Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 467]
| |||||||||||
Opmerkingen omtrent de physiologie der opvoeding.
| |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
is Allebé een trouwe vriend en raadsman, en terecht denkt zij de gezondheid en voorspoedige ontwikkeling van wat haar het naast aan het hart ligt, te bevorderen door den raad der wetenschap te vragen en op te volgen. De wetenschap geeft echter wel eens raad, en zeer goeden raad, doch zonder inlichtingen, die wel niet altijd noodzakelijk, maar toch dikwijls welkom zouden zijn. Vaak hoort men b.v.: men moet kinderen harden, dan worden zij sterk; maar wat is harden? hoe maakt het sterk? - of: kinderen moeten niet te vroeg leeren, dat is niet goed voor de hersenen; maar waarom niet? Deze en al dergelijke vragen moeten beantwoord worden door het antwoord op de ééne vraag: wat is het physiologisch onderscheid tusschen kinderen en volwassenen? Voor eene gedeeltelijke beantwoording dier vraag op physiologisch gebied, roep ik de aandacht van den lezer in. Wanneer de anatoom een gezond kind opmerkzaam beschouwt, zal hij dezelfde indrukken ontvangen als de dichterlijke beschouwer: hij zal zijne indrukken alleen eenigszins anders in woorden brengen. De laatste zal spreken over de heldere oogjes, het onschuldig gelaat, de mollige armpjes van het kind: de anatoom zal zeggen, dat de gelaatspieren nog niet veel gewerkt hebben en dus nog geene blijvende houding door de deelen van het gezicht hebben kunnen doen aannemen, dat dit van alle spieren van het lichaam geldt en dat het kind daarenboven eene dikke vetlaag onder de huid heeft, hetgeen de ronding der lijnen verklaart. De moeder heeft het voorrecht beide zienswijzen te kunnen vereenigen en smaakt bij het aanschouwen van haar kind al het genot van de droomen des dichters, terwijl haar oog met al de nauwkeurigheid van den natuuronderzoeker waarneemt. Waarnemen is echter nog iets anders dan het waargenomene begrijpen, en om het verschil tusschen het kind en den volwassene goed te verstaan moet men uitgaan van het hoofdkenmerk van het kinderlijk organisme, dat namelijk de stofwisseling van het kind niet alleen strekt tot onderhoud, maar ook tot aanbouw. Bij het kind hebben wij te doen, niet met een tijdperk van bloei of verval, maar van opkomst: het kind verzamelt stof, kracht, denkbeelden, alles voor de toekomst; dit beheerscht zijn geheelen toestand. Het streven naar aanbouw uit zich het eerst in de voeding. Algemeen bekend is het, dat de rups niet veel anders doet | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
dan eten, onverzadelijk, onophoudelijk opnemen en verwerken van voedsel, terwijl de volkomen vlinder veel minder voedsel gebruikt. Hier zien wij de toestanden van kind en volwassene zoo scherp van elkander gescheiden, als het bij den mensch niet plaats heeft, doch het physiologisch onderscheid is hetzelfde. Bij het jonggeboren kind is de voeding de eenige willekeurige handeling. De ademhaling gaat van zelve haar gang, het schreien heeft nog nagenoeg onbewust plaats, indrukken van de buitenwereld dringen nog nauwelijks tot de hersenen door, als zij niet hevig zijn, maar aan het voedsel mag niets ontbreken of het kind is zeer ontstemd. De zuigeling ontwaakt, schreit tot hij voedsel krijgt, zuigt, valt in slaap, droomt vaak dat hij zich voedt, gelijk men uit de beweging der mondspieren in den slaap kan opmaken, en wordt wakker om dien schoonen droom weder in werkelijkheid te zien overgaan. Hij neemt zooveel hij kan, werpt zonder schroom weder over boord wat hij te veel heeft, en wordt bij zijne gulzigheid dik en vet. Wat beteekent dat vet worden? Het vet is als het ware een overmaat van voedsel, die in een voorraadschuur wordt bewaard, waaruit in tijd van nood gebruikt kan worden. Het wordt gedeeltelijk in het lichaam gevormd, gedeeltelijk er reeds als vet in gebracht in de melk, het vleesch, vele plantaardige voedsels, somtijds als levertraan, enz. Het neemt deel aan de stofwisseling, dat wil zeggen, het wordt verbrand door de zuurstof, die wij inademen, doch wanneer er meer gevormd of aangevoerd wordt, dan bij een geregelden gang der stofwisseling verbruikt wordt, dan zet zich de overmaat als vetweefsel af, voornamelijk in eene meer of minder dikke laag onmiddelijk onder de huid. Wij zien dan ook, dat personen, die weinig arbeid verrichten en veel voedsel opnemen, vet worden. Hetzelfde heeft plaats bij hen, die door het gebruik van veel alcoholische vloeistoffen hunne stofwisseling langzaam en onvolledig doen plaats hebben. - Is het lichaam nu eenmaal in dien toestand, dat namelijk veel vet in voorraad is, en door de eene of andere oorzaak wordt de stofwisseling levendiger dan naar gewoonte, dan neemt die overmaat van vet weder deel aan de verbranding, het lichaam teert letterlijk op zijn vet, maar vermagert. Dit zien wij bij koortsachtige ziekten: typhus bij voorbeeld doet de stofwisseling buitengewoon stijgen, en wij weten ook allen, dat hij, die een aanval van typhus heeft | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
doorgestaan, vreesselijk vermagerd is, en dat het ontbreken van de vetlaag onder de huid een karakteristiek voorkomen geeft. Een ander voorbeeld vinden wij bij het vetweiden van het vee: de vetweider begeert bij zijne beesten dat de vorming van vet de behoefte der stofwisseling zal te bovengaan, en wil daarom in zijne weiden geene paarden of andere dieren toelaten, die het vee te veel opjagen en in beweging brengen, omdat het snelle loopen en de wilde sprongen, doordat zij de stofwisseling versnellen, het vet doen verminderen, dat de rustige herkauwer zich bij zijne vreedzame levenswijze had opgezameld. Bij het kind nu wijzen, zoolang het gezond is, de ronde lijnen en welgevulde omtrekken aan, dat er steeds vet in voorraad is: de haastige stofwisseling moet geen oogenblik gestoord kunnen worden, maar de aanbouw moet steeds kunnen voortgaan. En dat die voorraad niet overbodig is, wij zien het, zoodra het kind niet voortgaat met gretig voedsel te gebruiken: zoodra het ziek wordt. De voorraad wordt aangesproken en zeer snel verbruikt. Kinderen vallen veel sneller af dan volwassenen: hunne huid blijft niet gespannen maar hangt spoedig slap: een natuurlijk gevolg er van dat de vetlaag er onder verdwijnt; verbazend spoedig zinken de oogen in, hetgeen niet kan verwonderen als men bedenkt dat de oogen maar voor een gedeelte de oogkas vullen, die verder gevuld wordt door het vet, dat het oog omgeeft. Wel is het vet slechts één van de materialen van het lichaam; het kan de andere niet vervangen, en zich zelfs ophoopen, waar van de andere te weinig voorhanden is: het wordt echter sneller verbruikt. Vandaar dat een voorraad van vet van belang is om bij gestoorden aanvoer het voortduren van het leven mogelijk te maken. Nauwelijks is echter de ziekte geweken of de levendige begeerte naar voedsel doet zich weder gevoelen, en als de spijsvertering goed is, wordt ook het vet weder spoedig aangevuld; gelijk dan ook de gelukkige ervaring leert dat kinderen weder even vlug bijkomen als zij afgevallen zijn. De vetoekonomie van het volwassen lichaam is geheel dezelfde als die van het kind: bij het laatste staat zij echter meer op den voorgrond. Hoe ouder het kind wordt, hoe minder gulzig. Dit verklaart zich daaruit, dat de geheele stofwisseling meer van het opbouwen overgaat tot het onderhouden. De opbouw heeft met de grootste snelheid plaats in het eerste gedeelte van het leven: de vorming | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
in het ei vóór de geboorte; na de geboorte zien wij in de eerste weken het kind het snelste groeien: terecht zeggen de bakers, dat een jong kind met den dag moet aankomen anders is het niet gezond. Waarnemingen hieromtrent zijn in het vorige jaar zeer nauwkeurig gedaan in het vondelinghuis te Praag, waar van 629 kinderen het toe of afnemen in gewicht werd nagegaan. Het resultaat na dezen arbeid was, dat de kinderen gedurende hunne eerste levensweek gemiddeld 22 grammen per dag toenemen, later, tot de 5e maand, gemiddeld 15,57 grammen per dag. Aan het resultaat der weging werd zooveel waarde gehecht, dat het stilstaan of achteruitgaan in gewicht, in den regel aanleiding gaf om het kind eene andere min te geven. - Van belang is het resultaat dat het kind gedurende de eerste week in gewicht toeneemt, omdat men lang gemeend heeft, dat het tegenovergestelde het geval was, zonder dat dit zou wijzen op onvoldoende voeding. Dit gewaande feit verklaarde men door dat het kind in de eerste dagen veel stof kwijtraakt, die zich vóór zijne geboorte in de darmen had verzameld, terwijl ook het verlies van de navelstreng natuurlijk het gewicht doet afnemen: de wegingen te Praag hebben echter aangetoond, dat die verliezen opgewogen worden door den aanbouw van het lichaam Terwijl de spieren en hersenen allengs meer gaan werken en dus meer stof omzetten in arbeid, gaat het groeien steeds langzamer. Met zijn derde jaar heeft het kind ongeveer de helft der grootte bereikt, die het eenmaal hebben zal; later bereikt het lichaam zijn vollen wasdom, en dan is het tijdperk gekomen, waarin hersenen en spieren het krachtigst werken: dan behoort het individu aan de maatschappij, en dan ook getuigt een goede eetlust, even als bij het kind, van gezondheid en levendige stofwisseling. Het kind heeft, gelijk wij zagen, behoefte aan veel voedsel, doch ook, meer nog dan de volwassene, aan goed voedsel. Wanneer is nu voedsel goed? De stoffen, die ons lichaam noodig heeft, behooren tot 4 scheikundige groepen van lichamen: vooreerst anorganische zouten. - Onder deze, niet geheel juiste, benaming, verstaat men stoffen, die door de planten uit den bodem worden opgenomen, en niet in de planten zelve worden gevormd. De plantetende dieren nemen ze weer over van de planten, de vleeschetende dieren | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
van de plantetende. Verbrandt men eenig plantaardig of dierlijk lichaam, dan blijven ze als asch over. - In ons voedsel zijn ze vooral noodzakelijk tot vorming en onderhoud van onze beenderen. Verder behooren er in ons voedsel aanwezig te zijn koolhydraten: hiertoe behooren o.a. meel en suiker. Voorts: vetten, die wij in plantaardig voedsel, bij vleeschspijzen, in melk, enz. krijgen, en eindelijk: eiwitachtige lichamen: het eigenlijk gezegde vleesch, kaasstof, ei, zoowel wit als dooier, enz. Deze eiwitachtige lichamen zijn van groot belang: zij vormen en onderhouden grootendeels de spieren. In het dierlijk organisme worden zij niet gevormd, zij moeten er in gebracht worden: in den vorm van vleesch, melk en eieren nemen wij ze van de dieren, die wij eten, over, doch ook bij hen, die geen dierlijk voedsel kunnen bekostigen, worden zij ingevoerd met het plantenvoedsel, waarin zij echter in betrekkelijk geringe hoeveelheid voorhanden zijn. Van daar dat de arbeider, die zich met plantaardig voedsel moet behelpen, groote hoeveelheden brood, aardappelen en groente behoeft om te kunnen leven en werken. Bij het kind nu, dat dezelfde stoffen noodig heeft als de volwassene, en wiens kleine maag spoedig en veel moet verwerken, moeten zij in zulk een vorm aanwezig zijn, dat er niet veel onbruikbare stof bij is (gelijk b.v. het bladweefsel bij groenten, de schillen bij boonen, enz.) en dat zij zoo spoedig mogelijk kunnen opgenomen worden. Hiertoe behoort heel wat bij het jonge kind. Het kauwt zijn voedsel niet, het scheidt aanvankelijk nog geen speeksel af, de verdere verteringsorganen moeten dus alles zelf doen, wat bij andere kinderen en volwassenen reeds gedeeltelijk in de mondholte plaats heeft. - Aan al die eigenaardige vereischten nu wordt alleen voldaan door vloeibaar voedsel; en wel het best door de moedermelk. Heeft het kind deze in voldoende hoeveelheid en van goed gehalte, dan zien wij het zeer snel groeien en toenemen in ontwikkeling. Waar moedermelk ontbreekt tracht men op andere wijzen dezelfde groepen van stoffen in gepaste hoeveelheden vermengd aan het kind aan te bieden: men heeft dan de kunstmatige voeding der kinderen, die uit maatschappelijk oogpunt noodzakelijk kan zijn, doch physiologisch nimmer de natuurlijke voeding, het zogen, geheel kan evenaren. Uit het gezegde volgt, dat het kind behoefte heeft aan veel | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
en goed voedsel om te kunnen groeien. Wat is nu groeien? Het meest in het oog vallend verschijnsel van groeien is langer worden van het geheele lichaam, dus ook van al zijne deelen in het bijzonder. Een onderdeel van het lichaam echter speelt de hoofdrol bij het groeien, namelijk het geraamte. Het geraamte is het vaste beenstelsel, waaraan de weeke deelen van het lichaam bevestigd zijn, en dat zijne lengte en houding bepaalt. Groeien de beenderen sterk in de lengte, de spieren en vliezige deelen moeten volgen; blijven de beenderen kort, de overige lichaamsdeelen vinden geene plaats om groot te worden. Het beenstelsel heeft een geheel eigenaardigen levensloop. Bij de geboorte van het kind is het niet alleen kleiner dan het later zal worden, het bestaat ook nog grootendeels uit andere stoffen en heeft dus geheel andere physische eigenschappen: de beenderen zijn nog week en buigbaar. Het volwassen been is hard: het bestaat uit twee hoofd-bestanddeelen: uit organische stof, het zoogenaamde lijmgevende weefsel, door het dierlijk lichaam zelf gevormd, en uit de reeds vermelde anorganische zouten, uit het voedsel opgenomen. Men kan beide deelen afzonderlijk zien. Laat men namelijk een been gedurende eenigen tijd in een zuur liggen dan worden de anorganische stoffen opgelost, en het lijmgevende weefsel, dat er dan overblijft, heeft wel den vorm van het been behouden, doch niet de hardheid: het is geheel week. Laat men daarentegen een been eenigen tijd in een vuur liggen, dan verbrandt het organische weefsel, doch de zouten blijven over en behouden hunne plaats, zoodat men dan eveneens den vorm van het been overhoudt, als een zeer poreus en brokkelig lichaam. Bij jonge kinderen nu bestaan de beenderen nog grootendeels uit lijmgevend weefsel, de hoeveelheid anorganische zouten er in is zeer gering en het heen mist dus nog zijne vastheid. Deze hoeveelheid neemt steeds toe, bij kinderen bedraagt zij ongeveer ½, bij volwassene ⅔, bij grijsaards ⅞. Duurt de weeke toestand te lang, is dus de voeding van het been gebrekkig, dan heeft het kind de gevreesde engelsche ziekte, de rachitis, de weeke beenderen worden door de spieren krom getrokken, de zwaarte van het lichaam misvormt de onderste ledematen, het kind krijgt een plat achterhoofd, eene kippenborst, en deze gevolgen der engelsche ziekte blijven vaak bestaan, ook als de ziekte zelve lang genezen is. | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
Bij een gezond kind is de gang van zaken de volgende. Als het ter wereld komt bestaan de beenderen grootendeels uit zoogenaamd voorloopig kraakbeen, dat is de weeke massa, waarin de hoeveelheid anorganische zouten te gering is om het been hard te doen zijn. De beenderen, die de schedelholte van boven bedekken alleen, bestaan niet uit kraakbeen, doch meer uit een vlies, waarin zich verbeeningspunten bevinden, middelpunten waarom heen zich de harde beenstof geplaatst heeft. Deze beenstof strekt zich niet uit tot de uiteinden der beenderen, maar laat nog eene ruimte open, waar de schedelholte alleen door vlies bedekt is. Deze vliezige plek, de fontanel, kan men door het gevoel gemakkelijk onderscheiden: men ziet het vlies ook op- en nedergaan bij de beweging der slagaderen in de hersenen: het zoogenoemde kloppen der hersenen. Bij een gezond kind vergroot zich de fontanel nog tot de 9de maand na de geboorte. Dit wordt veroorzaakt doordat de omtrek des schedels sneller groeit, dan de verbeening zich uitbreidt. Na de 9e maand verkleint zich de fontanel om gemiddeld met het einde van het 2e levensjaar geheel gesloten te zijn. Na het gezegde over engelsche ziekte, is het duidelijk, dat deze haar langer onverbeend doet blijven. In de andere beenderen van het lichaam hebben wij geen vlies, doch voorloopig kraakbeen. Hunne wijze van groeien en verbeenen zal ik hier niet in bijzonderheden nagaan; de mededeeling moge voldoende zijn, dat eerst met het 8e levensjaar het beenstelsel zijne behoorlijke vastheid heeft verkregen. De wervelkolom, voor het beenstelsel, en daardoor voor het geheele lichaam, zooveel als de kiel voor het schip, het vaste gedeelte waarop alles gebouwd wordt, is aanvankelijk recht. Allengs krijgt zij de buigingen, die zij bij het volwassen lichaam in normalen toestand heeft. Behalve het toenemen in grootte van alle lichaamsdeelen en het vaster worden van het beenstelsel, kan men nog tot het groeien andere zaken rekenen. Het doorkomen der tanden (beenige organen, wier trage groei vaak op rachitis wijst), toenemen in kracht van de spieren, wijzigingen in de spijsvertering, ontwaken en ontwikkeling van het zenuwleven, dit alles heeft geregeld plaats bij het gezonde kind, bij het eene wat vroeger dan bij het andere, en behoort tot groei en ontwikkeling. Aan de beschouwing van voeding en groei knoopt zich die | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
van de urine-afscheiding; door deze toch verlaten de producten der stofwisseling grootendeels het lichaam. De urine der zuigelingen onderscheidt zich van die der volwassenen door dat zij in betrekkelijk veel grootere hoeveelheid afgescheiden wordt, weinig vaste stoffen bevat, natuurlijke gevolgen daarvan dat het voedsel veel water bevat; verder doordat in die vaste stoffen weinig ureum, weinig anorganische stoffen en hieronder vooral weinig aardphosphaten aangetroffen worden. Het ureum is eene stof, die bij volwassenen wordt gevonden in de urine na het verbruik van veel eiwitstoffen; bij de zuigelingen wordt wel veel eiwitstof als voedsel opgenomen, doch voor den aanbouw van het lichaam, vooral der spieren, is veel eiwitstof noodig; bij den sterken groei der zuigelingen blijft zij dus grootendeels in het lichaam, en van daar wordt weinig van haar omzettingsprodukt, ureum, uitgescheiden. Omtrent de anorganische zouten merkten wij reeds op, dat zij vooral dienen tot opbouw der beenderen; voornamelijk worden daarin aardphosphaten afgezet; van daar dat zij slechts in zeer geringe hoeveelheid met de urine het lichaam verlaten. - Gaan wij thans over tot de beschouwing van den bloedsomloop. De bloedsomloop is de eerste zelfstandige levensverrichting van het organisme. Wanneer men een kippenei opent, dat eenige dagen bebroed is, ziet men in het gedeelte, dat zich later tot kuiken zou ontwikkeld hebben, een vliezig buisje zich snel achter elkander vernauwen en verwijden. Dit buisje is de eerste aanleg van het hart, dat, zoo onvolledig als het nog is, zijne taak begint, om onvermoeid door te werken, tot met zijn laatsten slag het leven ophoudt. Die taak van het hart is: het bloed door het lichaam rond te drijven, om het te brengen in de weefsels die het voeden moet, daar stoffen te doen afzetten en anderen te doen opnemen, het voedsel, dat de maag heeft verteerd in ontvang te nemen, onbruikbaar koolzuur in de longen te verwisselen tegen noodzakelijke zuurstof, en zoo de stofwisseling en daardoor het leven gaande te houden. Bij iedere samentrekking van het hart wordt er eene hoeveelheid bloed in de slagaderen gedreven, bij iedere uitzetting neemt het eene nieuwe lading bloed op uit de aderen. Hoe vaker deze bewegingen zich herhalen, des te sneller wordt dus het bloed rondgedreven, des te levendiger heeft de stofwisseling plaats. Deze snelheid van den bloedsomloop nu is grooter, naarmate het lichaam | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
jonger is. Vóór de geboorte bedraagt het aantal hartslagen 150 in de minuut, in de eerste levensdagen 130 tot 140, gedurende het zuigelingstijdperk daalt het allengs tot 115 à 90, bij den volwassen mensch van middelbaren leeftijd bedraagt het ongeveer 70. - Behalve door het groote aantal hartslagen wordt de snelheid van den bloedsomloop ook nog vergroot door den grooteren inhoud van het hart; terwijl het geheele hart nu bij volwassenen 1/200 van het geheele lichaamsgewicht uitmaakt, is het bij zuigelingen 1/150 tot 1/120; er wordt dus niet alleen vaker bloed voortgedreven, maar ook telkens meer te gelijk. Uit dezen snellen bloedsomloop verklaart zich veel eigenaardigs van het kinderlijke organisme, dat zich trouwens alles laat terugbrengen tot de levendige stofwisseling. Hier past de opmerking, dat het kinderlijke lichaam, door zijnen snellen bloedsomloop, sterke neiging heeft tot ontsteking, en wel het meest in die deelen die het gevoeligst zijn voor meer of minder overhaasten toevoer van bloed; bekend is het, dat hersenvliesontsteking, ontsteking van maag en darmen, ontsteking van den uitwendigen gehoorgang, ziekten zijn, die kinderen lichter aantasten dan volwassenen. Bij den bloedsomloop behoort physiologisch de ademhaling: de uitwisseling van gassoorten in de longen, tusschen het bloed en den dampkring. Bij kinderen heeft zij sneller plaats dan bij volwassenen, bij den pasgeborene telt men gemiddeld 44 ademteugen in de minuut, bij den mensch van 30 jaren: 16. - Bij iedere ademhaling komt betrekkelijk koude lucht in de longen, terwijl verwarmde lucht ze verlaat: de snelle ademhaling geeft dus aan de warmte van het lichaam veel gelegenheid om te ontsnappen. Bij het spreken over de huidfunctie zal ik op de warmteoeconomie van het organisme terugkomen. Over de scheikundige verhoudingen der ademhaling zal ik niet spreken: in het algemeen ademt een kind absoluut minder, doch betrekkelijk meer koolzuur uit dan de volwassene: geheel in overeenstemming met het mindere gewicht, doch de meer levendige stofomzetting van zijn lichaam. - Spreken wij thans over de huid. De huid is een gewichtig orgaan; als bekleedsel van het lichaam is zij tusschen het inwendige van het organisme en de buitenwereld geplaatst en is zij voortdurend werkzaam om de verhouding tusschen inwendige levensprocessen en uitwendige invloeden te regelen. | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
In de eerste plaats bevat zij het gevoels-zintuig: de uiteinden der gevoelszenuwen, wier fijne bouw vooral in de vingertoppen den tastzin zoo nauwkeurig doet werken. Voorts bevat zij twee soorten van klieren (door klieren verstaat men de organen, die in het ligchaam bepaalde vloeistoffen afscheiden), namelijk de smeer- en de zweetkliertjes. De smeerkliertjes scheiden eene vette stof af en worden vooral in behaarde gedeelten der huid aangetroffen; hunne afscheiding geeft aan het haar zijn eigenaardigen glans. De zweetkliertjes scheiden het vloeibare zweet af. Behalve deze zichtbare afscheidingen echter, heeft er in de huid nog eene onzichtbare afscheiding plaats, waardoor water, een weinig koolzuur en somtijds vetzuren het lichaam verlaten. Deze huidafscheidingen zijn van zooveel gewicht, dat het gemis van een groot deel der huid den dood ten gevolge heeft, gelijk b.v. bij verbranding of bevriezing vaak gebleken is, en gelijk ook door proeven met dieren is aangetoond. Men heeft namelijk bij konijnen en andere dieren de huid bestreken met vernis, dat hare afscheidende werking geheel deed ophouden en weldra stierven de dieren, hoewel zij behoorlijk konden ademen, en het hun ook aan voedsel niet ontbrak. Eenigszins schijnt de huid ook als ademhalingsorgaan te werken, uit proeven is gebleken, dat zij zuurstof opneemt, doch slechts in zeer geringe hoeveelheid. Van vergiftige gassen kan zij echter zooveel opnemen, dat de dood er op volgt. Dit geval zal zich, behalve bij opzettelijke proefneming, wel nimmer voordoen. Bij kinderen nu onderscheidt zich de werking der huid van die der volwassenen daardoor, dat zij in gezonden toestand meer smeer en minder zweet afscheidt, en dat de onzichtbare uitwaseming sterk is Dit laatste wordt ons vaak in overvulde scholen of kinderkamers door het reukorgaan duidelijk. Dat de kinderhuid, vooral op het hoofd, veel smeer afscheidt is aan iedere moeder wel bekend. Dat de kinderhuid niet veel zweet afscheidt is van veel belang voor de warmte-occonomie, waarover ik thans eenigszins uitvoeriger moet spreken. Het lichaam van de warmbloedige dieren, en dus ook van den mensch, heeft eene standvastige temperatuur, zoolang het gezond is. Stijgt of daalt die temperatuur meer dan eenige tiendedeelen van een graad Celsius, dan wordt het lichaam ziek. Er wordt echter nu eens meer dan eens minder warmte | |||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||
in het lichaam opgewekt: zal het dus eene standvastige warmte behouden, dan moet er eene inrichting zijn, waardoor er meer of minder warmte uit het lichaam verwijderd kan worden, naarmate er meer of minder geproduceerd wordt. Een belangrijk onderdeel van die inrichting is de huid. Wanneer men in den winter uitgaat krimpt de huid onder den invloed der koude samen: hare bloedvaatjes worden door dat samenkrimpen bijna leêggedrukt; deze toestand van de huid geeft ons de gewaarwording van koude. Wanneer men zich echter warm loopt, dat is, wanneer door de spierwerking bij het loopen, door den versnelden bloedsomloop en de daardoor verhoogde stofwisseling, meer warmte wordt opgewekt, begint de huid zich te ontspannen: hare bloedvaatjes vullen zich weer, en wij gevoelen dat de huid warm wordt. Zoolang de huid koud was, en er weinig bloed doorstroomde, straalde er bijna geene warmte van uit, langs dezen weg kon dus de warmte van het lichaam niet ontsnappen; zoodra zij warm wordt en er meer bloed door stroomt kan dat bloed ook zijne warmte aan de huid mededeelen, en deze geeft ze door uitstraling weder aan de buitenlucht. Wordt het lichaam nog warmer, dan begint de huid zweet af te scheiden. hierdoor kan veel warmte ontsnappen. Verdamping toch geeft, gelijk ieder weet, afkoeling, en het zweet verdampt onophoudelijk; het zweeten is dus niet alleen het gevolg van het stijgen der lichaams-temperatuur, maar een krachtig middel tot afkoeling, Over het warmteverlies door de ademhaling sprak ik reeds. De warmte wordt in het lichaam geproduceerd door de stofwisseling. Deze heeft onophoudelijk op ieder punt van het lichaam plaats, zoodat ook ieder punt van het lichaam warmte produceert. Vergelijken wij nu het kinderlijk organisme met het volwassene ten opzichte van warmteproductie en warmteverlies. Bij het kind is de stofwisseling levendiger, er wordt dus meer warmte geproduceerd. De huid scheidt minder zweet af, er gaat dus minder warmte door verdamping verloren. Daarenboven heeft het kind onder de huid eene dikke vetlaagGa naar voetnoot1), die | |||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||
de inwendige warmte belet zich spoedig aan de huid mede te deelen, en door deze uitgestraald te worden. Daartegenover staat het volgende: De snellere ademhaling doet meer warmte door de longen ontsnappen. De kleinere gestalte doet ook meer warmte verloren gaan: iedere kubiek centimeter toch van het lichaam produceert warmte, terwijl iedere vierkante centimeter van de oppervlakte warmte uitstraalt; hoe kleiner het lichaam is, hoe ongunstiger de verhouding van den inhoud tot de oppervlakte, en dus ook van de warmteproductie tot het warmteverlies. Het resultaat van den gecompliceerden invloed van al de genoemde omstandigheden is: dat de normale temperatuur van het kind iets lager is dan die van den volwassene: bij een kind van 14 maanden bedraagt zij gemiddeld 36o 2'' C. bij den volwassene 37o C. - Eer wij de huid verlaten wijs ik er nog op, dat het kind, door dat het minder zweet, ook minder blootgesteld is dan de volwassene aan het rechtstreeks vatten van koude door snelle afkoelingen der huid, wel te onderscheiden van het vatten van koude door inademen van te koude lucht. Rheumatische aandoeningen en pleuritis komen bij kinderen minder dikwijls voor dan bij volwassenen. Beschouwen wij thans het zenuwstelsel. Alle levensverrichtingen kan men splitsen in 2 groepen: vegetatieve en animale verrichtingen. De vegetatieve verrichtingen zijn die, welke alleen betrekking hebben op het leven van het lichaam zelf, zonder zich met de buitenwereld te bemoeien, anders dan voor het onderhoud van het leven noodig is. De bloedsomloop is eene zuiver vegetatieve verrichting, groei, verbeening, ademhaling: soortgelijke verrichtingen volbrengt de plant ook. Animale verrichtingen echter hebben betrekking op de buitenwereld: loopen, dat is zich willekeurig verplaatsen in de ruimte, zien, voelen, spreken, zulke verrichtingen onderscheiden het dierenrijk van de plantenwereld. Vaak grijpen deze groepen in elkander: voeding is zeker eene vegetatieve werking zoodra het voedsel doorgeslikt is: het opzoeken en tot zich nemen van voedsel is echter ontegenzeggelijk eene dierlijke verrichting. Beide groepen van verrichtingen nu staan onder den invloed van het zenuwstelsel. Het zenuwstelsel zelf bestaat uit 2 deelen: | |||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||
De werkzaamheden van het zenuwstelsel kan men splitsen in 3 verrichtingen:
Deze laatstgenoemde functie van het zenuwstelsel is grootendeels opgedragen aan een afzonderlijk gedeelte er van, het zoogenaamde sympathische stelsel, dat eenigermate een zelfstandig geheel is; als het ware een provincie van het zenuwstelsel, waarmede zich, zoolang alles rustig en geregeld zijn gang gaat, de hooge regeering, bestaande uit hersenen en ruggemerg niet bemoeit. De eigenaardigheid nu van het kinderlijke zenuwleven bestaat vooreerst daarin, dat dit sympathische stelsel reeds dadelijk ontwikkeld is en geregeld doorwerkt zoodra het kind ter wereld komt, terwijl de werking van hersenen en ruggemerg nog zeer onvolledig is. - De onwillekeurige bewegingen, waaronder alle vegetatieve levensverrichtingen behooren, hebben volledig plaats; zij zijn een onmisbaar vereischte voor het leven; geene er van kan gemist worden of het kind sterft spoedig; maar meer dan vegeteeren doet het in de allereerste levenstijdsperk niet. Dit is wel eene teleurstelling voor de gelukkige moeder, die in haar kind zoo gaarne dadelijk iets menschelijks zou zien, terwijl nog eigenlijk niets den aanstaanden denkenden mensch van het redeloos gedierte onderscheidt; maar terecht troost haar de baker met de klassieke domme 4 weken; zijn die voorbij, dan zal het schepseltje, dat nu nog niets doet dan een plantenleven leiden, of schreeuwen als het gebrek heeft aan het voedsel en de warmte, die voor dat plantenleven behoeften zijn, dan zal het aan de buitenwereld eene minder grove belangstelling gaan betoonen. Het zal het licht gaan opzoeken en volgen met de | |||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||
oogjes, en triomfeerend vertoont de moeder dit eerste getuigenis van een ontwakend bewustzijn. En zij mag er gelukkig mede zijn; wat haar zoo trotsch maakt is het bewijs, dat de edelste organen hunne taak opvatten, dat de hersenen acht geven op hetgeen hun door de zenuwen van de buitenwereld wordt medegedeeld. - Eer ik verder ga moet ik hier wellicht eene bedenking weêrleggen. Het kind, dat nog te jong is om het licht te fixeeren en te volgen, geeft door schreien te kennen dat onaangename indrukken (koude, honger, soms pijn), het treffen, en toch zijn zijne hersenen nog nagenoeg werkeloos. Dit zou onmogelijk zijn, als te kennen geven dat ons een indruk treft bewustheid vereischte, doch dit is niet het geval. Al wat de uiteinden der zenuwen treft, is voor die zenuwen een prikkel, dat wil zeggen: het wekt in die zenuwen eene werkzaamheid op, waardoor de indruk voortgeleid wordt en wel in de gevoelszenuwen naar het centraalorgaan toe; in de beweegzenuwen van het centraalorgaan uit naar de spieren. De prikkel der gevoelszenuwen, overgebracht naar het centraalorgaan kan daar niet verloren gaan - dit is eene physiologische wet - doch moet daar eenige uitwerking hebben. Deze uitwerking kan gewaarwording zijn, naarmate der geaardheid van den prikkel, eene aangename of onaangename gewaarwording; de persoon die de gewaarwording heeft kan er dan de eene of andere willekeurige beweging op laten volgen. De prikkel, in het centraalorgaan aangekomen kan echter ook eene andere uitwerking hebben; hij kan zich, zonder gewaarwording op te wekken, overplanten op de plaatsen in het centraalorgaan, waar beweegzenuwen ontspringen; dan moeten deze hem weder verder voortleiden naar haar andere uiteinde, dat is, naar de spieren, waar hij dan eene beweging ten gevolge heeft. Zulk eene beweging noemt men dan eene reflectiebeweging. Een beeld moge dit nader ophelderen. Ik stel mij voor een telegraafkantoor hier te Utrecht, waar een telegram aankomt uit Amsterdam, bestemd voor Zwolle. De telegraafdraden stellen nu de zenuwen voor: het telegraafkantoor het centraalorgaan. Het aankomende telegram is de prikkel uit de buitenwereld, overgebracht naar het centraalorgaan. Nu kunnen er twee gevallen plaats hebben. Er kan een telegrafist aanwezig zijn, die het telegram opneemt en weder seint naar Zwolle, dan is in mijn beeld de prikkel tot bewustzijn geworden, en gewaarwording lokte eene willekeurige beweging | |||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||
uit. De verbinding op het telegraafkantoor kan echter ook zóó gesteld zijn, dat het telegram, zonder tusschenkomst van den telegrafist, door de toestellen zelve naar Zwolle geseind wordt; dan heeft er in ons beeld eene reflectiebeweging plaats: de prikkel uit de buitenwereld in het centraalorgaan aangekomen, wordt zonder tusschenkomst van bewustzijn en redeneering langs eene beweegzenuw weder naar de buitenwereld gebracht. Bij het kind nu, waar duidelijke gewaarwording en volledig bewustzijn nog niet opgewekt kunnen worden, hebben reflectiebewegingen plaats: heeft het honger dan wordt die prikkel door de gevoelszenuwen der maag overgebracht naar het centraalorgaan, en zonder dat het kind nog denkt: ik wil te kennen geven, dat ik honger heb, wordt die prikkel van den honger langs de beweegzenuwen van de stemorganen geleid naar de spieren, wier gecombineerde werking geschrei te voorschijn roept. Naarmate het bewustzijn helderder wordt, worden de reflectiebewegingen minder, binnen zekere grenzen. Het kind, dat eerst maar voortschreeuwde, als de honger het kwelde, tot het feitelijk ontvangen van voedsel het schreeuwen deed ophouden, zal een weinig later ophouden met schreeuwen zoodra het bemerkt, dat de moeder zich gereed maakt aan zijn verlangen te voldoen: een bewijs, dat dan de hersenen handelend tusschenbeide treden om aan de reflectiebeweging een einde te maken; nog later zal de prikkel van den honger niet altijd geschreeuw opwekken maar het kind zal zwijgen, als het geleerd heeft onder welke omstandigheden geschreeuw niet baat; het zal b.v. pas gaan schreien als de moeder binnen komt: een bewijs dat er dan geene reflectiebeweging in het geheel meer is, want uit den aard der zaak heeft die plaats onmiddelijk nadat de prikkel in het centraalorgaan is aangekomen. Naarmate de hersenen meer in staat zijn de ontvangen indrukken door redeneering tot uitingen van den wil te verwerken, laten zij minder over aan het mechanisme voor de reflectiebeweging: in ons beeld van zoo even naarmate de telegrafist getrouwer op zijn post is, behoeven de toestellen minder van zelve te werken; dit acht ik voor mij een van de hoofdpunten voor de opvoeding van kinderen, en hierop hoop ik daarom terug te komen als wij over de hygieine spreken. Enkele reflectiebewegingen komen gedurende het geheele leven voor b.v. het knippen der oogleden, als eenig voorwerp nabij de oogen komt; andere bewegingen | |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
worden door gewoonte reflectiebeweging, b.v. het loopen, dat voor het kind nog aandacht en overleg vordert, heeft bij volwassenen plaats zonder dat men zich telkens rekenschap geeft van de beweging die de beenen maken, en honderde bewegingen meer, waar dezelfde gevoelsprikkel steeds door dezelfde beweging opgevolgd wordt. Hierbij valt nog op te merken, dat een hevige prikkel doorgaans zooveel werkzaamheid in het centraalorgaan opwekt, dat een deel er van zich als reflectie voortplant langs eene of meer beweegzenuwen, terwijl de hersenen nog bezig zijn het andere deel er van te verwerken. Een hevige knal doet ons opspringen eer of terwijl wij denken over de vermoedelijke oorzaak er van; iemand die onverwacht eene hevigen stoot krijgt zal ligt een kreet uiten eer hij weet waar de stoot van daan komt. Eindelijk, en hiermede stappen wij vooreerst van de reflectie af: het onmiddelijke overspringen van gevoelsprikkels op wortels van beweegzenuwen verklaart in vele gevallen ziekte-processen: b.v. het vatten van koude. Iemand komt bezweet uit een warm vertrek; een gure wind treft hem, en hij krijgt een catarrh van de maag, terwijl de huid, die door de koude getroffen werd, gezond blijft. Dit kan men zich verklaren door het overspringen van den prikkel op de sympathische zenuwen, die de bloedvaten der maag besturen. Hoe minder hevig de prikkel is, hoe minder gevaar voor dit overspringen. Ik kom nu terug op het zenuwleven van het kind. Wij waren genaderd tot het tijdstip, waarop het centraalorgaan zijne werking begint te toonen, nevens die van het sympathische of vegetatieve-stelsel, dat reeds van het begin des levens af volledig werkte. Zoolang het centraalorgaan sluimerde hadden er wel reflectie- maar nog weinige of geene willekeurige bewegingen plaats. Dit wordt anders. De zintuigen ontwaken, het gevoel het eerst, daarna het gezicht, de smaak, het gehoor. Dit laatste is bij het kind van minder dan 1½ maand nog zeer stomp: een zeer jonge zuigeling wordt door geluiden niet spoedig uit den slaap gewekt; geluiden, die niet zeer sterk zijn, trekken zijne aandacht niet. De zintuigen roepen door de prikkeling die zij aan de hersenen beginnen over te brengen het bewustzijn allengs wakker; de scheikundige zamenstelling der hersenen verandert allengs in dier voege, dat zij betrekkelijk minder water en meer vaste bestanddeelen gaan bevatten. Hun gehalte verandert dus; hun volumen | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
is betrekkelijk' grooter dan bij volwassenen. De hersenen zijn door hunne plaatsing in eene holte, waar zij niet veel gelegenheid hebben tot verandering van omvang, altijd zeer gevoelig voor veranderingen in den toevoer van bloed: bloedverlies verwekt vaak duizeligheid en flauwvallen; versnelling der circulatie geeft vaak zwaarte in het hoofd en hoofdpijn. Ik sprak er reeds over, dat de snelle bloedsomloop bij kinderen verklaart, dat hersenziekten op jeugdigen leeftijd menigvuldiger voorkomen, dan op rijperen leeftijd. - Hier moet ik nog op iets anders wijzen. Ieder orgaan bevat gedurende zijne werkzaamheid meer bloed, dan gedurende de rust; van daar dat oefening zulk een gunstigen invloed heeft op de ontwikkeling der organen. Waar toch veel bloed toestroomt kan ook veel stofwisseling plaats grijpen, kunnen zich de voedende bestanddeelen afzetten, kan het orgaan groeien. Ook hier echter kan te veel schaden; te groote en te aanhoudende ophooping van bloed veroorzaakt ontsteking of ziekelijk overdreven groei. Gelukkig wordt in de meeste gevallen gewaarschuwd voor te lang voortzetten der oefeningen door het gevoel van vermoeidheid. - De hersenen nu, het orgaan van het denken, bevatten even als de andere organen, gedurende hare werkzaamheid meer bloed, dan in toestand van rust. Bij kinderen is dit orgaan nog van een ander gehalte dan bij volwassenen: zij zijn spoediger vermoeid; de uitwerking der vermoeienis echter is eene andere dan bij volwassenen. Terwijl de laatsten, ook al zijn zij vermoeid van eenige herseninspanning, dikwijls door verschillende redenen genoopt worden, zich tegen het gevoel van vermoeienis te verzetten, en door te werken, geeft het kind aan dat gevoel oogenblikkelijk toe, omdat het geene reden tot het tegendeel heeft, en het scheidt uit met over het aangeroerde punt te denken. Van daar, dat het kind onmogelijk lang zijne aandacht hij één punt kan bepalen. Daarmede is echter niet gezegd, dat zijne hersenen maar zeer kort achter elkander werkzaam zijn: de werkzaamheid in hare verschillende deelen, wisselt maar sneller af, dan bij volwassenen. Wanneer een volwassene vermoeid is van eenige studie, van het uitwerken van eenig vraagstuk, en het deel zijner hersenen, dat door die studie in werkzamen teestand verkeert, zijn dienst begint te weigeren, wanneer hij dan aan die vermoeienis toegevende wil rusten, zal het hem weder geheel opfrisschen, als hij dat deel zijner hersenen laat rusten, terwijl | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
een ander deel werkzaam is, b.v. bij de lezing van een geliefkoosden dichter of romanschrijver, bij het aanhooren van muziek, of het beschouwen van voortbrengselen der beeldende kunsten, bij het voeren van een opgewekt gesprek, enz. Evenzoo gaat het bij het kind. Heeft het genoeg van uwe verhalen bij het prentenboek, het zal met lust huizen gaan bouwen, daarna met veel ernst de rol van koetsier vervullen, dit bedrijf weder laten varen om met werkelijk ingespannen aandacht te zien en na te bootsen wat de timmerman doet: kortom, als er maar afwisseling kan wezen in de deelen der hersenen, die voor zijne bezigheden werkzaam moeten zijn, uit zich de overvloed van levenskracht ook in de onvermoeidheid der hersenen bij het kind. De ontwikkeling der kinderhersenen stap voor stap na te gaan, op zich zelf eene hoogst belangrijke studie voor den physioloog en niet minder voor hem, die het menschelijke geestes- en gemoedsleven wijsgeerig bestudeert, gaat mijne krachten te boven. De gang er van is, dat de hersenen in chemische samenstelling en anatomische organisatie meer en meer ontwikkelen tot dat het individu volwassen is. Hare werkzaamheid, bij den pasgeborene sluimerend, door de zintuigen allengs opgewekt, neemt meer en meer toe, het kind oefent allengs alle deelen van zijne hersenen, het neemt de voorwerpen met al zijne zintuigen waar, leert personen en zaken kennen, zijn gemoedsleven ontwaakt en gaat zich meer en meer uiten, zijn wil gaat over zijne spieren heerschen, en allengs zien wij uit het hulpbehoevende schepseltje den redelijken en zedelijken mensch zich ontwikkelen.
Vatten wij nu het gezegde samen om er eenige regelen voor de hygieine uit af te leiden. Als eigenaardige richting der geheele stofwisseling bij het kind leerden wij het streven naar aanbouw kennen. Als vereischte tot bereiking van dat doel spraken wij over het genieten van veel en goed voedsel door het kind. - Voorheen gold het als algemeene regel: kinderen moeten niet te veel eten. Hoewel nu zeker te veel altijd schaadt, en hoewel kinderen van lekkernijen vaak te veel zouden wenschen, moet men zich toch verheugen als een kind van eenvoudige spijzen met smaak eet, en, is zijne eetlust gering, hierin eene afwijking zien, waarvan men de oorzaak moet trachten op te sporen, ten minste als zij zich niet spoedig van zelf herstelt. Wil het veel eten tot goede voeding | |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
leiden, dan moet het eten goed verteerd worden, waaruit volgt, dat men der goed gevulde maag tijd moet laten om het voedsel te verteeren. Bij goed voedsel meen ik te hebben opgemerkt, dat hierin de natuur zelve den weg wijst, en dat een gezond kind geen voedsel begeert, als de maag het nog niet kan plaatsen; bij ongestelde maag en bij ondoelmatig voedsel is dit een ander geval. Zeer zelden wordt aan het kind eene voldoende hoeveelheid voedsel onthouden: een enkele maal heeft het plaats uit winstbejag, wanneer b.v. eene vrouw een besteed kind bij zich heeft met belofte het nevens haar eigen kind te zogen. De tweede voorwaarde is: dat het voedsel goed zij. Hiertoe behoort dat het voedsel in gepaste verhouding de vier groepen bevatte: anorganische zouten, koolhydraten, vet en eiwitstoffen. Aan deze voorwaarde wordt vaak zeer slecht voldaan, vooral bij kunstmatige voeding van zuigelingen. Hoe vaak ziet men arme kinderen niet wegkwijnen, terwijl hun toch zeer veel spijs gegeven wordt; hoe innig bedroeft zich menige moeder wier kind pap eet, die het zoo best bekomt, terwijl het toch met den dag achteruitgaat; hoe vaak heeft hier ook de geneesheer grievende teleurstelling, wanneer zijn raad niet wordt gevolgd om de tegenspraak eener buurvrouw, die zelve zooveel kinderen heeft groot gebracht, maar die nooit van eiwitstoffen en koolhydraten gehoord heeft. Aan vet, koolhydraten en anorganische zouten ontbreekt het bij de kunstmatige kindervoeding zelden: de meelspijzen brengen genoeg hiervan in het lichaam; doch de noodige eiwitstoffen, waaruit de spieren en gedeeltelijk de hersenen moeten opgebouwd worden, worden vaak aan het kind onthouden. In meelspijzen, in broodwater, beschuitpap, engelsch meel, en dergelijke meer zijn zij wel aanwezig, doch in zoo geringe hoeveelheid, dat het kind verbazend veel er van moet gebruiken om gevoed te worden. Somtijds gaat het goed, als de maag zeer sterk is, en dan wordt doorgaans het kind aan de gevaarlijke proefneming onderworpen om van alles mede te eten. Bij moeders uit den gegoeden stand is dit meer eene poging om het kind sneller te doen groeien, de wensch om het een stap vooruit te zien doen; blijkt het dat het niet goed gaat, dan wordt de proefneming gestaakt, en de moeder vindt het heel treurig, dat haar kind van acht maanden nog geene smaak toont voor worteltjes en rijst. Bij mingegoede ouders echter, waar de vrouw den geheelen dag werk heeft, is het eene aanzienlijke be- | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
sparing van tijd en kosten, als het kind uit den pot mede eet. Wat ziet men nu? Het ondoelmatige voedsel wordt dikwijls goed verdragen en verteerd en het kind blijft leven. Wel krijgt het den bekenden aardappelenbuik, en ontwikkelt zich slecht; vaak krijgt het engelsche ziekte, door dat de geheele stofwisseling onnatuurlijk is, en de beenderen daardoor niet krijgen wat zij behoeven, maar het kind leeft dan toch om later als voorbeeld aangehaald te worden van de voortreffelijke voedingsmethode der moeder. - Vaak wordt het ondoelmatige voedsel verteerd, doch niet in voldoende hoeveelheid verdragen, om genoeg eiwitstoffen in het lichaam te brengen: het kind heeft honger, de overladen maag weigert meer op te nemen, de geheele spijsvertering wordt verstoord, de lever wordt overvuld met vet en zwelt op (de aardappelbuik) terwijl het kind vermagert en sterft. Het had genoeg, maar ongeschikte spijs bekomen. Uit een en ander volgt dat meelspijzen zonder dierlijk voedsel, dat betrekkelijk veel meer eiwit bevat, voor zuigelingen geen goed voedsel opleveren, ook al worden zij verteerd zonder braking of diarrhae te verwekken. Bij het oudere kind blijft dat voedsel doelmatig, dat in weinig volume veel voedingsmiddelen bevat, b.v. verdient rijst de voorkeur boven bladgroenten, omdat deze der maag veel werk geven en betrekkelijk veel stoffen onverteerd achterlaten. Zoodra het zuigelingstijdperk achter den rug is, behoort het brood onder de beste voedingsmiddelen. Het bevat veel koolhydraten en anorganische zouten, en, voor een plantaardig voedsel, zeer veel eiwit. Voegt men er vet aan toe in den vorm van boter, en eiwit in den vorm van kaas, dan heeft men al wat het organisme voor zijne voeding vereischt. De kaas is een goedkoope vorm van eiwit. Onder de eerste zaken, waarnaar een herstellend kind uit de mingegoede klassen verlangt, behoort de kaas, eene physiologisch zeer gepaste begeerte voor een uitgeput lichaam. Bij doelmatige voeding groeit het kind. Wij zagen dat groeien bestaat uit toenemen in lengte en ontwikkeling van alle lichaamsdeelen, en dat oefening van een orgaan door tijdelijk toestroomen van eene grootere hoeveelheid bloed den groei bevordert: alle lichaamsdeelen van het kind, die onder den invloed zijner wil staan moeten dus geoefend worden. De goede wil daartoe ontbreekt niet. Zoodra het kind bemerkt dat het willekeurig stemgeluid kan voortbrengen, staat zijn mond niet stil, zoolang het zich gezond voelt; ziet het dat het zijne armen en beenen kan | |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
bewegen, het houdt niet op met trappelen en gesticuleeren, en kan het eenmaal loopen en klimmen, dan is er geen einde aan de bewegingen. Iedere willekeurige spier wordt in werking gebracht. met kracht stroomt het bloed er door en brengt er nieuwe bouwstoffen aan toe, en daarom: leert den kinderen niet te vroeg stil zitten, maar laat ze loopen, en springen en klimmen, en lachen, zoo hard ze maar willen, zij groeien er letterlijk door. En later, het is waar, zij kunnen geene forsche maar onbeschaafde Batavieren worden, zij moeten op de schoolbanken zitten, maar laat dan eene verstandig bestuurde gymnastiek hun in bepaalde uren alle spieren doen oefenen en zoo het goed ontwikkelde verstand zetelen in een goed ontwikkeld lichaam, hun gemoed zal er niet minder om zijn. Bij het groeien speelt het beenstelsel een hoofdrol. Het is aanvankelijk week. Hieruit volgt, dat het aanvankelijk nog ongeschikt is om dezelfde functie waar te nemen, die het later moet en ook kan vervullen. En daarom: vergt niet te vroeg dat de beenen het lichaam zullen dragen, en tracht vooral niet een kind, dat nog niet kan staan en loopen, op de been te houden. Ook daartoe meldt zich de neiging wel bij tijds aan. Voor arbeiderskinderen mag hier bijgevoegd worden, dat de beenen, die het lichaam van het kind reeds kunnen dragen, daarom nog niet veel gewicht er bij kunnen torschen: óók een argument in de pleitrede voor fabriekskinderen. Hierbij moet verder de aandacht er op gevestigd worden, dat, zoolang de beenderen nog week zijn, de kleeding van veel invloed kan wezen op den vorm, dien het geheele lichaam, en vooral de borstkas aanneemt: dat deze over het algemeen veel te veel gekneld wordt, en de beschaving op dit punt veel op haar geweten heeft. Bij eene militie-keuring b.v. ziet men hoogst zelden eene ruime, flink gewelfde borstkas, terwijl volgens ooggetuigen, de Javaan, die als kind een geheel negatief toilet bezit, doorgaans sterk en welgemaakt is. - In ons klimaat moeten de kinderen kleederen dragen of zij zouden spoedig sterven, maar dat de stevige, maar knellende lijfjes noodzakelijk zijn is nog niet volkomen bewezen. Verder sluit zich ook hieraan de noodzakelijkheid om bij kinderen er ernstig op te letten, dat zij zich geene verkeerde houding aanwennen, die, door de weeke wervelkolom aangenomen, in de de volwassen harde wervelkolom zou blijven bestaan. Wij bespraken voorts den bloedsomloop. Als eigenaardigheid | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
daarvan bij het kind leerden wij kennen: zijne snelheid, en de daarmede gepaard gaande groote vatbaarheid voor ontsteking in sommige organen. - Hieruit volgt dat men bij kinderen enkele zaken te vermijden heeft, die op den bloedsomloop versnellend werken. Vooral bedoel ik hiermede: wijn, koffie, likeuren, peper, enz. Deze stoffen werken prikkelend voor de beweegzenuwen van het hart: bij volwassenen merkt men op, dat zij verhittend werken, door welke uitdrukking doorgaans verstaan wordt, dat zij het hoofd verhitten, door den bloedsaandrang er heen te bevorderen. Zijn zij, juist door die uitwerking, vaak nuttig in geval van vermoeienis, uitputting door ziekte, sterke koude: in die gevallen mogen zij ook aan kinderen gegeven worden, doch als onschuldig mogen zij niet worden beschouwd. Voor den volwassene zijn zij behoefte geworden: vermoeienis, verveling, allerlei maatschappelijke toestanden en indrukken kunnen het wenschelijk maken dat ons hart eens een zweepslag krijgt en daardoor onze hersenwerkzaamheid weder eens verlevendigd wordt. Dat zulke opwekking werkelijk voor den mensch eene behoefte is, schijnt ook wel dááruit te blijken, dat men bij nagenoeg alle volken het gebruik van opwekkende middelen heeft aangetroffen, die wij hebben overgenomen als zij naar onzen smaak waren. Bij kinderen echter, waar het hart van zelf krachtig en levenslustig klopt, die rusten als zij moede zijn, die zich niet vervelen en wien het zelden aan opgewektheid ontbreekt, zou het verkeerd zijn den bloedsomloop nog te willen aanzetten tot levendiger werkzaamheid. Natuurlijk spreek ik alleen van gezonde kinderen. Bij kwijnende kinderen kunnen de gemelde opwekkende zaken van zeer groot nut zijn. - Ten opzichte van het bier moet ik nog vermelden, dat ik voor kinderen de zware biersoorten: Beijersch, Porter, enz. schadelijk acht, doch gewoon inlandsch tafelbier daarentegen als een nuttig toevoegsel tot de spijs beschouw, omdat het zeer weinig alcohol en daarentegen wel nuttige bestanddeelen, vooral anorganische zouten bevat.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
Omtrent de ademhaling merkten wij op, dat bij het kind het aantal ademteugen in de minuut veel grooter is dan dat der volwassenen. Het kind komt dus nog meer dan de volwassene in aanraking met de lucht, waarin het leeft. Is die lucht niet zuiver, maar verontreinigd door zaken, die er in zweven, dan zal het kind daarvan meer nadeel ondervinden dan de volwassene, om allerlei redenen. Vooreerst heeft het 44 kansen tegen 16 bij den volwassene om ze werkelijk in te ademen, en, zijn zij eenmaal in de luchtwegen geraakt, dan vinden zij daar een gevoeliger slijmvlies, waaraan zij dus spoediger nadeel toebrengen. Is eenmaal het slijmvlies der kinderlongen aangetast, dan weet ieder, uit treurige ervaring, hoe spoedig er levensgevaar ontstaat. Hindert een weinig zwelling der wanden niet veel bij de ruimere luchtpijpen en takjes van den volwassene, diezelfde geringe zwelling wordt spoedig eene hoogst ernstige zaak bij de nauwe luchtbuisjes der kinderen. Daarbij mag nog wel in aanmerking genomen worden, dat bij verontreiniging der lucht door zichtbaar stof, zand, enz. doorgaans die zaken in de onderste luchtlagen zweven, dat wil zeggen in de lagen, waarin het kind ademt, terwijl de volwassene er boven uit steekt. En dus: acht de zuiverheid der lucht voor uwe kinderen van hoog belang, laat op kinderkamers en bewaarscholen zoo min mogelijk stof in de lucht zweven. Ook hier is het woord fabriekskinderen wellicht voldoende om u aan treurige schilderingen en statistieke opgaven te doen denken. Dat overigens het genot van zuivere lucht, zooveel mogelijk van buitenlucht, heilzaam is, behoeft niet betoogd te worden, omdat de feiten duidelijk genoeg spreken. Ik zal mij dus van lofredenen daaromtrent onthouden. Omtrent de huidfunctie der kinderen merkten wij op, dat de afscheiding van zweet gering, van huidsmeer daarentegen sterk is. Hieruit volgt dat de reiniging der huid vaker noodzakelijk is dan bij volwassenen, waar de afscheiding van zweet sterker, van smeer minder sterk is. Dit laatste toch is niet vloeibaar en verstopt de openingen der huid als het niet verwijderd wordt. Door zeepsop wordt het smeer opgelost, daardoor kan men dan ook vaak het vormen van korsten op het hoofd bij kleine kinderen voorkomen; hebben zij zich echter gevormd, dan moet men ze niet anders dan door oplossing trachten te verwijderen. Mechanische middelen (kam en borstel) irriteeren | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
de nog zoo fijne huid, en geven aanleiding tot vermeerderde afscheiding, terwijl het bedekt zijn van een zoo klein gedeelte der huid als die korsten beslaan, die daarenboven nog barsten als zij droog worden, en dus openingen voor de uitwaseming vrij laten, geen nadeel met zich brengt, vooral wanneer overigens de oppervlakte van het lichaam door nauwkeurig baden of wasschen, goed opengehouden wordt. De onzichtbare uitwaseming is sterk bij kinderen. Daaruit volgt de behoefte aan goede ventilatie in lokalen, waar veel kinderen aanwezig zijn. Wat in de lucht zweeft wordt ingeademd, en daarom is het verblijf in een slecht geventileerde ruimte nadeelig. In overvulde scholen heerscht eene onaangename lucht, het produkt der uitwaseming; dat die lucht, door onderwijzer en kinderen ingeademd allerlei stoffen in het organisme brengt, die het reeds als onbruikbaar had verwijderd, en daardoor nadeelig moet werken, is duidelijk, terwijl het een bekend feit is, dat op zulke scholen hoofdpijn, slaperigheid, misselijkheid geene vreemde gasten zijn. Van meer belang is de ventilatie op scholen en kinderkamers dan elders, omdat volwassenen doorgaans niet 5 of meer uren, gedurende 6 dagen der week in sterk gevulde lokalen doorbrengen. Ten opzichte van het zenuwleven zagen wij, dat het bij de kinderen zich van dat der volwassenen onderscheidt, vooreerst door het allengs ontwaken van bewustzijn, wilskracht en verstand, door middel van indrukken uit de buitenwereld; ten tweede door de talrijkheid der reflectiebewegingen; ten derde door de ongeschiktheid der hersenen om zich lang met ééne zaak bezig te houden, en de neiging tot oefening van deze door werkzaamheid in al hare deelen. Naar aanleiding hiervan valt er het een en ander over de hygieine der opvoeding te zeggen. Door indrukken van de buitenwereld ontwaken bewustzijn, wilskracht en verstand van het kind, dat wil zeggen, het gaat zich rekenschap geven van wat het gevoelt, ziet, hoort; het leert zóó zijne spieren gebruiken, dat het willekeurig kan grijpen, zijne stem verheffen, loopen, enz.; het gaat verschillende indrukken combineeren en daaruit gevolgtrekkingen maken. En omdat het dat alles door indrukken van de buitenwereld moet leeren, moet het kind in staat worden gesteld die indrukken te ontvangen en te verwerken. Een klein kind wil gaarne zien, hooren en vooral tasten, en zoo leert het de wereld kennen, waarin het moet leven: het ver- | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
heugt zich als zijn eigene kracht de grootsche uitwerking kan teweeg brengen, die het verkrijgt door omgooien van voorwerpen, rammelen met een bos sleutels, kortom zooveel geraas en beweging mogelijk maken. Dat alles moet het hulpbehoevende schepseltje doen ontwikkelen tot mensch. Als het lichaam groeit, zonder dat de hersenen zich door dat alles met de buitenwereld vertrouwd maken, dan wordt het kind nimmer denkend mensch: het wordt een idioot. Bij een kind zijn de reflectiebewegingen tatrijk. Men zal zich herinneren dat reflectiebewegingen die bewegingen zijn, die ontstaan doordat de prikkel, door de gevoelszenuwen naar het centraal-orgaan overgebracht, dáár overspringen op de oorsprongen der beweegzenuwen zonder tusschenkomst van het bewustzijn. Dat zij bij het kind de overhand hebben boven de willekeurige bewegingen is eigenaardig voor zijne mate van ontwikkeling; blijft deze toestand echter bestaan bij den volwassene, dan zijn wij physiologisch gerechtigd hem kinderachtig te noemen. Iemand, die bij ieder onverwacht geluid, iedere plotselinge aanraking opspringt of een gil laat hooren, zullen wij als zoodanig beschouwen, tenzij wij weten, dat eenige bepaalde toestand van lichaam of geest hem in bijzondere omstandigheden geplaatst heeft. De gezonde gang van zaken is, dat bij het kind allengs bewustzijn en verstand zóó de overhand verkrijgen, dat de reflectiebewegingen zich steeds minder voordoen, zoodat de volwassene op iederen indruk van de buitenwereld verstandig en geheel als meester van zijne handelingen antwoordt: de opvoeding moet het kind daartoe opleiden. Ik ben geen materialist, en zie in den mensch meer dan een zoogdier met een uiterst fijn georganiseerd zenuwstelsel; daarom geloof ik dat de opvoeder zich ook andere dan physiologische vragen te stellen heeft; toch meen ik, dat bij het deel der opvoeding, dat wij thans bespreken de gezonde opvoeding van het zenuwstelsel een hoogst gewichtig deel is der geheele opvoeding. - Wat zij nu kan doen om het kind allengs volkomen heerschappij over zijne handelingen te doen verkrijgen, steunt mijns inziens op het volgende: Sterke prikkels veroorzaken reflectiebewegingen, wanneer soortgelijke zwakke prikkels het niet doen. Stapt men in een bad van zeer koud water, dan zal men aanvankelijk als een ongelukkige hijgen, is het water minder koud, dan gaat de ademhaling geregeld haar gang. Het hijgen is in dit geval eene re- | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
flectiebeweging door de sterke koude opgewekt, door de minder sterke koude niet. Heeft men zich echter gewend aan de koude baden, dan zal water van dezelfde lage temperatuur als op den eersten dag, veel minder benauwdheid en hijgen veroorzaken, dan in het begin. Hieruit blijkt, dat dezelfde aanraking dan een minder sterke prikkel is, zij is dit geworden door de gewoonte; de zenuwen hebben dus de eigenschap dat zij zich aan prikkels kunnen gewennen, en van die eigenschap moet de opvoeder partij trekken. Hij moet de zenuwen van het kind doen gewennen aan de prikkels, die zij in hun volgend leven zullen ondervinden; verzuimt hij dit, dan zal het kind zich later zeer over zijne zenuwen te beklagen hebben; van alles zal het schrikken, winterkonde zal het spoedig de tranen uit de oogen persen, bij iederen onverwachten indruk zal het geen meester zijn over zijne uitingen en handelingen; hij, of zij, die werkelijk zenuwachtig is, dat is, ieder voor wiens zenuwen elke prikkel een sterke prikkel is, weet hoe bitter die gevoelige zenuwen vaak zijn leven vergald hebben. Ik sprak reeds van het vatten van koude als reflectie van een prikkel der huidzenuwen op de beweeg- en vaatzenuwen van keel, longen, maag, enz. Dat hiervoor hetzelfde geldt aangaande het gewennen der zenuwen aan prikkels als omtrent andere zenuwen behoef ik thans niet nader uit te werken. - Een merkwaardig voorbeeld van de magt der gewoonte in dit opzicht vinden wij in het volgende. De landbouwer, de schipper, de metselaar en vele anderen, wier bedrijf hen dagelijks aan den invloed van weêr en wind blootstelt, lachen om de vraag of zij niet verkouden worden van een guren wind, en toch zijn doorgaans diezelfde mannen, kloek als boomen, zeer bevreesd voor het loopen met een bloot hoofd in de open lucht. Hunne zorgvuldigheid op dit punt heeft mij vaak getroffen: zij is echter niet overdreven. Koude lucht op hun ontbloot hoofd is hun niet alleen hoogst onaangenaam, maar zou hen ook verkouden maken. Bedenkt men, dat zij na hun schooltijd bijna onophoudelijk het hoofd bedekt houden, en des nachts doorgaans dikke wollen mutsen dragen, dan wordt het duidelijk, dat de huidzenuwen van het hoofd, in het overigens geharde lichaam, zeer gevoelig zijn geworden voor afwisseling van temperatuur. Met het gezegde heb ik trachten te verklaren wat ik onder harden versta. Mijne bepaling er van luidt aldus: harden is het trapsyewijze gewennen der zenuwen aan de prikkels, die | |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
haar in den loop van het leven waarschijnlijk zullen treffen. - Dat is het, wat de hygienist den kinderen toewenscht; daarom raadt men aan het kinderhoofd ontbloot te laten, het kind aan koude baden of wasschingen te gewennen; in de kinderkamer, in het belang der zintuig-zenuwen, eene vroolijke bedrijvigheid te laten heerschen, het kind niet al te angstig voor stooten en vallen te behoeden, het aan den invloed van weêr en wind te gewennen; kortom daarom maakt harden sterk en flink. Het harden moet dus dienen, om het kind op te leiden tot een mensch, bij wien de indrukken der buitenwereld weinig reflectiebewegingen opwekken, zoowel in het animale als vegetatieve stelsel. De juiste wijze en maat als algemeenen regel er voor op te geven is natuurlijk niet te doen; dat hierbij de eigenaardigheden van ieders gestel in het oog moeten gehouden worden, en dat ik het hardings-beginsel niet wil overdrijven en er aldus amnestie voor onvoorzichtigheid en roekeloosheid niet uit wil afgeleid zien, hoop ik dat van zelf bij het gezegde zal begrepen worden. Het harden b.v. tegen koude moet zich er toe bepalen om aan onvermijdelijke afwisseling in temperatuur te doen gewennen, zonder daarom noodzakelijke bescherming tegen strenge koude buiten te sluiten. Onvermijdelijk noem ik b.v. den overgang van de kamer in den gang, en, is die gang niet tochtig, dan vind ik het doelmatig, dat men de kinderen gewent de kamer te verlaten, zonder shawl of overjas aan te trekken. Ondoelmatig vind ik het echter het lichaam armoede te doen lijden door in den winter het kind te kleeden even als 's zomers. Ik zou het dwaas vinden als de bewoner van Noord-Rusland zich ging kleeden als een landmeter op Java: de Rus is echter 's winters buiten zijn vaderland zeer ongelukkig, omdat hij gewend is aan huizen, die geheel verwarmd zijn, en het eene barbaarsche liefhebberij vindt dat men elders niet verwarmde gangen, trappen en zelfs slaapkamers heeft. Hoe de leiding van geest en gemoed ook in niet stoffelijke handelingen het kind tot een verstandig mensch moet helpen vormen, hoe zelfbedwang de kern is van een krachtig karakter, staat niet aan mij te bespreken. Zooveel is zeker dat de maatschappij niet in beschaving en levenskracht zal verliezen, als het geslacht, dat haar eenmaal zal vormen, leert zijne indrukken met snelheid en juistheid te verwerken, tot bewuste en doel- | |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
matige handelingen. Veel zou er nog te zeggen zijn over het verschil dat wij waarnemen tusschen den minder beschaafde, die zijne gemoedsbewegingen door woest lachen of hevig snikken kenbaar maakt en den meer beschaafde, die door vroolijk, doch bezadigd lachen of door stil weenen laat blijken, wat er in hem omgaat; wat betreft het onbedaarlijk lachen, dat ook den lacher zelven wel eens te lang duurt, maar waarover hij geen meester is, en dergelijke zaken meer, voor zoover het lichaam er in betrokken is, laten deze dingen zich allen tot het gezegde terugbrengen. Ik sprak eindelijk over de eigenaardige gesteldheid der kinderlijke hersenen, die zich daarin uit, dat het kind zich niet lang achter elkander met één onderwerp kan bezighouden, doch zoolang het wakker is onophoudelijk de verschillende deelen zijner hersenen oefent. Als men nagaat dat werkzaamheid van een orgaan, dus ook van ieder deel der hersenen, tijdelijke congestie van bloed met zich brengt en dat te lang aanhouden van die congestie ontsteking met al hare gevolgen kan veroorzaken, dat voorts het ontstaan van vermoeidheid eenigszins aanwijst, dat de bedoelde werkzaamheid niet langer kan volgehouden worden zonder nadeel voor het werkzame orgaan, dan heeft men reeds het een en ander, waarnaar men zich bij de opvoeding van het hersenleven kan richten. Wil men een kind dwingen langer over ééne zaak te blijven denken, dan het kan, dan kunnen zich verschillende gevallen voordoen. In het gelukkigste geval verliest de dwingende opvoeder zijn geduld, en schouderophalend over het onleerzame kind verlaat hij het strijdperk, zeer ten bate van het kind voornoemd. Of het kind heeft sterke hersenen en doet zijn best (bij niet bedorven kinderen is de wil doorgaans goed) en oefent het verlangde deel zijner hersenen, en krijgt geene hersenontsteking, en de opvoeder juicht over de leerzaamheid van het kind, en dit kent vele versjes, of namen, of zaken van buiten, en richt daarop zijn streven; en de andere deelen der hersenen lijden er onder; het kind springt niet van het een op het ander, en weet van al die andere zaken dan ook veel minder dan een ander kind, maar het is een verstandig kind, het leert verbazend goed, het is geen onbezonnen nieuwsgierig roodborstje, het is een deftige geleerde papegaai; maar vroolijk is het nu juist niet, en ach! wat wordt er van een | |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
menschelijk wezen, dat als kind niet vroolijk is! Of wel, het kind doet zijn best, en krijgt eene hersenontsteking, waarbij het, ook als het beter wordt, niet veel wint. Hier moet ik weder tegen mogelijke valsche gevolgtrekkingen protesteeren. Ik verlang niet, dat men de hersenwerkzaamheid van het kind geheel aan zich zelf overlate, en er alle leiding aan onthoude. De natuurlijke verhouding tusschen ouders en kinderen brengt zeer zeker met zich, dat de ouders de ontwikkeling van het kind bevorderen; het kind moet geholpen worden in het bijeenvoegen van indrukken tot een juist beeld der zaken, het verheugt zich, als men het iets aantoont of uitlegt dat het begrijpen kan. Ik eisch echter dat de opvoeder niet meene een natuurlijk proces tegennatuurlijk te kunnen verhaasten zonder nadeel voor het kind, en dat hij niet verge van jonge hersenen, wat eerst oudere kunnen volbrengen. Aan lust om te leeren ontbreekt het een gezond kind zelden: dat blijkt ons uit zijn onophoudelijk vragen en onderzoeken. Wel kan er spoedig bij het kind voorliefde voor ééne soort van bezigheid ontstaan, waardoor het minder neiging heeft voor andere zaken, en dan moet men zeker trachten ook voor deze de neiging op te wekken; men zie echter vermoeidheid niet aan voor onwil, maar moet de eene van den anderen weten te onderscheiden; hoe dit moet geschieden is eene vraag van takt, en vooral van liefde voor het kind, de hoofdvoorwaarde van elke goede opvoeding. |
|