Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
De ‘Tales of the hall’
| |
[pagina 338]
| |
waarvan ieder lid schier zijne eigene treurige ondervindingen had mede te deelen, die de jonge Crabbe vertrouwelijk wist uit te lokken, en die in een getrouw geheugen werden bewaard, verwerkt en later teruggegeven, toen hij als de dichter der armen was opgetreden. Al ontbrak het hem niet aan alle opleiding, voor een goed deel was hij toch aan zich zelven overgelaten, en zocht hier en daar en overal voedsel voor zijnen geest, gelijk wij hem dat zoo aanstonds van zijnen Richard zullen hooren verhalen. Eene andere reden, die mij juist dit gedeelte tot mijne tegenwoordige schets deed kiezen, ligt daarin, dat in mijne proeven verschillende kenmerkende eigenschappen van Crabbes poëzij bij uitnemendheid aan het licht komen. Ik noem daaronder in de eerste en voornaamste plaats de waarheid van zijne schilderingen. Dat geldt zoowel van zijne natuur-beschrijvingen, als van zijne karakter-teekeningen en van de voorvallen, die hij verhaalt. De herfstmorgen, dien ik u in het vorige stuk naar zijne woorden heschreef, was blijkbaar de schildering van eenen morgen, gelijk hij zelf dien gezien had; iedere bijzonderheid was door hem zelven alzoo waargenomen en met getrouwheid in zijne woorden teruggegeven. Wie eenigzins met de werken van Walter Scott bekend is, die weet, hoe rijk deze zijn in treffende natuurschilderingen. Het geheim van het genoegen, waarmede ze worden gelezen, ligt volgens hem zelven daarin, dat hij ze nooit uit zijne verbeelding schetste, maar dat het altijd nauwkeurige afteekeningen waren van de werkelijkheid, die hij met eigen oogen had gezien, en die hij met zijne snelle gave van opmerken in zijn geheugen had geprent. Wáár hij zijne verbeelding vergunde hem mede te slepen, niet in zijne natuurbeschrijvingen, daarin bleef hij altijd de werkelijkheid getrouw; maar daaraan had hij het ook te danken, dat de individualiteit van elke schildering bewaard bleef, en dat hij zich nooit in algemeenheden verloor, die geen bepaalde indrukken achterlieten. Vergunt mij hierbij de woorden van Louis Etienne aan te halen uit zijn stuk, Un retour vers Byron in het Februari-nommer van de Revue des deux mondes (1869): ‘Monsieur Laprade, zegt hij,’ en disant que les descriptions de Byron ne sont jamais exubérantes, a marqué sans doute une de leurs qualités principales; que n'a-t-il ajouté qu'elles ne sont jamais idéales ni abstraites? Non seulement la fidélité y est la vraie source de | |
[pagina 339]
| |
a beauté; mais, je le demande à l'auteur du Sentiment de la nature, cette fidélité d'imitation ne nous donne-t-elle pas la leçon, dont nous avons le plus besoin? De combien de peintures de lacs, de fleuves, de montagnes surtout, nous sommes inondés par les poètes de notre siècle, et cependant combien il y en a peu pui pourraient servir au voyageur de guides et d'interprètes harmonieux? Certes nous plaindrions les Saumaises futurs d'avoir à dresser la carte de tant d'excursions vagues, à trouver l'explication de tant de tableaux sans réalité connue, si nous n'étions rassurés par cette pensée, que la plupart de ces toiles, qui ont oublié de dire d'où elles venaient ne leur parviendront pas.’ Wat van Scott en Byron geldt, datzelfde gold zeker van Crabbe, ofschoon het bij hem minder bevreemdend is, omdat hij ongetwijfeld in levendigheid van verbeelding verre bij beiden achterstaat, en door het eigenaardige van zijne talenten juist tot het opmerken en teruggeven van het werkelijk bestaande werd gedrongen. Dat geldt niet minder van de teekening zijner personen, hunner karakters en lotgevallen. Toen Crabbe na de lange jaren van stilzwijgen andermaal met een aantal zijner dichtwerken was opgetreden, ontving hij een brief van eene vrouw uit het gezelschap der kwakers, zelve eene geachte schrijfster. Ruim dertig jaren vroeger had hij haar bij Burke ontmoet, en bij de uitgave van zijn gedicht het Dorp uit den mond van haren vader het fijne compliment vernomen, dat het nu in de daad zijn zou Goldsmiths verlaten dorp, een aardige speling met den titel van een van Goldsmiths meest beroemde gedichten. Na zooveel jaren hernieuwde Mevrouw Leadbeater hare kennis met Crabbe en schreef hem onder anderen, doelende op zijn pas uitgegeven gedichten: ‘Ieder werk is zoo geheel in overeenstemming met ons eigen gevoel, dat de wensch, om nader ingelicht te worden omtrent die werken en den maker, die in ons hart is opgenomen, levendig is opgewekt. De vraag is bij ons opgerezen, of wij het telkens nieuw genoegen, dat uwe poëzij ons geeft, aan waarheid of verdichting zijn verschuldigd. Uwe karakters, hoe bijzonder sommige ook mogen zijn, zijn nooit onnatuurlijk; de gevoelens, die gij uitdrukt, zoo getrouw de uitdrukking van huiselijke en maatschappelijke gevoelens zoowel, als van die van hooger aard, bezitten de overtuigende kracht der werkelijkheid, en ik houd vol, dat al uwe schilderingen naar het leven | |
[pagina 340]
| |
zijn geteekend. Te vragen, of dit het geval is, is de verontschuldiging, die ik mij zelve maak voor het schrijven van dezen brief.’ En op deze vraag gaf de dichter een antwoord, dat ons den sleutel ter rechte waardeering van zijne stukken aan de hand geeft en veel daarin verklaart en in het licht stelt: ‘Ja,’ schrijft hij, ‘bereidvaardig wil ik u spreken van de personen, die ik ten tooneele voer, en die ik zoo nauwkeurig en gelijkend trachtte te schilderen, als ik kon en durfde; want in sommige gevallen mocht ik dit niet. Dit zult gij gereedelijk toegeven; daarenboven Christelijke liefde schreef mij voorzichtigheid voor. In zooverre hebt gij juist gezien; daar is er niet één, van wien ik het oorspronkelijke niet voor den geest had, maar ik was in sommige gevallen genoodzaakt hen uit hunne wezenlijke betrekkingen weg te nemen, een paar maal zelfs hunne kunne te verwisselen, en menigmalen hunne omstandigheden.....Waarlijk, ik geloot niet, dat ik enkel uit mijne verbeelding zou kunnen schetsen, en er bestaat geene reden, om dit te doen. Is er niet verscheidenheid genoeg in de maatschappij? En wie kan ook zelfs maar een weinig zich bewegen in de kringen van onze medezwervers van den weg der volmaakte gerechtigheid, zonder karakters te vinden zoo verscheiden en zoo scherp geteekend, dat hij geen beroep behoeft te doen op zijne verbeelding?’ Ik ga nu over tot de mededeeling van het eerste mijner uittreksels, waarin de jongere broeder zijne opleiding en opvoeding beschrijft. Deze beschrijving wordt ingeleid door de vragen van den ouderen, waarin wij de goedhartige luim des dichters kunnen opmerken. Het broederpaar had aan het maal gezeten,
Dat, ruim en rijk, de zorgen doet vergeten,
- De lichter zorg althans -; dat harten wint,
Waar rede, plicht, ja, liefde 't moeilijk vindt.
Doch spijs en wijn en bijna elk genoegen
Doen denken aan gebrek, aan moeilijk zwoegen,
Aan koude, houger, eenzaamheid en leed,
En wat het wisslend lot verduren deed.
De gastheer sprak: ‘Gij deeldet in de tochten
Van hen, die onbekende landen zochten:
Hoe hebt gij zulke reizen toch gewaagd?
Verhaal mij van de wondren, die gij zaagt,
Van doorgestane ellenden in de landen,
Waar 't bloed bevriest, of zonnestralen branden.
| |
[pagina 341]
| |
En wees niet keurig; hij, die reizen deed,
Heeft doorgaans menig vreemd verhaal gereed.
Daar zijn er, die met stouter vrijheid spreken,
En 't ons aan wonderen niet doen ontbreken;
't Is ongelooflijk, schoon men rilt en beeft
Bij 't lezen, wat gevaar hen heeft omzweefd.
Zij brandden, smachtten, stierven in woestijnen,
Maar zagen uitkomst juist van pas verschijnen.
Hier dreigde eens dwinglands zwaard hen met gevaar,
Een tijger ginds, en vrouwenschoonheid dáár;
En daarbij nog de ellenden, saamgenomen,
Van dat zij gaan, totdat zij wederkomen.
Zij maken misbruik, broeder! In uw woord
Wordt zedigheid, gezond verstand gehoord.
Vertel ons, zoo gij wilt, welke avonturen
Ge in 't land van aap en kaaiman moest verduren!
Zeg, knieldet gij, als Bruce, bij de bron,
Van waar de jonge Nijl zijn loop begon?
Of moest gij licht den gruwelmaaltijd deelen,
Als honger dwong den reisgenoot te keelen?
Of heeft de storm, als machtloos wrak, uw schip
Aan vreemde kust geworpen op een klip,
Waar gij uw nagels en uw baard liet groeien,
Tot gij, gered, een zwarte maagd mocht boeien,
Die, tweede Yarico, tot man u nam
En weg liet gaan, maar, wijs, niet medekwam.
Kom, 'k ben gereed, uw wondren aan te hooren,
En ongeloof zal uw verhaal niet storen.’
‘Bedenk,’ zei Richard, ‘'t is niet noodeloos,
Waarschijnlijk is de waarheid niet altoos.
En toch, 't verhaal van onwaarschijnlijkheden
Dient, wil men niet een dwaasheid doen, vermeden.
De onmooglijkheid heeft somtijds toch den schijn,
Als moest zij waar, 't vertrouwen waardig zijn.
Ik waag het slechts van dit en dat te spreken;
Maar wat ontbreek, geen waarheid zal ontbreken,
Al roept gij, schoon niet denkend aan bedrog,
Maar twijflend uit: ‘'t Is onwaarschijnlijk toch.’
‘Toen 'k d'eersten tocht deed op de zilte baren,
Was ik als gast, vrijwillig meegevaren.
'k Was vrij van 't werk; 'k was opgeruimd en blij
En schoof de zorg en bange vrees ter zij.
| |
[pagina 342]
| |
'k Zag d'eigen geest vaak in mijn vrienden leven
En hen vol moed voor geen gevaren beven.
Als 't koeltje stierf, gelijk het dikwijls plag
In 't avonduur, bij 't sterven van den dag,
Dan floten we ongeduldig, of ons fluiten
Den ijzren boei der winden kon ontsluiten.
Eens 's avonds kwam de bries, en in mijn vreugd
Sprong 'k op en danste in 't ijdel spel der jeugd.
't Kajuitlicht was bedekt, om op te merken,
Hoe na ons zeilend scheepje 't op zou werken.
De golven krulden; ik sprong hooger op;
De deining klom; mijn dwaasheid steeg ten top,
En vaak heb ik gedacht in later leven,
Dat waanzin op dat pas mij heeft gedreven;
Want in een oogwenk, toen de steven zonk,
('t Is me onbekend, wat die beweging schonk)
Wierp 't toeval me in mijn sprongen in de golven,
En 'k was op eens in 't zilte nat bedolven.
Het schip vloog pijlsnel voort, en 't flauwend licht
Week weg, of schrik ontnam 't aan mijn gezicht.
Een chaos was 't omhoog, omlaag, in 't ronde;
Niet één geluid, dat 'k onderscheiden konde.
Mijn angstkreet, 't windgeloei, het golfgebruis,
't Smolt alles saam tot één verward gedruisch.
Nu dreef ik op de kruin der hooge golven,
Dan was ik in de diepe zee verzwolgen.
Mijn adem stokte; er rees voor 't duizlend oog
Een vizioen van schrik en dood omhoog,
En gaf iets vreeslijks, - 'k kan 't u niet beschrijven -
Aan 't deinzend graf, waarin ik lag te drijven.
Mijn denken was gejaagd, verward, gestremd;
Ik dacht aan alles, maar aan niets bestemd.
Nu voelde ik d'angst van wissen dood mij prangen,
Dan werd de vrees door nieuwe hoop vervangen,
En deze weer gebluscht, wanneer een golf
Mij overstelpte, en in de zee bedolf.
'k Werd zwakker; 'k dorst geen redding langer wachten,
En bleef toch tegen hoop naar redding trachten.
Ik worstelde op de golf, ik zonk er af,
En daalde zwijmend neer in 't gapend graf.
Ik deed een nauw bewust gebed, en staarde
Nog eenmaal rond, of ik geen schip ontwaarde;
| |
[pagina 343]
| |
Toen zei ik 't licht vaarwel; 't bewustzijn week;
Een kou beving mijn hart; 'k zonk en bezweek.
'k Vermag u de ijslijkheen niet weer te geven
Van zulk een uur, dat duurde, als waar' 't een leven.
Een uur? - maar 'k wist niet van den tijd - ik zag
Hoop, leven, jeugd vernield met éénen slag.
Ik voelde veel, maar wist niet, wat ik voelde,
Terwijl het al verward mijn brein doorwoelde.
Kan ik, mijn broeder, mag ik ooit den nacht
Vergeten, in die angsten doorgebracht?
Zal ik nog dagen spillen, maanden, jaren,
Ik, wien eens de oogenblikken kostbaar waren,
Die alles moesten zijn, of niets - die zag,
Hoe nietig is, wat de arme mensch vermag,
En hoe noch oogenblik noch uur kan baten,
Als ons 't bewustzijn en de kracht verlaten?
Vaak in de stonde, als drift en tocht ontwaakt,
Als 't zwakke plichtgevoel de teugels slaakt,
En rede sluimert, staat die nacht der nachten,
Dat vreeslijk doodsgevaar voor mijn gedachten.
Dan houdt de dwaasheid stil, en zonde en lust
Versterft en laat het zwakke hart in rust,
'k Weet, ik behoef de les niet aan te dringen:
Doe tijdig 't goede, eer de angsten u bespringen!
Maar toch, de erinnering van zulk een uur
Sterft nimmer en verzelt ons op den duur,
Het stugste hart blijft daarbij niet koelbloedig;
Wie zulk een wenk verzuimt, is overmoedig!’
‘Doch nu uw redding!’
‘Wat maar redden mocht,
Werd door mijn vrienden, ijvrig opgezocht,
Mij toegeworpen. En de hemel stuurde
Mijn hand; 'k greep onbewust een plank, en 't duurde
Niet lang, of 't scheepsvolk tilde 't schip mij in,
En 'k was behonden - ook in hooger zin?’
‘Mijn broeder,’ zeide George, ‘lange jaren
Vergat ik u, uw lot en uw gevaren.
Vergeef het mij! Och, in dien droeven tijd
Heb 'k aan mij zelf niet meerder zorg gewijd.
Maar nu, verhaal mij van uw jonge dagen!
| |
[pagina 344]
| |
Waar gaarde uw geest, om zoo veel vrucht te dragen,
Het eerste zaad? - Gij waart, zoo zei men mij,
Een wilde knaap, een zwerver, los en vrij,
Verwaarloosd, zonder band. O, leg mij 't open,
Hoe is uw onbestuurde jeugd verloopen?
Uw vader liet u haar, wie 't moeilijk viel
Te zorgen voor uw brood - en voor uw ziel.
Maar tijd en zorgen geven zwakheid krachten,
En leeren langverzuimden plicht betrachten.
Ik zie u worstlen met des levens ramp,
Als vroeger met de golven, en dien kamp
Volstrijden. 's Hemels hulp deed u 't gelukken,
U aan verderf en ondergang te ontrukken
Door eigen wil. Maar zeg mij, waar en hoe
Stroomde u de kracht, de moed, de kennis toe?’
‘'k Verloor mijn vader. Ach, slechts enklen wisten,
Wat ik en mijn miskende moeder misten.
Een kleine woning, naar fortuin en stand,
Betrokken wij bij Barford-Duins aan 't strand.
Mijn moeder, arm, maar teer, bleef ijvrig pogen
Mijn geest te ontwikklen naar haar best vermogen,
En zond mij naar de dorpschool, of zij gaf
Me een leerzaam boek. Maar 't lezen was mij straf.
Mij trok het dorp, de zee, haar golvend woelen,
Zoo rustloos, als mijn geest; mij 't bezig joelen
Der scharen. In haar midden was ik ras,
Zoodra er wat te zien, te hooren was.
Aandachtig sloop ik onder 't volk in 't ronde
En deed mijn best, of ik 't begrijpen konde.
En als op zee een schipper seinen deed,
Stond ik op 't strand tot onderzoek gereed,
En rustte niet, eer 'k wist, wat die signalen
Beduidden, en wat ze ons te doen bevalen.
Wat werkzaamheid op 't zeestrand werd gedaan,
Ik vatte 't vaardig, ongeroepen aan.
Ik dorst niet vragen, maar met open ooren
En vluggen geest wist 'k alles schier te hooren.
'k Hoorde uit den mond der vrouwen menigmaal
Van storm en zeegevaar het droef verhaal,
Of hoe, in verre en onbekende landen,
Bij volkren zonder wet, de schepen strandden;
Wat wondren 't zeevolk meldde uit noord of zuid,
| |
[pagina 345]
| |
Of medebracht als duurgewonnen buit.
Geen schip verging, of 'k wist weldra te melden,
Wat schriktooneelen 't onheil vergezelden.
'k Zag ijvrig onder de uitgeredden rond,
Of ik er geen, gereed tot spreken, vond,
Die 't droef verhaal der schipbreuk mij deed hooren,
Van 't tijdstip, dat de storm de rust kwam storen,
Totdat zij stootten; en dan sprak mijn oog
Van 't diep gevoel, dat mij de borst bewoog,
En menigeen, die gaarne meelij wekte,
Vond smaak in dat, wat hij in mij ontdekte.
'k Zocht zeelui op, van 't barre noord gekeerd,
Waar ongestoord de wintervorst regeert,
En bergen ijs des scheeplings voortgang stuiten.
En somtijds lukte 't mij, hun mond te ontsluiten.
Zij spraken van den walvisch, die de boot
Omhoog wierp, of die snel door 't water schoot,
Wanneer de harpoenier de scherpe haken
In 't monster door zijn worp wist vast te maken;
Van dagen, tot den langen duur gerekt
Van maanden, als geen nacht het aardrijk dekt,
En van een grooter zon, rood, maar niet stralend,
Tot aan den rand des horizons wel dalend,
Maar niet daaronder zinkend. Of daar kwam
Een teedre maagd, die mij ter zijde nam,
En weenend mij het droef verhaal vertelde,
Dat mij den vroegen dood haars minnaars meldde;
Zij prees mijn jongens-teederheid en bad
Mij trouw te zijn, als 'k eens een liefje had.
Zoo leefde ik jaar op jaar en sleet mijn dagen
Met spijs voor 't opgewekt gevoel te vragen.
Of 't voedsel heilzaam was, wat raakte 't mij?
't Was voor mijn geest een kostbre lekkernij;
't Gaf smart, maar ook genot; 't wekte angst en vreezen,
Maar 't mocht een bron ook van genieten wezen.
Op zeekren dag, bij wisslend buiig weer,
Nu stil, dan woest, zette ik op 't strand mij neer.
Ik hoorde een schot. Twee booten, met elkander
In vluggen wedstrijd, poogden de eene de ander
Vooruit te zeilen. 't Bleef een wijl gelijk,
En geen van beî gaf van meer vlugheid blijk.
| |
[pagina 346]
| |
In 't eind bleef de een wat achter, en benomen
Scheen haar de kans, om 't eerst aan wal te komen.
Maar op dat tijdstip schoot een zeil omhoog,
Nog niet gebruikt, en 't verste vaartuig vloog
Den winnaar na. Met onverwachte vlagen
Begon de wind juist over 't vlak te jagen,
En uit het vlek 'kwam met verhaasten spoed,
Met één gedachte, één vrees, een mannenstoet
En vrouwenschaar, door éénen schrik voor 't leven
Van echtgenoot en minnaar voortgedreven.
De strijd hield aan; wij zagen door een glas,
Hoe onberaân die laatste poging was.
De tweede boot schoot snel voor de eerste henen,
Sloeg om en zonk en was in zee verdwenen.
Een vreeslijke angstgil steeg van 't strand omhoog.
Gejaagd, verbijsterd, in verwarring vloog
Een oploop naar de plek. Uit straat en stegen
Drong 't angstig volk naar 't strand, en allerwegen
Klonk vraag en antwoord; maar niet één bleef staan,
En hoorde 't antwoord, hem gegeven, aan.
Één boot is veilig. Zie, haar zeilen zinken,
Zij poogt te redden, wie in zee verdrinken;
Maar zal 't gelukken?
Met wat ongeduld
Is aan het strand nu aller hart vervuld!
De windvlaag huilt. De vrouwen, raadloos, gillen
En stooten weg wie haar vertroosten willen.
Zij weten niet, wie was in de onheilsboot,
Maar vreezen - vader, liefste of echtgenoot.
En wie staat daar, van allen afgescheiden,
Alleen? Helaas, zij kon 't in huis niet beiden;
Hoe angstig tuurt ze in zee, of ook haar oog
Hem, dien zij starend zoekt, ontdekken moog!
Zij is verloofd. Straks zou zij hem ontmoeten;
Nu spoelt de zee zijn lijk haar voor de voeten.
Een vreeslijk uur verliep, voordat men wist,
Wie hunner was gered, wie werd gemist.
Een tweetal slechts was aan den dood ontsprongen,
Een weduwnaar, een onderlooze jongen,
Meer niet. Daar stonden zij alleen op 't strand.
Nauw reikte een enkle hun de ruwe hand;
| |
[pagina 347]
| |
Maar maagd en weduw barstte in nieuwe vlagen
Van wanhoop los, toen zij dit tweetal zagen,
En 't duurde lang, eer de algemeene smart
Weer ruimte gaf aan vroolijkheid van hart.
Van moeders liefde zeker en de vreugde,
Die bij mijn weerkomst steeds haar 't hart verheugde,
Verliet ik onze woning te ieder stond
En zwierf naar luim en lust den omtrek rond.
'k Zwierf langs de kade en zag en hoorde en leerde
Van allen iets, met wie ik daar verkeerde,
Van zee- en sjouwerlui, een ruwen hoop,
Onzeedlijk, twistziek, waar ik tusschen sloop.
'k Zag hen, als bijen in de korf, krioelen,
Maar ijvrig werk de vrucht van al hun woelen.
Onopgemerkt, gelijk het wier op zee,
Lette ik op alles, wat men zei of deê.
Ik zag hun arbeid; 'k zag hen zwoegen, slaven
Naar andrer wil, of naar hun eigen gaven,
En schoon er vaak getwist werd en gestreên,
De dagtaak werd volbracht, eer 't maanlicht scheen.
'k Trad de open winkels in, wier handelaren
Tot antwoord op mijn vragen vaardig waren.
In druk gewoel is 't kind beschroomd en smoort
Zijn vraag, de man is trotsch en spreekt geen woord,
Maar zijn ze alleen, dan wordt er acht geslagen
Op 't leerzaam kind en zijn onschuldig vragen.
Waar stouter knaap geweerd werd, aan den haard
Der herberg, werd voor mij een hoek bewaard.
'k Had daar beschermers, en men schatte me iemand,
Die rustig zat en lette op niets en niemand.
Men zei: “Een stille knaap! Laat hem met vree!
Hij zit hier gaarne en speelt daar ginds niet meê.
Och, knapen zijn als mannen; de een is vaardig
En scherp, soms lastig, maar toch slim en aardig,
En de ander geeft aan niemand last, is zoet,
En let ter nauwernood op 't geen men doet.”
Des zomers dwaalde ik op de heidevelden
En zocht de herders, die mij graag vertelden.
Hun bijgeloof was van een ruwer soort,
En 'k heb daar wondre dingen soms gehoord,
| |
[pagina 348]
| |
Die zij des nachts in de eenzaamheid aanschouwden,
En dus (ze zagen 't zelf!) als waar vertrouwden.
“Mijn zoon,” zei de een, “liep weg van 't vaste land,
En ging naar zee en werd een ruwe klant:
Op gindsche hoogte - de avond was gevallen,
De schapen sliepen rustig in de stallen -
Ging mij zijn geest voorbij, koud, huivrend, nat;
Ik voelde een flappren, maar ik wist niet, wat,
En hoorde een fluistren, of het klonk: “Zoo even!”
En spoedig kwam een brief mij kennis geven,
Dat hij bezweek, en wanneer 't was geweest,
En in dat uur verscheen mij juist zijn geest.”
Des smoklaars hut zelfs, in de rots verscholen,
Bleef voor mijn rustloos zwerven niet verholen.
Daar vond ik de oude Martha vaak alleen,
Die voor dat volk een trouwe dienstmaagd scheen.
En 'k hoorde van hun deugden en gebreken,
Hun doen en laten onbewimpeld spreken.
“'k Vertel het n, mijn kind,” zoo sprak zij dan,
“'k Doe 't veilig; gij begrijpt er toch niet van.”
Mijn voetstap stond, waar nimmer stappen stonden;
'k Had plekjes op de rotsen uitgevonden,
Waar niemands oog mij zag, en ik verloor
Met blijdschap op mijn weg 't betreden spoor,
En zocht mijn pad, waar 't nieuwe mij verbeidde,
Langs 's heuvels rug, door 't dal of door de heide.
Ik had mijn lievlingsplekjes op de rots,
Waar 'k geen geluid vernam dan 't golfgeklots
En 't krassen van een kraai, die zeewaarts snelde,
Mij uit mijn droomen wekte en mij ontstelde.
Het was me een lust, de zeemeeuw ga te slaan,
Nu worstlend met den wind op d' oceaan,
Dan duikende in het nat, om spijs te zoeken
En 't argelooze vischje te verkloeken,
Of rustig drijvend op der golven kruin,
Wanneer de storm de baren tegen duin
Of rotsen dreef. Of 't was mij een genoegen
Op 't strand te staan, wanneer de baren joegen,
En 't spattend schuim me op wang en voorhoofd vloog
En 't met een dauw van 't zilte vocht omtoog.
Zoo voelde ik op die lievlingsplekjes droomen
Van vorstenmacht en grootheid tot mij komen,
| |
[pagina 349]
| |
Totdat verbeelding, van het zwerven zat,
De breede vleugels plooide, moede en mat,
Of dat behoeften, die zelfs vorsten plagen,
Of onbestemde vrees ze kwam verjagen
Bij 't vallen van den avond, en ik vlood,
Waar moeders hut me een veilge schuilplaats bood.’
Zietdaar de wijze, waarop Crabbe de opleiding van den jongsten der beide broeders teekent. Daarin openbaren zich reeds verschillende eigenaardigheden van zijnen dichttrant. Er spreekt uit het geheel eene natuurlijkheid en eene werkelijkheid, die ons duidelijk doen gevoelen, dat hij hier niet zoozeer de ingeving zijner fantasie volgde, als wel uit de herinneringen zijner jeugd putte. Maar getrouwer en treffender teekening van de weetgierigheid van den onderzoeklievenden knaap, van de onwillekeurige vorming van den jeugdigen dichter in het gewoel der menschen zoowel, als in de eenzaamheid, zal er wel niet licht elders worden aangewezen. Daarmede verbinden zich als ongemerkt ook andere eigenschappen, waardoor het talent van Crabbe zich kenmerkt; ik heb het oog op de juiste en schoone teekening der situatiën, waarin hij zijne personen verplaatst. De strijd met den dood in de golven levert daarvan eene treffende proeve op, en niet minder treffend zijn die ‘weduwnaar en ouderlooze jongen,’ die alleen uit den ondergang van het gezonken scheepje worden gered, en die daar op het strand staan onder het gejammer der beroofden, terwijl er schier geen enkele is, die zich in hunne redding verblijdt. Daar is nog eene eigenaardigheid in de stukken van Crabbe, die wij niet moeten voorbijzien, wanneer wij hem juist willen beoordeelen. Men heeft hem meermalen beschuldigd, dat hij de donkere zijde van het menschelijke leven en het menschelijke karakter te veel op den voorgrond plaatst. En zeker, te ontkennen is het niet, dat vooral de vroegere dichtstukken dikwijls eenen eenigzins pijnlijken indruk achterlaten, omdat het tafereel, dat zij van de maatschappij ophangen, waarin zij den lezer verplaatsen, meestal somber gekleurd is, en de dwaasheid, de boosheid, de schuld en zonde der menschen er de hoofdrol in spelen. Onnatuurlijk is dit zeker niet; zij leenen zich als van zelve tot eene dichterlijke behandeling, zooals die van Crabbe. Zijne ondervinding gaf hem onwillekeurig de stof aan de hand, en wat hij van zijne jeugd af van het leven der | |
[pagina 350]
| |
geringe standen had gezien, dat deelde hij als van zelf in zijne dichtstukken mede. Het gedicht, dat ons thans bezig houdt, heeft dat eigenaardige intusschen in mindere mate. ‘Daar is,’ zegt een beoordeelaar in het bekende Edinburgh Review, ‘daar is beide minder ellende en minder schuld in. Terwijl dezelfde doordringende en niet sparende blik wordt geworpen in al de donkere schuilhoeken van het hart, en de waarheid met dezelfde strenge onpartijdigheid wordt aan het licht gebracht, is de slotsom toch meer vertroostend en opbeurend. Een groot deel der karakters zijn zachter en beminnelijker, en tusschen de sombere tooneelen zijn meer vroolijke ingelascht.’ Wat er bijzonder in uitkomt, is zekere goedhartigheid, bonhommie, die zich vooral openbaart, in eene goedwillige luimigheid. Het is niet, wat men puntigheid, eigenlijke geestigheid, scherpe spotternij zal kunnen noemen, maar een stille opgeruimdheid, een blijmoedigheid, een goedhartige scherts, die onwillekeurig een glimlach ontlokt. In den aanvang dezer tweede proeve hebt gij er reeds een voorbeeld van kunnen opmerken in de woorden, waarmede de oudere broeder den jongeren tot zijn verhaal aanspoort; maar ik wil u eenige regels meedeelen, die nog duidelijker in het licht stellen, wat ik bedoel. Het is de schildering van eenen dorps-geestelijke, bij wien Richard na zijne bovenverhaalde redding wordt opgenomen, en met wiens dochter hij later huwt. De man was vriendlijk, schrander, zachtgezind
En zorgeloos, eenvoudig als een kind.
't Ontbrak hem niet aan kennis veler dingen,
Die op het land een open oog omringen;
Maar wereldwijsheid - daarvan was zijn deel
En 't mijne vrij gelijk - en 't was niet veel.
Hij, die in huis een drietal jonge schoonen,
Zijn dochters, arm, maar allen schoon, had wonen,
Zorgde anders wel, dat daar geen jongeling
Een vrij onthaal, als ik er vond, ontving.
De vader zelf, een ongeleerd geleerde,
Die weinig had van 't aardsche en 't niet begeerde,
Was aan de wereld vreemd, maar leefde er in
Met ernst in 't hart en opgeruimd van zin.
Na jaren trouw, die lief noch leed kon storen,
Had hij vóór d' ouden dag, zijn' ga verloren.
Al had hij met de menschen schaars verkeerd,
| |
[pagina 351]
| |
Noch wereldwijsheid uit hun doen geleerd,
Toch was zijn oordeel dikwijls juist en schrander,
En 't zijne was 't, niet de uitspraak van een ander.
Uit boeken was zijn kennis niet vergaard;
Slechts enklen werden in zijn kast bewaard,
Die hem zijn levensweg en plichten wezen,
Tot troost en leering met ontzag gelezen.
Maar al, wat om hem leefde, mensch en beest,
Was 't lievlingsstudieboek voor hem geweest.
Hij kende kruid en plant, die welig tieren
In hosch en beemd, of berg en dal versieren,
Den worm, die 't frissche blad doorknaagt en scheurt,
Het kleinste insekt, ter nauwernood bespeurd,
Het kranke loof, waar in der lente morgen
De vlieg of tor hare eitjes had verborgen,
En rups bij rups, die, wisslend van gewaad,
In pop vervormd, haar vroegre huid verlaat
En ze afstroopt, als een kleed, dat is versleten
En als een nutloos onding wordt vergeten,
Die heden, hangende aan een tak, nauw leeft,
En morgen vleugels heeft en henenzweeft.
Geen stelsel had hij, onbekend gebleven
Met wat de groote Zweed ooit had geschreven.
Hij lachte om orde en klass', geslacht en soort,
Met weidsche namen, vroeger nooit gehoord.
‘Is dat gepast,’ zoo placht hij soms te vragen,
‘Dat zulke schepsels lange namen dragen?
't Is maar een vlieg, schoon lentes eersteling;
Bombylius en Major noemt gij 't ding.
Ja, groot of klein, zoo kan men 't maklijk heeten;
Maar welke maat zal 't groote en 't kleine meten?
En weet gij, wie dit kleine diertjen is?
't Heet Hippobosca en Hirundinis.
De paardenvlieg werd trotsch, wanneer hij merkte,
Hoe zuur de mensch, om hem te kennen, werkte,
En hoe de vrucht van 't moeizaam onderzoek
Het licht zag in een dik, onleesbaar boek.
Wel, 'k laat u vrij. 't Past niet met ruwe handen
Een dier met zulke namen aan te randen.’
Doch de kracht van Crabbes poëzij zal in de volgende proeve, die ik u wensch mede te deelen, nog meer uitkomen. Hij voert | |
[pagina 352]
| |
er personen uit de geringe klasse der maatschappij ten tooneele, en doet dat, zonder hun iets van hun natuurlijk karakter te ontnemen. De gebreken en ondeugden van hunnen stand zijn hun eigen, en er wordt niets, wat naar een kunstmatig vernis gelijkt, overheen gestreken. Het zijn de menschen, om het zoo uit te drukken, gelijk zij reilen en zeilen. Het is de maatschappij, gelijk zij zich in zijn vaderland vertoont, met hare verkeerdheden en hare ongevoeligheid. Maar ofschoon dus alles aan de natuur is ontleend, ofschoon hier alle romantiek voor de nuchtere werkelijkheid heeft moeten plaats maken, zoo geeft juist dat gevoel van het werkelijke, van het ware eenen indruk, die door geene fantastische schilderingen is te bereiken. ‘Nooit,’ zegt Wilson er van, ‘nooit werd hopelooze droefheid, dag aan dag ter dood toe vervolgd, met zulk eene vreeselijke waarheid afgeteekend, als in de geschiedenis van Ruth.’ Gij hoort die wederom door Richard, maar uit den mond der moeder van Ruth mededeelen. Moge zij in mijne overbrenging niet te veel hebben verloren! Daar was een huisje, in een der oosterstegen,
Niet ver van 't zuidlijk havenstrand gelegen,
Mijn lievlingsplek! Daar woonde, grijs en oud,
Een echtpaar thans alleen; hun zoons, getrouwd,
Op zee of dood - zij hadden 't huis verlaten,
En eenzaam was 't, waar vroeger velen zaten.
De man ging met zijne eigen kleine schuit
Bij dag en nacht nog op de vischvangst uit.
Zijn vrouw (en gaarn voldeed ik aan 't verlangen)
Bad mij, een zoon, die heenging, te vervangen,
(Ik kende hem op school, en van dat pas
Was 't, of zijn moeder ook de mijne was.)
Ik las, en dubbel loon was mij beschoren
In dat, wat ik mij zelf en haar deed hooren.
Zij klaagde, dat haar jeugd geen onderwijs
Genoten had. Zij stelde 't hoog op prijs,
Zij, die zoo noode onkundig wilde blijven,
En die, helaas, nu lezen kon noch schrijven.
Maar hooren kon zij, en haar hut bezat
Voor mijne keus een kleinen boekenschat;
Wel twintig deelen, zonder ijdel roemen,
Zoude ik als onzen voorraad kunnen noemen.
Ze stonden in een kast, gereed ter hand,
| |
[pagina 353]
| |
Tot pronk gebonden in een netten band.
Daaronder lagen op een plank nog andren,
Met minder zorg gestapeld op malkandren.
Ze waren onvolledig; achter, vóór
Ontbrak een blad; de titel ging te loor,
En Hanna wou ze in 't kastje niet meer zetten,
En wierp ze lager bij een hoop pamfletten
Van kleiner waarde, van een schelling 't deel
Of minder; maar daaronder vond ik veel,
Wat mij een schat was. Kennis boden dezen,
Genot, ontspanning genen onder 't lezen.
Als ik vermoeid het boek gesloten had,
Dan deelde Hanna mede uit eigen schat.
Dan bleef ik vaak, door zoeten schrik bevangen,
Bij haar verhaal aan hare lippen hangen,
Wanneer zij sprak van meisje of knaap, door list
Geroofd en weggevoerd, waar niemand wist,
En schaamde mij, omdat ik bleef en draalde,
En niet alleen dorst gaan, als d' avond daalde.
'k Merkte op, dat over Hanna's ziel het leed
Des levens, hoe 't haar trof, als henen gleed,
Gelijk een wolk op 't veld kortstondig duister
Verspreidt, weldra gevolgd door vroeger luister.
Maar groot of klein, welk leed haar overviel,
't Riep één verleden smart weer voor haar ziel,
De ellende, die haar bijna deed bezwijken,
Waar daaglijksch leed en zorg voor moesten wijken.
‘Och, dat is niets! Hij telt zulk nietig leed
En droefheid niet, wie zoo in waarheid streed
En de open wond behield!’ zoo sprak ze. Ik voelde,
Wat uit haar mond dit woord, die wenk bedoelde,
En 'k vroeg deelnemend; 'k had reeds lang gezocht,
Of ik 't geheim van 't hart ontraadslen mocht,
Dat onder schijn van lach en vreugde en zangen
Een zwaren last van droefheid voelde prangen;
En wat haar sterkte, dat een zonneschijn
Ondanks die wolk toch op haar pad mocht zijn.
Dat merkte mijn vriendin en lei de smarte
Mij open van het zwaar beproefde harte.
Vertronwen kon ze mij, die, zelf nog vrij
Van leed, toch blijken gaf van medelij.
‘Kind,’ sprak ze, ‘ik zal u zonde en lijden toonen,
U vreemd; maar waarom zou 'k uw jeugd verschoonen?
| |
[pagina 354]
| |
Als Adam moet ge uw zaalgen onschuldsstaat
Verwisslen voor de kennis van het kwaad.
Wat gij nu voelt, leere u in later tijden
Den strijd en schuld van drift en hartstocht mijden.
Dan sluit de storm de redeneering uit.
Neem daarom nu een wijs en vast besluit!
't Is niet genoeg, uw liefde, eenmaal beleden,
Te staven met de duurste en heiligste eeden,
Noch ook, dat gij oprecht bedoelt, dien eed
Te houden onder alle lief en leed.
Gij moet u zelven voor de zonde wachten,
En 't meisje mee te slepen, zondig achten.
Hoe zwakker ze is en licht misschien verleid,
Hoe schuldiger gij, haar verleider, zijt.
Ik ben niet toornig. Och, bedachten allen,
Hoe moeilijk 't houden van hun woord kan vallen,
Ja, licht onmooglijk! - En dan komt de ellend,
Zoo zij slechts konden, gretig afgewend.
Hij was haar trouw; maar liefde in jeugdig blaken
Doet onrecht, door geen trouw weer goed te maken.
Ruth - 'k zwijg het niet, 't was vaak haar voorgepraat,
Was rijzig, schoon, bevallig van gelaat,
Eenvoudig, zacht. Niet één van haars gelijken,
Die niet voor haar in vorm en leest moest wijken.
Schoon niet luidruchtig, bracht ze aan onzen haard
Een opgeruimden geest, veel meer ons waard.
Daar was een jong matroos, haar vriend en makker,
Als man haar evenbeeld, maar vurig, wakker
En vroolijk. Ruth was ernstig, stil, bedeesd;
Zij was nadenkend, meegaand, zacht van geest.
Hij had haar lief, en van haar vroege dagen
Had zij in hem een kinderlijk behagen.
Hij zocht haar overal, en hem en haar
Noemde elk als kindren reeds het vrijend paar.
Hij wenschte een huwlijk; maar wij, ouders, achtten
't Voorzichtig, wereldwijs, een poos te wachten.
Zij hoorden onzen raad, en keurden 't goed,
Maar ongeduld vervulde hun gemoed.
Mijn jonge vriend, ik spreek u van gevaren,
Die gij niet kent, noch weet, hoe groot zij waren.
Al drukt geen woord het hartsverlangen uit,
Het sprekend oog, de vuurge blik ontsluit
| |
[pagina 355]
| |
Des minnaars wensch zoo duidlijk, dat geen teeken
Van taal of mond dien meer behoeft te spreken.
En dan 't ontmoeten, 't scheiden, speelsche strijd
Of twist, vernieuwing van de min altijd!
Verliefden - kindren zijn 't; licht te bewegen
Tot drift, licht tot verzoening weer genegen,
En elke zoen maakt teerder van gevoel
En brengt den minnaar nader tot zijn doel.
Als 't meisje hem bestraft, zijn vreeze en droefheid
Verwijten haar hare al te strenge stroefheid,
Eu dat wekt teerheid. Draagt hij kalm en stil
Haar straf, hij is gehoorzaam aan haar wil,
En dat wekt nieuwe teerheid, licht verlokkend,
En die in 't eind slechts bitter leed berokkent.
Zij waren kindren....en ten val gebracht.
Verzoeking is te sterk voor hen, wier kracht
Op Gods gena niet steunt, en die genade
Komt, wie zich zelf vertrouwen, niet te stade;
En spelen met gevaar verleidt tot kwaad.
Zij zouden huwen, maar 't was nu te laat.
Er werd van hunnen val in 't dorp gesproken.
En was de dag bepaald, schier aangebroken,
Toch merkte ik, hoe mijn dochters blos verdween.
De rust en vrede van haar ziel was heen.
Zij had den blik van 't spottend oog te duchten
En kon 't verwijt dier blikken niet ontvluchten.
Haar smart verborg zij, maar wat baatte 't, ach,
Daar ieders oog toch hare schande zag?
Door ééne fout gaat soms uw naam te gronde,
Die veilig bleef bij 't plegen veler zonde.
De dag stond vast. Maar eer die dag verscheen,
Klonk door het dorp een bange mare heen,
De krijg brak los na korte poos van rusten,
En 't pressen tot de dienst langs onze kusten
Ving aan. Men sleepte ook onzen zeeman mee
En zond hem snel op 't oorlogschip naar zee,
En gunde hem den tijd niet, om te trouwen.
Wat jammer en geween van meisjes, vrouwen
En moeders! Ieder had haar droef verhaal,
Maar Ruth het droevigst van haar altemaal.
Wie gaf haar troost? Tot wien zou zij zich wenden?
Daar stond ze alleen in matelooze ellenden,
Het oog op 't schip, dat ijlings zeewaarts spoedt!
| |
[pagina 356]
| |
Geen laatste blik gegund, geen afscheidsgroet!
Zij zag het volk op 't dek, maar vruchtloos 't pogen,
Om hem te zien! Wat vroeg ze er naar, welke oogen
Haar gadesloegen? Ach, de dood alleen
Was de uitkomst, die voor de arme mooglijk scheen.
Geen deernis vroeg ze of wees zij af. Bij vrinden
Noch magen was voor haar een troost te vinden.
Daar is verdriet, mijn kind, dat wordt bedekt;
Daar is verdriet, waarvoor men de aandacht trekt;
Maar ook verdriet, zoo groot, dat wij niet vragen,
Of we in 't geheim, dan of wij 't open dragen.
Zoo was het leed, door ons dien dag betreurd!
Meer dan ons leven werd ons afgescheurd
Door 't roofgebroed, welks smaad ons niet kon deren;
Geen vorm kon 't leed vermindren of vermeeren.
Zooveel ellende brengt het pressen mee!
Men zegt: 't is noodig voor de dienst ter zee.
Maar 't is onnoodig, ons gevoel te wonden
Door 't uitschot, tot dat haatlijk werk gezonden.
Onnoodig was het scheuren van hun band.
Voor Thomas ware een enkle dag aan land
Genoeg geweest. Meer had hij niet te wenschen.
Voltrokken ware 't huwlijk voor de menschen,
En hem, nu de oorzaak van een ramp, zoo groot,
Hem had ons dankbaar hart op 't feest genood!
Zijn eer en trots had kreuk noch vlek gekregen;
Het geeft geen smet, een paar te zijn tot zegen.
Tot zegen! Ach, 't was slechts geweest, aan 't hart
Een jammer sparen, om het dan der smart
Der scheiding prijs te geven! 't Mocht niet wezen!
De zeeman strijdt voor England zonder vreezen,
Maar 't zou zijn moed verdubblen, als geen leed
Of onrecht noodeloos hem gloeien deed;
Doch 't zij zoo! Macht geeft recht; 't geweld geeft wetten,
En dwaas zijn zij, die machtloos zich verzetten!
Zoo was voor Ruth de jammer dubbel groot.
Voor 't eenig kind had zij geen echtgenoot,
Noch hij een vader. Lang nog bleef zij hopen,
Al stond haar hart ook voor geen blijdschap open,
Totdat de tijding kwam, dat in den slag
Haar Thomas viel. En sedert kwam geen lach
Op haar gelaat, althans geen lach der vreugde,
Die hun, die 't zagen, mede 't hart verheugde.
| |
[pagina 357]
| |
Soms was haar geest verwilderd; dan sprak zij:
“Ik treur niet, neen, 'k ben vroolijk zelfs en blij!”
Maar ach, dan was haar geest beneveld; 't harte
Was overmeesterd door de diepe smarte.
Verbijsterd zwierf zij rond, sprak voor zich heen
En deed toch alles, wat haar plicht haar scheen,
En meer. Zij dwong zich, 't werk niet te vergeten
En droeg zachtmoedig, wat haar werd verweten.
Zij kende geen genot, geen vreugd; haar ziel
Was dood voor alles, nu de hoop ontviel.
Zij schreide om 't kind en wenschte, dat het dood was,
Eer 't haar met nieuwen last bezwaarde, als 't groot was.
Daar was een preeker, dien mijn man bezocht,
Gezonden, zei hij; wat dat meenen mocht,
Begreep ik niet, maar toch....hij was gezonden.
Die man had toegang tot ons huis gevonden,
En deed zijn best, om aan haar ziel de rust
Terug te schenken en den levenslust
Weer op te wekken, door haar hart te ontheffen
Van 't looden wicht van bitter schuldbeseffen.
Hij kwam en sprak, en 't was, als roerde haar
Zijn pogen, en haar smart werd minder zwaar.
Een vriendlijk antwoord gaf zij op zijn vragen,
En was hem dankbaar, dat hij 't leed hielp dragen.
Drie jaren waren reeds voorbijgegaan;
Toen zag ze ons 't eerst weer met een glimlach aan,
En was weer kalm, maar bleef 't gezelschap mijden
Van jonger liên, haar kring in vroeger tijden.
Ruth, altijd net, behield haar schoon. Zoo dacht
De precker ook, als hij zijn troost haar bracht.
Hij was een wever, maar deed groote dingen
Als geestlijk spreker in vergaderingen.
Men kwam van heinde en ver en hoorde hem,
Hij had den geest...en ook een mooie stem.
Èn maagd èn weduw zag men samenstroomen,
Wanneer hij sprak; hem had als man genomen,
Wie hij maar koos...zijn keus was reeds geschied.
Mijn goeden man en mij ontging het niet,
Hoe Ruth weer schuwer werd. Bij zijn verschijnen
Had ze onrust, schoof haar stoel dicht bij den mijnen,
En wou slechts in ons bijzijn hem meer zien
Of haar zijn troost, zijn leering laten biên.
| |
[pagina 358]
| |
Was ze in den tuin of 't zijvertrek geweken,
Hij poogde vruchtloos haar alleen te spreken.
Al hoorde zij als vriend en gids hem aan,
Den minnaar liet zij ongetroffen staan.
Hij achtte 't vrouwenlist en sprak: “Vriendinne,
Vrouw van mijn hart, laat toe, dat ik u minne!
Geen weigring!” Stellig sprak hij; - en zijn vrouw,
Ik hoopte, ach, vruchtloos, dat zij 't worden zou.
Mijn man, met ernst bedacht op zijn belangen
En door de vrees voor broodsgebrek bevangen,
Zag in den preeker haar een trouwen vrind,
Die voor haar zorgen kon en voor haar kind.
En 't griefde hem, toen hij, dien allen prezen,
Door Ruth, hoe ook geperst, werd afgewezen.
Och, zij verviel tot de oude smart, als was
Die weder nieuw geboren op dat pas.
“Wie,” sprak haar vader, “zal haar onderhouden?
Kan ik 't, die met den dag mij voel verouden?
En dic verliefde dwaas.....”
Dat deed haar leed,
Een bitter leed, schoon 't nooit haar klagen deed,
Noch tot verandring stemde, al bleef hij dringen
En kwelde haar met zijn verzekeringen.
Hoe bad zij, dat hij afliet en den band
Van vriendschap hield, maar afzag van haar hand!
Zij kon hem niet beminnen! “Mij beminnen,”
Sprak hij, “die liefde is liefde slechts der zinnen,
Onheilig, wereldsch, zondig, boos van aard,
Een dienst van 't schepsel, mij en u onwaard!”
Hij vroeg haar niet uit ijdlen lust der oogen,
Maar wilde uit hare ellende haar verhoogen,
Gelijk de Godsman uit de heilige blaan
De hoere, die hij nam, eens had gedaan.
Dan keek hij zoo gestreng en toch zoo teeder,
....Ruth huiverde en sloeg augstig de oogen neder.
Die teerheid werd haar kwelling; zij vlood heen
In vrouwlijk' angst, zoodra die man verscheen.
En 't was niet vreemd, dacht mij, dat huivrend gruwen;
Hij leek een lijk, dat weerkomt, om te huwen.
Maar toch, haar vader drong, dat zij 's mans hoop
Vervullen zou, zoodat haar de angst bekroop.
| |
[pagina 359]
| |
“Mijn disch,” sprak hij, “zal u niet langer spijzen.
'k Zal u naar hem of de armenkas verwijzen.
Ik geef een week u tijd. Neem uw besluit.
Van daag een week gaat gij mijn woning uit.”
Ik zie haar nog. Zij, altijd zoo zachtaardig,
Had nu terstond haar ernstig antwoord vaardig.
“'k Gehoorzaam, vader,” sprak zij, “uw gezag,
En zal, 'k beloof 't, gereed zijn op dien dag.”
Toen kwam die man. Zij lei haar hart hem open;
Vergeefs! geen uitkomst was van hem te hopen.
Met tranen zei ze: “Moeder, hij is niet
Dat, wat hij schijnt, wat vader in hem ziet.
Hij praat van God en hemel, maar van binnen
Vult zondige, aardsche lust zijn hart en zinnen.
'k Bad op mijn knieën hem, dat hij van mij
Mocht afzien, en hij sprak: “Mijn vrouw wordt gij!
Geen mannen uit de Schrift, die ooit zich stoorden
Aan de ijdle weigering van vrouwenwoorden.
Zij kozen, en der vrouwen streven was 't,
Te doen, wat hun behaagde en vrouwen past.
Als Sarah Abram, waren zij haar heeren
Gehoorzaam, en zij kenden geen begeeren,
Dan wat haar meesters wilden. Later tijd
Zag dwaze min den vrouwen toegewijd.
Nu valt men haar te voet en gaat haar smeeken,
Waar vroeger mannenwil slechts had te spreken.”
O moeder, ben ik eens in zijne macht,
Hoe vreeslijk 't lot, dat bij dien man mij wacht!
'k Sterf liever duizend doôn, dan zoo te leven
En me aan zijn booze lusten prijs te geven.”
'k Berispte haar met zachtheid. 'k Wist, hoe hard
Het is het hart te dwingen bij zijn smart.
'k Spreek, jongen, tot u, alsof gij de ellende
Van 't zwaar beproefd, gebroken harte kende.
Gij kent die niet! Bedenk, als man, eens dit;
Och, doe geen kwaad, wijl gij de macht bezit!
Wat zegepraal? Doen mannen zulke zaken,
De zwakken kunnen zij godloozen maken.
En de arme Ruth was zwak, helaas, en hij
Had met haar zwakheid toch geen medelij.
Ja, arme Ruth! Men ziet op schouwtooneelen
Heldinnen, min beproefd, haar rollen spelen,
| |
[pagina 360]
| |
Die deernis wekken door den zwaren kamp,
Voor liefde of plicht gestreên met ramp bij ramp.
Maar geen heldin, die op de planken knielde,
Wie grooter angst en banger schrik bezielde,
Geen, wie de strijd van driften feller leed
En sterker worsteling verduren deed,
Dan u, de prooi van lage huichlarije,
Of 't offer van eens vaders dwinglandije,
Gedoemd tot de aalmoes, smaadlijk toegeduwd,
Of tot den echt, waarvoor gij huivrend gruwt!
Was Ruth ook zwak, zij dacht toch fijn en huwde
Den man niet, voor wiens min ze als zonde gruwde,
Den onmensch, die een schijn van vroom gevoel
Vertoonde tot een laag, wellustig doel,
Die, zoo 't gelukte, om tot zijn wit te raken,
Haar, die hij koos, tot zijn slavin zou maken,
Trotsch en verachtlijk, ziel en zin vervuld
Van wulpsche drift, voor 't oog met zorg omhuld,
Die gretig wachtte, of overmacht deed zwichten
En tot gedwongen echt haar zou verplichten,
Opdat hij later haar in bitter leed
Zijn luim, zijn booze drift ontgelden deed.
Zij voelde 't, en verzuchtte menigmalen:
“Zal 'k onverzocht mijn zonde op nieuw herhalen?
Maakt de ijdle vorm, het komen voor 't altaar
Mijn huwlijk in het oog mijns Scheppers waar?
Mag ik daar 't ja met valsche lippen spreken,
En trouw en liefde liegen, die me ontbreken?
Nooit, dierbre moeder! Dat mijn zoon en mij,
Verjaagd en arm, dan God genadig zij!
Eer zal ik 't armenbrood met tranen eten,
Al wordt mij honend dan mijn nood verweten,
Een nood, mijn deel niet, zoo ik 't zondenpad,
Dat mij tot welstand voeren kon, betrad;
Eer zal ik beedlend zwerven al mijn dagen,
En 't werkhuis om een laatste rustplaats vragen!”
Zoo sprak zij menigmaal en overdacht
De toekomst en de ellende, die zij bracht.
De week verliep. De dag was aangebroken,
Waarop 't beslissend woord moest uitgesproken.
| |
[pagina 361]
| |
De preeker kwam met houding van gewicht
En trotschen blik op 't huichelend gezicht.
Geen schuldloos offer kon meer weerstand bieden
Aan 't noodlot; vruchtloos poogde zij 't te ontvlieden.
Och, niemand was er, die haar hielp of ried;
Zelfs ik, haar moeder, wou, maar kon het niet.
En hij, de man, die hare ziel moest leeren,
Bleef in zijn lust haar lichaam slechts begeeren.
Zij vlood dien dag uit onze woning heen
En liet haar kind, het kind der schande, alleen,
Een schepsel, dat, in zorg en smart geboren,
Verkwijnde en 't leven zelfs reeds had verloren,
Eer 't tijdstip kwam, waarop de man den kamp
Te strijden heeft met 's werelds zonde en ramp.
Zij kwam niet t' huis, waar 't sober maal bleef wachten,
En vaders ziel vervuld was van gedachten,
Hoe ze onder 't vonnis zijn zou, streng en hard.
Zij kwam niet t' huis. De nacht viel guur en zwart;
Nog was ze er niet. De storm stak op; de regen
Viel als een stortvloed neer. De golven stegen
Tot bergen. Nergens licht! Mijn man, door schrik
Verteederd, sprak van Ruth, en met den blik
Ten hemel, bad hij stil. Toen bleef hij zwijgen,
Stond op, om 't heilig bijbelboek te krijgen,
En las: want hij was knap. Toen keek hij me aan,
Als vroeg hij mij: waarhenen zal ik gaan?
Wij vlogen op. Zoo kon het niet meer duren.
Wij snelden angstig naar de naaste buren;
Zij was er niet; we ontmoetten deez' en dien,
Maar onze zwerfster had men niet gezien.
We liepen voort, de een zuid-, en noordwaarts de ander,
En kwamen op het hoofd weer bij malkander.
Daar voerde de eb het vallend water mee,
En ver vooruit staarde onze blik in zee.
Daar zag mijn man iets op de golven rijden,
En 'k hoorde lange nog in later tijden
Zijn gil: “Mijn kind! Mijn kind! Vergeef, o Heer!
Zie in genade op onze zonden neêr!”
Hij strekte de armen naar de golven henen,
Maar wat hij zag, het was op eens verdwenen;
Doch tot dit uur gelooft hij, dat haar geest
(En wie zal 't loochnen?) zichtbaar is geweest.
| |
[pagina 362]
| |
En zij was weg. In 't diepe graf der golven
Lag in den slaap des doods haar lijk bedolven.
Haar trof niet meer het loeien van den wind,
Het dreigend woord, het schreien van haar kind.
In 't wier, te zaamgepakt door 't golvenklotsen,
Verwarde 't lijk en strandde op harde rotsen.
Maar, o, wat storm, wat strijd woedde in haar ziel,
Voordat ze tot die wanhoopsdaad verviel!
Zij was op 't strand gezien; zij had gebeden,
En was toen op een plek in zee getreden,
Die waadbaar was. Één zag van ver haar gaan
Met wankle schreên, toen op een rotspunt staan,
Dat uitstak in de zee, een oogwenk staren,
En toen op eens zich storten in de baren.
Die 't zag, riep luid, zijn stem klonk over 't meer,
Zij hoorde 't niet; zij hoorde nimmer weer.
Haar hoop (geef, goede God, ons dat vertrouwen!)
Deed in den geest die wereld haar aanschouwen,
Waar zwakheid meelij vindt, en onrecht recht.
Och, ware hier dat recht haar weggelegd,
Zij had de hand niet aan zich zelf geslagen,
Omdat zij 's levens jammer niet kon dragen!’
Zoo sprak die vrouw. 't Gevoel van diepe smart
Roert fijne snaren aan in 't menschlijk hart.
't Wordt lang verkropt; maar eindlijk 't zwijgen brekend,
Wordt de ongeleerde en ruwe zelfs welsprekend.
Indien ik in mijne vertaling van dit stuk niet al te ongelukkig ben geslaagd, dan durf ik mij vleien, dat gij daarin de eigenaardige kracht van Crabbes poëzij zult hebben erkend en gewaardeerd. Dat hij u verplaatst in de nederige kringen der maatschappij en personen uit den zeer lagen stand ten tooneele voert, zal, hoop ik, bij u die waardering niet in den weg staan. In het Januari-nommer van de Gids (1869) is met volkomen juistheid aangetoond ten opzichte van den roman, dat eene dergelijke opvoering op zich zelve volstrekt niet af te keuren of beneden de waardigheid is van den romanschrijver; het hangt alles af van de wijze, waarop dit geschiedt, en de beschuldiging, daar uitgesproken, is, helaas, niet te ontkennen, dat vele van onze | |
[pagina 363]
| |
auteurs meenen, dat zij in het lage, gemeene, ploertige de kenmerken eener getrouwe en natuurlijke schildering van de lagere kringen der maatschappij moeten zoeken. Dat dergelijke trekken bij die klassen worden gevonden, wie zal het ontkennen? Maar van ieder kunstwerk is dit zeker het vereischte, niet, dat het de natuur getrouw tot in hare afzichtigheid toe ons teruggeeft, maar dat het uit de natuur datgene weet te verkiezen, wat het schoonheidsgevoel niet beleedigt. De kunst blijve der waarheid getrouw, maar vergete niet, dat haar doel toch hooger is, dan enkel reproduceeren, dat zij het werkelijke met het ideale moet verbinden. Doch waar zij dit in het oog houdt, daar is bijna ieder onderwerp voor hare behandeling geschikt. Voor den roman geven de lagere standen der maatschappij vooral niet minder dan de hoogere, personen en situatiën in overvloed, die waardig zijn, om den beschaafden lezer belang in te boezemen. In de poëzij geldt hetzelfde. Het hangt er maar van af, of de dichter de zaak op de goede wijze weet aan te vatten. Ieder levensstand, iedere betrekking, iedere situatie heeft zijne poëzij, indien men die maar weet op te sporen. De mensch is overal in den grond dezelfde; dezelfde deugden en gebreken, dezelfde hartstochten en driften vinden wij in de meest onderscheiden standen en kringen terug, slechts gewijzigd en zich onderscheidenlijk openbarende naar de omstandigheden en betrekkingen, waarin de handelende of lijdende personen verkeeren. Er ligt poëzij in de meesterstukken der Hollandsche schilderschool, ook waar deze tooneelen uit het dagelijksche, uit het geringe volksleven voorstellen. Zoo is ook dat geringe volksleven, het werken en lijden der lagere en arme klasse der maatschappij, rijk aan onderwerpen, voor eene poëtische behandeling geschikt, wanneer de dichter slechts de kunst verstaat, om met behoud van de werkelijkheid er toch dat ideale in op te merken of aan bij te zetten, wat aan het schoonheidsgevoel bevrediging schenkt. En dat, meen ik, heeft Crabbe doorgaans gedaan. Mij komt het daarenboven voor, dat er in zijnen dichttrant iets is, wat in ons Hollandsch karakter vele punten van aansluiting moet vinden. Het leven des volks bij ons heeft menigen trek van gelijkheid met datgene, wat hij schildert; het zijn veeltijds karakters en toestanden, die wij persoonlijk kennen, of waarin wij ons gemakkelijk kunnen verplaatsen. De nauw- | |
[pagina 364]
| |
keurigheid, de uitvoerigheid, de natuurlijkheid zijner teekening herinnert ons menigen trek van gelijkheid in ons volkskarakter, gelijk zich dat ook in onze schilderschool heeft geopenbaard. En daarom te meer durf ik hopen, dat deze proeven uit Crabbes dichtstuk den lezer niet ongevallig zullen zijn geweest. |
|