Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Redelijk geloof,
| |
I.Een oud schrijver heeft ergens gezegd: ‘De Schepper heeft ons ééns, bij onze geboorte, al wat kenbaar is medegedeeld.’ Dit geldt natuurlijk alleen van de godsdienstige en zedelijke denkbeelden, die alle menschen in hun leven noodig hebben; en dán is het in zeker opzicht waar. Het is een opmerkelijk feit, dat bij verschillende volken, in verschillende eeuwen, telkens dezelfde wijsgeerige en godgeleerde denkbeelden terug komen, en dat het aantal toegankelijke waarheden op dit gebied voor | |
[pagina 404]
| |
weinig vermeerdering schijnt vatbaar te wezen. Alle positieve godsdiensten toch en de meeste wijsgeerige stelsels drukken elk op zijne wijs de denkbeelden: God, deugd en onsterfelijkheid uit, die men dus de gronddenkbeelden van het menschelijk geloof zou kunnen noemen. Wij zouden ze zelfs gaarne ingeschapene denkbeelden heeten, ware het niet, dat wij vreesden voor de tegenwerping, dat bij kleine kinderen en bij menschen van geheel verwaarloosde opvoeding weinig of niets van die denkbeelden te vinden is. Wij konden daarop antwoorden, dat kinderen, wanneer zij liefderijk en zorgvuldig, d.i. zooals het behoort, worden opgevoed, die denkbeelden verwonderlijk snel vatten; doch hieruit volgt niet, dat de mensch ze bij zijne geboorte meebrengt, maar alleen, dat hij uit zijnen aard bijzonder geschikt is, om ze aan te nemen. Dit is ons evenwel genoeg; want het doet zien, dat deze denkbeelden voor onbevangene gemoederen eene groote aantrekkelijkheid en klaarblijkelijkheid bezitten. Bovendien heeft de ondervinding der eeuwen genoegzaam aangetoond, dat zij de krachtigste hefboomen zijn, waardoor het menschelijke gemoed wordt in beweging gebracht, en dat niet alleen honger en liefde, zooals een dichter zegt, de menschen tot werkzaamheid aanspoort; maar dat het geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid zoowel voor de bespiegeling alsook wel degelijk voor het praktische leven van het hoogste gewicht is. Dat de mensch van brood alleen niet leven kan, is reeds vóór eeuwen gezegd, en blijft nog altijd waar. Zijn inwendig leven wordt voor een groot deel door de denkbeelden van God, deugd en onsterfelijkheid beheerscht. Deze denkbeelden zijn wel in hun wezen onveranderlijk, maar de vorm, waarin zij worden uitgedrukt, verschilt soms aanmerkelijk. Het ééne geslacht heeft behoefte aan eenen dichterlijken, het andere aan eenen wetenschappelijken vorm. De ééne eeuw verlangt voor hare overtuigingen eenen historischen, de andere eenen dogmatischen grondslag. Die vorm, die grondslag is dus niet ééns voor altijd vast te stellen; maar dewijl de andere denkbeelden en voorstellingen der menschen aan voortdurende wisseling onderworpen zijn, is een op eenig bepaald tijdpunt geschikte vorm na eenigen tijd zeker verouderd. Wanneer nu zulk een vorm verouderd is, en niet meer met de heerschende wijze van voorstelling overeenkomt: dan onstaat er | |
[pagina 405]
| |
vaak een toestand van onzekerheid, die de gemoederen verontrust en pijnigt, sommigen tot ongeloof doet vervallen, en anderen tot rusteloos onderzoek aanspoort, totdat een nieuwe vorm gevonden wordt, die zich aan de bestaande wereldbeschouwing aansluit, daarom voor het tegenwoordige voldoet en aldus het geloof weder verlevendigt. Wanneer derhalve de bestaande vormen niet meer voldoen, dan is het niet genoeg door kritiek de oude leer omver te werpen; want op bloote ontkenning is niets te bouwen; maar het is veelmeer noodig iets anders in de plaats te geven. Maar wat? Dit hangt geheel van de eischen van den geest des tijds af. Wat toch in den éénen tijd voldoet, zou voor den anderen volstrekt onbruikbaar wezen. Zoo wij tegenwoordig naar eenen gepasten vorm voor die denkbeelden zoeken, dan kunnen wij ons niet zooals onze vaderen op geopenbaarde waarheden of op wonderen beroepen; want het geloof daaraan is in onzen tijd sterk aan het afnemen, en geen nieuwe leer kan er mee voor den dag komen. Zullen wij dan een beroep doen op het godsdienstig gevoel en op dat van behoefte aan godsdienst? Velen doen dit en vinden bijval; maar toch durven wij zulks niet te wagen, omdat wij aangaande den oorsprong van dit gevoel niets weten, en omdat wij onderscheid maken tusschen eene behoefte en hare bevrediging. Wij erkennen volmondig, dat de mensch een godsdienstig gevoel bezit en een godsdienstig geloof noodig heeft; doch dat er daarom een werkelijk wezen bestaan moet, hetwelk daaraan beantwoordt, is niet in te zien; dewijl het gevoel slechts den toestand van den gevoelenden geest uitdrukt, en op zichzelf niets weet van de oorzaak, waardoor het is opgewekt; en dewijl de ondervinding leert, dat volstrekt niet alle behoeften bevredigd worden. Was de gevolgtrekking van eene behoefte tot hare bevrediging geldig: dan zou er niet zooveel gebrek en ellende op aarde bestaan. Wij erkennen wel, dat die behoefte aan godsdienstig geloof bestaat en de menschen genegen maakt, om naar de verkondiging van godsdienst te luisteren, en het verkondigde, als het zich met de andere in hunne ziel aanwezige denkbeelden kan verbinden, aan te nemen; maar dit geeft alleen eene opheldering aangaande de uitbreiding van godsdienstige meeningen, doch is geen grond van bewijs voor hare waarheid. Wij verlangen, om zooveel mogelijk zekerheid te verwerven, eenen grondslag, | |
[pagina 406]
| |
die onafhankelijk is van onzen persoonlijken toestand; dewijl wij onderscheid maken tusschen de waarheid op zichzelve en de aanneming daarvan door de menschen. Dit laat zich duidelijk maken door vergelijking van ons gevoel van warmte met de opgave van den thermometer, waaruit blijkt, dat dezelfde warmtegraad door ons, naarmate wij verhit of bekoeld zijn, geheel verschillend wordt beoordeeld. Hetzelfde geldt op elk wetenschappelijk gebied. Het gevoel brengt bestanddeelen mede, die in de wetenschap niet mogen gelden. Deze zijn voor ieder mensch verschillend. De wetenschappelijk bewezene waarheid daarentegen heeft met ieders persoonlijken toestand niets te maken, en wordt onafhankelijk daarvan op wetenschappelijke gronden door alle deskundigen erkend. Daarom is met recht aangemerkt, dat zelfverloochening het beginsel der wetenschap is; want dat wij de gegevens, waarvan wij moeten uitgaan, zuiver moeten opvatten, zonder onze persoonlijke neiging in het spel te brengen. Wij moeten dus eenen grondslag zoeken, die met den tegenwoordigen stand der wetenschappen overeenstemt, en waaromtrent geen verschil van gevoelen bij de deskundigen bestaat. | |
II.Tegenwoordig wordt de volstrekt algemeene geldigheid der wet van oorzakelijkheid als eene uitgemaakte waarheid beschouwd, en op haar beroept men zich als op een axioma. Het recht hiertoe is wel betwijfeld, maar men bedenke, dat al wie de wet der oorzakelijkheid niet aanneemt, noodzakelijk moet aannemen, dat één en hetzelfde ding van zelf heden geheel anders kan wezen dan gisteren en morgen, iets, dat tot de grootste tegenstrijdigheden aanleiding geeft. Wij erkennen dus de volledige geldigheid der wet van oorzakelijkheid. Verder wordt de waarneming tegenwoordig als de beste bron onzer kennis aangemerkt, en alle kennis die niet van ervaring uitgaat, wordt voor hersenschimmig gehouden. Ook hier hebben wij niets tegen, maar willen het geheel toestemmen. Wanneer wij dus de wet van oorzakelijkheid vooropstellen, en daarmede ontwijfelbare, door de waarneming verzekerde feiten verbinden: dan steunen wij op eenen grondslag, die met het tegenwoordige standpunt der wetenschap overeenkomt. | |
[pagina 407]
| |
Wat zullen wij nu aan de waarneming vragen? want de waarneming leert zooveel. Het is natuurlijk, dat wij bij zulke algemeene beschouwingen, als ons thans bezig houden, ons ook van de meest algemeene uitkomsten der waarneming moeten bedienen. Wanneer wij deze zoeken in het oog te vatten, dan komen vooral twee waargenomene feiten in aanmerking, namelijk dat van oneindige verscheidenheid in den mensch en in de geheele natuur, en dat van verband en samenhang in die verscheidenheid. Wij nemen toch in den mensch niet alleen vijf, volgens anderen zes, zinnen waar, die geheel verschillende aandoeningen ontvangen; maar wij zien daarenboven, dat elk mensch gedurende zijn leven een oneindig aantal invloeden van buiten ondervindt, denkbeelden, wenschen en besluiten vormt, en daden verricht, waardoor zijn leven eene bonte verscheidenheid oplevert. Evenzoo ontwaren wij in de natuur eene oneindige afwisseling van verschijnselen, die door de natuurkundigen, om niet in de menigte te verdwalen, onder klassen en soorten gebracht worden, maar desniettemin eene onuitputtelijke verscheidenheid opleveren. Aan den anderen kant zien wij, dat die groote verscheidenheid geen wilde bajert is, maar dat zich vooreerst binnen in den mensch een samenhang vertoont, waardoor ieder mensch zich als een individu doet kennen, daar ál de gewaarwordingen zijner zinnen, ál de aandoeningen en verrichtingen van zijn geheele leven, hoezeer ook door groote tusschenruimten van elkander gescheiden, en hoe verschillend ook van aard, tot éénen persoon, één zelfbewustzijn teruggebracht worden. Verder leert de waarneming, dat er in de natuur eene eenheid bestaat, die zóó in het oogvallend is, dat zij zelfs bij oppervlakkige beschouwing tot pantheismus geleid heeft. Deze samenhang is echter voor de pantheistische onderstelling te zwak, maar voor het aannemen van eene toevallige samenkomst wederom te sterk; want, dat hij aan den éénen kant zwak is, blijkt uit de vele botsingen en oneenigheden, die aanhoudend, en wel niet alleen onder de menschen, uitbreken, hetgeen, als er eigenlijk maar één wezen bestond, onverklaarbaar zijn zou, daar elke strijd ten minste twee strijders vordert. Bovendien zijn er nog twee afdoende bewijzen tegen het pantheismus. Vooreerst de zonde, die ondenkbaar zijn zou, wanneer er eigenlijk niets bestond dan God alleen. Onvolmaaktheid kon, ja | |
[pagina 408]
| |
moest er dan in 'de eindige dingen bestaan, doch geen uitdrukkelijk kwaad, welks bestaan toch waarlijk niet kan geloochend worden. Wij kunnen dit het best met een voorbeeld ophelderen, en kiezen daartoe de bekende gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Wij lezen daar van eenen mensch, die door roovers geplunderd en gekwetst, door eenen priester en eenen leviet, die voorbijgingen, alleen gelaten, door eenen reizenden Samaritaan opgenomen en verzorgd werd. Nu zeggen wij, dat de roovers uitdrukkelijk kwaad deden, de priester en de leviet alleen gebrek aan menschlievendheid toonden, de Samaritaan uitdrukkelijk goed handelde. Zulke gevallen komen telkens voor, en daarom houden wij het voor uitgemaakt, dat uitdrukkelijk kwaad en gebrek aan goed geenszins hetzelfde is. Ten andere wordt het pantheismus weerlegd door de noodzakelijkheid der opvoeding. Was ieder mensch geen eigen wezen maar eenvoudig eene voortzetting van het geslacht, dan moest hij den trap van ontwikkeling, waarop het menschelijk geslacht in zijne woonplaats tijdens zijne geboorte gekomen was, bij zijne geboorte reeds bezitten, en dan waren er wel degelijk aangeborene denkbeelden. Al wie met kinderen omgaat weet, hoezeer het tegendeel waar is. Aan den anderen kant blijkt de sterkte van den samenhang tusschen de verschillende wezens in de natuur daaruit, dat hij zich na al die botsingen en oneenigheden telkens weder herstelt; zoodat niettegenstaande alle tijdelijke schokken en beroeringen de oude naam kosmos (sieraad) op het groote geheel toepasselijk blijft, het evenwicht in de natuur niet verbroken wordt, en zoowel op aarde als in den hemel alles zich naar vaste wetten ontwikkelt. Dit leert de wetenschap aan de deskundigen, maar ook voor ieder verstandig mensch geeft de gewone ondervinding daarvan een duidelijk bewijs in den almanak. De hierin voorspelde hemelverschijnselen zien wij op de aangekondigde plaats en den aangekondigden tijd geschieden, zooals zij voorspeld zijn. Dit bewijst, dat de regels en wetten, die onze wiskundige berekeningen besturen, ook zelfs voor de verwijderde hemellichamen gelden. Zulk een sprekend voorbeeld als het voorgaande, waar door ook ongeleerden kunnen overtuigd worden, in de geschiedenis des menschdoms aan te wijzen, is niet wel mogelijk, daar de verschijnselen hier veel samengestelder en dus voor berekening | |
[pagina 409]
| |
minder toegankelijk zijn; maar wij kunnen toch op het feit wijzen, dat de beschaving, op welke vorige geslachten trotsch waren, door latere steeds als onvoldoende en gebrekkig beschouwd is, daar niettegenstaande schijnbaren teruggang in enkele punten het geheele menschdom steeds vooruitgaat; en ook daarop, dat ofschoon het, om een gemeenzaam spreekwoord te gebruiken, er soms spaansch moge uitzien, toch een ander spreekwoord niet ten onrechte zegt, dat bij groote omwentelingen de volken niet vergaan, en de ondervinding leert, dat na het voorbijgaan van groote staatkundige en maatschappelijke beroeringen, kunsten en wetenschappen eene te voren ongekende vlucht nemen. Het menschdom is vaak hevig beroerd, maar komt evenwel telkens weder te recht, en gaat van lieverlede vooruit. De wereld is dus volgens de waarneming een samenhangend geheel, dat uit verscheidene, dikwijls hevig met elkander strijdende deelen bestaat, die door eene onzichtbare macht worden bijeengehouden. Derhalve blijft er niets over dan de onderstelling, dat er zoowel in elken mensch als in de geheele natuur een heerschend beginsel van eenheid is, hetwelk wij in den mensch ziel, in het heelal God noemen; want indien het onmogelijk is, dat een gevolg zonder oorzaak bestaat, of dat eene wet zichzelve uitvoert: dan moet ook die samenhang eene oorzaak hebben, en dan moet die oorzaak krachtig genoeg wezen, om het door haar bewerkte te bewerken. Dat dit in den mensch door de ziel bewerkt wordt, weten wij bij ondervinding. Wij aarzelen niet hetzelfde van de geheele natuur aan te nemen, want, hoe iets anders dan een oneindige geest zulke werkingen zou kunnen tot stand brengen en voor zulk eene taak, als het bijeenhouden en besturen van het heelal, zou berekend wezen, is onmogelijk te begrijpen. Wij nemen daarom aan, dat er in 't heelal een oneindige geest bestaat, die alles bijeenhoudt en bestuurt, en dien wij God noemen. Ware dit zoo niet, dan was de wet der oorzakelijkheid geene algemeene geldende waarheid, maar een leugen. De ziel: den mensch = God: 't heelal is dus eene vergelijking, die ons door de waarneming en de wet der oorzakelijkheid wordt opgedrongen; want dezelfde overweging dwingt ons, om eene ziel in den mensch en om eenen God in de natuur aan te nemen; en zij is de grondslag onzer natuurlijke godgeleerdheid. Hiermede stellen wij ons tevreden, en wagen | |
[pagina 410]
| |
het niet, nader te omschrijven, hoe die betrekking thans is, of hoe zij het aanzijn heeft gekregen; maar wij houden veelmeer elke poging om dit te doen voor inbeelding, en willen liever onze onkunde belijden dan inbeelding voor wetenschap uitgeven. Hoe bezwaarlijk het is over het goddelijke stellig te spreken, en hoe weinig wij op dit gebied volledige kennis bezitten, blijkt uit eenige moeielijkheden, waarop ieder stuit, die zich in de godgeleerde bespiegeling verdiept. Vooreerst is reeds door oude dichters opgemerkt, dat aan den éénen kant de schoone inrichting der natuur ons noopt eenen God te erkennen, maar aan den anderen kant de ellende en de zonde, die op aarde bestaan, ons weer doen twijfelen. Wij weten hierop vooralsnog niets beters te antwoorden dan dit, dat wij meer grond hebben, om onze kennis der algemeene natuurwetten dan die der bijzondere gevallen te vertrouwen, daar de eerste ons beter bekend zijn dan de laatste; en dat de ellende op aarde voor een groot deel aan de menschen zelve te wijten is, en voor een groot deel krachtig medewerkt, om de geesten te ontwikkelen, die door aanhoudenden voorspoed verslappen, ja dat wij er al onze kunsten en wetenschappen aan te danken hebben. Dit in bijzonderheden na te gaan is echter onmogelijk, omdat wij van geenen enkelen geest de geheele geschiedenis weten. Wij komen hierop later terug. Nog eene andere zwarigheid doet zich hier voor, die eigenlijk niet is op te lossen. Het is deze, dat men moeielijk de almacht en de heiligheid Gods met het bestaan der zonde kan overeenbrengen; want als God heilig is, en dus de zonde haat, en tevens almachtig, en dus doen kan wat hij wil, waarom laat hij dan de zonde bestaan? Wil hij ze niet vernietigen, hoe is hij dan heilig? Kan hij ze niet vernietigen, hoe is hij dan almachtig? Men heeft wel deze moeielijkheid zoeken weg te ruimen door op te merken, dat hetgeen voor de eindige wereldbeschouwing kwaad is zulks daarom voor de oneindige wereldbeschouwing nog niet behoeft te wezen; maar behalve dat de oneindige wereldbeschouwing ons niet gegeven is, en wij er dus alleen naar kunnen gissen, komt het beweren, dat het kwaad voor de oneindige wereldbeschouwing geen kwaad is, op hetzelfde neer alsof men zeide, dat hetgeen ons kwaad toeschijnt eigenlijk onverschillig is. Maar moet men dan niet hetzelfde zeggen van | |
[pagina 411]
| |
hetgeen ons goed toeschijnt, en is er bij zulk eene denkwijze nog grond, om God heilig te noemen? Wij gelooven, dat het beter is, hier onze onwetendheid te bekennen; want de heiligheid en de almacht behooren tot die eigenschappen Gods, waarover wij met behulp der gegevens, van welke wij moeten uitgaan, geen juist oordeel kunnen vellen; en wij vinden het ten hoogste gewaagd menschelijke eigenschappen tot in het oneindige te vergrooten en die dan voor eigenschappen Gods uit te geven. Eene derde zwarigheid is die, waarmede wij te doen krijgen, zoodra wij Gods wereldbestuur en de menschelijke vrijheid willen overeenbrengen. Wanneer God alles bestuurt, waar blijft dan plaats voor de menschelijke vrijheid? Wanneer de mensch vrij is om te handelen, waar blijft dan plaats voor Gods wereldbestuur? zegt men. Wij antwoorden hierop alleenlijk dit, dat wij ons niet aanmatigen eene verstandelijke aanschouwing van het oneindige te bezitten, maar ons eenvoudig houden aan de gevolgtrekkingen, die ons door de wet van oorzakelijkheid en de waarneming van verscheidenheid en samenhang, zoo in den mensch als in de natuur, worden opgedrongen. Wij worden daardoor genoodzaakt in den mensch eene ziel, in het heelal eenen God aan te nemen. Het ééne steunt op denzelfden grond als het andere. Hebben wij voor het ééne geen recht, dan staan wij ook dat voor het andere af; is het ééne ons toegestaan, dan eischen wij hetzelfde voor het andere. Voor ons staat het evenzeer vast, dat er eene ziel in elken mensch als dat er een God in de natuur is. Hoe die twee denkbeelden moeten verbonden worden, weten wij niet. Wij beschouwen dit als een vraagstuk, dat wellicht door niemand ooit zal opgelost worden; maar hetzelfde geval heeft in de wetenschap zoo dikwijls plaats. Bij het zoeken naar de oorzaken van verschijnselen stuit men immers in den regel op andere verschijnselen, die men wetten noemt, en wier bestaan men eenvoudig erkent. Komen hierdoor nieuwe vragen aan den dag; geen nood! Men stelt ze als vragen, en laat ze zulks blijven, totdat het antwoord gevonden is; meer niet. Dat vele antwoorden nog niet gevonden zijn bewijst slechts, dat de wetenschap nog niet voltooid is, maar dit zal immers niemand tegenspreken? Ook verwachten wij hier de tegenwerping, dat wij dualismus verkondigen. Wij loochenen dit in 't geheel niet, want wij | |
[pagina 412]
| |
hebben immers erkend, dat wij niet weten, hoe de betrekking tusschen God en de wereld moet bepaald worden. Wat wij van de wereld weten is voor een groot deel alles behalve goddelijk; maar dat desniettemin de samenhang en de algemeene orde bewaard blijft, is in ons oog een bewijs, dat er een heerschend beginsel van eenheid bestaat, hetwelk wij God noemen. Hoe die samenhang en die orde daardoor worden gehandhaaft, weten wij nu eenmaal niet, en bekennen dit ronduit, zonder ons aan het beweren, dat wij ons daardoor aan wie weet welke ketterij schuldig maken, in het minst te storen. Wij houden ons dus bij onze uit de wet van oorzakelijkheid en de waarneming gemaakte gevolgtrekking, dat God tot de wereld in eene dergelijke verhouding staat als de ziel tot den enkelen mensch; maar wagen ons niet aan de taak, om dit in bijzonderheden uit te werken. Het oude spreekwoord, dat vaak de helft meer is dan het geheel, laat zich hier toepassen. | |
III.In welke betrekking staat nu deze beschouwing tot het christendom? Voordat deze vraag kan beantwoord worden, overwege men het volgende. Het christendom wordt op zoovele verschillende wijzen opgevat, en er is zulk een strijd over de vraag, waarin het eigenlijk bestaat? dat het aantal wijzen van opvatting des christendoms schier ontelbaar kan genoemd worden. Het zou geene nuttigheid hebben, hier al die verschillende opvattingen na te gaan en te vergelijken, om daaruit eene keuze te doen; maar het is genoeg te kennen te geven, dat wij hier de moderne opvatting des christendoms bedoelen. Wij beschouwen dus hier den stichter des christendoms niet als God of als zoon van God, maar alleen als mensch, als wijze, als profeet, als godsdienststichter. Wij zoeken de hoofdzaak des christendoms in de Bergrede. Wat deze betreft, zoo vinden wij in haar het verhevenste ideaal van ware deugd, dat ooit door eenen mensch geteekend is; en de in den Bijbel bewaarde berichten aangaande den persoon van Jezus doen ons hem kennen als eenen profeet, die de zeldzame eigenschap bezat, dat hij zelf zijne eigene leer geheel opvolgde. Wij zien in het verhaal van de verzoeking in de woestijn zinnebeeldig voorgesteld, | |
[pagina 413]
| |
hoe Jezus alle verzoeking, om zijn eigen voordeel na te jagen, heeft wederstaan; en enkel en alleen gedaan heeft, wat hij als zijne roeping aanmerkte; en hierdoor was hij reeds boven de meeste profeten, met name boven Mohammed, verheven. Hij was overtuigd, dat hij eenen goddelijken last ontvangen had, om den waren godsdienst en de ware zedelijkheid te verkondigen; en dezen last heeft hij zoo voortreffelijk vervuld, dat er geen hooger ideaal dan het door hem geteekende denkbaar is. Wij vragen de geschiedenis van de achttien na Jezus prediking verloopene eeuwen, of zij een hooger ideaal weet aantewijzen? en haar antwoord is, dat zij het niet weet. Men heeft wel al de gruwelen der geioofsvervolgingen, der godsdienstoorlogen, enz. op rekening van het christendom gesteld; maar wanneer iemand de Bergrede naleest en daarmede die treurige gebeurtenissen vergelijkt: dan zal hij zien, dat het christendom daarvoor even weinig verantwoordelijk is als eene beschaafde natie voor het misbruik, dat zeeroovers van hare vlag maken, om koopvaarders te misleiden. Men kan op die godsdienstoorlogen met recht de woorden van eenen beroemden geschiedschrijver toepassen: ‘godsdienst was het voorwendsel, heerschzucht de drijfveer.’ Die gruwelen kunnen dus niet als een getuigenis tegen het christendom gebezigd worden. Wij vereeren Jezus derhalve als het hoogste genie op het gebied van den godsdienst en de zedelijkheid, en wij houden zijne leer voor onovertrefbaar; omdat, als eens het hoogste bereikt is, hooger stijgen niet kan plaats hebben. Velen vinden zijne leer overdreven, en keuren ze daarom af; doch wat in haar overdreven schijnt is daaruit te verklaren, dat hij een ideaal uitdrukte, hetwelk natuurlijk in het praktische leven niet geheel kan verwerkelijkt worden. De volmaakte christelijke deugd is onbereikbaar, doch dit is juist een bewijs van hare volmaaktheid; want indien een als het hoogste aangemerkt punt eens bereikt is, dan gaat men denken om hooger te stijgen, en erkent daardoor van zelf, dat het niet het hoogst mogelijke was. Bovendien is het voor den waren vooruitgang beter, zich een onbereikbaar ideaal, doch waartoe men steeds kan naderen, dan een onvolmaakt voorbeeld, dat men wel kan bereiken, voor te stellen. Die naar het volmaakte streeft, kan voortreffelijk worden; die het middelmatige najaagt, blijft beneden het middelmatige. Mohammed is geheel na te volgen, Jezus onmogelijk; | |
[pagina 414]
| |
en de resultaten van beider leer zijn daar, om te doen zien, wat beter is. Men heeft wel eens beweerd, dat Jezus werkeloos bespiegelen voorschrijft. Deze bewering wordt echter gemakkelijk wederlegd door de opmerking, dat een werkeloos bespiegelaar een egoïst is, maar dat het christendom uitdrukkelijk algemeene menschenliefde predikt, en dat de liefde regelrecht het tegenovergestelde is van het egoïsmus. Toen derhalve de schrijver van den brief aan de Ephesers de christenen vermaande, om door arbeid geld te verdienen, ten einde in staat te zijn, om hulpbehoevenden te ondersteunen, sprak hij geheel in den geest van zijnen meester. | |
IV.Is nu het christendom, alzoo opgevat, in strijd met de boven geschetste natuurlijke godgeleerdheid? Wij gelooven het niet; want staat God tot de wereld als de ziel tot het menschelijke lichaam: dan is Hij de hoogste geest, van wien wij allen afhangen, en aan wien wij alles verschuldigd zijn, en dan is het allezins redelijk hem boven alles lief te hebben. Maar, zal men zeggen, hebben wij dan aan God niet evenzeer het kwade te danken? Deze tegenwerping schijnt moeielijk op te lossen. Wij kunnen er echter op antwoorden, dat het uiterlijk kwaad door ons als een hulpmiddel tot verbetering en ontwikkeling van onzen geest kan gebruikt worden, en dán geen kwaad meer is, volgens de bekende uitspraak, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede; en dat het inwendige kwaad, of de zonde, ten slotte van ons zelven afhangt, gelijk ons geweten, niettegenstaande alle deterministische theorie, luide getuigt. Zou het zulks doen, wanneer wij inderdaad kans zagen, om de schuld op God te schuiven? En zouden wij ons op andere menschen vertoornen, wanneer wij waarlijk geloofden, dat zij door God genoodzaakt waren om ons te mishandelen? Wij gelooven het niet, en daarom danken wij het goede aan God, het kwade, voor zoover het wezenlijk kwaad is, aan ons zelven, en beschouwen het derhalve als billijk en goed, God boven alles lief te hebben. Zijn verder alle menschen individu's even als wij, met welke wij door de samenleving verbonden zijn, dan is er niets rede- | |
[pagina 415]
| |
lijker dan hen als broeders te beminnen, en alles voor hen te doen, wat wij van hen verlangen; en deze twee geboden omvatten bijna het geheele christendom. | |
V.Bijna, zeg ik; want er is nog één gronddenkbeeld, dat wij nog niet behandeld hebben, en waaraan door het christendom groot gewicht gehecht wordt, namelijk dat der onsterfelijkheid. Velen houden tegenwoordig de onsterfelijkheid voor onverschillig, en anderen voor ondenkbaar of althans voor onbewijsbaar; maar hiermede kunnen wij ons in 't geheel niet vereenigen. Men zegt wel, dat de wijze niet lang maar goed wil leven; en dat hierom de duur van zijn leven, en dus ook de onsterfelijkheid, hem onverschillig is; maar deze gevolgtrekking is onjuist. Wat men voor goed houdt wenscht men te behouden, en wat men als onvergankelijk beschouwt acht men hooger dan wat men als voorbijgaand aanmerkt. Wij zouden ons evenwel in het onvermijdelijke moeten schikken, indien de onsterfelijkheid óf ondenkbaar, óf onbewijsbaar was. Wat echter die ondenkbaarheid en onbewijsbaarheid betreft, zoo zien wij niet in, wat ons belet aan te nemen, dat de ziel, die wij gedurende het leven toch alleen uit hare werken kennen, en niet zelve waarnemen, ook na het vergaan des lichaams kan blijven voortleven. Die ondenkbaarheid wordt door de pantheisten en materialisten beweerd, en wel op grond van hunne bovennatuurkundige grondstellingen. Wat echter het pantheismus betreft, zoo hebben wij boven reeds aangemerkt, dat het eene onderstelling is, welke door het feit van de oneenigheid en den strijd, die telkens uitbreekt, en tevens door het bestaan van de zonde en door de noodzakelijkheid der opvoeding weerlegd wordt; en het materialismus is eigenlijk eene eenzijdige wereldbeschouwing, die bekoord door de belangrijke studie der stoffelijke natuur de verschijnselen in den mensch, waarop wij juist onze redenering gebouwd hebben, vooral het zelfbewustzijn, te veel over het hoofd ziet; en terwijl zij beweert geheel op ervaring te steunen eigenlijk eene onderstelling tot grondslag heeft, daar de door haar aangenomene stof door niemand ooit is waargenomen. Wij hebben ons echter met geene pantheistische of materialistische of andere bovennatuurkundige onderstellingen ingelaten, | |
[pagina 416]
| |
maar zijn uitgegaan van de algemeen aangenomene wet der oorzakelijkheid en de beide door de waarneming erkende feiten van de verscheidenheid en den samenhang. Hierdoor hebben wij ons genoopt gezien, om in den mensch eene heerschende eenheid, eene ziel aan te nemen. Dat deze het door haar beheerschte kan overleven, is waarlijk niet ondenkbaar. Ware zij een voortbrengsel van de krachten des lichaams, dan moest zij met den dood uiteenvallen; doch dan was de eenheid van het menschelijk bewustzijn bij alle wisseling zijner aandoeningen, daden en lotgevallen, waarvan wij juist zijn uitgegaan, een onoplosbaar raadsel. Vergelijkt men, om een tegenwoordig meer gebruikt voorbeeld te bezigen, het lichaam bij een stoomwerktuig, dan is de ziel de machinist, die toch ook bij een stoomwerktuig niet gemist kan worden; en het is geenszins ondenkbaar, dat deze het door hem gebezigde werktuig overleeft. Bovendien is het immers veel natuurlijker, dat datgene, hetwelk in ons leven de oorzaak van eenheid is, geen eigenlijke deelen heeft, waarin het kan ontbonden worden, en dus onvergankelijk is, dan dat men zou moeten veronderstellen, dat het uit deelen bestond, en dus kon uiteenvallen. Is de ziel eene werkelijke éénheid, dan zou er een wonder noodig zijn, om haar te vernietigen, en zulk een doelloos wonder zal men in onze aan wonderen vijandige eeuw wel niet aannemen. Niet de voortduring maar de vernietiging der ziel is dus onaannemelijk. Eindelijk is reeds meermalen opgemerkt, dat hoezeer ook 'de beschouwing der natuur in het groot ons dwingt in eenen God te gelooven, evenwel het lot der menschen vele onoplosbare raadselen aanbiedt en dikwijls tot mismoedigheid ja tot wanhoop aanleiding geeft; tenzij men aanneemt, dat in ieder mensch een onvergankelijk beginsel woont, hetwelk alle lichamelijke rampen en krankheden overleeft, en door strijd tegen moeite en tegenspoed van lieverlede tot grootere volmaaktheid moet komen. Door dit aan te nemen beschouwt men de wereld niet langer als een tranendal maar als een moeijelijke school, waarin wij door de Godheid geplaatst zijn, omdat dit voor onze opvoeding noodig was. Dit geeft ons kalme berusting in de grootste rampen, en doet ons het voorbijgaande leed der aarde als iets, dat ons eigenlijk wezen niet raakt, met gelatenheid dragen. Dit zijn wel geen wiskunstige bewijzen, maar zij zijn voldoende, om de waarschijnlijkheid der onsterfelijkheid te doen | |
[pagina 417]
| |
inzien, en hierin eene versterking van onze deugd te vinden. Wanneer wij toch onze ziel voor onvergankelijk houden, dan zullen wij hare veredeling als het hoogste doel van ons leven aanmerken, en alles vermijden, wat haar zou kunnen schaden. De zinnelijkheid verliest dan in ons oog evenveel als het geestelijke bestaan wint; en hiervan is matigheid, ingetogenheid en kalme berusting bij tegenspoed een noodzakelijk gevolg. Of echter onze ziel na den dood nieuwe zintuigen zal ontvangen, of dat zij die kan missen; of zij nog kennis zal' nemen van hetgeen onder de menschen gebeurt, of niet; of zij hier op aarde zal blijven, of naar elders zal verhuizen; of zij in staat zal wezen, om de zielen van gestorvene vrienden en betrekkingen te herkennen, of niet, kunnen wij onmogelijk te weten komen. Zoo wij hier eene gissing mogen wagen, dan gelooven wij, dat eene ziel, die in dit leven alleen voor zinnelijke indrukken open stond, en aan God, deugd en onsterfelijkheid niet dacht, bij den dood wel niet vernietigd wordt, want dit is onmogelijk; maar haar bewustzijn verliest, omdat zij niet meer van buiten wordt geprikkeld, en, als zij ooit weer in een menschelijk lichaam komt, van voren af aan moet beginnen; doch dat eene ziel, die zich hier met echt christelijke denkbeelden gevoed en hoofdzakelijk met God, deugd en onsterfelijkheid heeft bezig gehouden, haar bewustzijn na den dood behoudt, en dan in eenen voor haren trap van ontwikkeling geschikten toestand overgaat, en dat dit het eeuwige leven is, hetwelk Jezus aan de zijnen beloofd heeft. Wij erkennen echter gaarne, dat wij hier veel kunnen gissen, maar weinig verzekeren. Wat aangaande deze dingen door de spiritisten beweerd wordt, is in ons oog geheel zonder waarde, omdat al wat zij als openbaring verkondigen uit herinneringen van reeds lang bekende dingen, bijbeltexten, spreekwoorden, enz. is samengesteld. Eene openbaring toch, welke niets openbaart dan hetgeen te voren reeds bekend was, is een onding; en wij houden daarom het spiritismus voor bedrog of voor inbeelding. Wat na onzen dood met ons gebeuren zal is voor ons verborgen; en dit is zeer gelukkig; want terwijl het zeer heilzaam is, wanneer men aan een volgend leven gelooft, zou het zeer nadeelig werken, wanneer wij het konden aanschouwen. Indien wij zekere kennis van het volgende leven hadden, dan zouden wij door den glans daarvan aangetrokken, er wellicht te veel over denken en er ook te veel naar verlangen, het | |
[pagina 418]
| |
tegenwoordige leven minachten, daardoor verzuimen om zich hier krachtig in te spannen, en alzoo voor het volgende leven ongeschikt worden. Alleen hij, die hier krachtig gewerkt heeft, kan heil van het volgende leven verwachten; maar die hier traag en werkeloos voortkwijnt, en alzoo verzuimt door voortdurende inspanning zijnen geest te ontwikkelen, zal zeker het volgende leven met weinig aanleg moeten beginnen, en het dus daarin bezwaarlijk ver kunnen brengen. De bekende gelijkenis van de talenten stelt dit alleraanschouwelijkst voor oogen. | |
VI.Wij komen dus tot de slotsom: dat volgens de wet der oorzakelijkheid en de door de waarneming medegedeelde feiten van de verscheidenheid en den samenhang zoowel in den enkelen mensch als in de geheele natuur, de Christelijke leer: dat God geest en de ziel van den mensch onsterfelijk is, dat de hoogste deugd bestaat in liefde voor God en voor de menschen, en dat een goed besteed leven ook na den dood heilzame gevolgen moet hebben, de meest aannemelijke leer is; en dat het geloof daaraan met recht den naam van Bedelijk geloof mag dragen; omdat het, zonder juist op wiskunstige zekerheid aanspraak te maken, zich aansluit aan hetgeen de tegenwoordige wetenschap leert en in met hare uitkomsten overeenstemmende vormen de gronddenkbeelden van het menschelijk geloof uitdrukt, en dus aanspraak maakt op de deelneming van allen, die de rechten der wetenschap erkennen, en tevens hun geloof aan God, deugd en onsterfelijkheid wenschen te behouden. |
|