| |
| |
| |
Een avond in Liberia.
Door Dr. J. Helder.
In eene der hoofdstraten van Liberia - eene stad ergens in Nederland en dus niet te verwarren met het Liberia aan de westkust van Afrika - staat het huis van Mijnheer van Rechteren. 't Is in den avond omstreeks half acht. Op de ruime bovenkamer vlammen de pitten van een elegante gaskroon; van den kachel straalt eene aangename warmte uit door 't gansche vertrek; op de tafel zijn wijn en sigaren voorhanden. Behalve die van den heer des huizes zijn er nog twee leuningstoelen bij den kachel geschoven, gereed om twee vrienden te ontvangen. Terwijl van Rechteren hen wacht wandelt hij de kamer op en neêr met een brief in de hand, zoo even door hem ontvangen en gelezen: nu en dan staat hij stil en leest eenige regelen voor de tweede maal, om straks weer peinzende zijne wandeling voort te zetten. Is de inhoud van den brief niet van vroolijken aard, evenmin zijn 't sombere gedachten, die van Rechteren vervullen. Gelaat en houding doen veeleer het tegendeel vermoeden. Trouwens, hij was niet gewoon de donkerste zijde der dingen bij voorkeur in 't oog te vatten. Wie hem niet kende, zou hem wellicht voor een pessimist houden. Daarvoor echter bezat hij te veel energie, te veel moed en geloof. Veeleer was hij optimist. Maar al wist hij de deugden der maatschappij op te merken en te waardeeren, voor hare gebreken was hij geenszins blind. Ook hij had eene ‘abscheuliche Welt’ leeren kennen, maar in plaats van met Heine in te stemmen: ‘Schöne Welt, du bist abscheulich’, was, juist omgekeerd, de slotsom zijner wereldbeschouwing: ‘abscheuliche Welt, du bist schön.’
Na verloop van eenige minuten wordt er gebeld en kondigt het gerucht van beneden de komst der gasten aan. Van Rech- | |
| |
teren legt den 'min of meer onachtzaam toegevouwen brief op tafel en terwijl hij mompelt: Ja, vriend! 't is niet anders, wij zitten nu eenmaal met van Schreeuweren opgescheept, gaat hij naar de deur om zijne vrienden, die reeds boven aan de trap zijn, te ontvangen.
Men behoeft slechts enkele oogenblikken in dezen kleinen kring te vertoeven, om zich van den intiemen omgang der drie vrienden te overtuigen. Hoe hunne persoonlijkheden ook mochten verschillen, zij sympathiseerden; ééne richting nam hun geest, dezelfde belangen stonden zij met hart en ziel voor. In dezelfde stad woonachtig, kwamen zij meermalen gezellig bijeen. Ook nu zaten zij ‘gemüthlich bei dem Wein’, alsof zij nog ‘drei muntre Burschen’ waren. Maar aan levenslust paarden deze krachtvolle mannen ernst. Door hunne positie zoowel als door hun vermogen konden zij veel invloed uitoefenen op den gang van zaken in de stad hunner inwoning. Zij maakten daarvan een uitnemend gebruik. Wanneer er iets moest worden ten uitvoer gebracht ten algemeene nutte, hier of daar een Augiasstal schoon gemaakt, dan betoonden zij zich weerbaar en kloek. En in den vriendenkring werden vooraf velerlei zaken gewikt en gewogen en plannen gemaakt, waarvan de uitvoering zelden achterwege bleef. Elk hunner betoonde zich op zijne beurt een animal disputax. Aan levendige discussiën ontbrak het dan ook nimmer, al sloegen zij in den regel één weg in naar 't zelfde doel.
- Gij hebt den uitslag der stemming vernomen - vroeg een der vrienden onzen gastheer - en weet dus dat Mijnheer Weerhaan en Mijnheer v. Schreeuweren tot leden van den raad zijn gekozen?
- Ja, - was het min of meer onderdrukt antwoord.
- Welnu, gij zucht alsof onze partij de nederlaag had geleden? Ik kan ook niet zeggen, dat de keus mij bijzonder bevalt, maar gij hadt toch niet gewenscht, dat de andere partij...
- Neen, vriend, dat weet gij wel beter. Maar gij weet tevens even goed als ik dat ook de liberale partij - zoo als men onze partij nu eenmaal noemt - hare schaduwzijde heeft. Ik respecteer onze ferme, degelijke lui, maar waarlijk, wij hebben een aanhang, dien ik wel als matrozen zou willen inschepen op de Germania om aan de Noordpool-expeditie deel te nemen. Daar zouden die vrienden gelegenheid vinden hunne heethoofdigbeid wat te bekoelen.
| |
| |
- Maar, en hiermede nam de derde het woord op, maar amice, gij vergt te veel, gij wilt van onze liberalen in eens volmaakte menschen hebben. Gij kunt toch niet verwachten, dat Mijnheer Weerhaan, die vroeg de zaken zijns vaders moest overnemen, dat Mijnheer v. Schreeuweren, die na eenig lager onderwijs genoten te hebben terstond in zijne affaire kwam - gij kunt niet verwachten, dat deze mannen met eene veelzijdige kennis voor den dag komen, welke men alleen bij de meest ontwikkelden kan aantreffen. Inderdaad, zij verdienen onze bewondering. Van de gelegenheid tot grondig onderwijs verstoken, hebben die lieden zich zelven gevormd en het toch zóó ver gebracht, dat zij over vele zaken weten meê te spreken. Slaan zij den bal al eens mis, dan is doorgaans hunne gebrekkige opleiding, niet hunne domheid daarvan de oorzaak.
- O mijn waarde - was het antwoord - geloof zeker, dat ik die mannen in hunne goede eigenschappen wil waardeeren. Hoe eenzijdig zij ook zijn gevormd; met welke zonderlinge denkbeelden die autodidacten ook mogen te voorschijn komen, houd u overtuigd, dat zij mijne sympathie hebben en dat ik de pedanterie, welke aan dat soort van lieden veelal eigen is, gaarne verdraag, omdat zij het self-help zoo ijverig in toepassing brengen. Maar dat dringt mij niet, mijne oogen te sluiten voor hunne dwaasheden en mij niet te verzetten tegen de jammerlijke utopiën, waarmede hun brein niet zelden is opgehoopt.
- Alles waar - was 't antwoord - maar even waar is het, dat wij de wereld moeten nemen zoo als zij is, roeien met de riemen die wij hebben. Met hekelachtigheid komen wij niet veel verder. Er zijn er, die ons dragen omdat zij ons vreezen en onze onmisbaarheid gevoelen, maar anders zouden zij ons zien komen. Wellicht verneemt gij 't zelden, maar wees verzekerd, dat wij, maar gij inzonderheid, doorgaan voor half liberaal, te trotsch om de liberale richting met kracht te steunen, te veel diplomaat, om voor onze opinie altijd rond uit te komen; bij niet weinigen staat gij vooral te boek als een semi-aristocraat. Ik geef alleen de opinie.....
- Van heet- en warhoofden, viel van Rechteren met eenige verontwaardiging zijn vriend in de rede. Ik een semi-aristocraat! Wel zeker, wanneer men niet in alles meedoet, zich een enkele maal verstout om leelijk te noemen wat Mijnheer v. Schreeuweren c.s. heel mooi vinden, - dan is men niet zuiver
| |
| |
in de leer, dan coquetteert men met de anti-revolutionairen, dan is men te hooghartig om een echte man des volks te wezen! Fraai liberalisme met zijn dweepen voor vrijheid en zelfstandigheid! Semi-aristocaat! Wat verstaat dat volk dan toch onder aristocratie? Zich zelf te zijn, eerbied te hebben voor toestanden, die door de historie van eenige eeuwen allengs geworden zijn en dus niet in eenige dagen geheel veranderd of weggenomen kunnen worden, met kracht te bestrijden onbesuisde theoriën van lieden, die al hunne politieke kennis uit een paar couranten hebben opgedaan - indien dat aristocratie heet, ja, laten ze mij dan niet een halve maar een volbloedaristocraat noemen. Waarlijk! er zijn onder de zich noemende liberalen zoovele groene en verwaande lui, die altijd de woorden: ‘vrijheid, vooruitgang, volksontwikkeling’ op de lippen hebben, maar van ware ontwikkeling zoo weinig begrijpen, dat men zich bijna moet schamen langer onder die vlag te varen.
- Onder welke vlag dan? - vroeg zijn vriend, die 't bijna met hem eens was en deze vraag vooral opperde om verdere discussie uit te lokken - ‘gij wilt u toch niet bij Jhr. van Waggelen aansluiten. Wie weet of 't u niet gelukken zou, ik hoor: gij vindt nog al genade in zijne oogen, omdat gij bekend staat onzen liberalen menigmaal den voet dwars te zetten.
- Jhr. van Waggelen! - antwoordde onze gastheer, terwijl een spotachtig glimlachje om zijne lippen zweefde - Jhr. v. Waggelen, doctor in de Romeinsche kunst van zwelgen en in de hedendaagsche kunst van laffe en vuile aardigheden te debi teren, ridder van de liederlijkheid, versierd met het grootkruis, hem door Koning Blasé geschonken.....
- Nu, niet al te heftig, er zit nog wel iets meer in hem. Op de societeit leest hij getrouw Het Dagblad, weet op zijn manier te politiseeren en nu en dan een schampscheut te geven aan die ‘vervloekte liberalen’, occupeert zich voorts met het bestudeeren van enkele geillustreerde tijdschriften, bladert op zijn kamer wel eens in een franschen bijbel, in 't gevoel zijner roeping als ouderling bij de Waalsche gemeente en schijnt veel schoonheidsgevoel te bezitten, want hij vindt bijna alles ‘almachtig aardig’ of ‘almachtig vervelend’. In onze stad is tot nu toe geene poging aangewend om eene midden-partij te vormen, eene min of meer conciliante richting in 't leven te roepen, en daarom, wie weet.....
| |
| |
Hoor eens - antwoordde onze gastheer - laat ons die raillerie over v. Waggelen laten varen; ellendige wezens vindt men onder allerlei standen en allerlei richtingen en 't is onbillijk, wanneer men naar zulke exemplaren eene stand of eene richting gaat beoordeelen. Maar gij beiden zijt met mij overtuigd dat bij al het goede, wat onze tijd met zijn streven naar vooruitgang op elk gebied oplevert, er toch ook zoo veel oppervlakkigheid, zoo veel pedanterie heerscht, zulke dwaze en belachelijke denkbeelden worden verkondigd, dat het meer dan tijd wordt, om met kracht zijne stem daartegen te verheffen. Wij zijn mannen van den vooruitgang, maar de dwaasheden, door enkele kraaiers uitgesproken, vinden bij zoo vele zwakke en onzelfstandige lieden ingang, dat ik mijn hekelzucht menigmaal niet bedwingen kan, al laad ik dan ook den schijn op mij van een anti-liberaal of semi-aristocraat te wezen.
In de vorige week ben ik weer getuige geweest van die dwaasheid. 't Had plaats op de kiezersvergadering. Jammer dat gij beiden uit stad waart.
- Wat is er dan gebeurd? vroegen beiden als uit één mond.
- Zoo als ge weet, werden Mijnheer Weerhaan en Mijnheer v. Schreeuweren met eene geringe meerderheid van stemmen tot candidaten gesteld. Maar wellicht weet gij niet, - en dit moet ik u eerst mededeelen, - dat v. Schreeuweren sinds eenigen tijd een ijverige studie maakt van Kramer's Woordentolk. Voorts dat de geliefkoosde lectuur van dezen vriend bestaat in het Stuiversmagazijn en de Dageraad. Ook verzekerde mij onlangs iemand dat hij veel moeite besteedt aan de Gidsartikelen van Prof. Buijs en Vissering, - hij wou staatsoeconoom worden - of hij ze begrijpt is een andere zaak, en dat de laatste courant-artikelen van het Noorden, de kwestie nl. of het menschelijk geslacht uit het apenras is voortgekomen, hem bijzonder interresseren. Welnu! ter nauwernood waren de briefjes geopend en de kandidatuur van onze heeren geproclameerd, of Mijnheer v. Schreeuweren vraagt het woord, en nu kan ik u toch verklaren, dat ik zelden zulk een onzin heb gehoord uit den mond van iemand, die niet voor krankzinnig doorgaat.
't Kan te pas komen, dacht ik, en daarom heb ik mij de moeite getroost terstond bij mijne tehuiskomst, zoo veel mijn geheugen dit permitteerde, op te teekenen, wat ons achtbaar raadslid daar heeft uitgekraamd.
| |
| |
Van Rechteren gaat naar het boekenrek, haalt een stuk papier voor den dag, zet zich weer in den leuningstoel en leest:
‘Burgers van het vrije Nederland! gij allen, individuën, hier tegenwoordig, aangezien mijn geest correspondeert met uwen geest en gij daarvan zulk een treffend blijk hebt gegeven, wil ik vooreerst dank zeggen voor de confidentie, in mij gesteld. Maar ik wensch u tevens mee te deelen, welk eene gedragslijn ik in deze zoo gewichtige betrekking wensch te volgen. Ik neem terstond de gelegenheid te baat, om langs dezen meer en meer gebruikelijken weg u mijne polite confessie te doen hooren. Welnu dan burgers, weest verzekerd dat het vrijheidsvuur met fellen gloed in mij brandt, en dat ik met dit vuur zal trachten te verteeren alle vermolmde instellingen en middeneeuwsche verordeningen waarin wij vrije mannen nog als in slavenketenen zuchten. In deze kandidatuur, M.H. zou ik de voorbode zien van de vervulling der profetie, in mijne vroege jeugd reeds over mij uitgesproken, dat ik nog eens in de Tweede Kamer zitting zou nemen, indien niet edeler streven in mijn borst gloeide, waardoor ik deze hoogst eervolle profetie ten eenemale abdiceer. Ja, M.H. want de hallucinatiën mijner jonkheid schijnen nu toch nabij, dank zij den vooruitstrevenden geest des tijds, dat men nu toch eindelijk eens durft gewagen van eene Nederlandsche Republiek. Ja, M.H., de grooten zitten ons nog te veel op den kop, te veel monopolie, de wetten der gezonde staatsmonomanie worden met voeten getreden; de geestelijkheid, die relliquie uit den nacht van 't voorleden, ze moet uit de wereld, van den oefenaar af tot de moderne domine's toe, allen domooren of bedriegers, om den broode alleen M.H. Weg met het nepotisme, leve het socialisme! republiek! nieuwe verdeeling der eigendommen, meer goederen gemeen! Niet M.H. om de eerste Christenen na te volgen, gij weet, ik haat het Christendom en heb altijd beweerd, wat eerst nu door de verlichte filosofen wordt verkondigd, dat de mensch uit het apenras is voortgekomen....M.H.....Sapienti Sat....’
Hier bleef - vervolgde onze gastheer, die, het papier ter zijde leggende, weer 't woord tot zijne vrienden richtte - hier bleef Mijnh. v. Schreeuweren steken. Sapienti sat, dachten ik en anderen met hem, we gingen heen en lieten hem met zijn politen aanhang zitten. Nu weet gij dus, wie lid van den raad
| |
| |
geworden is 't Is waar, met eene geringe meerderheid, maar we zitten nu eenmaal met hem en ik verzeker u, dat met zoo'n warhoofd weinig is aan te vangen. Hij noemt zich liberaal en dat is in zijn mond: Ik alleen ben op de hoogte en wie niet met mij schreeuwt is een achterblijver of een verborgen aristocraat.
De vrienden begrepen zijne malaise over den uitslag der stemming.
Wat is er aan te doen? Hoe die vrijheidskoorts, die zoo menigeen reeds 't hoofd op hol bracht, te stuiten? Wat aan te vangen, om het streven naar ontwikkeling en vooruitgang, overal zichtbaar, zóó te leiden, dat het niet op zulke jammerlijke dwaasheden uitliep en ontaardde in eene oppervlakkigheid, eene pedanterie, die aan ware ontwikkeling voor goed den weg afsloot? Deze vragen waren meermalen het onderwerp hunner gesprekken geweest en ook nu, na deze mededeeling omtrent Mijnh. v. Schreeuweren, volgde omtrent dit punt eene drukke wisseling van gedachten.
Aan vertrouwen op de toekomst ontbrak het hun niet. 't Was hunne vaste overtuiging dat ook ten opzichte van het liberalisme ‘die Weltgeschicht das Weltgericht’ zou blijken te zijn. Maar afkeerig van het ‘laisser faire’ en van die verdraagzaamheid, welke in toepassing wordt gebracht door menschen zonder karakter en zonder geestdrift, begrepen zij in hunnen kring al het mogelijke te moeten doen om de afdwalingen van het liberalisme te keer te gaan en de oppervlakkigheid zonder verschooning te hekelen. Zoo gaven niet zelden hunne discussiën aanleiding dat menige kolom in de courant van Liberia, die tweemaal 's weeks verscheen, gevuld werd met artikelen, waarover Mijnh. v. Schreenweren zelf zich doorgaans zeer verontwaardigd betoonde, maar die toch op zijnen aanhang nu en dan een heilzamen invloed uitoefende, en waarin de onbekookte theoriën dier geavanceerde vrijheidszonen op duchtige en gevoelige wijze aan de kaak werden gesteld.
Tevens stelde de woordenwisseling, in dezen kleinen vriendenkring gehouden, hen in staat ijverig te werken aan een nieuw tijdschrift, dat op ongeregelde tijden verscheen en getiteld was: Anti-Jan-Rap. Het aantal inteekenaren was nog niet verbazend groot, maar het debiet, dat steeds toenam, ruim genoeg om de uitgave voort te zetten. Het tijdschrift werd vooral gelezen door beschaafde liberalen en echte aristocraten, die hier
| |
| |
elkander de hand schenen te reiken. De inhoud was meermalen scherp. Men legde onbeschroomd den vinger op de wonden der maatschappij, maar met het doel om ze zoo mogelijk te genezen. Hetgeen in 't licht was verschenen kenmerkte zich door bezadigdheid, door billijke waardering van al wat er goeds in de maatschappij gevonden werd. Tevens was het geschreven met warmte, met geestdrift. Eerstdaags zou weer eene aflevering verschijnen. Nu was het gewoonte onder de vrienden, eer de stukken werden gedrukt, elkander den inhoud voor te lezen. Het grootste deel van deze aflevering was voor de pers gereed. Men wachtte nog op eene bijdrage, door den heer Nobelaar toegezegd. Deze had als rijks-ambtenaar geruimen tijd in Liberia gewoond, maar was als zoodanig voor eenigen tijd verplaatst naar Liberrima, eene stad, die naar men beweerde dezen naam droeg, omdat hare bewoners van den ‘vliegenden vooruitgang’ waren. Vroeger behoorde Nobelaar tot dezen vriendenkring. Eenige weken geleden had hij afscheid moeten nemen en was met der woon naar Liberrima vertrokken, de belofte achterlatende, dat hij werkend lid bleef van hun tijdschrift en spoedig iets van zich zou laten hooren.
- 't Verwondert mij, dat wij nog niets van Nobelaar hebben vernomen, zei een der vrienden, mij dunkt, hij wacht lang met zijne bijdrage. Hij had lang eens kunnen schrijven.
- Juist van middag een brief ontvangen, antwoordde v. Rechteren. 'k Had hem nog in handen toen gij aan de trap waart en heb hem met opzet hier op tafel neergelegd, opdat ik niet zou vergeten den inhoud u voor te lezen.
- Eindelijk dan, klonk het uit den mond van de beide anderen, terwijl zij meteen de houding van aandachtige toehoorders aannamen.
- 'k Moet u nog doen opmerken, zei van Rechteren, dat de brief wellicht tevens bijdrage wordt; luistert dus ook met dat doel.
De vrienden luisterden en v. Rechteren begon aldus:
Liberrima, enz.
Waarde Vrienden!
Wellicht hadt gij u voorgesteld, dat ik eerder aan mijne belofte zou voldoen. 'k Heb echter met opzet mijn schrijven nog eenige dagen uitgesteld en gewacht totdat ik hier min of meer georienteerd was, om in staat te zijn u de merk- | |
| |
waardigste bijzonderheden van mijne nieuwe woonplaats mee te deelen. Ik ben hier zonder ongelukken gearriveerd, geniet eene volmaakte gezondheid, mijne kamers bevallen mij uitmuntend, en toch benijd ik u in onze goede vaderstad, welke soms zoo weinig genade vond in onze oogen. Doch laat mij niet met klaagliederen beginnen. Gij weet dat het met mijne gezondheid, kamers enz. perfekt is en nu zal ik trachten zoo kalm mogelijk u te schrijven hoe ik 't hier gevonden heb.
Gij herinnert u dat, toen wij bij mijn vertrek in de wachtkamer bijeenwaren, een heer op en neerwandelde, ook gereed om de reis naar Liberrima te ondernemen. Hij nam met mij plaats in denzelfden waggon. Al ras vernam ik dat hij in Liberrima woonachtig was en dat hij luisterde naar den naam: van der Grap. Maar even spoedig bleek mij dat het ‘nomen est omen’ op hem kon worden toegepast. De trein was nog niet in beweging of daar begon het lieve leven. De passagier, die naast hem zat, kreeg 't eerst een beurt. ‘Mijnheer! - zoo riep hij uit met het ernstigste gelaat - Mh.! uw jas is geheel met stof bedekt.’ De man, niets kwaads vermoedende, greep naar de slippen, zag naar zijne schouders aan weêrskanten en, toen hij, van het stof niets bespeurende, met een vragenden blik zijn buurman aankeek, kreeg hij ten antwoord: ‘Mijnheer! 't is zoo, neemt maar een microscoop en u zult zien, dat ik de waarheid spreek.’ Vervolgens werd er een pijl aangelegd op een man die schuins tegenover hem zat. Nadat hij op de vraag of de reis ook naar Liberrima was, een bevestigend antwoord had verkregen, klonk het: ‘als u dan daar volhoudt wat u nu begint, zal u 't er niet ver brengen.’ - ‘Hoe zoo Meneer!’ - ‘Wel Meneer! in Liberrima zijn ze van den vooruitgang en u rijdt achteruit.’
Wenken genoeg voor mij om terstond eene slapende houding aan te nemen en alzoo aan de aanvallen van Mh. v.d. Grap te ontkomen. 't Duurde nog wel een half uur, eer die onweersbui van de walgelijkste flauwiteiten was uitgewoed. Helaas, onder de acht passagiers was er een, die er behagen in scheen te vinden. Eindelijk werd het stil. Nu durfde ik mijne oogen weer te openen en ja wel, daar vond ik mijn overbuur verdiept in lectuur. Zoo veel
| |
| |
wist ik nu reeds van mijne nieuwe woonplaats, dat ze daar volgens het oordeel van Mh. v.d. Grap van den vooruitgang waren. Benieuwd, welke soort van lectuur een aanstaand medeburger zóó kon interesseren, dat hij voor goed zijn zoutelooze praat inhield, maakte ik gebruik van een gunstig oogenblik, waarin hij het boek in eene min of meer verticale richting hield, tuurde op den titel en las: Anecdotenboek, of: keur van 160 luimige uitvallen en boertige gezegden. En verbeeld u: het monster las het geheele boek in eens door, zegge 160 luimige uitvallen aaneen.
't Was avond, toen ik in Liberrima arriveerde. Uit een discours tusschen Mh. v.d. Grap en een paar andere heeren, die hem hadden opgewacht, vernam ik dat er een societeit was in de nabijheid. Het aanbod om mij te introduceren kon ik moeielijk afslaan. De heeren gingen vooruit, ik volgde. Ter nauwernood waren we binnen gekomen of met een razend geschreeuw werd Mh. v.d. Grap begroet en ik had geen minuut noodig om mij te overtuigen, dat de vervelende vent de meest gevierde man was van alle leden der societeit. Ik hield mij op een afstand, trachtte mijn kop koffij zoo vlug mogelijk te ledigen en las inmiddels het in een groote lijst gevatte papier, 't welk aan den muur hing. Let wel: Reglement van de Societeit ‘de Vrijheid’:
Art. 1. Het is den leden verboden op straffe van roijement eenig woord te spreken 't welk op godsdienst en zedelijkheid betrekking heeft.
Art. 2. Tot leden van de Directie zijn zij alleen verkiesbaar, die veel champagne drinken, vele oester- kippehaze- en andere pasteien eten, met vele kwinkslagen en vuile aardigheden (zeker een drukfout voor vuilaardigheden) voor den dag komen en de nachtlucht uitmuntend verdragen.
Volgden nog andere artikelen, die ik niet las omdat ik er genoeg van wist.
Onderteekend: M.v. d. Grap,
President.
enz.
Dat ik fluks mijn biezen pakte, kunt gij denken.
Later vernam ik nog omtrent diezelfde merkwaardige societeit, dat men de meeste tijdschriften, die er in vroe- | |
| |
gere jaren op de leestafel lagen en wellicht door enkelen gelezen werden, had afgeschaft en dat daarvan alleen overgebleven of daarvoor niet anders in plaats gekomen waren dan Asmodée, de Almanak voor Holl. Blijgeestigen, een soort van N. Spectator en de Dageraad.
Onder laatstgenoemde benaming bestaat hier ook eene vereeniging. Voor eenige dagen kwam mij dit ter oore. Om u de waarheid te zeggen was ik daaromtrent niet geheel op de hoogte; 'k had er wel iets van gehoord, maar wist er 't rechte niet van en daar de toegang voor een ieder vrij is heb ik daarvan gebruikt gemaakt en voor de eerste maar tevens voor de laatste maal die vereeniging bezocht. Ik kan er u niets anders van meedeelen dan 't geen Mh. v.d. Grap - zelf lid, maar alleen met het doel om ook daar als eeuwige grappemaker te verschijnen (en dit was waarlijk zijne minste flauwiteit niet) - mij in de ooren fluisterde:
Weet u, Mijnh.! waarom deze vereeniging ‘de Dageraad’ heet? - Waarom, Mh. v.d. Grap? - Wel, dood eenvoudig, de oprichters kwamen bijeen als de dageraad ter nauwernood aan de kimmen verscheen, - weet u, zoo veel liefde voor de zaak, dat ze 't ontbijt lieten staan en nuchter vergadering hielden, en daarom heet zij nog altijd, ‘de Dageraad.’
Kerken zijn hier niet. Of ja, ergens in de achterbuurt, daar is nog een kleine, maar de groote is afgebroken, en daarvoor hebben ze een ander gebouw in de plaats gesteld. Hoe ze 't ding noemen, weet ik niet, maar het gelijkt wel iets op een moskee. De heeren, die er vroeger nooit kwamen, wonen er nu zeer getrouw de bijeenkomsten bij. Maar ook alweer geheel anders als bij ons. Niet bij dag, maar bij nacht. En onlangs verzekerde mij iemand, dat het gebouw den vorm van een moskee had, omdat er de zeden van de Turken waren ingevoerd.
In één woord: 't is hier geheel anders als bij ons. Hier is ook een school. Maar geen gymnasium, 't is ook geen hoogere burgerschool, - welk een naam ze er aan geven, weet ik niet, maar 't is een heel bijzondere school, dat is: geen bijzondere zoo als bij ons, neen juist het tegenovergestelde. Ze zeggen, dat er alleen onderwijs wordt
| |
| |
gegeven in de positieve en exacte wetenschappen. 'k Begrijp er niets van. Ik dacht altijd: wetenschap is wetenschap, wanneer 't is een onderzoeken, bestudeeren en alzoo een weten van de werkelijkheid, hetzij die werkelijkheid nu zichtbaar of onzichtbaar is. Maar hier denken zij er anders over. Zij kennen alleen positieve wetenschap, 'k geloof dat ze er wat chemie en geologie enz. onder verstaan. 't Is wel geen gymnasium en toch is er iets van het oude gymnasium overgebleven. Ze doen er nl. veel aan gymnastie. Vooreerst gymnastie des lichaams, dan gymnastie des verstands, maar ook aan gymnastie van 't hart. En als zij daarmede bezig zijn dan laten zij hunne leerlingen zulke sterke toeren doen, dat er hier menigeen loopt met een breuk in 't gemoed, met eene verlamming van 't hart en van 't zedelijk gevoel. En als ze den cursus hebben doorgeloopen, dan worden zij even als bij ons lidmaat van de kerk, d.w.z. hier van die moskee.
Dan is er nog iets merkwaardigs. Zoo als ge weet, zijn er bij ons velen bang voor vriend Hein. Maar zoo bang als ze hier allen zijn, is het toch zeldzaam. Niettemin hebben de Doctoren 't niet bijzonder druk. Onlangs sprak ik Dr......., ja, ik heb zijn naam niet onthouden; 't bleek mij uit zijn discours dat hij geen vriend van Liberrima was. - Beroerd volk, sprak hij, dat komt van dien ellendigen vooruitgang: de Volksgeneeskunde van Osiander, Urbanus-pillen, Brochures over Homöopathie, daar knoeien ze meê om. Weet je hoe zij hier redeneren? ‘Doctoren hebben wij niet meer van noode, wij kunnen ons zelf wel helpen, wij weten 't ook wel en hebben ook wel boeken over de geneeskunde. Als het te laat is, ja wel, dan roepen ze ons, en daarom sterven zoo velen in Liberrima.’ - Ik geloof wel, dat de man grootendeels gelijk heeft.
Ik noemde daar brochures. Als ge ooit een zondvloed van dat goedje hebt gezien, dan hier. Boeken - behalve romans - bijna niet. Alleen romans en brochures. Romans - gij weet, dat ik er van houd en de zaak dus niet van te zwarte zijde beschouw - romans moet een ieder gelezen hebben. Anders kan men niet meêdoen in 't publiek. En al hebben ze overigens weinig schaamte, op dit punt zijn zij bijzonder teergevoelig. Zoo werd ik nog kort
| |
| |
geleden gewaar, dat hier ergens op een souper twee gasten vrij hevig disputeerden. De een vond het karakter van den hoofdpersoon in zekeren roman beminnenswaardig, de ander afschuwelijk; de een het geheele boek mooi, de ander het geheele boek leelijk. Beiden hielden met ongewone gestrengheid aan hun beweren vast, totdat eindelijk, toen een derde zich in 't dispuut mengde, uit het discours duidelijk bleek, dat geen van beiden 't boek gelezen had en 't van weerskanten niets anders was dan drieste bluf. 't Was nu eenmaal niet meer dan fatsoenlijk elken roman te kennen. Lazen ze dan ook maar alleen fatsoenlijke romans! Doch de ellendigste kost slikken ze 't liefst.
Wat de mode betreft, die hier heerscht, bespottelijker heb ik 't nooit gezien. Ik meende dat ze bij ons soms dwaas kon wezen, maar ik verzeker u dat ze nog eenvoudig en zedig is, vergeleken bij hier. Men kan aan alles zien, dat niet het aestethisch gevoel maar alleen caprice haar leidt en beheerscht. Bij ons bestaat er toch nog een soort van algemeene regel, heeft men enkele vaste gegevens, naar welke beoordeeld wordt wat in waarheid smaakvol, elegant, keurig, net is: bij ons praedomineert toch nog het eenvoudige en vooral het natuurlijke, zelfs bij de familie van Hoogenhuizen. Wanneer deze al wil schitteren, dan is er evenredigheid, kieschheid, smaak te ontdekken in al dat suprafijne en gedistingeerde, er is iets stils in al dat groteske, maar hier....'t is belachelijk. Bont, somwijlen onkiesch en de cocottes van Parijs getrouw nagevolgd. Maar bovenal onnatuurlijk. Om iets te noemen - de heeren loopen hier in Decembermaand bij felle vorst over straat altijd met gekleurd glacé-handschoenen gewapend. Of de handen al verkleumen en de vingertoppen bijna bevriezen, - 't doet er niet toe, 't is nu eenmaal hoogst fatsoenlijk en handschoenen van andere en dikkere stof, die werkelijk de koude afweren, zijn bij lange na niet zoo gedistingeerd. En laat het vriezen als in Siberië, ge ziet de dames niet anders dan met schijfjes op 't hoofd zoo groot als een rijksdaalder. Of die Dr. - ik kan maar niet op den naam komen - of die Dr. al gromt, dat de hersenen worden aangedaan, dat rheumatiek, ontsteking ja wie weet wat 't gevolg zal wezen, - 't baat niet, 't is nu eenmaal mode in Liber- | |
| |
rima. Zoowel omtrent kunst en schoonheid in 't algemeen als omtrent dit punt in 't bijzonder, kennen ze maar ééne spreuk: De gustibus non est disputandum. En deze brengen ze getrouw in toepassing. Ze leven in de vrijstad; wie zou hen hieromtrent wetten voorschrijven? Dat het schoonheidsgevoel van de meest aestethisch gevormde menschen als
regel moet gelden, is in hunne oogen niets dan tyrannie, 't is afbreuk aan de vrijheid.
In de eerste dagen krijgt men hier den indruk alsof de meeste lieden bijzonder muzikaal zijn. Pianino's bij de vleet. Gij kunt u voorstellen welk een prettigen indruk dit op mij maakte na de vele onaangename ontmoetingen. Des te grootere teleurstelling. Muzikaal - maar welk eene muziek! 'k Weet wel, bij ons laat dat ook nog veel te wenschen over, maar er zijn toch enkele degelijke musici. Hier hebben ze alleen ooren voor: Valse, Valse brilante, Galop, Polka-Mazurka enz. Wie 't ver brengen spelen: Caprice pour Piano, of: Fantaisie Capricieuse. Daarop komt alles weer neer. Andere muziek hoort, andere muziek ziet gij niet. Een iet of wat luchtig en vlug Andante vindt nog genade. Van klassieke muziek is natuurlijk geen sprake. Komt er bij toeval een ‘Adagio con expressione’ onder hunne oogen, ze noemen 't vervelend. En een ‘Religioso’, een ‘hymne’ of iets dergelijks, zij vinden 't cru.
Onlangs kwam hier bij ongeluk een virtuoos verzeild, die concert gaf. Het programma was flink, soliede, de uitvoering uitstekend. De muzikale wereld van Liberrima was goed vertegenwoordigd. Prachtige passages! Hardequinten, verminderde septime-acoorden, steeds gevarieerd, stoute overgangen, kolossale dissonanten, door elkander woelende als de baren der zee, worstelende om eenheid, zoekende naar harmonie, steeds het doel meer nabij, totdat ze zich eindelijk oplosten in volle, zuivere, breede accoorden. Gij zoudt meeworstelen, gij werdt gedwongen mee te zoeken en eindelijk mee te juichen,.....en de muzikale grootheden van Liberrima? - ze lachten, keken naar alle kanten uit, bewonderden anderer maar vooral eigen toilet, en...geeuwden.
Wanneer ik u de menschen hier au fond zal beschrijven, dan weet ik waarlijk geene betere vergelijking dan met hunne muziek.
| |
| |
Voor de harde quinten en verminderde septime-accoorden van het leven hebben ze weinig of geen gevoel. De dissonanten dezer wereld hooren zij niet, of althans: zij sluiten hunne ooren voor die klanken. Dat menig dissonant op dit gebied, na lang gewoeld en gezocht te hebben naar harmonie, zich eindelijk oplost in een zuiver, liefelijk en vol accoord, daarvan hebben zij geen begrip. Eene hoogere beteekenis van het leven schijnen zij niet te kennen. Walsen en galoppeeren door 't leven, dat is hun doel, in die kunst zijn ze geoefend. Hun gansche leven schijnt ééne caprice, ééne fantaisie capricieuse. En wanneer de wals uit is, de groote galoppade een einde neemt, dan - als de ooren van een ander door een zuiver accoord worden getroffen - dan hooren zij een groote, kolossale dissonant, de dissonant van vriend Hein, die hen doet sidderen en ineenkrimpen.
Mijn brief is waarlijk lang genoeg. Dat ik reeds nu alle pogingen aanwend om spoedig van hier te verhuizen, zult ge na al het meegedeelde reeds hebben vermoed. En dat ge dit in mij zult billijken, daarvan houd ik mij verzekerd. Mocht ik u spoedig wederzien en aan uw bijzijn mijn hart weer eens verkwikken. Valete!
Steeds uw
Nobelaar.
P.S. Mocht gij van dezen brief gebruik willen maken voor ons tijdschrift, dan schenk ik u daartoe bij voorbaat reeds verlof. Nog iets - ik heb zoo iets bespeurd voor mijn vertrek, il y a quelque chose dans l'air, - draagt toch zorg, dat Mijnh. v. Schreeuweren niet in den Raad wordt gekozen. 't Kon zijn, dat hij iets aankweekte van den geest, die hier, - doch gij begrijpt mij.
Nogmaals de uwe:
Nobelaar.
Ik stel u voor - sprak de gastheer, nadat zij nog een heele poos over den inhoud geredeneerd en de vrienden begrepen hadden hoe onder den indruk van dien brief de malaise van v. Rechteren over den uitslag der stemming niet was verminderd - ik stel u voor den brief in deze aflevering te laten drukken.
| |
| |
Er niets op tegen, - was 't antwoord - onder één beding, dat P.S. over Mijnh. v. Schreeuweren weglaten, dat zou al te personeel zijn.
- Dat ben ik geheel met u eens, personaliteiten haat ik als de pest, men komt er toch niet verder mee. Maar de oude spreuk: ‘lachende de waarheid zeggen’ moet in ons tijdschrift gehandhaafd worden evenals in onze discussies met onze medeburgers.
Dat er naar aanleiding van Nobelaar's brief nog veel gesproken werd én over Liberrima én in verband daarmede ook over hun eigen woonplaats, merkten wij reeds op.
Liberia had even als elke andere stad hare deugden en gebreken, maar tot nu toe kon met recht van haar gezegd worden, dat zij eene goede stad was. Zij was met den tijd meegegaan. 't Kon echter wel niet anders of binnen hare muren moesten ook de gebreken van den tijd openbaar worden. Vroeger had zij onder hare inwoners geteld eene groote schaar van die stille en vreedzame burgers, die heet noch koud werden, de taak om het raderwerk der maatschappij te besturen en te verbeteren gaarne aan anderen overlieten en met rustig welgevallen zich konden neerliggen bij alles wat zoowel op 't gebied van staat als van kerk van hooger hand over hen werd beschikt. Tot hare eer moet gezegd worden, dat dit aantal allengs belangrijk verminderd was. Er werd nog wel evenveel gepraat en gebeuzeld als vroeger, het ‘veel geschreeuw en weinig wol’, hadden zij zich nog wel evenzeer aan te trekken als hunne vaderen. Maar hun gezichtskring was toch ruimer; er werd meer gelezen en door sommigen ook meer gedacht. Dat ongeveer in die zelfde mate de pedanterie ook was toegenomen sprak bijna van zelf. Niet ieder staat dan ook terstond zoo hoog als Griekenland's wijze, die, naarmate hij in wijsheid toenam, des te meer tot de overtuiging kwam, dat hij eigenlijk nog niets wist. Bovendien: wie goud en parelen zoeken, vinden ook slijk en onedele metalen, en wie zich verheugt in den vooruitgang, ontwikkeling en beschaving tracht te bevorderen, getrooste het zich, dat zij zich niet terstond in hare zuivere, beminnelijke gedaante vertoonen, maar eerst te voorschijn komen omsloten door de dikke en zeer onsmakelijke schil van hooggevoeligheid en wijsneuzigheid.
Liberia had zeer vele goede elementen, die onze vrienden dan
| |
| |
ook wel wisten op te merken en te waardeeren. Men was voor den vooruitgang, voor de vrijheid, maar doorgaans kon met recht van hare inwoners getuigd worden, dat zij de vrijheid nlet misbruikten. Althans tot nu toe niet. Boven veler verwachting. Zoo had o.a. van Rechteren's vader, in zijn tijd een verlicht man en in zijn hart geen voorstander van het zgn. behoud, maar die, even als velen in die dagen, niet zonder bezorgdheid vroeg welke de uitkomsten zouden zijn van die meerdere rechten en vrijheden, aan het daarvoor nog niet rijpe volk verleend - zoo had v. Rechteren's vader wel eens gezegd: Let eens op, tot nu toe zijn zij bejegend als kinderen, die bij hoogtijden nooit meer kregen dan een half confituur-taartje en daarmede naar bed werden gezonden met de vermaning er bij om zoet te slapen, terwijl papa en mama met de hooge gasten van een tal van heerlijke schotels gingen smullen en aan keur van wijnen zich te goed deden. Maar wanneer die knapen den leeftijd hebben bereikt dat zij ook tot het gastmaal worden toegelaten, dan eten zij zich de eerste de beste gelegenheid eene geweldige indigestie.
Dat deze profetie te somber was, had de tijd reeds aan het licht gebracht. En toch had de oude v. Rechteren voor een deel waarheid gesproken. Er waren werkelijk, die zich eene indigestie hadden gegeten. Onder anderen: Mijnh. v Schreeuweren. Dat hij tot al die dwaasheden zou vervallen, welke nu in klimmende mate openbaar werden, had wellicht niemand zich van hem voorgesteld. Hij was altijd wel wat roerig en bewegelijk van aard geweest en stond van ouds bekend als iemand die liever zichzelf hoorde praten dan naar anderen luisterde, maar dat was een zwak, 't welk hij met velen van Adam's talrijk kroost gemeen had. Overigens was 't een persoon, met wien 't wel te doen was, een ‘eerzaam burger’, volgende de zeden en gewoonten der vaderen in 't maatschappelijk zoowel als in 't kerkelijk leven. In de laatste jaren was 't echter geheel anders geworden. Sporen van bederf hadden zich voor 't eerst geopenbaard, toen men den voor hem zelf en voor zijne vrouw niet minder ongelukkigen inval kreeg hem tot lid eener commissie te benoemen. Hij begreep: die eer zou hem nooit te beurt gevallen zijn, indien de ‘grooten’ nog alleen 't roer in handen hadden. Wat had men aan die vrijheid en vooruitgang onuitsprekelijk veel te danken!
| |
| |
Daarna was hij lid van den kerkeraad geworden en wist, nadat de moderne theologie in rijp en groen begon uit te breken, met veel ophef te vertellen, dat hij al lang modern was geweest, voor dat de domine's er iets van wisten. De ziekte nam allengs een dreigender aanzien. 't Duurde niet lang of hij verkondigde aan zijne medeburgers de stelling, dat alle godsdienst neêrkwam op dit ééne: ‘God liefhebben boven alles en zijn naasten als zichzelf,’ dat alle vormen en ceremoniën afgeschaft moesten worden, dat eeredienst eene dwaasheid en alzoo de kerk eene overtolligheid was, die wel schade maar geen voordeel bracht aan de maatschappij. Nog eenigen tijd later, en de toestand van den patient werd min of meer zorgwekkend. Kort te voren had hij in den trein gezeten met een paar anderen, die, toen zij over den godsdienst redeneerden, hem hadden verweten, dat hij nog niet recht op de hoogte was door als een domme leek nog onder de plak der geestelijkheid te zitten en op hun gezag in een God te gelooven; dat er een God bestond was niet meer dan oudewijvenpraat; ‘zijn naasten liefhebben als zichzelf’ dat was de zaak; dat eerste lid: ‘God lief hebben’, was niets dan onzin. ‘Om u de waarheid te zeggen - had v. Schreeuweren gesproken - zoo heb ik er al lang over gedacht.
Nu begon de patient zelfs gevaarlijk te worden met zijn: den naasten liefhebben als zichzelf. Want hij had zichzelf altijd reeds ontzagelijk lief gehad, maar vooral in den laatsten tijd beminde hij zichzelf zoo teeder, dat er voor een ander eigenlijk geen plaats in zijn hart overbleef. 't Gevolg van dit alles was dat, wie met hem te doen had, hoe langer hoe voorzichtiger leerde te zijn. Toch bleef hij zijn aanhang in Liberia grootendeels behouden. Want er waren genoeg, die niet konden denken en evenmin de gave van schreeuwen bezaten. Boven dezulken had van Schreeuweren altijd veel vooruit. Van daar dat een aantal naar hem bleef luisteren en hij zelf niet alleen doorging voor een lastig maar ook voor een gevaarlijk mensch.
Mijnh. Weerhaan was eene geheel andere persoonlijkheid. Sommige zijner vijanden beweerden wel, dat hij geene persoonlijkheid was, maar hij was toch, volgens Mh. v. Schreeuweren's zegswijze een ‘individu’. En wel een individu: veelal witgedast, kerksch, vrome manieren, glibberig. Hij maakte visites zoowel bij Jhr. v. Waggelen als bij v. Rechteren, hoewel de laatste hem onlangs alle conversatie had opgezegd. Ook was hij met
| |
| |
v. Schreeuweren op een zeer goeden voet. Want, hoeveel ze in 't godsdienstige en kerkelijke ook verschilden, in de politiek waren zij 't geheel eens. Vooral omtrent de beweegredenen, die hen noopte zich tot de liberale partij te voegen, verstonden zij elkander zeer goed. Bij beiden was 't edele zelfopoffering; hoegenaamd geen egöisme. v. Schreeuweren betuigde dat hij tijd, nachtrust, huisselijk genot en huisselijken vrede, uitbreiding zijner zaken, ja, wie weet wat al niet opofferde voor de goede zaak van den vooruitgang. Weerhaan beweerde, dat hij al vele klanten verloren had om zijne politieke richting en dat, indien Jhr. v. Waggelen en zijne vrienden hem niet steunden en zijne vrienden in den Heer hem de hand niet boven 't hoofd hielden, het er treurig met hem voorstond.
Beiden, v. Schreeuweren en Weerhaan, hoewel in schijn tegenvoeters, behoorden tot de liberale partij. Zij konden elkander gebruiken, hadden elkander noodig, wisten als twee joden wat een bril kostte, en voerden samen dingen uit, die ouderwetsche lui ‘schurkerij’ noemden, maar nu door sommigen betiteld worden met ‘ordinaire en noodzakelijke koopmansusance.’ O kracht der gewoonte! schurkerij, bedriegerij, onzedelijkheid is dat alles niet meer, wordt met dien waren naam niet meer genoemd, wonneer het eenmaal tot ‘usance’ is verheven.
Genoeg. Zulk soort van liberalen waren er in Liberia en hun aantal begon eer te vermeerderen dan te verminderen.
Geen wonder dat mannen als v. Rechteren, Nobelaar en anderen met kracht te velde trokken tegen allerlei dwaze theoriën en kwade practijken, welke onder de partij, waartoe ook zij tot nu toe behoorden, nu en dan te voorschijn kwamen.
- Weet gij, sprak nu een der vrienden, - weet gij wat mij ook mishaagt bij het streven naar vooruitgang in onze dagen? Dat men, als wilde men wraak nemen op hen, die eeuwig spreken van gemoedsbezwaren, veelal redeneert en handelt alsof wat tot nu toe ‘gemoed’ werd genoemd, een onding ware, eene vrucht van 's menschen kranke verbeelding. Tegenover de eenzijdigheid van vroegere dagen lijdt men nu aan eene eenzijdigheid in geheel tegenovergestelde richting. Bij gebrek aan zelfkennis en bij de zucht om als menschen van den nieuwen tijd al het oude te verwerpen en te bespotten, worden wezenlijke en onuitroeibare behoeften der menschelijke
| |
| |
natuur niet zelden miskend en onderdrukt. Een nuchter, koud, prozaïsch geslacht heeft immer bestaan. Gebrek aan schoonheidsgevoel, aan den zin voor het verhevene en ideale kan men altijd eenigermate verwachten bij hen, die nog niet in den goeden zin des woords beschaafd en ontwikkeld zijn. Maar dat men nu dat gebrek als een deugd gaat beschouwen, zijn eer stelt in het gemis van datgene, wat aan een mensch, bij wien al zijne edele vermogens zich ontwikkelen, geenszins ontbreekt, dat is meer dan dwaas, meer dan eene vergeeflijke pedanterie of nieuwigheidszucht, het is betreurenswaardig en verachtelijk tevens.
- Juist, viel v. Rechteren in, en geloof vrij, dat, al wonen wij niet in Liberrima, van welke stad ons slechts een klein deel door onzen Nobelaar is aangezegd, er toch ook in ons Liberia wel zijn met eene breuk in 't gemoed, eene verlamming van 't zedelijk gevoel en met de zucht tevens om in de moskee te aanbidden.
- Maar vreest ge dan werkelijk, v. Rechteren! vroeg de derde, dat onze stad allengs een Liberrima zal worden en zijt ge daarom in den laatsten tijd zoo scherp in het oordeel over onze, ook uwe partij?
- Neen, luidde 't antwoord, wees verzekerd, dat ik daarvoor te veel geloof bezit, te veel vertrouwen ook op de soliditeit onzer burgers, op de kern, die er tot nu toe immer was en ook altijd zal blijven. En vast geloof ik, dat Liberrima als een Sodom en Gomorrha zal verteerd worden door het vuur en de zwavel, 't welk de gezonde, frissche tijdgeest, de natuurlijke adel van ons geslacht over die stad zal doen regenen. Ons Liberia zal blijven, steeds meer hervormd en gezuiverd worden, en de ware vrijheid, die wij hier willen aankweeken en handhaven, zal niet alleen in onze stad, maar overal hoe langer zoo meer zich een weg banen en hare zegeningen verspreiden. Houd u overtuigd, dat de liberale richting mijne volle sympathie heeft op elk gebied, - maar: de liberale richting niet zoo als zij zich meermalen vertoont in hare dwaze, lichtzinnige ja somwijlen walgelijke aanhangers, doch zóó als zij meer en meer kan en moet worden, vrij van oppervlakkigheid, vrij van pedanterie.
En geloof mij dat ik, juist omdat ik haar met hart en ziel voorsta, den schijn wel eens moet aannemen van het tegendeel. Daarom noemt Mh. v. Schreeuweren mij een semi-aristocraat en misschien semi-orthodox er bij. Welnu, dat is in elk geval nog beter dan semi-krankzinnig.
| |
| |
- Ik begrijp u ten volle, sprak zijn vriend, maar 't is laat reeds: wij gaan vertrekken.
- Adieu Heeren! -
Toen de heeren de straat reeds uit en de hoek om waren, wandelde Mh. v. Rechteren nog peinzende met groote stappen in zijne kamer op en neer, en - nadat hij met kracht aan zijn sigaar getrokken en dikke rookwolken had uitgeblazen, hoorde men hem mompelen:
‘Moed houden...abscheuliche Welt, du bist doch schön’!
Wijnaldum, Jan. 1870. |
|