| |
| |
| |
Gutenberg,
door Dr. A. van der Linde.
De onsterfelijke uitvinder van de boekdrukkunst, Johan Gutenberg, werd geboren te Maints in het laatst der veertiende eeuw, als tweede zoon van den pratriciër Frielo zum Gensfleisch en van Else zu Gudenberg. Ten gevolge van een der veelvuldige twisten tusschen adel en burgerij, week zijne familie in het jaar 1420 uit de stad en begaf zich (waarschijnlijk) naar hare goederen te Elvill; althands zijn oudere broeder Frielo woonde daar noch in 1434. Tien jaren later (18. Maart 1430) schreef de aartsbisschop van Maints, Conrad III., een zoen uit tusschen de adelijke geslachten en de gilden, in welk stuk, in afschrift aanwezig ter stedelijke boekerij van Frankfort, Henne (Johan) zu Gudenberg voor het eerst wordt genoemd. Hij maakte echter van dien zoen, waarbij zijn bloedverwant George Gensfleisch gebannen werd, geen gebruik. Persoonlijk ontmoeten we hem voor het eerst te Straatsburg in het jaar 1434. Daar zijn geboortestad nalatig was gebleven in de betaling van hem verschuldigde rente, had hij den maintser griffier Nikolaus doen gijzelen. Maar op voorspraak van den grooten raad van Straatsburg ontsloeg hij den gevangene, bij deze akte:
Ik, Johan Gensfleisch de jonge, genoemd Gutenberg, verklaar met dezen brief, dat de eerz. wijze burgemeester en raad der stad Maints mij jaarlijks schuldig zijn zekere rente te betalen, volgends inhoud der brieven, die o.a. behelzen dat ik hen, wanneer zij mijne rente niet betalen, mag aangrijpen en gijzelen. Daar ik nu veel achterstallige rente bij genoemde stad te goed heb, die mij tot dusver niet betaald kon worden, heb ik den heer Nikolaus, sekretaris te Maints, doen vatten, waarop hij mij be- | |
| |
loofd en gezworen heeft, 310 goede Rgulden te geven, te betalen te Oppenheim, vóor den volgenden pinkster. Ik beken met dezen brief, dat meester en raad der stad Straatsburg mij bewogen hebben, dat ik ter eere en liefde van hen, dien heer Nikolaus van zijne gijzeling en van de betaling der 310 gulden vrijwillig ontsla. Gegeven op zondag (12. Maart) 1434.
De gemakkelijkheid waarmeê Gutenberg hier afstand doet van zijn geldelijken eisch en die hem terstond als beter ridder dan financier doet kennen, wijst op een karaktertrek, die veel in zijn latere lotgevallen verklaart.
Jonkvrouw Ennelin (Anna) zu der isern thüre klaagde hem in 1437 aan bij den bisschoppelijken rechter te Straatsburg, wegens schennis van trouwbelofte; een ontrouw, die later geboet is door een huwelijk.
Van meer belang is een eerst in de achttiende en negentiende eeuw beroemd geworden proces, in het jaar 1439 te Straatsburg tegen Gutenberg gevoerd door George Dritzehn. Professor Schöpflin ontdekte aldaar in 1745 het protokol van het getuigenverhoor en gaf het in 1760 in het licht. Geschreven in het elzasser dialekt, verborgen in onsmakelijke boeken, heeft dit stuk, even als de verdere oorkonden betrekkelijk het leven van Gutenberg, zoo weinig aanlokkelijks voor hen, die geen opzettelijke studie van den oorsprong der boekdrukkunst wenschen te maken, dat weinigen het kennen en men zich gewoonlijk vergenoegd heeft met de lezing van partijdige berichten over het proces. De kennis er van is echter voor een zelfstandig oordeel onmisbaar. Daarom heb ik mij de moeite getroost der vertaling, in het vertrouwen dat de veel geringer moeite der lektuur niemant meer zal afschrikken. De akte, bewaard in de Dicta testium magni consilii Anno dm. MCCCC. Tricesimo nono, is van dezen inhoud.
Barbel von Zabern, de koopvrouw (ook ‘het kleine vrouwtje’ genoemd), heeft gezegd dat zij op zekeren nacht allerlei met Andries Dritzehn gesproken heeft; o.a. zeide zij tot hem: ‘wilt gij niet gauw gaan slapen?’ waarop hij haar geandwoord heeft: ‘ik moet dit eerst noch afmaken.’ Toen sprak deze getuige: ‘maar godhelp'! wat verdoet gij veel geld: dat kan gauw over de tien gulden gekost hebben.’ Hij gaf haar daarop ten andwoord: ‘gij zijt een zottin; denkt gij dat het mij slechts tien gulden gekost heeft? hoor eens, al hadt gij wat het mij over de 500 bare guldens gekost heeft, dan hadt gij voor uw
| |
| |
leven genoeg, en wat het minder gekost heeft dan 500 gulden is heel weinig, behalve wat het mij noch kosten zal; daarom heb ik het mijne en mijn erf verpand.’ Deze getuige sprak toen tot hem: ‘heilig lijden (van Kristus)! wat zult gij dan beginnen als 't u mislukt?’ Hij andwoordde: ‘het mag ons niet mislukken; eer het een jaar verder is, hebben wij ons hoofdgoed terug en zijn dan allen geborgen, tenzij God ons plage.’
Ennel (Antje) Dritzehn, vrouw van Hans Schultheiss, houtkooper, heeft gezegd dat Lourens Beildeck eens, ten haren huize, gekomen is bij Claus Dritzehn, haren neef, en tot hem zeide: ‘Lieve Claus Dritzehn, Andries Dritzehn zaliger heeft vier stukken in een pers liggen; nu heeft Gutenberg verzocht, dat gij die uit de pers neemt en van elkander legt, opdat men niet kan weten wat het is, want hij heeft niet gaarne dat het iemant ziet.’ Deze getuige heeft ook gezegd: ‘wanneer zij bij Andries Dritzehn, haren neef, geweest was, had zij hem ditzelfde werk dikwijls helpen maken dag en nacht.’ Zij heeft ook gezegd dat zij wel wist, dat Andries Dritzehn, haar neef zaliger, indertijd zijn penninkske gelds beleend had; of hij dit echter voor het werk gebruikt had, wist zij niet.
Hans Sidenneger heeft gezegd, dat wijlen Andries Dritzehn hem dikwijls gezegd had, ‘dat hij een groote som gelds aan gemeld werk besteed had en het hem veel kostte en hij niet wist, hoe daarin te handelen.’ Waarop deze getuige hem andwoordde: ‘Andries, zijt gij erin geloopen, dan moet gij er ook weêr uit.’ Toen zeide Andries, dat hij het zijne verpanden moest. Getuige gaf hem toen den raad dit te doen en er niemant iets van te zeggen, hetgeen Andries deed; of de som en de tijd echter groot en klein geweest waren, wist hij niet.
Hans Schultheiss heeft gezegd dat Lourens Beildeck eens ten zijnent gekomen was tot Claus Dritzehn, toen deze getuige hem thuis gebracht had, nadat Andries gestorven was, bij welke gelegenheid Lourens tot Claus zeide: ‘Andries Dritzehn, uw broeder zaliger, heeft vier stukken onderaan in een pers liggen; nu heeft Hans Gutenberg u verzocht, dat gij die er uitneemt en van elkander op de pers legt, dan kan men niet zien wat het is.’ Toen ging Claus Dritzehn en zocht de stukken, doch vond niets. Ook deze getuige heeft voor geruimen tijd van Andries Dritzehn gehoord, dat het werk hem meer dan 300 gulden gekost had.
| |
| |
Coenraad Sahspach heeft gezegd, dat Andries Heilmann eens tot hem gekomen is in de Kremerstraat en zeide: ‘Lieve Coenraad, Andries Dritzehn is gestorven en gij hebt de pers gemaakt en weet van de zaak; ga er heen, neem de stukken uit de pers en leg ze uit elkander, dan weet niemant wat het is.’ Toen nu deze getuige dit wilde doen en naar het werk zocht, op sint Steven jl., was het ding wech. Deze getuige zegt ook, dat Andries Dritzehn eens geld van hem geleend en voor het werk gebruikt heeft. Evenzeer wist hij, dat deze zijn inkomen had beleend.
Werner Smalriem heeft gezegd, dat hij drie of vier inkoopen gedaan heeft, doch hij wist niet wien dit aanging. Een koop bedroeg o.a. bij de 113 gulden, voor welk geld drie hunner zich borg stelden; Andries Dritzehn voor 20 gulden. Later was een som betaald ten huize van Antonius Heilmann en het overschot door Fridel (Frits) von Seckingen.
Mydehart Stocker heeft gezegd, dat Andries Dritzehn op sint Jan, met kerstmis, toen men den kruisgang deed, ziek werd en in een kamer van getuige te bed lag. Getuige kwam bij hem en vroeg: ‘Andries, hoe gaat het?’ Waarop hij andwoordde: ‘ik ben doodziek; mocht ik sterven, dan wenschte ik nooit in het genootschap gekomen te zijn.’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Omdat ik wel weet dat mijne broeders nooit met Gutenberg terecht kunnen.’ Getuige vroeg hem: ‘is de gemeenschap dan niet beschreven of zijn er geen lui bij geweest?’ - Andries: ‘Ja, het is beschreven.’ Getuige vroeg nu, hoe de gemeenschap was toegegaan, waarop hij hem zeide, dat Andries Heilmann, Hans Riffe, Gutenberg en hij (Andries Dritzehn) een overeenkomst hadden aangegaan, waarin Andries Heilmann en hij ieder 80 gulden hadden bijgedragen. Toen zij nu in de gemeenschap waren, waren Andries Heilmann en hij bij Gutenberg gekomen, te Sint Arbogast, waar deze ettelijke kunsten voor hen verborgen hield, die hij hun niet verplicht was te toonen. Dit had hun niet bevallen, zoodat zij de gemeenschap hadden ontbonden en een nieuwe gesloten, op voorwaarde dat Andries Heilmann en hij ieder boven de eerste 80 gulden zooveel zouden bijpassen, dat de som 500 gulden werd en zij te samen in de gemeenschap voor éen man zouden gelden. Hetzelfde bedrag zouden Gutenberg en Hans inbrengen. Gutenberg zou dan van de kunsten die hij kende niets voor hen verbergen. Daarover was een kontrakt gemaakt. Stierf een hunner, dan zouden de overblij- | |
| |
venden diens erven 100 gulden uitkeeren, terwijl het overige geld in de gemeenschap bleef. Ook deze getuige wist van Dritzehns beleening.
Heer Peter Eckhart, priester der sint Martijnskerk, heeft gezegd dat Andries Dritzehn zaliger, in de kerstdagen om hem gezonden heeft, ten einde zijn biecht te hooren. Toen hij tot hem kwam en gaarne biechtte, vroeg hem getuige, of hij iemant iets schuldig was of anderen aan hem. Andries andwoordde, dat hij met sommigen een overeenkomst had, met Andries Heilmann en anderen, en dat hij wel twee- of driehonderd gulden uitgekeerd had en geen penning bezat.
Thomas Steinbach getuigt, dat hij den opkooper Hesse, op zijn vraag of hij niet iets voor hem te koop wist, genoemd heeft Johan Gutenberg, Andries Dritzehn en eenen Heilmann, daar die wel geld gebruiken konden.
Lourens Beildeck zegt, dat Johan Gutenberg hem eens naar Claus Dritzehn gestuurd heeft, na den dood van diens broeder Andries, om te zeggen dat hij de pers, die hij onder zich had, niemant zou laten zien; hetgeen deze getuige ook deed en er bijvoegde, dat Claus naar de pers moest gaan en de twee werveltjes opendoen, dan vielen de stukken van elkander. Die stukken moest hij dan in of op de pers leggen, dan kon' er later niemant iets uit bemerken. En mocht hij uitgaan, dan moest hij bij Gutenberg komen, want deze had iets met hem te spreken. Deze getuige weet wel, dat Johan Gutenberg niets aan Andries, maar Andries wel aan Gutenberg schuldig was, hetgeen hij in termijnen betalen zou, doch binnen welke termijnen hij stierf. Getuige heeft Andries Dritzehn dikwijls bij Johan Gutenberg zien eten, doch hem nooit een penning zien betalen.
Reimbolt, van Ehenheim, heeft gezegd, dat hij vóor kerstmis bij Andries kwam en hem vroeg, wat hij alzoo maakte met die aardige dingen, waarmee hij omging. Andries andwoordde, dat het hem meer dan 500 gulden gekost had, doch hij hoopte, wanneer het hem gelukte, dat hij een goeden voorraad geld zou krijgen, waarmee hij getuige zou betalen en alle moeite verzoet zien. Getuige leende hem toen acht gulden en verhaalt ook van geschenken in wijn, door de geassociëerden aan Gutenberg vereerd.
Hans Niger, van Bischofsheim, heeft gezegd dat Andries
| |
| |
tot hem kwam en zeide geld noodig te hebben, want hij had iets onder handen, waarvoor hij niet te veel geld bijeen kon brengen. Getuige vroeg hem, wat hij dan aan de hand had? Andries andwoordde dat hij een spiegelmaker was.
Frits von Seckingen is voor Gutenberg, Heilmann en Dritzehn borg geweest voor een bedrag van 101 gulden, tegen een gezegelde schuldbekentenis. Andries had die echter onder zich gehouden en niet gezegeld, maar Gutenberg later alles betaald.
Heer Antonius Heilmann heeft gezegd: toen hij gewaar werd dat Gutenberg Andries Dritzehn voor een derde wilde opnemen in den tocht naar Aken (die Ochevart), met spiegels, verzocht hij hem dringend dat hij zijn broeder Andries ook daarin op zou nemen. Gutenberg gaf echter zijn vrees te kennen, dat de vrienden van Andries het voor bedrog (tooverij) zouden houden en kon' er dus niet goed in bewilligen. Toen bad Antonius nochmaals Gutenberg en stelde een kontrakt op, dat hij beiden vennooten vertoonen zoude, ten einde er zich op te beraden. Er werd in toegestemd. Bij deze gelegenheid verzocht Andries Dritzehn dezen getuige om hem met geld te helpen, waarop hij hem, tegen onderpand, met 90 hielp, welk geld hij hem te St. Arbogast bracht. Getuige vroeg hem: ‘wat moet gij met zooveel geld, daar gij toch niet meer dan 80 gulden noodig hebt?’ Andries zeide, dat hij geld hebben moest, want twee of drie dagen in de vasten, vóor vrouwendag (25. Maart), moest hij Gutenberg 80 gulden betalen; dezelfde som, die ook getuige storten moest, daar volgends de afspraak elk 80 gulden moest betalen voor het andere derde in de winst, waar Gutenberg noch over te beschikken had. Dit geld werd Gutenberg gegeven voor het aandeel in de onderneming en het onderricht in de kunst gegeven, maar niet in de gemeenschappelijke kas gestort. Hierna heeft Gutenberg tot getuige gezegd dat hij hem een anderen voorslag had te doen, dat namelijk in alles volkomen gelijkheid zou bestaan, omdat hij (Antonius) zooveel voor hem gedaan had; niemant zou voor den ander iets verbergen, dan zou dit den voortgang der andere kunsten bespoedigen. Volgends deze belofte maakte Gutenberg een oorkonde en sprak tot Antonius: zeg dat de anderen er zich wel over bedenken, of het hun zoo goed is. Dit deed hij en daarop gingen zij eenigszins lang te rade; toen zeide hij: hoewel er thands zooveel in voorraad is
en gemaakt wordt, dat
| |
| |
uw aandeel daarin het bedrag van uw voorgeschoten geld zeer nabij komt, wordt u nochtans de kunst meegedeeld.
Alzoo kwamen zij met hem overeen wegens twee punten, waarvan het eene geheel afgedaan, het andere goed opgehelderd zou worden. Het punt dat als opgeheven beschouwd zou worden was, dat zij tegenover Hans Riffe op geenerlei wijs verbonden wilde zijn, daar zij niets van hem, maar alles van Gutenberg hadden. Het andere op-te-helderen punt was, als het gebeurde dat éen hunner kwam te sterven, dan moest er nauwkeurige opheldering gegeven worden en werd bepaald, dat men den erfgenamen van den overledene, voor alle vervaardigde of noch niet vervaardigde dingen, voor het ingebrachte geld dat elke deelnemer in de kosten moest bijdragen, en voor de formen en alle gereedschap, niets uitgezonderd, na afloop der vijf jaren honderd gulden zou geven. Dit geschiedde opdat, als er een stierf, men niet genoodzaakt zou zijn, aan alle erfgenamen de kunst te wijzen, te zeggen of te openbaren.
Daarna hebben de beide Andriessen den getuige (Antonius Heilmann) gezegd, dat zij het met Gutenberg over de oorkonde eens geworden waren. Andries Dritzehn had aan Gutenberg veertig gulden, Andries Heilmann vijftig gulden gegeven, daar de afspraak bepaalde voor dezen termijn vijftig gulden, vóor verschenen kerstmis twintig gulden en naderhand, in Maart, zooveel als de oorkonde, door getuige medeonderteekend, bepaalt. Getuige erkent het kontrakt en dat het geld niet in de gemeenschappelijke kas gestort is, maar voor Gutenberg zijn zou. Zoo heeft ook Andries Dritzehn geen geld met ons in de gemeenschap ingebracht en nooit geld gegeven voor het eten en drinken, dat zij buiten (voor de stad, te St. Arbogast, waar Gutenberg woonde) gebruikt hadden.
Deze getuige wist ook zeer goed, dat Gutenberg kort voor kerstmis zijn knecht zond naar de beide Andriessen, om alle formen te halen, en deze werden voor zijne oogen versmolten, wat hem van ettelijke formen leed deed. Getuige wist dat men, toen Andries stierf, de pers gaarne gezien zou hebben en dat Gutenberg zeide, dat zij om de pers zouden sturen, want hij vreesde dat men haar zien zou. Toen zond hij zijn knecht om haar uit elkander te nemen. - Hij had ook zijn broeder gevraagd, wanneer zij begonnen te leeren, waarop deze hem geandwoord had, dat Gutenberg van Andries Dritzehn noch tien gulden
| |
| |
eischte van de vijftig gulden, die hij op sint Hendrik zou gegeven hebben.
Hans Dünne, de goudsmit, heeft gezegd, dat hij voor drie jaren of daaromtrend aan Gutenberg bij de honderd gulden verdiend heeft, alleen voor hetgeen tot het drukken behoort.
| |
Vonnis.
Wij, Cune Nope, meester en raad te Straatsburg, doen kond allen die dezen brief zien of hooren lezen, dat voor ons verschenen is Jerge (George) Dritzehn, onze burger, uit naam van zichzelven en met volmacht van Claus Dritzehn, zijn broeder, en eischte tegen Hans Gensfleisch van Maints, genoemd Gutenberg, onzen ingezetene, aldus: Andries Dritzehn, zijn broeder zaliger, had uit zijn vaderlijk erfdeel een groote som gebracht in een gemeenschap met Hans Gutenberg en anderen; zij hadden dan ook hun bedrijf geruimen tijd met elkander uitgeoefend. Andries Dritzehn was mede op vele plaatsen, waar zij lood en andere dingen, daartoe benoodigd, gekocht hadden, borg geworden, wat hij ook betaald had. Toen nu Andries gestorven was, had George en zijn broeder Claus dikwijls van Gutenberg verlangd, dat hij hun in huns broeders plaats in de gemeenschap opnemen of anders het ingebrachte geld uitkeeren zou, hetgeen deze heeft geweigerd. Hiertegen heeft Hans Gutenberg geandwoord, dat deze eisch onbillijk was en niet overeenkomstig de cedulen, die George en Claus Dritzehn na den dood huns broeders gevonden hadden. Want Andries had zich voor eenige jaren tot hem gewend om sommige kunsten te leeren; op zijne bede had Gutenberg hem geleerd steen te polijsten. Geruimen tijd later had Gutenberg zich met Hans Riffe verstaan omtrend een kunst, die gebruikt zou worden bij gelegenheid der bedevaart naar Aken, op voorwaarde dat Gutenberg twee en Riffe éen derde ervan zou genieten. Dit was Andries Dritzehn gewaar geworden en had hem verzocht deze kunst ook te mogen leeren. Hetzelfde verzocht de heer Antonius Heilmann van wege zijn broeder Andries, waarop Gutenberg beiden beloofde hen te onderwijzen en van zulke kunst en aventuur de helft af-te-staan, in dien zin, dat zij met hun tweeën éen
deel, Hans Riffe het andere deel en Gutenberg de helft hebben zou. Voor het onderwijs zouden zij hem 160 gulden geven. Hij ontving dan ook toen
| |
| |
van ieder 80 gulden, daar de bedevaart dat jaar plaats zou hebben en zij zich met hun kunst hadden toegerust. Toen de bedevaart een jaar werd uitgesteld, verzochten zij hem dringend, hun al zijn kunsten en aventuur te willen leeren die hij wist en niets voor hen te verbergen. Alzoo overreedden zij hem dat zij het onderling eens werden, op voorwaarde dat zij hem bij het eerstgenoemde geld 250 gulden zouden geven, te samen 410 gulden. Daarvan zou Gutenberg honderd gulden gereed geld ontvangen, waarvan hem vijftig gulden gewerden van Andries Heilmann en veertig gulden van Andries Dritzehn, zoodat er van deze noch tien gulden was blijven staan. Verder zouden zij hem ieder 75 gulden geven in drie termijnen. Andries Dritzehn was echter binnen deze termijnen gestorven, terwijl de overeenkomst was aangegaan voor vijfjaar en gebeurde het, dat een van vieren binnen dien tijd stierf, dan zouden alle kunst, gereedschap en gemaakt werk bij de overigen blijven en, na afloop der vijf jaren, de erfgenamen van den overledene honderd gulden ontvangen. Dit alles was schriftelijk vastgesteld, waarop Gutenberg hun ook in deze kunst en aventuur had onderwezen, hetgeen Dritzehn op zijn sterfbed bekend heeft. Daarom begeerde hij, dat George en Claus Dritzehn de 85 gulden, die hij van wege hun broeder noch te goed had, van de 100 gulden zouden aftrekken; dan wilde hij hun de overschietende vijftien gulden uitbetalen, hoewel hij daarmede noch eenige jaren den tijd had. Heeft Andries Dritzehn, zooals zijn broeder gemeld heeft, veel van zijns vaders goed opgenomen, verpand of verkocht, dat ging Gutenberg niet aan, want deze had niets dan het opgenoemde ontvangen. Evenmin was Andries zijn borg geworden voor lood, noch voor iets anders, behalve eens bij Frits von Seckingen, waarvan hij hem echter na zijn dood bevrijd heeft. Op grond van
eisch en andwoord, spraak en tegenspraak, van de schriftelijke overeenkomst en het beëedigd getuigenverhoor, wordt George en Claus Dritzehn hun eisch ontzegd en Gutenberg zijn tegenvordering toegewezen. Datum (12. December) Anno XXXIX.
Later, doch ook in 1439, is ten gevolge van dit proces een klacht ingediend door Gutenbergs knecht, Lourens Beildeck, tegen den eischer George Dritzehn, die hem na den afloop van meineed beschuldigde. De aanklacht luidt:
‘Ik, Lourens Beildeck, verklaag bij de heeren van den hoogen Raad, meester Jörg Dritzehn, die mij ontboden heeft voor u,
| |
| |
mijne genadige heeren om de waarheid te zeggen, terwijl ik ook bij mijn gezworen eed gezegd heb, wat ik van de zaak wist. Daarna heeft genoemde Jörg Dritzehn mij andermaal voor u ontboden om te getuigen en daarmede te kennen gegeven, dat ik vroeger de waarheid niet gezegd zou hebben. Bovendien heeft hij mij in 't openbaar toegeroepen: Jou getuige, je zult voor mij de waarheid zeggen, al zouden we samen naar de galg (hörestu, worsager, du must mir wor sagen solte ich mit dir uff die leiter kommen), en heeft mij daardoor kwaadwillig beschuldigd, dat ik een meineedige booswicht ben; waardoor hij mij door Gods genade onrecht aangedaan heeft, &c.
Uit de bestaande lijst der getuigen blijkt, dat het protokol niet volledig tot ons gekomen is. Door beide partijen gemeenschappelijk gedagvaard waren: Lourens Beildeek, Werner Smalriem, Fridel von Seckingen, Ennel Dritzehn, Conrad Sahspach, Hans Dünne en meester Hirtz (wiens getuigenis ontbreekt). Dritzehn had bovendien laten dagvaarden (Dis ist Jerge Dritzehn Worheit gegen Hans Gutenberg): den pastoor van sint Martijn, Hans Sydenneger, Hans Schultheiss der holzman, Thomas Steinbach, Reimbolt van Ehenheim, Berbel das clein fröwel, wier verklaringen zijn meegedeeld, en Jacob Imerle, Midhart Honöwe, Heinrich Bisinger, Wilhelm von Schutter, de vrouw van Lourens Beildeck, Stösser Nese van Ehemhein, de heer Jerge Saltzmütter, Heinrich Sidenneger, Hans Ross de goudsmit en zijn vrouw, de heer Gosse Sturm te Sint Arbogast, en Martin Verwer, wier verklaringen ontbreken. Vooral het gemis van het verhoor van dien tweeden goudsmit is te beklagen. Gutenbergs getuigen à décharge (Dis ist Gutenbergs Worheit wider Jerge Dritzehn), behalve de genoemden en de heer Antonius Heilmann met Mydehart Stocker, ontbreken in het protokol; zij waren: Andries en Claus Heilmann, de heeren Heinrich Olse, Hans Riffe en Johan Dritzehn. Ik betwijfel echter, of volledigheid ons in staat zou gesteld hebben tot beslissende gevoltrekkingen ten opzichte der technische werksaamheid, in de gedebatteerde verbindtenissen bedoeld. De straatsburger Raad hield natuurlijk het oog uitsluitend gericht op de rechtskwestie, die hij had op-te-lossen. Voor ons echter is het industriëele vraagstuk hoofdzaak en we willen onderzoeken tot hoever het zich laat beandwoorden.
Sedert de ontwikkeling der steden zochten niet meer alle leden van den adel uitsluitend hun bezigheid in de bedrijven der rid- | |
| |
derschap. De nijverheid, kunst en beschaving van het stadsleven verdrongen langsamerhand den krijgszuchtigen geest des adels, wien de steden aanzienlijke waardigheden en ambten, of ondernemingen van handel en nijverheid onderscheiding en rijkdom aanboden. Vooral het muntrecht werd dikwijls beleend aan een vereeniging van oude geslachten. Te Maints bestond deze vereeniging (van Münzer-Hausgenossen) uit twaalf familiën, waartoe ook de Gensfleischen behoorden. Bovendien bezaten zij de voorrechten van de muntwaardeering, van den ijk der maten en gewichten, van het houden van wisselkantoren en van den verkoop der goud- en zilverstaven aan de munt. Dit bracht hen vooral in aanraking met de goudsmeden, wier werk toenmaals een der aanzienlijkste bedrijven uitmaakte, dat werktuig- en scheikunde, ja het geheele gebied der plastische en grafische kunst omvatte, in haar toepassing op metalen, zoowel afzonderlijk als in vereeniging met edelsteenen en andere kostbare stoffen. Met de munt waren bank-, geld- en handelszaken verwant, die te Neurenberg, Augsburg en elders door soortgelijke vereenigingen gedreven werden. Sedert de veertiende eeuw zijn het zelfs meest patriciërs, van wie de stichting van kruitmolens, papiermolens en dergelijke nieuwe fabriekacies uitgingen.
Als zulk een adelijken industriëel leert het proces der erven Dritzehn ons Gutenberg kennen. Zonder ons te verdiepen in de financiëele kwestie, met strenge zelfbeheersching tegenover elke opwelling om de exegeze te hulp te komen met de verbeelding, uit het standpunt van volstrekte non-praejudicie, willen we trachten eenig begrip te krijgen van den aard der werksaamheden, door Gutenberg te Straatsburg verricht. Wat in de eerste plaats de feiten betreft, zoo is duidelijk, dat Gutenberg bij alles de hoofdpersoon, de leermeester is, aangezocht door anderen om hun tegen betaling zijn kennis deelachtig te maken. Eenige jaren voor het proces ging hij een verbindtenis aan met Andries Dritzehn, om dezen te onderwijzen in het polijsten van steenen. ‘Bei dem Poliren der Steine ist an Edelsteinschleifen noch nicht zu denken; am wahrscheinlichsten sind halbedle Steine gemeint, wie sie, in der Nachbarschaft von Mainz, der Hundsrück und das sogenannte Westrich lieferte. Nach Seb. Münster wurde Chalcedon im Revier S. Wendel gebrochen und das nicht weit entfernte Oberstein an der Nahe. wo sich Agat, Onyx und andere dergleichen Schmucksteine finden, ist noch jetzt der Ort,
| |
| |
wo sie auf einer Menge von Mühlen geschnitten und mittelst Tripel oder Zinnasche polirt werden’ (Sotzmann). Deze industrie werd tot wederzijdsch voordeel der kompanjons uitgeoefend. In dezelfde periode verdient de goudsmit Hans Dünne aan Gutenberg veel geld voor wat ‘tot het drukken’ behoort. Daar deze uitspraak volstrekt niet nader verklaard wordt, geeft zij tot geen andere gevolgtrekking recht, dan dat het bedrijf van Gutenberg ook in eenig verband heeft gestaan met bearbeiding van metaal.
Terwijl de overeenkomst met Andries Dritzehn geruimen tijd bestond, sloot Gutenberg, in 1438; een andere met den rechter Hans Riffe, om ook dezen in een kunst te onderwijzen. Zoodra Ditzehn dit bemerkte, verzocht hij in die nieuwe overeenkomst te worden opgenomen. Dit zelfde aanzoek deed de heer Antonius Heilmann, een vriend van Gutenberg, ten behoeve van zijn broeder Andries. Hij liet zich door beiden bewegen en nu vormden Gutenberg, Riffe, Dritzehn en Heilmann een vennootschap tot vervaardiging van spiegels, met het oog op de bedevaart naar Aken, die in 1439 te wachten stond.
De spiegels der vijftiende eeuw werden verfoelied door middel van gesmolten lood of tin op het heetgemaakte glas te gieten. De lijsten waren breed, verguld en rijk vercierd met snijwerk ‘en basrelief’. Zulk een spiegellijst uit de vijftiende eeuw wordt beschreven in den Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar:
Dat holt, dâr dat glas inne stôd,
Was brêd anderdhalven mannes fôt
Buten umme gânde alle rund,
Dâr mannige frömde historien uppe stund,
Under isliker historien de wôrde
Mit golde dorgwragt, so sik dat behôrde.
Van lood (waar het proces insgelijks van spreekt) wordt, ter vervaardiging van spiegels, reeds gewaagd in de dertiende eeuw. In het Speculum naturale van Vincentius Bellovacensis (circa 1240) wordt gezegd: Inter omnia melius est speculum ex vitro et plumbo...Quande superfunditur plumbum vitro calido, efficitur altera parte terminatum valde radiosum. En in de Perspectiva communis van Peckham: Specula consueta vitrea sunt plumbo obducta.
De bedevaart naar het oude Aken heeft om de zeven jaren
| |
| |
plaats en duurde van den 10. Juli af veertien dagen, gedurende welken tijd de gewone kerkelijke godsdienst niet plaats had, maar een vrije markt gehouden werd. De toevloed van vreemden was bij die gelegenheid buitengewoon groot, zoodat bijv. in het jaar 1496 op éen dag 142000 pelgrims in de stad en 80000 gulden uit de offerkisten geteld werden. Aken bezat namelijk relieken van den eersten rang, zooals de luiers van Kristus, zijn lendekleed bij de kruisiging, den japon dien Maria droeg bij zijn geboorte en het kleed waarop Johannes de Dooper onthoofd is. De straatsburger vennootschap had derhalve een voordeelige spekulacie op het oog, toen zij besloot voor de bedevaart van 1439 spiegels in voorraad te maken. Het feest werd echter een jaar uitgesteld, hetgeen de geassociëerden in geldelijke verlegenheid schijnt te hebben gebracht. Dit uitstel gaf inmiddels hun ondernemingsgeest aanleiding, om een derde overeenkomst te sluiten voor den tijd van vijf jaren, waarbij Gutenberg zich verbond niets van zijn industriëele kennis voor zichzelven te houden, maar alles wat hij wist aan de vennooten te leeren. Dit kontrakt zou dus duren tot 1443.
Even stellig als we het onderwerp der eerste overeenkomst (Gutenberg-Dritzehn) en dat der tweede (Gutenberg-Riffe-Dritzehn-Heilmann) uit het proces leeren kennen, zoo onzeker blijft het, welke kunst ondersteld wordt in het derde vijfjarig kontrakt. Het vonnis, dat uit den aard der zaak alleen de rechts- d.i. de geldkwestie in het oog houdt, omschrijft haar in 't algemeen als ‘kunst und afentur’. Schöpflin heeft dat woord aventuur volstrekt onnauwkeurig vertaald door ‘geheime kunst’, ars secreta et mirabilis. Het woord beteekent niets anders dan in 't algemeen een onderneming, een risico, een handelszaak die ondernomen d.i. gewaagd wordt. In een gerechtelijke overeenkomst tusschen Peter Schöffer en zijn zwager Johan Fust, gesloten in 1477, wordt gestipuleerd: Dieselben Bücher sal der genannte Peter in Zyt und die wyle er den Handel mit Bücher trybet, dem obgenannten Johannes sinem schwager zu Fruntschaft und zum Besten uff sinen kosten und uff Johannes abentur und wagnisse synen eygen büchern; als ferne er verwag, vertryben und verkauffen. In 1494 klaagde de boekdrukker Friedrich Pfister te Regensburg bij den bisschop, dat men niet hem maar Joh. Pfeyl het drukken van gebedenboeken had opgedragen, waarop hem geandwoord werd: Man mag
| |
| |
niemand drucken wehren, es drucke der auf sein eigen abentuer.
Uit de verklaringen der getuigen blijkt: 1o dat Sahspach voor de geassociëerden een pers heeft gemaakt; 2o dat die pers zich bevindt, niet bij Gutenberg in het klooster St. Arbogast buiten de stad, maar bij Dritzehn, die inwoonde bij Mydehart Stocker; 3o dat die pers ontsloten kan worden door middel van twee wervelen; 4o dat er zich vier stukken onderin bevinden, die er uitvallen bij 't opendoen van de wervels; 5o dat het geheim dier pers (hetgeen Gutenberg en Heilmann na den dood van Dritzehn bewaard willen zien), bestond in de wijze waarop de geheele toestel in elkander zat, niet in den inhoud: het uit elkander leggen was tot handhaving van het geheim voldoende. Wat was nu deze pers, wat waren de vier stukken? Schöpflin vertaalt ze eenvoudig met ‘vier bladzijden’ (quatuor paginas) en ziet door dit prisma eener willekeurige vertaling hier de beginselen der boekdrukkunst. Meerman, hem naschrijvend, zegt zelfs: ‘dat hier sprake is van de boekdrukkunst, ziet iedereen.’ Iedereen namelijk, die aan den klank der woorden genoeg heeft, maar niemant, die meer hecht aan begrip dan aan klank. Het wezen der typografie is niet persen en drukken, maar mobilizacie: de gevleugelde A is haar symbool. De elementen ontboeid; de letters bevrijd uit den band der houtvezels, waar de graveerstift van den xylograaf ze in verstrikt hield; het gesneden charakter opgestaan uit het graf der doodsche eenerleiheid en zelfstandig voortlevend als gegoten typos, - dat is de uitvinding van de boekdrukkunst. In plaats dus dat Gutenberg den waren inhoud der pers voor oningewijden zou hebben verborgen, door hem er uit te laten nemen en er op te leggen, zou hij er de zaak juist door hebben
geopenbaard.
Evenmin blijkt hier de minste verwantschap met xylografie. De pers heeft bij de xylografie den frottondruk eerst vervangen in de zestiende eeuw. Maar buitendien blijkt uit een belangrijke plaats van het getuigenverhoor ontegensprekelijk, dat onze straatsburger industriëelen in metaal en niet in hout werkten. Ik bedoel deze verklaring:
Dirre gezuge hat ouch geseit das er wol wisse das Gutenberg unlage vor wihnahten sinen kneht sante zu den beden Andresen, alle formen zu holen, und würdent zur lossen das er ess sehe, und in joch ettliche formen ruwete. Wetter, de geleerdste auteur over het straatsburgsche proces en die het toepast op
| |
| |
den ‘Tafeldruck’ (houtsneêplaatdruk), zegt in zijn ‘Kritische Geschichte der Erfindung der Buchdruckerkunst’: Diese Worte sind viel zu dunkel, als dass sich etwas Bestimmtes daraus folgern lassen könnte. Unter dem wort Formen aber sind in keinem Falle einzelne Buchstaben zu verstehen, sondern ganze Tafeln. Daher hiessen die Holzschneider schon früher in ganz Deutschland Formschneider. Die folgenden Worte der Aussage sind so dunkel, dass sie schwerlich je befriedigend werden erklärt werden können Zoo spoedig behoort een Duitscher het niet optegeven; vooral niet in dit geval, want de woorden zijn duidelijk. Men stuitte op de termen zurlossen en ruwete, die menige marteling hebben doorgestaan. Zurlossen = zerlassen beteekent smelten en ruwete is noch tegenwoordig (in den Elzas, in Zwitserland en elders) dialekt voor reuete, berouwde. Antonius Heilmann getuigt derhalve, dat Gutenberg kort voor kerstmis alle formen bij Dritzehn en Andries Heilmann liet halen en ze in zijne tegenwoordigheid had versmolten, wat hem (Gutenberg of getuige) van sommige formen speet. Van houten drukformen is dus volstrekt geen sprake, evenmin als de vier stukken der pers, die ieder op zichzelf een geheel uitmaken, wijzen op de typografie. Wat die formen, die stukken (metaalplaten?), die pers echter wel waren? Wij weten het niet. Het is bij wetenschappelijk, objektief onderzoek volstrekt de vraag niet, of een onzekere zaak dit of dat ook zijn kan, maar wat zij werkelijk is. Het straatsburgsche proces is echter, ook zonder pozitief techniesch rezultaat, voor het historiesch onderzoek belangrijk genoeg: het geeft den aanstaanden uitvinder van de typografie te aanschouwen als een edelman, maar
die tevens een industriëel talent is; als iemant die psychologiesch en techniesch volkomen voldoet aan de voorwaarde, aan de individueele praedispozicie der uitvinding. Hij is geen uitvinder des toevals of van een gril van het lot, maar door ernstig zoeken, door techniesch nadenken. Voor de wetenschap is dit enkele feit meer waard dan een gantsche scheepslading papier, volgeschreven met vermoeiende onderstellingen, die de kennis geen stap vooruit brengen.
Volgen we het spoor van Gutenberg aan de hand van stellige oorkonden.
Bewijzen van geldverlegenheid doen zich te Straatsburg ook in 't vervolg op. Den 2. Januari 1441 stelde hij zich, met den ridder Luthold von Ramstein als medeschuldenaar, solidair borg voor een jaar- | |
| |
lijksche rente van vijf , die de wapendrager Johan Karle voor een som van 100 aan het kapittel der sint Thomaskerk te Straatsburg verkocht had. Den 15. December 1442 verkocht hij met Marten Brether, burger te Straatsburg, aan hetzelfde sticht een jaarlijksche rente van vier uit inkomsten der stad Maints die hij geërfd had van zijn oom Johan Lehheimer, rechter aldaar. Beiden bekennen de koopsom in gereed geld ontvangen en geheel ten gebruike van Johan Gutenberg besteed te hebben. (quam pecuniam ipsi venditores confessi fuerunt se a Dominis Decano et Capitulo plene recepisse, sibique numeratam, traditam et solutam fore, ac in usus praefati Joannis Gutenberg totaliter convertisse). De oorkonden dezer borgtochten bevinden zich te Straatsburg in de registers der Thomaskerk. Gutenberg wordt er aldus in omschreven: Johannes dictus Gensefleisch alias nuncupatus Gutenberg de Moguntia. Eindelijk hebben noch de volgende aanteekeningen betrekking op zijn verblijf te Straatsburg.
In het Helbeling-Zollbuch (register der ontvangsten van den helbeling of penningstol, geheven van elke mate wijns), dat noch te Straatsburg bewaard wordt, leest men in den band, die de jaren 1436-40 bevat:
Item Hans Gutenberg I voer en IV aam. Is met hem gerekend op Donderdag vóor sint Margriet A. 1439; bleef schuldig XII β en als hij die geeft, dan heeft hij betaald tot sint Jansdag tot sint Agniet II. Item heeft gegeven XII β op dienzelfden dag.
In het boek van 1442 en volgende jaren staat: Item Hans Gutenberg.., op sint Matthijs A. 1443. Heeft gegeven 1 gulden op sint Gregorius A. 44. Op een andere plaats wordt gezegd dat deze tol betaald is door ‘Ennel Gutenbergen’. Daar deze opgaaf geen jaartal heeft, kan er niet met zekerheid uit besloten worden, sedert wanneer Ennel zich alleen te Straatsburg ophield.
Eerst in 1448 bevindt Gutenberg zich stellig weêr in zijn geboortestad. Want den 6. Oktober van dat jaar leent hij 150 gulden, die zijn bloedverwant Arnold Gelthuss voor hem opnam bij Rynhard Brömser en Henchin Rodenstein, tegen onderpand der rente van eenige huizen, die Gelthuss te Maints bezat. Dat dit voortdurend geldgebrek in verband stond met Gutenbergs onvermoeide industriëele proefnemingen is zeer waarschijnlijk. Zonder natuurlijk het juiste tijdstip te weten, waarop het eerste denkbeeld der typografie
| |
| |
zijn geest heeft verlicht, zonder zijn eerste pogingen te kennen, voor de nieuwsgierigheid van meer gewicht dan voor de wetenschap, zijn we echter het jaar genaderd, waarin de beroemde uitvinding een gedane zaak was. Gutenberg was met de uitvinding van de boekdrukkunst, volgends Luther ‘das letzte Auflodern vor dem Erlöschen der Welt’, maar in waarheid het morgenrood eener nieuwe schepping, - in het jaar 1450 gereed. De pergamenten oorkonde, die dit bewijst, is noch te Frankfort en te Maints aanwezig. Zij bewijst dat Gutenberg, in plaats van langer tot kleine geldelijke voorschotten zijn toevlucht te moeten nemen, den rijken maintser burger Johan Fust (dialekt voor Faust) zoo helder het belang zijner uitvinding kon doen begrijpen, dat deze hem, in Augustus 1450, eerst het noodig kapitaal voorschoot tot oprichting eener drukkerij, daarna een som verstrekte om haar in gang te brengen. Voor het eerste bedrag bleef de opgerichte drukkerij het onderpand; tegenover het tweede gaf Gutenberg de waarde zijner ontdekking en zijn arbeid, wier winst en verlies gemeenschappelijk zouden zijn.
Er bestond alzoo tweeërlei (louter financiëele) betrekking tusschen Fust en Gutenberg. Fust was 1o hypotheekhouder der drukpers met toebehooren, 2o vennoot der te drijven zaak. De tweede som had evengoed door een ander dan Fust ingebracht kunnen worden. Een en ander zal zoo aanstonds blijken.
Het eerste werk, waar de nieuwe kunst op toegepast werd, was de bijbel in de taal der kerk, een reuzenwerk waardig het genie dat haar ontdekte. De twee folianten waaruit hij bestaat, 324 + 317 bladen, waren eenige jaren onder handen, maar stellig in het jaar 1455 voltooid, want het exemplaar der Keizerlijke Bibliotheek te Parijs behelst de volgende onderschriften van den illuminator: Et sic est finis primae partis bibliae, scilicet veteris testamenti, illuminata seu rubricata et ligata per Henricum Albech alias Cremer Anno Dni MCCCCLVI festo Bartholomei Apli...[24. Augustus] Deo gratias... - Alleluja. En aan het slot van den tweeden band: Iste liber illuminatus, ligatus et completus est p. Henricum Cremer Vicarium ecclesiae collegiatae Sancti Stephani Maguntinae sub. Anno Dni Millesimo quadringentesimo quinquagesimo sexto, festo assumtionis gloriosae Virginis Mariae, deo Gratias Alleluja. Deze officiëele jaartallen voeren, in verband met de tijdruimte, voor zulk een werk volstrekt noodig, tot het jaar 1455 als het stellige tijdstip der voltooiing
| |
| |
van den druk. De bijbel is op elke bladzijde in twee kolommen gedrukt, behalve de eerste tien, allen van 42 regels, waardoor hij in de bibliografie bekend staat als de 42-regelige bijbel. De inkt, waarschijnlijk roet en gom, is oplosbaar met water. - Zoover ik weet, bestaan er van dit bewonderenswaardig monument in de openbare boekerijen van Europa noch zestien exemplaren, waarvan zeven op pergament en negen op papier.
Terwijl Gutenberg met den bijbel bezig was, liet hij ook kleiner werken uitvoeren, maar waarvan het meeste verloren is gegaan. Dit blijkt uit de noch bestaande aflaatbrieven op pergament. Paus Nikolaas V. schreef een aflaat uit, ten einde met de opbrengst Johannes II., koning van Cyprus, te ondersteunen tegen de Turken. Hij zond een legaat, Paulinus Chappe (Zappe), tot den aartsbisschop van Maints, met een volmacht, gedateerd den 6. Januari 1452. De naam van dezen afgevaardigde komt op de gedrukte aflaatbrieven voor, zoodat het ook daardoor buiten twijfel is, dat ze te Maints gedrukt zijn. De aflaatbrieven bestaan uit drie afdeelingen; de eerste begint met de woorden: Universis Christi fidelibus presentes litteras, inspecturis Paulinus Chappe, consiliarius, ambasciator, et procurator generalis Serenissimi Regis Cypri, en eindigt met den datum, die plaats, jaar en dag der afgifte van den brief aanwijst; de tweede afdeeling bevat een formule van absolucie voor het leven (Forma plenissime absolutionis et remissionis in vita); de derde voor den dood (Forma plenissime remissionis in articulo mortis). De aanhef dezer formulen en de woorden Universis en Paulinus in de eerste afdeeling zijn met missaaltypen, maar al het overige met een kleine letter gedrukt. Er werd plaats open gelaten om den naam der ontvangers, hun woonplaats en den juisten dag schriftelijk te kunnen invullen. Het jaartal echter werd gedrukt. Het Museum Meermanno-Westreenianum te 's Gravenhage bezit een exemplaar met het jaartal MCCCCLIIII, het oudste typografiesch gedrukte jaartal dat bestaat. Lord Spencer bezit twee exemplaren eener andere uitgaaf, insgelijks met het jaartal 1455.
Het ligt in den aard der zaak, dat op deze eerste drukkerij van den beginne af aan werklieden aangenomen, d.i. leerlingen gevormd werden Daartoe behoorde in de eerste plaats een uitstekend kalligraaf, Peter Schöffer, geboortig van Gernsheim, een landstadje op de rechterzijde van den Rijn tusschen Worms
| |
| |
en Oppenheim gelegen en dat toenmaals tot het aartsbisdom Maints behoorde. In het jaar 1449 bevond deze Schöffer zich als scriptor te Parijs. De stadsboekerij te Straatsburg bezit een door hem geschreven werk met het kalligrafiesch onderschrift: Hie est finis omnium librorum tam veteris quam nove loice completi per me Petrum de Gernsheim, alias de Moguntia, anno MDCCCCXLIX. in gloriosissima universitate Parisiensi. In de verciering van dit onderschrift vertoont zich reeds de latere ontwerper van de fraaie beginletters in het psalmboek van 1457.
Een ander discipel van Gutenberg was Albert Pfister, oorspronkelijk een xylograaf en de eerste die een eigen drukkerij heeft opgericht buiten Maints. Hij vestigde zich misschien reeds in 1453 te Bamberg en gaf er een jaar later het oudste boek met een jaartal, tevens het eerste gedrukte duitsche boek in het licht. Het eenig bekende exemplaar van dit werkje, vijf bladen in 4to, waarvan negen zijden bedrukt zijn, bevindt zich in de rijksbibliotheek te Munchen. De tekst, verdeeld in de twaalf maanden des jaars, behelst Eyn Manu(n)g d(er) criste(n)heit widd(er) die durke(n), een berijmde oproeping tegen de Turken, die den 18. Mei 1453 Konstantinopel veroverd hadden. Aan het slot bevindt zich het jaartal in de woorden: Als ma(n) zelet noch dni geburt offenbar M.CCCC.LV. jar. Het volgend jaar drukte hij met dezelfde typen een kalender op éen blad in folio, aan éen zijde bedrukt, maar met het cijfer van het jaar waarvoor hij bestemd was, namelijk 1457. Omstreeks het jaar 1460 bracht ook Pfister een groot drukwerk tot stand, een latijnschen bijbel, een pergamenten en papieren foliant van 881 bladen, ieder van 36 regels, waarom hij in de bibliografie de 36-regelige bijbel genoemd wordt. In het gerubriceerde exemplaar der Keizerlijke Biblotheek te Parijs is het jaartal 1461 geschreven met denzelfden rooden inkt, waarmede al de rubrieken van het geheele werk ingevuld zijn. De toewijzing van den 36-regelingen bijbel aan de pers van Pfister steunt op de eenzelvigheid der typen met die van het Fabelbuch, dat in 1461 te Bamberg gedrukt werd en den bibliografen als Boners Edelstein bekend is. Dit werk is groot 88 bladen in 4to, met 85 houtsneden en (doorloopenden) berijmden tekst. Het onderschrift van dit oudste duitsche boek met opgaaf van de plaats waar het gedrukt is, luidt (naar het eenigst bekende exemplaar in de boekerij te Wolfenbuttel):
| |
| |
Zu bamberg diss püchley(n) geendet ist
Nach der gepurt unsers herre(n) ihesu crist
Do man zalt tausent unde vierhundert jar
Und ym ein und sechzigsten das ist war.
Got behut uns vor seiner plag. Amen.
Den naam eindelijk van den bambergschen boekdrukker vertoont het onderschrift van het zoogenaamde Buch der vier Historiën, met het jaartal 1462. Dit werk, van 58 bladen klein folio met 61 houtsnijden, behelst de geschiedenis van Jozef, Daniël, Esther en Judith. Het eindigt met de (doorloopende) regels:
Tzu bambergk in der selbe(n) stat.
Das albrecht pfister gedrucket hat.
Do ma(n) zalt tausent un(d) vierhu(n)dert jar.
In zweiund sechzigste(n) das ist war.
Nit lang nach sand walpurgen tag.
Die vns wol gnad erverben mag.
Frid vn(d) das ewig lebe(n).
Das wolle uns got alle(n) gebe(n). Amen.
Met de typen van den 36-regeligen bijbel verscheen noch, zonder jaartal, een duitsche vertaling van den Belial van Jacobus de Theramo, 90 bladen in klein folio, waarvan het laatste den drukker vermeldt: Albrecht pfister zu Bamberg Volgends het karakter der typen zouden eveneens tot de pers van Pfister behooren de volgende, geheel ongedateerde uitgaven: 1o Die sieben Freuden Mariä, 9 bladen in 12mo met 8 houtsneden; 2o Das Leiden Jesu, 21 bladen met 20 houtsneden (als ze vóor 1460 gedrukt zijn, zijn dit de oudste typografische boeken met xylografiën); 3o Klagen gegen den Tod, 24 bladen klein folio met 5 houtsneden; 4o Rechtstreit des Menschen mit dem Tode, 23 bll. kl. folio; 5o Die Armenbibel, 17 bil. in folio met 170 houtsneden; en 6o de Biblia Pauperum, hetzelfde werk als het voorgaande, doch met latijnschen tekst en circa 1462 gedrukt. Terwijl de geschiedenis er niets hoegenaamd van weet, heeft de bibliothekaris J.H. Jäck te Bamberg in 1835 de vriendelijkheid gehad, Albrecht Pfister te verheffen tot den
| |
| |
uitvinder van de boekdrukkunst en in zijn konjekturenweefsel inderdaad enkele zwakke hoofden (zooals dr. Karl Falkenstein) gevangen, die, de oorkonden betreffende Gutenberg niet kunnende loochenen, begonnen zijn Pfister te erkennen als een zelfstandigen uitvinder van de typografie, gelijktijdig met Gutenberg. Er is geen enkele datum aanwezig die tot deze willekeurige onderstelling dwingt. Met de psychologische mogelijkheid eener gelijktijdige uitvinding, door twee elkander vreemde geesten, heeft de wetenschap niets uit-testaan. De vraag is niet, wat zou hebben kunnen gebeuren, maar wat werkelijk gebeurd is. En nu is een gelijktijdige uitvinding van de typografie te Maints en in het niet ver verwijderde Bamberg zelfs psychologiesch niet waarschijnlijk. Uitvindingen van dat gewicht heerschen niet epidemiesch. Lessing heeft zeer waar gezegd: Vielleicht von allen Erfindungen lässt sich mehr oder weniger zeigen, dass irgend jemand sehr nahe dabei gewesen sein müsse. Von einer, sie sei welche es wolle, beweisen, dass sie vorlängst hätte gemacht sein können oder sollen, ist nichts als Chikane; man muss unwidersprechlich beweisen, dass sie wirklich gemacht gewesen, oder schweigen.
Keeren we tot Gutenberg terug. Genie en talent voor geldelijk beheer, die zelden hand aan hand plegen te gaan, schijnen ook bij hem niet eendrachtig te hebben gewoond. Althands in het jaar 1455 schijnt Fust zich genoodzaakt te hebben gezien, hem gerechtelijk te dwingen tot het uitbrengen van rekening en verandwoording over het voorgeschoten kapitaal. De hoogstgewichtige akte van den maintser notaris Ulrich Helmasberger, gedateerd 6. November 1455 en op pergament aangewezig te Frankfort en te Maints, de oudste oorkonde die over de boekdrukkunst handelt, verdient te worden gekend door ieder, die eenig belang stelt in de geschiedenis van de gewichtigste aller uitvindingen. Ik heb getracht dit gemakkelijk te maken, door middel eener leesbare vertaling van het stuk.
Instrument een gestelden dags, toen Fust rekenschap afgelegd en met eede bevestigd heeft.
In naam van god, amen. Kond zij allen die deze openbare akte zien of hooren lezen, dat in het jaar onzes Heeren 1455, op donderdag den zesden November. tusschen elf en twaalf uren op den middag, te Maints, in de groote eetzaal (refectorium) van het klooster der barrevoeters, in tegenwoordigheid van
| |
| |
mij notaris en van hierna te noemen getuigen, verschenen is de eerzame en voorzichtige man Jakob Fust, burger te Maints, en vanwege Johan Fust, zijn broeder, mede daar tegenwoordig, heeft voorgelegd, gesproken en geopenbaard, dat tusschen den genoemden Johan Fust eenerzijds en Johan Gutenberg ter andere zijde, zou worden afgelegd den eed, naar luid het vonnis over beide partijen geveld en waartoe de dag van heden en dit uur vastgesteld en de konventzaal aangewezen was. Opdat de broeders van genoemd klooster, die noch in de konventzaal vergaderd waren, niet bemoeielijkt zouden worden, liet de genoemde Jakob Fust door zijn bode aldaar vragen, of Johan Gutenberg of iemant van zijnentwege in het klooster aanwezig was, ten einde de zaak af-te-doen. Op deze boodschap kwamen in gemeld refectorium de eerzame heer Heinrich Günter, pastoor bij sint Kristoffel te Maints, Heinrich Keffer [een der eerste boekdrukkers te Neurenberg] en Bertolf van Hanau [een der eerste boekdrukkers te Bazel], dienaar en knecht van Johan Gutenberg; en nadat hun door Johan Fust gevraagd was, of zij ook volmacht hadden van Johan Gutenberg, andwoordden zij, dat zij bescheiden waren door jonker Johan Gutenberg om te hooren en te zien, wat in de zaak zou gebeuren. Daarna verzocht Johan Fust aan de bepalingen van het vonnis te mogen voldoen, nadat hij Johan Gutenberg tot twaalf uren gewacht had en noch wachtte. Hij leest de rechtspraak voor van woord tot woord, met aanklacht en andwoord, over het eerste artikel van zijnen eisch, die aldus luidt: vooreerst dat hij, volgends hun geschreven overeenkomst, Johan Gutenberg acht honderd gulden ongeveer in goud zou leenen, waarmee deze het werk volbrengen zou, en of het meer of minder zou kosten ging Fust niet aan; en dat Johan Gutenberg van deze som zes gulden ten honderd aan rente zou betalen. Nu heeft hij hem dan ook deze achthonderd gulden tegen schuldbekentenis geleend, waarmede Gutenberg echter geen
genoegen nam, maar zich beklaagde, dat hij de achthonderd gulden noch niet had. Daarom heeft Fust hem genoegen willen geven en boven deze som achthonderd gulden meer geleend, dan hij hem volgends het kontrakt schuldig was, voor welke achthonderd gulden Fust honderd veertig gulden rente heeft moeten betalen. En hoewel Gutenberg zich in het kontrakt verbonden had 6% rente te geven van de eerste achthonderd gulden, zoo had hij dit toch geen
| |
| |
enkel jaar gedaan, maar heeft Fust deze rente zelf moeten betalen, tot een bedrag van derd'half honderd gulden. Want nu Gutenberg nooit rente betaald heeft en Fust deze rente van kristenen en joden heeft moeten opnemen en daarvoor ongeveer zesendertig gulden moest geven, bedraagt dit met de hoofdsom ongeveer tweeduizend en twintig gulden, waarvan hij terugbetaling eischt. Waarop Johan Gutenberg geandwoord heeft, dat Johan Fust hem achthonderd gulden geleend zou hebben, met welk geld hij zijn werktuigen inrichten en maken zoude; deze werktuigen zouden het onderpand voor Fust zijn. Bovendien zou Fust hem echter jaarlijks driehonderd gulden geven voor onkosten, en ook arbeidsloon, huishuur, pergament, papier, inkt, &c. voorschieten. Werden zij het dan verder niet eens, dan zou Gutenberg de achthonderd gulden teruggeven en zoudeu de werktuigen weder vrij zijn van (hypothecair) verband; dit moet zóo verstaan worden, dat hij met de achthonderd gulden het werktuig, dat tot onderpand dienen moest, tot stand zou brengen; hij hoopt niet (dat men beweren zal) dat hij verplicht geweest is deze achthonderd gulden te besteden aan het werk der boeken (d.i. aan pergament, papier, etc.). En hoewel in het kontrakt vermeld is dat Gutenberg 6% rente betalen zou, heeft Fust hem gezegd dat hij niet voornemens was deze rente van hem te nemen. Zoo was hem ook de achthonderd gulden niet geheel en terstond volgends het kontrakt geworden, zooals Fust in het eerste artikel van zijn eisch voorgewend heeft, en wat de tweede achthonderd gulden betreft, daarover wenscht hij rekening te doen, maar staat hem daarvoor geen rente of woeker toe en hoopt die in rechten niet schuldig te zijn. Gelijk dan eisch en andwoord geluid hebben, spreken wij recht: wanneer Johan Gutenberg verandwoording gedaan heeft van alle ontvangsten en uitgaven, besteed
aan het werk tot hun beider voordeel (d.i. het drukken), zal dit bij de achthonderd gulden gerekend worden; heeft hij meer uitgegeven dan de achthonderd gulden, wat niet tot hun gemeenschappelijk voordeel diende, dan moet hij dit teruggeven; kan Fust met eede of getuigen bewijzen, dat hij het geld tegen rente opgenomen en niet uit eigen middelen geleend heeft, dan moet Gutenberg dit, overeenkomstig het kontrakt, betalen.
Nadat nu dit vonnis in tegenwoordigheid der genoemde getuigen gelezen werd, heeft Johan Fust met opgestoken vingers in handen
| |
| |
van mij, openbaren schrijver, bij alle heiligen den eed afgelegd, dat alles naar waarheid en naar luid het vonnis begrepen was in een akte, die hij mij ter hand stelde. Hij bezwoer dit, zoo waar god en de heiligen hem mochten helpen, en de akte luidde woordelijk alzoo:
Ik, Johan Fust, heb opgenomen zesd'halfhonderd gulden, die Johan Gutenberg geworden en aan ons gemeenschappelijk werk besteed zijn, waarvoor ik jaarlijksche rente betaald heb en noch gedeeltelijk schuldig ben; daarom reken ik voor elke honderd gulden, die ik aldus opgenomen heb, zes gulden per jaar; en van het geld, dat aan ons beider werk besteed is, vorder ik overeenkomstig de rechtspraak de rente.
Van deze zaak verlangt de bovengenoemde Johan Fust, van mij openbaar schrijver, een of meer openbare akten, zooveel en dikwijls hem die noodig mochten zijn, en zijn alle hier beschreven zaken geschied in het jaar, de indikcie, op den dag, het uur, het pausschap, de krooning, maand en stad bovengenoemd, in het bijzijn der eerzame mannen Peter Grauss, Johan Kist, Johann Knoff, Johan IJseneck, Jakob Fust, burgers te Ments; Peter Gernsheim en Johann Bone, klerken van de stad en het bisdom Ments, als getuigen verzocht en gedagvaard. En ik, Ulrich Helmasberger, klerk van het bisdom Bamberg, door keizerlijk gezach openbaar schrijver des heiligen Stoels te Ments, beëedigd notaris, ben tegenwoordig geweest bij alle vermelde punten en artikelen met genoemde getuigen. Daarom heb ik deze openbare akte, door een ander geschreven, met mijne hand onderteekend en met mijn gewoon zegel verzegeld, des verlangd en verzocht, tot een getuigenis en ware oorkonde aller voorschreven dingen.
Ulricus Helmasperger, Notaris.
Na dit proces kwam Gutenbergs drukkerij aan zijn geldschieter, die in den bekwamen Peter Schöffer, door den uitvinder onderwezen en hem overtreffende in de bizonderheden der uitvoering, den geschiktsten persoon vond om haar voort-te-zetten. Hunne belangen werden later voor goed verbonden, toen Fust hem zijn eenige dochter Christine (Dyna) circa 1465 tot vrouw gaf.
Er ligt stof in deze gebeurtenis voor een aangrijpend drama: een geniale uitvinder, onvermoeid bezig om een denkbeeld te verwezendlijken; een woekerende en sluwe geldschieter, de
| |
| |
financiëele zorgeloosheid van een genie misbruikend om hem meer en meer in zijn macht te krijgen; een vernuftige bediende, in een minnehandel gewikkeld met de dochter des woekeraars en met dezen samenspannend tegen den grooten meester; de uitvinder van de gantsche vrucht zijner jarenlange inspanning beroofd, op het oogenblik dat zij rijp was om te worden geoogst!
Maar de historie moet zich onderwerpen aan den eed van Fust. Van Gutenberg ontslagen, gaf hij met Schöffer in 1457 het prachtig psalterium (eigenlijk een officium divinum) in het licht, het eerste gedrukte boek met een volledigen datum. De vertaling van dit merkwaardig (rood gedrukte) onderschrift luidt aldus: ‘De tegenwoordige codex der psalmen, door de schoonheid der kapitale letters vercierd en genoegsaam gerubriceerd, is door de kunstige uitvinding om te drukken en karakters (letters) te formen (adinventione artificiosa imprimendi ac caracterizandi), zonder eenig schrift der pen aldus vervaardigd en tot vereering, tot dienst van god, met veel moeite en vlijt voltooid geworden door Johan Fust, maintser burger, en Peter Schöffer van Gernsheim, in het jaar des Heeren duizend CCCCLVII, aan den vooravond der hemelvaart van Maria’ (14. Augustus).
(Met dat praefix ad meende de slechte latiniteit der vijftiende eeuw het substantief (inventio) te versterken. Zoo beteekent in de pandekten adinventio eenvoudig uitvinding, niet bijuitvinding. Toen Gebwiler in de zestiende eeuw den straatsburger boekdrukker Mentel de uitvinding van de typografie wilde toeschrijven, drukte hij zich (Panegir. Carolin. Edit. Argent. 1521,19) dus uit: Primus autem ante 64 anus in hac urbe - adinvenit. Moet er echter diepe filozofie in dit ad schuilen, dan was het een maatregel tegenover den uitvinder, wiens drukkerij men, hoe dan ook, had weten te bemachtigen. De uitvinder Gutenberg heeft zich in elk geval niet van den term adinventio bediend.)
Het psalterium is een meesterstuk der typografie, zelfs tegenwoordig moeielijk te evenaren, bezwaarlijk te overtreffen. Het is een foliant van 175 bladen pergament, gedrukt met vijf lettersoorten, groote koraaltypen ter wille van het kerkelijk gebruik, 228 fraaie inicialen in kleuren (blauw, rood en purper), en waarvan de eerste hoofdletter, de B (Beatus vir), een waar kunstwerk is. In 1817 werd het exemplaar van graaf Mac-Carthy te Toulouse verkocht voor twaalfduizend franken; maar het is veel meer waard.
| |
| |
Met dezelfde typen werd het psalterium herdrukt in 1459, 1490, 1502 en 1516. In 1502 was het de laatste uitgaaf van Peter Schöffer zooals hij er in 1457 zijn zelfstandige typografische loopbaan mee geopend heeft. Ruim een maand na den tweeden druk van het psalmboek verscheen een met nieuwe, veel kleiner typen gedrukte foliant van 169 bladen, op pergament en op papier, het Rationale divinorum officiorum, een liturgiesch werk uit den bloeitijd van het katholicisme, van den bisschop Durandus (Durant, † 1294), over den oorsprong en de beteekenis der kerkelijke gebruiken. Het onderschrift (6. Okt. 1459) is nagenoeg gelijk aan dat der beide psalteria. In 1460 (25. Juni) verscheen bij Fust en Schöffer het vierde volledig gedateerde boek, 51 bll. in folio, wederom met nieuwe typen gedrukt, de Constitutiones van Clemens V.
Inmiddels had de uitvinder, geldelijk bijgestaan door dr. Humery, zich een nieuwen typografischen toestel aangeschaft. Hij bracht een reuzenwerk tot stand, een foliant van 373 bladen, op pergament en papier; namelijk het beroemde Catholicon, een uitvoerige latijnsche spraakleer en etymologiesch woordenboek in vijf afdeelingen, van Joh. de Janua de Balbis. Het Museum Meermanno-Westrenianum bezit twee exemplaren van dit heerlijk monument der heerlijke uitvinding, waar de uitvinder-zelf in het onderschrift spreekt. Een rechtsgrond moge oorzaak geweest zijn dat hij zich niet noemt als boekdrukker, maar van de zaak, van de uitvinding gewaagt hij op de ondubbelzinnigste, de verhevenste wijs. In de theologische taal zijner eeuw spreekt hij van zichzelven als het uitverkoren werktuig Gods, waardoor de luister van zijn volk verhoogd wordt. Gutenberg eindigt zijn werk met de profetische regels, zinspelend tevens op den inhoud des boeks, een spraakleer:
‘Onder den bijstand des allerhoogste, op wiens wenk de tongen der kinderen welsprekend worden en die dikwijls den kleinen openbaart, wat hij den wijzen verbergt, is dit voortreffelijke boek, Catholicon, in het jaar der menschwording 1460, in de goede stad Maints (die der roemrijke duitsche nacie behoort en welke God zich verwaardigd heeft met zulk een verheven licht des geestes en vrije genadegift de voorkeur te geven en te verheerlijken boven de andere volken der aarde), niet door middel van riet of griffel of schrijfpen, maar door de verwonderlijke overeenstemming, verhouding en evenmaat der
| |
| |
patronen (patrijzen) en der formen (matrijzen), gedrukt en tot stand gebracht. Daarom zij u, heilige vader, met den zoon en den heiligen geest drievoudig en eenig god, lof en eere gegeven. Met den algemeenen lofzang der kerk stemme ook door dit boek in, die het nimmer nalate Maria te prijzen. God zij geloofd!’
Deze dankzegging besloot nagenoeg de typografische werksaamheid des uitvinders; althands we kennen niets meer van hem dan een aflaatbrief, in 1461 gedrukt met de typen van het Catholicon en beschreven door van Praet (Catal. des livres imprimés sur vél. I, 218). Dezelfde reden, die de tijdelijke staking veroorzaakte der drukkerij van Fust en Schöffer, bracht weldra ook Gutenbergs pers tot stilstand.
Inmiddels was het jaar der algemeene verspreiding van de nieuwe kunst genaderd. Aeneas Sylvius, die den 27. Augustus 1458 als Pius II. den pauselijken stoel beklom, ontzette in 1461 den maintser keurvorst-aartsbisschop Diether van Isenburg van zijne waardigheid, waarop de domheeren Adolf van Nassau verkozen, hoewel de stad het gezach van Diether handhaafde. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot de oudste gedrukte twistschriften van politieke strekking, waarvan de nasporingen der negentiende eeuw de volgende weer aan 't licht hebben gebracht.
I. Een duitsche ‘Brieff’ van keizer Frederik III. (8. Aug. 1461), waarbij de aartsbisschop Diether van Isenburg afgezet en Adolf van Nassau in zijn plaats benoemd wordt; 28 regels op éen blad papier.
II. Een latijnsche bulla van Pius II. (21. Aug. 1461), de afzetting van graaf Diether; 87 regels op éen blad papier, waarin zich het bekende watermerk bevindt, dat een ossekop voorstelt met den stang en het sint Andrieskruis (×).
III. Een latijnsche bulla vóor den nieuwen aartsbisschop Adolf (12 Sept. 1461); twee uitgaven, ieder van 27. regels op éen blad, met het voorgaand watermerk.
IV. Een latijnsche bulla aan het maintser kapittel, omtrend Diether en Adolf (12 Sept. 1461); 24 regels op éen blad.
V. Een latijnsche bulla aan de kapittelheeren, proosten &c. der kerk en diocese van Maints over de afzetting van Diether (12. Sept. 1461); 18 regels op éen blad, met den ossekop.
VI. Een duitsch manifest van Adolf tegen Diether; 58 regels op éen blad. Het blijkt uit den aanhef, dat ook Diether schriftelijke polemiek gevoerd heeft. ‘(W)yr haben vernu(m)me(n)
| |
| |
das Diether von Isenberg der sich etzliche zijt des stiffts czu Mentz vnderwunden hait fast mancherley schrift habe laszen vszgeen die auch etzlich an uch gelangt muge(n) &c. We kennen van die ‘mancherley schrifft’ van Diether tot dusver alleen:
VII. Een duitsch manifest van 6 April 1462; 106 lange regels op éen blad, dat den ossekop met korten stang tot papiermerk heeft.
De teksten van no I-VI zijn volledig afgedrukt in de Collectio Weigeliana (II, 417-435). No II-VII zijn gedrukt met de typen van het Durandi Rationale (1459), eveneens als een Zendbrief van Pius II. aan alle prelaten, vorsten &c. betreffende de zending van den kardinaal Bessarion en den Turkentiend (28 regels op éen blad, gedateerd 1. Sept. 1461). Al deze stukken zijn derhalve onbetwistbaar afkomstig van de pers van Fust en Schöffer. Alleen de typen van no I waren nieuw en verschenen weldra in een groot werk. Den 14. Augustus 1462 gaven zij daarmede namelijk den eersten gedateerden bijbel in het licht, twee folianten met latijnschen tekst, groot 481 (242 + 239) bladen, pergament en papier, wederom een typografiesch meesterstuk. Het onderschrift is, met geringe wijziging, gelijk aan de vroegere. Zonderling, eenigszins humoristiesch, noemen de uitgevers hun werk daarin ‘opusculum’; in de tweede uitgaaf, van 1472, werd dit woord echter veranderd in ‘opus’.
De aartsherderlijke strijd zou intusschen niet worden beslist door de pen en de drukpers. Beide partijen grepen naar de wapenen. De gevolgen daarvan laat ik beschrijven door Schaab.
Diese Fehde zwischen zwei. Erzbischöfen brachte über die Stadt Mainz den schrecklichsten der Tage. Er was der 28. October 1462, ein Tag, an dem die Christenheit das Fest der Apostel Simon und Judas feierte. Die Stadt Maintz war dem Erzbischöfe Diether getreu geblieben. Adolph suchte sich dafür ihrer durch List und Verrätherei zu bemächtigen. Verräther wurden in der Stadt gewonnen, die einem halben Tausend ihrer Mitbürger den Tod und über noch mehrere grenzenloses Elend brachten. Durch diesen Verrath einiger Verworfenen wurde in der Nacht vom 27. auf den 28. October 1462 die Stadt durch Adolph's Anhänger erstürmt, ihre edelsten Bürger gemordet, die Meisten ihres Vermögens beraubt und aus der Stadt gejagt. Alle Arten von Bosheit wurden an den Zurückgebliebenen verübt. Kein Alter, kein Stand, kein Geschlecht ward geschont. Die Beute
| |
| |
wurde auf dem Thiermarkt öffentlich verkauft und das Geld unter die Kriegsleute vertheilt. Die vertriebenen Bürger kehrten nur einzeln und heimlich nach und nach zu den ihrigen zurück. Doch blieb die sonst volkreiche Stadt von Menschen leer und jeder Gewerbsfleiss war getödtet. Churfürst Adolph II. musste noch im nemlichen Jahr, am Samstag nach St. Thomastag, öffentliche Ausschreiben ergehen lassen und denen, die ein Gewerb oder einen Handel in Mainz treiben wollten, Schutz für ihre Personen und Güter versprechen, um einige zur Rückkehr zu vermögen. Eine noch kurz vorher durch Handel und Gewerb blühende und bevölkerte Stadt, war in wenigen Tagen ihrer Privilegien beraubt und ganz zu Grunde gerichtet. Lange blieb sie in diesem traurigen Zustand und selbst Churfürst Diether, als er nach Adolph's Tod wieder an die Regierung gekommen, that, ausser dass er eine Universität in Mainz errichtete, nichts für Herstellung ihrer Freiheit, welche sie doch für ihn verloren hatte; er überliess sie sogar der Herrschaft des Domkapitels, und als die Bürger diese anzuerkennen sich weigerten, that er alles Mögliche zu ihrer Unterdrückung, liess sogar eine feste Burg in ihren Mauern erbauen.
Es konnte nicht fehlen, dass in diesen Tagen des Jammers und des Schreckens die beiden Buchdrucker Werkstätten der Stadt Mainz leer werden mussten, dass alle Arbeiter sich aus der Stadt flüchteten und ihre Kunst in Länder brachten, wo man sie nicht kannte.
Inderdaad zien we van dit tijdstip af allerwege drukkerijen ontstaan onder de leiding van Duitschers. De maintser persen stonden inmiddels bijna drie jaren stil wegens de verbanning en vlucht der werklieden. Men kent althands alleen een bul van het jaar 1464 tegen de Turken. Reeds hadden twee maintser typografen, Conrad Schweynheym en Arnold Pannartz, de nieuwe kunst naar Italië gebracht en verscheen van hen den 29. Oktober 1465 de beroemde uitgaaf van Lactantius Firmianus, gedrukt in het klooster Subiaco bij Rome, toen den 17. December van dat jaar weer een foliant van Fust en Schöffer verscheen: S. Bonifacius VIII. Liber sextus decretalium. In een gedeelte der oplaag is het gewone onderschrift samengeweven met de lofrede op Maints uit Gutenbergs onderschrift van het Catholicon. Na den dood van Fust deed Schöffer dit geregeld, totdat hij in 1472 rechtstreeks de stad Maints uitvindster der
| |
| |
boekdrukkunst (impressoriae artis inventricem eliminatricemque primam) begon te noemen. In hetzelfde jaar 1465 gaven vader en schoonzoon hun eersten druk van een latijnschen auteur, Cicero de Officiis, in het licht, reeds 24. Februari 1466 herdrukt. Het onderschrift van beide drukken wijst voor het eerst op familiebetrekking tusschen Fust en Schöffer; voor het eerst noemt Fust hem puerum suum (Presens Marci Tuly clarissimum Opus. Johannes Fust Moguntinus civis. non atramento plumali cana neque aerea. Sed arte quadam perpulcra. Petri manu pueri mei feliciter effeci finitum). Vroeger werd Schöffer clericus (schrijver, klerk) genoemd. De laatste druk die noch bij het leven van Fust verscheen, was de Grammatica vetus rhytmica, elf bladen klein folio, in het jaar 1466.
Gutenberg bevond zich inmiddels niet meer te Maints. Den 17. Januari 1465 was hij door den keurvorst Adolf II. opgenomen onder diens hovelingen, we zouden tegenwoordig zeggen ‘kamerheeren’. De akte van benoeming is behouden gebleven.
‘Wij Adolf, verkoren en bevestigd aartsbisschop te Maints, bekennen dat wij in aanmerking genomen hebben de aangename en vrijwillige dienst, die ons en ons bisdom onze lieve getrouwe Johan Gutenberg bewezen heeft, waarom wij hem tot onzen dienaar en hoveling hebben aangenomen en ontvangen etc. Wij zullen en willen hem ook deze dienst, zoolang hij leeft niet opzeggen en opdat hij haar des te beter genieten moge, willen wij hem ieder jaar, als wij ons gewoon gevolg (unsern gemeinen hoffgesind) kleeden, altijd als onze edelen kleeden en onze hofkleeding laten geven; insgelijks ieder jaar twintig mout koren en twee voer wijn, tot gebruik van zijn huis, vrij van belasting, zoolang hij leeft, doch op voorwaarde dat hij die niet verkoopt of wechgeeft. Hetgeen ons Johan Gutenberg ter goeder trouw beloofd heeft. Eltwill, Donderdag na sint Antoniesdag 1465.’
‘Ein adelicher Hofdienst’ zegt Schaab, ‘verschaffte dem aufgenommenen Edelmann ein gemüthliches Leben. Ohnaufgefordert folgte er dem fürstlichen Hoflager, wo er freien Tisch und Futter für seine Pferde hatte. Sogar zur Kleidung erhielt er Tuch in der Hoffarbe, und trug gewöhnlich eine Art von Mantel, den man Tappert nannte. Am Hof wurde nach damaliger Sitte weidlich gezecht. Mit leeren Humpen fuhr man dahin und mit vollen zurück. Erst im 16 ten Jahrhundert suchten die Fürsten durch eigene Hofordnungen dem Uebermaas zu steuern.
| |
| |
Der Churfürst Johann Schweikard von Kronenberg verordnete noch im Jahr 1605 ‘die grossen Saumagen’ - so nannte man damals jene Trinkgefässe - ‘fürohin zu Hause zu lassen.’
Zoo gemoedelijk en duitsch dit er uitziet, zoo jammerlijk komt mij dit hovelingenloon, deze geschonken kleedij, deze aalmoes voor aan den uitvinder van de typografie. Doch neen, het is volkomen in den regel waarnaar de aardsche dingen gewoonlijk afloopen.
Daar Gutenberg in betrekking stond tot den stedelijken syndicus dr. Conrad Humery, een der voornaamste aanhangers der partij van den verdreven aartsbisschop (terwijl de Fusten daarentegen tot de aanhangers van Adolf hadden behoord), kan de onderscheiding door den overwinnaar niet in verband staan met Gutenbergs partijverhouding gedurende de aartsbisschoppelijke veete. De dienst, aan het bisdom bewezen en waarop de akte van benoeming doelt, zal dus de groote uitvinding geweest zijn. Althands de belangstelling van Adolf in de uitoefening van de typografie zal zoo aanstonds uit een andere bizonderheid blijker.
Adolf II. had zijn hofhouding opgeslagen te Eltvill aan den Rijn, drie uren verwijderd van Maints. Het grootste gedeelte van Gutenbergs drukkerij werd daarheen verplaatst. Te Eltvill woonden op hunne goederen de gebroeders Heinrich en Niclas Bechtermüntz, van ouden maintser adel en door huwelijk aan Gutenberg verwant. Zij werden door hem in de nieuwe kunst onderwezen en hij liet zijne drukkerij, althands ten gebruike, aan hen over. Toen de oudste broeder, Heinrich, in Juli 1467 stierf, trad een ander patriciër, Wiegand Spies van Ostenberg, in diens plaats. Den 4. November van genoemd jaar, dus bij Gutenbergs leven, gaven deze adelijke typografen een uittreksel in het licht van het groote Catholicon, 165 bladen klein 4to, met dezelfde typen gedrukt en in de bibliografie bekend als vocabularium ex quo. Het is het oudste gedateerde boek van Gutenbergs pers met volledige opgaaf van drukker. Volgends het onderschrift heeft de overleden Heinrich Bechtermüntz het werk te Eltvill begonnen te drukken, maar is het op sint Leonardusdag door Niclas Bechtermüntz en Wiegand Spies van Ostenberg voltooid. Verkwikkend schouwspel! Hier noemen zich drie adelijke, aanzienlijke, rijke mannen, die alle drie schepenen geweest waren van het in de buurt van Maints gelegen Hechts- | |
| |
heim, in het openbaar als boekdrukkers. En zoo duidelijk stond dezen adelijken leerlingen des adelijken uitvinders het wezen der zaak voor den geest, dat zij hun kunst ondubbelzinnig noemen een nova artificiosaque inventio. N. Bechtermüntz-alleen herdrukte het boek in 1469. De verschijning van dit werk (het eenigst exemplaar van den eersten druk bevindt in de Keizerlijke Bibliotheek te Parijs) was Gutenbergs laatste vreugde. Hij is vóor den 24. Februari 1468 gestorven, want zijn latere geldschieter, de reeds genoemde dr. Humery, moest zich bij een akte van dien datum verbinden, alleen in Maints te laten drukken met den typografischen boedel,
die door het overlijden van Gutenberg aan hem verviel. Bedoelde akte was van dezen inhoud:
‘Ik, Conrad Homery, Doctor, beken met dezen brief, dat...Adolf, aartsbisschop te Maints, aan mij heeft laten afgeven ettelijke formen, letters, instrumenten, werktuigen, en andere zaken tot het drukwerk behoorende, die Johan Gutenberg bij zijn dood heeft nagelaten en mijn eigendom geweest zijn en noch zijn; dat ik mij daarentegen verplicht heb en met dezen brief verplicht, om deze formen en werktuigen alleen tot drukken te gebruiken binnen de stad Maints en nergends elders; mocht ik ze verkoopen en een burger er mij zooveel voor willen geven als een vreemde, dan zal ik den ingezeten burger te Maints de voorkeur geven. Gegeven in het jaar 1468, des Vrijdags na sint Mattheüs.
Johan Gutenberg, de laatste afstammeling van een tak der Gensfleischen, de ontginner van goudmijnen, stierf met schulden bezwaard, ongetrouwd en kinderloos, en werd spoedig vergeten. Zonder het grafschrift, door zijn bloedverwant Adam Gelthuss niet lang na zijn dood op hem vervaardigd en gelukkig in 1499 te Heidelberg gedrukt, zou men niet eens geweten hebben, dat hij begraven werd in de Minnebroederskerk te Maints. Het grafschrift doelt op een onuitgevoerd gebleven plan, om voor Gutenberg een gedenkteeken te stichten en luidt: ‘Aan Johan Gensfleisch, uitvinder van de boekdrukkunst, verdienstelijk jegens alle volken en talen, heeft Adam Gelthuss, ter onsterfelijke nagedachtenis zijns naams, dit gedenkteeken opgericht. Zijn gebeente rust zacht in de kerk van den heiligen Franciscus te Maints.’
Bij Gutenbergs leven hebben Fust en Schöffer zich niets van den roem der uitvinding toegeëigend. Na den dood des uitvinders
| |
| |
in 1468 (Fust was reeds vroeger gestorven), kreeg Peter Schöffer de handen ruim om zijne ijdelheid bot-te-vieren. Karakteristiek is het zeer uitvoerig onderschrift dat in 1468 (24. Mei) verschijnt, onder de Institutiones van Justinianus, het eerste werk dat hij na Gutenbergs dood uitgeeft. Met zinspeling op het verhaal der opstanding in de evangeliën (Joh. 20: 2-6), zegt hij ‘dat God de uitstekende meesters in de kunst van lettersnijden gezonden heeft, beide in Maints geboren Johannessen (Gutenberg en Fust), de beroemde eerste boekdrukkers; hij, Petrus (Schöffer), kwam wel later dan zij tot het graf, maar ging er het eerst binnen, daar hij hun meester is in de kunst van lettersnijden.’ Daar zijn uitstekende smaak en de technische verbeteringen, na Gutenbergs uitvinding door Schöffer ingevoerd, niets aan het wezen der zaak hebben veranderd, straalt hier voor het eerst de toeleg door, om die verbeteringen in de uitvoering van de ontdekking te verheffen ten koste van Gutenbergs onsterfelijke verdienste.
Het onderschrift, 24 verzen in barbarenlatijn, is te merkwaardig om het niet te vertalen. ‘Mozes volbracht niet des tabernakels stichting, niet Salomo den bouw des prachtigen tempels, zonder mannen uitstekend in kunst. Verhevener dan Salomo kwam, te voorschijn roepend het cieraad der kerk, maar riep nu ook op Bezaleël en Hyram. Wiens welbehagen is, machtige mannen met wijsheid te gorden, zond ze in graveerkunst uitstekend, beroemde drukkers van boeken, de eerste; beiden Johannes, door Moguncia gebaard. Met hen kwam Petrus tot het graf, het lang gewenschte, het later bereikend maar 't eerst het betredend, hen overtreffend in kunst om letteren te snijden, door Hem wiens het licht is, Die alleen bestraalt met verstand, met inzicht begiftigt. Dat ieder volk formeere zijn eigen karagma, want alom heerscht de kunst met alles scheppenden griffel. Vele zijn de moeiten der doctoren om schriften te ordenen, drukvaardig te maken; gelijk dit heeft geordend Franciscus, met zijn arbeid den aardbol verlichtend. Dat zij die leiden het werk en lezen de drukproef, uit het onjuiste gaan opsporen het ware. Hen zal kroonen gerechtigheid met goudenen krans, want hun onderwijs strekt voor menigen leerstoel, voor duizend.’
De eigenlijke kern der poëtische inkleeding is van uitnemend gewicht. Terwijl de schoonzoon van Fust hem protocaragmaticus noemt, staat het historiesch vast, uit het proces van 1455, dat
| |
| |
deze uitsluitend de geldschieter en dat Gutenberg de ziel der onderneming geweest is. Hier wordt derhalve de familieijdelheid op heeterdaad betrapt en kunnen we de eerste poging, om ook van Fust een oorspronkelijken typograaf te maken, onmiddelijk afwijzen met onbetwistbaar gezach. En wat Schöfferzelf betreft, zijn eigen belijdenis (in 1472 herhaald), dat hij later dan Johannes het heiligdom der kunst binnentrad en haar eerst na hem in de toepassing (de letterteekening) verfraaide, - deze onwillige hulde aan de waarheid handhaaft Gutenbergs prioriteit op zegevierende wijs. In treffende overeenstemming hiermede is het mondeling verhaal van Schöffer, tusschen 1480 en '90 gedaan aan Trithemius: ‘In dezen tijd (1450) werd in Maints de bewonderenswaardige en vroeger ongehoorde kunst, om boeken door middel van letters samen-te-stellen en te drukken, uitgedacht en uitgevonden door een Maintser, Johan Gutenberg’. Al wat Trithemius verder vertelt is onzin, die voor zijn rekening blijft en waarmee een ernstig onderzoek zich niet behoeft in-te-laten.
Verder heeft Schöffer zich niet meer over Gutenberg uitgelaten en evenmin zich de uitvinding aangematigd, maar zeer bepaald, geheel overeenkomstig de waarheid, in de onderschriften zijner talrijke folianten Maints als de stad der uitvinding geroemd. Aldus uitdrukkelijk, ten aanhoore van geheel het beschaafde Europa en natuurlijk door niemant weersproken, in de jaren 1468 (Grammatica rhytmica), 1469 (Thomas Aquino, Expositio quarti lib. Sent.), 1470 (Bonifacius VIII. Lib. VI decretal.), 1471 (Clemens V. Constitutiones en in de eerste uitgaaf van Thomas Aquino, Prima pars secundae partis summae), 1472 (Biblia sacra en in de Decretalen van Gratianus), 1473 (Gregorius IX. Nova compilatio decretal.), 1474 (Herp, Speculum aureum decem preceptorum dei) en zoo vervolgends. In overeenstemming met dit alles berichtte Matthias Palmer (reeds in 1423 te Pisa geboren) in 1474 dat Johan Gutenberg zum Jungen, een ridder te Maints, de boekdrukkunst heeft uitgevonden; bevestigd (niet gekopiëerd) in 1499 door Ulrich Zell, een kweekeling der eerste maintser pers, in 1504 door Sabellicus, in 1517 door Vergilius. Het bericht van den laatste heeft daarom beteekenis, omdat Vergilius in den eersten druk van zijn werk (De inventoribus rerum, Ven. 1499), op grond eener mondelinge meedeeling van diens landslieden, ‘een duitscher, zekeren Peter’
| |
| |
als uitvinder van de boekdrukkunst opgaf, maar de fout verbeterde in de edicie van 1517, in een tijdperk toen de Faustlegende reeds in haar opkomst was. De verbeterde opgaaf bij Vergilius berust derhalve op onderzoek en wel op onderzoek aan een goede bron. De herinnering aan Johan Gensfleisch Gutenberg hield zich gedurende de vijftiende eeuw staande, ofschoon hij geen erven naliet die het voor hem konden opnemen; ofschoon zijn uitvinding in handen was geraakt der vijandige firma Fust & Schöffer; ofschoon de echte oorkonden van zijn recht slechts in handschrift aanwezig waren. In 1494 vervaardigden twee professoren te Heidelberg ieder een latijnsch lofdicht op Gutenberg, uitvinder van de typografie. Het eerste heeft dertien distiches en den titel: Ade Wernheri Temarensis Panegyris ad Joannem Gensfleisch primum librorum impressorem. De aanhef travesteert den latijnschen naam Ansicaro (Gensfleisch):
Ansicaro vigili praestantior ansere: Roman
Qui monuit gallos limine inesse canens.
Arcem is servabat. Vasto tu consulis orbi
Qui se felicem non negat arte tua.
Het achtste distichon verheft Gutenberg boven alle geniën der oudheid:
Tanti est, te litteris sculpta excudisse metalla
quae effundant fidas tam cito pressa notas.
Hine tua si poseit dignus moguntia grates
solveret, ante alia, quam colis ipse, loca
Terraque jam multo germana volumine dives
te colit, invento dicto beata tuo.
Het onderschrift luidt: Ex Heidelbergo III. Kalendas decembris 1494. Het tweede lofdicht heeft zes distiches, onder den titel: Ad Joannem Gensfleisch impressoriae artis inventorem primum Joannis Herbst Lutherburgensis Panegyris. Ook hier wordt de uitvinder Ansicaro genoemd en in het derde en vierde distichon van hem gezegd, dat de wijnstok, die gedrenkt wordt door de wateren van Rijn en Main, een nieuwe loot had doen ontspruiten, een voortreffelijke gans had geboren, wier vleesch allen menschen diende tot voeding.
| |
| |
Vitemque Mogano Rhenique liquore rigatur
te (puto te) gemmam parturiisse novam,
Anserem et egregium, qui carnem protulit illam
qae laute exultans se cibat omnis homo.
Invento palmam meruisti, nec negat ullus.
germanum ingenium quid valet ecce patet
Tu nostrae gentis decus admirabile quamvis
Italia invideat emula vive vale.
Het stuk is gedateerd: Ex Heidelbergo III. nonas decembris 1494. In denzelfden geest huldigt Wimpfeling den uitvinder in zijn epigram ter eere van Gutenberg (Heidelberg 1499): ‘Gelukzalige Gensfleisch! Door u oogst Duitschland roem allerwege: want gij, Johannes, door goddelijk verstand geschraagd, hebt het eerst gedrukt met letters van metaal. Veel heeft u te danken de godsdienst, de wijsheid van Griekenland, de taal der Latijnen’.
Zonder naam des uitvinders werd Maints als de wieg der uitvinding allerwege geroemd: in 1478 in den Fasciculus temporum van Werner Rolevinck van Laar; in 1482 door William Caxton te Londen; in 1486 in het eerste censuuredikt van den aartsbisschop Berthold van Maints en in hetzelfde jaar door den abt Trithemius in een werk te Straatsburg gedrukt, in 1494 door den maintser typograaf Meydenbach (Hortus sanitatis); in 1497 door een typograaf te Weenen en later door een ‘wolke van getuigen’, instemmende met den zang van Celtes: ‘Reeds kronkelt gij u, breedgolvende Rijn! naar de stad Maints, die het eerst met metalen letters drukte’. De eeuw der uitvinding heeft niet onzeker rondgetast, niet schuchter gevraagd en fluisterend geandwoord, maar Maints uitgebazuind als de stad waar de typografie geboren werd.
Doch toen Johan Schöffer in 1503 zijn vader in diens drukkerij opvolgde, kon hij bij de uitgaaf van zijn eerste drukwerk (Mercurius Trismegistus) de verzoeking niet weerstaan om af-te-stammen, niet van den geldschieter des uitvinders, maar van den uitvinder-zelf. Hij is echter voorzichtig genoeg géen naam te noemen en zegt alleen: ‘de laatste hand heeft aan dit werk gelegd de achtbare man Johan, genaamd Schöffer, een der voornaamste burgers der aartsbisschoppelijke stad Maints, gesproten uit de gelukkige stam dergenen, die, door het lot begunstigd, de bijna goddelijke boekdrukkunst hebben uitgevonden’.
| |
| |
In 1509 (Breviarium Moguntinum) gaat hij reeds een stap verder en zegt: ‘Gedrukt te Maints door Johan Schöffer, wiens grootvader de eerste uitvinder van de boekdrukkunst geweest is’. Weer zes jaren later later voltooit de leugenaar zijn eerloozen aanslag tegen Gutenbergs roem in het uitvoerig onderschrift op het werk van Thrithemius: Breviarium historiae francorum. Uit deze troebele bron zijn alle latere fabeltjes, betreffende de uitvinding van de boekdrukkunst, opgevischt. Daarom verdient zij ook hier te lande gekend te worden en laat ik het onderschrift vertaald volgen.
‘De tegenwoordige kroniek is gedrukt en vervaardigd in het jaar 1515...in de edele en beroemde stad Maints, de eerste uitvindster dezer kunst, door Johan Schöffer, kleinzoon des eerzamen mans Johan Fust, maintser burger, der gemelde kunst eerste uitvinder, die de drukkunst door zijn eigen verstand begon uit-te-denken in het jaar 1450...In het jaar 1452 maakte hij haar eerst met Gods hulp volkomen en tot den druk van boeken geschikt, doch met behulp en vele noodzakelijke uitvindingen van Peter Schöffer van Gernsheim, zijn bediende en aangenomen zoon, dien hij zijne dochter Christina, tot belooning van zijn arbeid en uitvindingen, tot vrouw gegeven heeft. Beiden, Johan Fust en Peter Schöffer, hielden deze kunst echter geheim, terwijl zij al hun gezellen en huisgenooten door een eed verbonden haar op geenerlei wijs bekend te maken. Welke kunst echter in het jaar 1462 door deze huisgenooten in verscheidene landen verspreid werd en toenam.’
Men ziet dat Gutenberg met helsche onbeschaamdheid volstrekt geïgnoreerd en zijn geheele verdienste aan den geldman toegeëigend wordt. Zelfs het praatje over de beëediging van de werklieden is verzonnen. In de geschiedenis is er geen spoor van; de drukkerij van Pfister te Bamberg, het openbaar proces van 1455, de groote geldelijke bezwaren der oprichting van een eigen drukkerij, de gilden, de zeer snelle verspreiding van de typografie over Europa, het gemis van eenig geldig bewijs - dit alles verwijst dezen pas in 1515 uit den mond eens opzettelijken leugenaars opduikenden eed naar het rijk der verdichting.
De beste terechtstelling van Johan Schöffer is de hulde, die hij reeds in het jaar 1505, gedwongen werd te brengen aan de waarheid. In dat jaar gaf hij de eerste duitsche vertaling van Livius, door Jvo Wittig, in het licht, met een opdracht
| |
| |
aan keizer Maximiliaan 1. Hij was verplicht in die opdracht tot den keizer te zeggen: ‘Uwe Majesteit moge dit werk, dat in de stad Ments gedrukt is, genadig aannemen; in welke stad ook de verwonderlijke boekdrukkunst het eerst is uitgevonden door den kunstrijken Johan Gutenberg, in het jaar 1450, en naderhand verbeterd en bestendigd met vlijt, kosten en arbeid van Johan Fust en Peter Schöffer.’ Deze opdracht werd met het werk onveranderd herdrukt in 1514, 1523, 1531, 1533 en 1551. Helaas, de zestiende en zeventiende eeuw lieten dit uitstekend tegengift ongebruikt; men begon de duidelijke en onbetwistbare geschiedenis te bederven, te verwikkelen, te verminken, dienstbaar te maken aan allerlei kleinsteedsche bijbedoelingen. In plaats der feiten traden de onderstellingen, in plaats van het onderzoek de uitvluchten en dogredenen der pleidooien, in plaats van het wetenschappelijk begrip het onwetenschappelijk vooroordeel. Maar in de achttiende eeuw is het licht der waarheid weer begonnen te schijnen en de negentiende eeuw draagt al de fabelen der zestiende ten grave. Voor haar einde zal zij algemeen de ongekunstelde woorden onderschrijven van den gedenksteen uit het jaar 1507, gewijd aan de nagedachtenis van Gutenberg van Maints, uitvinder van de typografie:
JO. GUTENBERGENSI MOGUNTINO
QUI PRIMUS OMNIUM
LITTERAS AERE IMPRIMENDAS INVENIT
HAC ARTE DE ORBE TOTO BENE MERENTI
IVO WITTIGUS
HOC SAXUM MONUMENTO POSUIT
MDVII.
Den Haag, 17. April '70. |
|