| |
| |
| |
Gevangenisleven onder het schrikbewind.
(Historische Schets.)
Door Mischmasch.
I.
Het is nutteloos haar te prijzen, - het mag kinderachtig genoemd worden, op haar te schimpen, de groote Fransche revolutie. Zij was, zooals zij moest zijn; hare uitwerking stond in het nauwste verband met hare oorzaken, evenals donder en bliksem de noodzakelijke uitvloeiselen zijn der krachten, die ze voortbrengen. Men kan haar ook niet meer eene Sphinx noemen: want de geschiedvorscher, met zijn ontleedmes gewapend, heeft al hare motieven, zoowel het grootste als het kleinste, blootgelegd en aanschouwelijk gemaakt. Wij weten, wat zij wilde, wat zij tot stand bracht, hoe zij dwaalde, waarin zij te kort schoot. Wij kennen hare strekking, als die der Titanen, die den hemel bestormden, koen, vermetel; wij bewonderen hare reuzenkracht, wij zegenen hare blijvende, onvergankelijke gevolgen, wij vervloeken hare misdaden. En daarenboven is er iets geheimzinnigs in dit meest verheven treurspel der wereldgeschiedenis; iets, dat met de onwederstaanbare macht van een grootsch en verheven natuurverschijnsel werkt, waarvan de oorzaak nog niet gevonden, het bestaan dus een onopgelost raadsel is. Zou het misschien de reuzenadem van den hartstocht zijn, die in dit drama leefde en werkte; zou dat het zijn, waaraan die periode hare tooverachtige aantrekkelijkheid, hare onwederstaanbaar-belangwekkende natuur heeft te danken?
Of worden wij, hoe meer wij de revolutie in hare oorzaken, werking en gevolgen, in hare zegepralen en afdwalingen meenen te hebben verstaan, ook des te meer van het bewustzijn der onbegrijpelijkheid dezer verschijning doordrongen? Wat mij betreft, - en ik heb er mij veel mede bezig gehouden - mij komt het voor, zoo vaak ik mij in de studie en geschiedenis der
| |
| |
revolutie verdiep, als stond ik weder voor de bekende Medusa Rondanini te Munchen, wier doodelijke schoonheid elken toeschouwer, voor dergelijke indrukken vatbaar, met verrukking vervult en tegelijk van afgrijzen doet rillen. Of ook ondervind ik, wanneer ik het groote treurspel der revolutie in zijn geheel overzie, den geweldigen indruk, dien de dichter van ‘de Macht van het Lied’ doet uitgaan, als hij daar zegt:
‘Gelijk op eens in alle kringen
De vreugde, door het machtig woord
Van 't wreede noodlot, wordt verstoord,
Dat door de menschen wordt gehoord,
Maar heim'lijk, alsof spoken zingen,
Zoo buigt zich ieder hier beneden,
't Zij groot of klein in eigen oog,
Voor hem, die, vreemde van omhoog,
Den schijn ontmask'rend, die bedroog,
Voor ernst en waarheid op zou treden’.
Dat is het! Alle maskers vielen af, en de personen van dit wereldberuchte drama spraken en handelden, zooals zij waren, levensgroot en zonder schijnbedekselen. Alles, zoowel wat menschelijk als dierlijk was in den mensch, kwam zonder masker, zonder blanketsel, zonder valschen tooi of opschik aan het licht. Helden en heldinnen, dolkmannen en verdwaasde vrouwen, schurken en eerloozen, dweepzucht en berekening; enthusiasme en zelfzucht, wijsheid en dwaasheid, deugd en ondeugd, zij speelden naar de natuur, geheel en al naar de natuur; helden van Aeschylus en heldinnen van Sophocles gingen zij aan zij met de clowns van Shakespeare, terwijl de Panurgen van Rabelais ter begeleiding hunne zotskappen deden rinkelen.
Zij is nog immer niet beschreven, de Geschiedenis dezer Revolutie, zooals zij geschreven worden kon en moest. Maar ja, die haar zoo schrijven wilde moest aan de nauwkeurigheid van Tacitus de fantazie van Dante, aan het genie van Shakespeare de koenheid van Aristophanes paren. Totdat zich eens een ‘monster van zoo uitnemende kwaliteiten’ voordoet voor ons oog, kan het zijn nut hebben, eenige zijden van dit groote, onuitputtelijk rijke onderwerp onbevangen te beschouwen, en met een penseel, der waarheid getrouw, af te malen; het valsch voorgestelde in beter daglicht te plaatsen;
| |
| |
onmiskenbare dwalingen ook als zoodanig aan te wijzen; en ook in wijder kring baan te breken voor de juiste beoordeeling en waardeering van een tijdvak, dat den menschen zooveel zou kunnen leeren, als zij maar niet doof waren voor beter onderricht.
Zoo heeft men b.v. uit de kleinere bizonderheden van het Parijsche Gevangenisleven tijdens het Schrikbewind (1792-1794) een zóó gruwelijken roman te zamen gelijmd, dat hij uitstekend geschikt is, om onwetenden de haren te berge te doen rijzen. Laat ons nu eens van naderbij bezien, hoe het daarmede in de werkelijkheid is gesteld. Zelfs wanneer wij aan de omstandigheid, dat onze bronnen zich bijna uitsluitend bepalen tot de verhalen van gevangenen, die zoo te zamen als afzonderlijk in meerdere of mindere mate vijanden der Revolutie zijn geweest, niet die waarde hechten die wij van rechtswege daaraan zouden kunnen toekennen, zelfs dan zou men het als geschiedkundig bewezen waarheid kunnen aannemen, dat de ‘Duivelin Revolutie’ ook in dit opzicht veel zwarter afgeschilderd is, dan zij werkelijk was. Zoo is het haar ook van andere zijden gegaan. Zoo schijnt het nooit geschiedschrijvers van alledaagsch allooi te zijn ingevallen, over het feit na te denken of er ten minste melding van te maken, dat vele der veldslagen van Napoleon, b.v. die aan de Moskowa, meer menschen hebben weggerukt dan het geheele schrikbewind der revolutie. Maar het is waar, Napoleon was een keizer, een gekroond hoofd en - het overige mag de lezer zich denken, of niet denken, net zoo als hij wil.
Het is waar, onder het schrikbewind waren de gevangenissen van Parijs opgepropt vol van slachtoffers. Het aantal van acht duizend kan doorloopend als het gemiddelde worden aangegeven. Het is waar, dat al die duizenden het doodvonnis voortdurend te verwachten hadden. Het is waar, dat het tot eeuwige schande en onuitwischbaren smet van het schrikbewind geboekt moest worden, dat het ook dikwijls vrouwen en meisjes, om hare staatkundige meeningen alléén, tot kerker en schavot veroordeeld heeft. Het is eindelijk waar, dat in sommige der gevangenissen de gekerkerden met strengheid, in enkele gevallen ook met noodelooze wreedheid werden behandeld. Maar evenzoo waar is het, dat van eene duivelsche, uitgezochte mishandeling en kwelling der ongelukkigen over het algemeen geen sprake is geweest. Van een systeem, om de gevangenen te martelen is geen spoor te vinden. Het was aan onze humane eeuw voorbe- | |
| |
houden, de folteringen der staatkundige gevangenen onder een vast stelsel te brengen. Wij roepen u als getuigen op, gij kazematten van den Spielberg, gij kerkercellen in Waldheim en Bruchsal, gij kooien van Mont St. Michel, gij bagno's van Ischia en Lambessa, en gij, last not least, onbloedige guillotine van Cayenne! De Titanen der omwenteling, - en Titanen blijven zij, al doet eene zekere geschiedschrijverij ook nog zoo haar best, om haar te verkleinen, en als met minachting te behandelen - zij hadden geen' tijd, om zich met zulke kinderachtige boosaardigheden en verfijnde wreedheid op te houden. Zij konden dat rustig aan de na hen komende ‘redders der menschheid’ overlaten.
Zooals wij hierboven reeds ter loops aanstipten, mengden zich, gelijk in de meeste menschelijke zaken, ook in het gevangenisleven onder het schrikbewind licht en schaduw ondereen. Wij zullen het eerste aantoonen, zonder de laatste te willen wegcijferen. Integendeel, wij zullen ook aan de donkere zijden volle recht laten weêrvaren.
| |
II.
In de eerste plaats worde hier de dwaling aangetoond, dat de inrichting en het toezicht der gevangenissen aan het ‘Comité de Salut Public’ zouden zijn toevertrouwd geworden. Dat had gewichtiger dingen te doen. De stadspolitie van Parijs nam deze zaken waar, en diende daarbij tevens als kontrôle van het Comité. De stadspolitie echter had zooveel te verrichten, dat zij de gevangemsbeambten slechts oppervlakkig kon nagaan, en dientengevolge hing het in de afzonderlijke kerkers heerschende régime van de personen der politiecommissarissen, cipiers, wachters en hunne trawanten en bedienden af. Alléén van de gevangenis Du Plessis wordt ons authentiek medegedeeld, dat het personeel van toezicht en bewaring streng, hard en ruw geweest is, en in dien kerker was dan ook het verblijf het onaangenaamste. De gevangenen, ook de vrouwelijke, moesten zich bij hunne intrede aan eene behandeling onderwerpen, die onder den naam van ‘Rapiotage’ berucht geworden is. Men onderzocht hen namelijk zonder eenige reserve ten opzichte van betamelijkheid en eerbaarheid, en ontnam hun alles, wat zij bij zich hadden. Men liet hun scharen noch messen, niets dan een houten staafje, zoodat zij bij het eten
| |
| |
genoodzaakt waren, het vleesch met de vingers te verscheuren. Elk verkeer met de buitenwereld was streng verboden en onmogelijk gemaakt. Maar dit was niet alleen eigen aan dezen tijd; want deze wreedheid is in onze dagen eerst recht stelselmatig ingericht en in praktijk gebracht.
Eene lange rij van gevangenisbeambten heeft zich onder het schrikbewind door zachtheid, toegevendheid en vriendelijke voorzorgen voor de gevangenen gunstig onderscheiden. Zoo onder anderen de ministerieële secretaris Grandpré, de politiekommissaris Biguet, de bewaarder Huyet in Port-Libre, de cipier Benoit in 't Luxembourg, de cipiersvrouw Bouchaud in St. Pélagie, de opsluiter Baubertrand en zijne vrouw in de Madelonnettes, de cipiersvrouw Richard en hare dienstmaagd Rosalie Lamorlière in de Conciergerie, welke beide vrouwen alles deden, wat zij maar immer doen konden, om der arme Marie Antoinette den vreeselijken last harer laatste dagen en uren te verlichten.
Het strengste kerkerreglement werd, zooals wij zeiden, in du Plessis in toepassing gebracht. Reeds ging het minder ruw en hard in de Conciergerie, in St. Pélagie, in La Force en de Madelonnettes toe. Wat ten slotte de gevangenissen in 't Luxembourg, in Port-Libre bij de Karmeliter-monniken, bij de Engelsche Benediktijners en in St. Lazare aangaat, dat waren niet veel anders dan pronkers-gevangenissen (prisons muscadines) ‘waar’ - volgens de getuigenis van iemand, die het heeft bijgewoond, - ‘de gevangenen geene andere boeien kenden, dan die der liefde, en waar zij hunne dagen te midden der tuinen en boschjes in zoet gedartel en gekoos met hunne schoone medegevangenen sleten.’ Met het maken van puntdichten en het zingen van aria's, met gezelschapsspelen, jok, scherts en muziek verdreef de fransche luchthartigheid zich den tijd, en wist het zich zelfs tot eene nieuwe soort tijdkorting te maken, wanneer de ijzeren beulenvuist van Fourquier-Tinville nu en dan in dat gedartel, gelach en gezang ingreep, om uit den grooten voorraad eene zijner dagelijksche bezendingen voor het ‘roode Ding’ op het plein der Revolutie aan te vullen.
In de laatstgenoemde gevangenissen werden de kerkers bepaaldelijk in salons herschapen, waar bevallige vrouwen de honneurs waarnamen, gelijk zij vroeger in hare receptie-zalen in den Faubourg St. Germain of in de Rue St. Honoré gedaan hadden. In de Madelonnettes liet zich het oude Régime in den vollen glans zijner
| |
| |
vroegere hoffelijkheid zien. Hier krioelde het van Monseigneurs en Mesdames. De vroegere minister van politie maakte in zorgvuldig gepoederde pruik en met gelakte schoenen, den hoed onder den arm, bij den gewezen minister Latour du Pin en Saint-Priest zijn ochtendbezoek, dat even plechtstatig beantwoord werd. Voor het geval, dat zich somtijds voordeed, dat te midden van het voorname gezelschap in dezen aristokratischen kerker een arme duivel of burgerman werd ingebracht, nam het oud-fransche vernuft hem tot mikpunt van scherts en spotternij. Een ongelukkige winkelier, Cortey, zat met de Heeren Laval-Montmorency, de Pons en Sombreuil in dezelfde cel. Eens gaf hij door het gangvenster verliefde teekenen aan de voorbijgaande vroegere prinses van Monaco, en wierp haar kushanden toe, waarop de Markies de Pons ernstig tot hem zeide: ‘Gij moet slecht opgevoed zijn, dat gij u gelijk stelt met zulk eene persoon. Het is niet meer dan billijk, dat men u met ons guillotineert, daar gij ons als uw gelijken behandelt.’ De voormalige groote Heeren in de Madelonnettes hieven overigens bittere weeklachten aan, toen zij tengevolge van de verordening van een' norschen inspecteur tijdelijk genoodzaakt waren, zich van hunne vriendinnen te scheiden. ‘Il fallut donc nous séparer de vous, maitresses adorées,’ dus jammerde een hunner. ‘On ne connut plus, dans notre prison les douces étreintes de l'amour!’
De meest opgeruimde en tegelijk fatsoenlijkste toon heerschte in Port-Libre. Ook voerde de republikeinsche geest en gezindheid hier den boventoon. De burgers Bigée en Matras dichtten en componeerden vrijheidshymnen in den stijl dier dagen; de burgeressen Betisy en Lachabeaussière zongen ze, en de baron von Wittersbach begeleidde ze met zijn meesterlijk vioolspel. Op die dagen, waarop de Republiek op de pleinen van Parijs hare antieke feesten vierde, ging het ook in Port-Libre feestelijk toe. Uit de in den kerkerhof te zamengebrachte tegels werd der Godin Natuur een altaar gebouwd, en de burgeressen zongen de ‘hiertoe espresselijk vervaardigde feestcantate.’ Dan reikten zij den burgers de hand, en in wijden kring werd de Carmagnole gedanst, onder het aanheffen der Marseillaise. - Op de meest lichtzinnige, zelfs liederlijke wijze gingen de gevangenen van beiderlei kunne in het Luxembourg met elkander om. Er ging nauwelijks een dag voorbij zonder liefdesvoorvallen of avonturen, die zeer goed in den ‘Decameron’ of den ‘Faublas’
| |
| |
eene plaats zouden kunnen innemen. Ook in de meer ernstige Conciergerie was aan dergelijke voorvallen geen gebrek. Immers liet zich daar Madame de ***, ‘aan schoonheid en reinheid eene van Rafael's Madonna's gelijk,’ door vrees voor den dood tot een ongeloofelijk schandelijk, doch evenzeer wel overdacht als mislukt avontuur verleiden, van welk feit aanteekening moet worden gehouden, daar het eene der weinige, zeer zeldzaam voorkomende uitzonderingen is, dat de standvastigheid en de heldenmoed, die de vrouwelijke slachtoffers der Revolutie in zoo hooge mate sierden, weken voor den drang van lagere doch natuurlijke gevoelens. Vermeldenswaardig is ook een ander feit, namelijk dat in Mei 1794 eene inspektie der gevangenissen werd verordend, die aantoonde dat de gevangenen te zamen in het bezit waren van 864.000 livres, de waarde hunner meubelen, sieraden en kleinodien niet medegerekend. Daaruit blijkt, dat van gebrek en nood in deze gevangenissen geene sprake was.
| |
III.
Tot de huishoudelijke gebruiken in de Conciergerie behoorde het mede om de nieuw aangekomen gevangenen, om zoo te zeggen, in te wijden, terwijl men, en zulks in No. 13, de vreeselijke tooneelen der Procedure voor het Revolutie tribunaal en der terechtstelling in travestie voor hen opvoerde. De medespelers en speelsters dezer gruwelijke tooneelstukken droegen, in ringen of oorknoppen verborgen, de beroemde door Cabanis uitgezonden opium-pastilles bij zich, waarvan Doctor Guillotin, de uitvinder en vader van ‘Madame Guillotine’, uit medelijden de gevangenen voorzag, opdat zij ‘naar welgevallen over hun lot konden beschikken.’ Op deze wijze gaven kandidaten voor den zelfmoord parodie en travestie op het groote treurspel dier dagen, en terwijl de wanden der verschillende kerkercellen het luid gelach terugkaatsten, werden onder dezelfde vensters door de gevangenbewaarders de namen uitgeroepen van hen, die ‘heden in de Loterij der heilige Guillotine den grooten prijs getrokken hadden,’ of wel, ter dood gebracht waren.
Aan de Conciergerie hecht zich nog eene zeer treurige herinnering vast. Zij was eigenlijk eerst recht het ‘voorportaal des doods.’ Hierheen toch werden behalve de gewone gasten der gevangenis ook buitengewone gebracht, namelijk alle door het Revolutie-tribunaal veroordeelden, om hun laatste uur tege- | |
| |
moet te gaan. De kamer der griffie onder den grond was de toiletkamer van ‘Madame Guillotine.’ Aan den ingang van dit verschrikkelijk verblijf, waarvan de deur gevoegelijk het opschrift van Dante's Hellepoort had kunnen dragen:
‘Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hoop!’
verscheen elken dag des morgens de roodgemutste deurwaarder, om de helsche lijst af te lezen dergenen, die werden uitgenoodigd tot den rid met de buiten wachtende doodkarren. Ieder weet, dat deze lijst hare vreeselijkste uitgebreidheid bereikte (38, 50, 54, 60, 67 personen) gedurende den tijd, dat Robespierre zich uit het Comité de Salut Public teruggetrokken had, en met zijnen geliefden hond Brount in de Champs-Elysées en in het Dal van Montmorency ging wandelen, mijmerend op zijne wijze over Hamlet's vraag: ‘te zijn of niet te zijn.’ Het vale morgenlicht van den 7 Thermidor (25 Juli) 1791 zag in dat voorportaal des doods een talrijk gezelschap, acht en dertig veroordeelden. Daaronder waren de Generaal Beauharnais, de echtgenoot der toekomstige Keizerin Josephine - zij zelve was bij de Carmeliter monniken ingekerkerd - de Hertog van Clermont-Tonnerre; de beroemde zaakwaarnemer Lachalotais, de Vorst von Salm-Kyburg en de Baron Trenck, die rustelooze fortuinzoeker van Glatz en Maagdenburg, die zich eindelijk in dit net had vastgewoeld, waaruit geen ontkomen meer was. Ziet gij daar dien man, die met voorover gebogen bovenlijf het blad papier beschrijft, dat hij op zijne bijeengedrongen knieën houdt? Buigt u voor dien man! Het is een dergenen, die de kus der Muze heeft gewijd en aan hare dienst geheiligd, de royalistische dichter André Chenier. Het door hem op dit oogenblik half beschreven blad papier heeft de nakomelingschap onder de kostbaarste relieken der Revolutie gerangschikt:
‘Gelijk een laatste schijn, een lichtstraal uit den hemel
Den dag verheldert als tot slot,
Grijp ik de snaren nog, los van het aardsch gewemel,
Als aan den voet van het schavot.
Wanneer vind ik daar plaats? Wellicht nog vóór de wijzer
Den loop volbracht heeft op de plaat,
Kromt zich ook reeds mijn nek voor dat bloeddorstig ijzer,
Dat hoop en leven nederslaat.
Wellicht reeds sluit de slaap des doods de starende oogen,
Nog voor het mij gelukken kon,
| |
| |
Om dezen zwanenzang te galmen door de bogen
Des kerkers, waar ik hem begon.
Ras komt de boô des doods: wij sidd'ren, zwak en lijdend,
Van afschuw voor dien beulenstoet,
Die, de echo van deez' zaal door zijn geschreeuw ontwijdend,
Licht ook mijn' naam daar hooren doet......’
En zoo geschiedde het werkelijk. De arme Chenier kon niet eenmaal den aanhef volemden van zijn dichterlijk testament. Men hoorde daar buiten het rollen der naderende doodkarren op het plaveisel; geweeren kletterden voor de deur, zij werd geopend, de ‘doodsbode’ verscheen met zijne lijst, en het beteekenisvolle appél ving aan. De dichter die, zooals bekend is, zich met een bitteren haat en toorn, een' Juvenalis waardig en in hevigheid gelijk, over de Jacobijnen had uitgelaten, en hun had toegeroepen:
‘Ik spuw op uwen naam, mijn zingen doe u hangen!’
is niet minder moedig gestorven, dan zijne lotgenooten. Toch werd hij op het moordtuig staande door eenen vluchtigen aanval van hoogmoedigen weemoed aangegrepen over dat, wat met hem te gronde ging, en daar heeft hij zich met de hand voor het hoofd geslagen en uitgeroepen:
‘En toch stak daar wel iets in dat hoofd!’ (J'avais pourtant quelque chose là.)
Twee en zeventig uren later werden Robespierre, Saint Just en Couthon, eveneens van de Conciergerie uit, waarheen zij in het derde ochtenduur van den 10 Thermidor vervoerd waren, naar het plein der Revolutie heêngebracht. Voor de woning van den ‘onomkoopbare’ - dat was hij - voor het huis van den meubelmaker Duplay in de Rue Saint-Honoré, dwongen de ‘Furiën der Guillotine’ de kar stil te staan, en dansten de Carmagnole daaromheen, terwijl zij de lucht van het gebrul: ‘Dood aan de tyrannen!’ vervulden. Wie dat echter, gelijk billijk was, het luidste medezong was een der snoodste gedrochten der Revolutie, Carrier, de uitvinder en aanlegger der ‘Noyades’ en der ‘republiekeinsche bruiloften’ van Nantes. Heden ten dage kan ieder het weten, die trouwens nog iets weten wil, dat de ergste schurken en deugnieten zich verbonden hadden, om Robespierre te doen vallen. Het oordeel over diens val, over den man en zijne beteekenis was overigens reeds toen evenmin
| |
| |
eenstemmig, als het heden nog is. Op zijnen rid naar het schavot werd Robespierre tegengehouden door eene vrouw, die hem toekrijschte: ‘Vaar ter helle, booswicht, beladen met de vloeken van alle echtgenooten en moeders!’ Maar in eene provincie van Zuid-Frankrijk liet eene pachtersvrouw bij het ontvangen der tijding, dat de ‘Tiran,’ wiens gansche nalatenschap aan geld en goed in een assignaat van vijftig francs bestond, den 28sten Juli was geguillotineerd geworden, - van schrik het kind vallen, dat zij op den arm droeg, hief de handen ten hemel, en riep in haar volkstaal uit:
‘O, nu is het gedaan met het geluk van het arme volk; zij hebben hem gedood, die het volk zoo liefhad! (aco n'es finit bol bounhur del paouré poble; han tuat aquel que l'aimaba tant!)’
| |
IV.
Nu willen wij trachten, de hier boven gegeven omtrekken met persoonlijk leven te bezielen, en wel met behulp der aanteekeningen van een' gevangene onder het schrikbewind, welke aanteekeningen eerst in den laatsten tijd in den vorm van een boek het licht hebben gezien. Wij bedoelen daarmede de ‘Mémoires’ van den Napoleontischen Graaf en Bourbonschen Minister Beugnot. De man was een doodvijand van de Revolutie in het algemeen, en van de Terroristen in het bizonder De mededeelingen uit zijn gevangenisleven zijn dus stellig niet rooskleurig getint. Daarentegen is hij toch ook weder te eerlijk geweest, om alles zwart te schilderen, en nadat wij zijn bericht aan de vereischte kontrole der kritiek hebben onderworpen durven wij gerustelijk verklaren, dat datgene, wat wij daaruit zullen mededeelen, de waarde en het gewicht van een geschiedkundig getuigenis bezit.
Beugnot, gewezen lid der Nationale Conventie, werd den 18. Vendémiaire (9 October) 1793 te Parijs in hechtenis genomen, nadat hij den hem van den kant van Danton herhaaldelijk en onmiskenbaar toegekomen wenk, om zich in veiligheid te stellen, in den wind had geslagen.
‘Verdacht van Koningsgezindheid!’ zeî de dienstdoende Kommissaris van politie. ‘Naar de conciergerie! Guillotinebrood!’
Men vergunde den gevangene eene keur van boeken mede te nemen; maar de Kommissaris en de begeleidende gendarme
| |
| |
oefenden de censuur daarbij uit. Tasso's ‘Jeruzalem verlost’ kon geene genade vinden in de oogen dier rechtbank.
‘Maar waarom mag ik dit boek niet medenemen?’ vraagde Beugnot. ‘Laat dat boek liever blijven, Burger,’ antwoordde de gendarme welwillend, ‘want geloof mij, alles wat uit Jeruzalem komt, staat tegenwoordig in kwaden reuk.’
Toen de fiaker, die den gevangene aan de Conciergerie - ‘cette vaste antichambre de la mort’ - bracht, aan den trap stilhield, was deze dicht bezet door eene schaar dier vrouwen, die bij alle tooneelen der Revolutie de rol van het Megeeren-koor speelden. Zij ontvingen Beugnot met voetgestamp, handgeklap en hoongelach, en overstelpten hem, ‘den nieuwen buit’ met scheldnamen en schimpgebaren, zoodat hij blijde was, het zware hek achter zich te hooren toevallen. Terwijl in de kamer der griffie de naam des nieuw-aangekomenen in het register werd ingeschreven, kon hij opmerken, dat de grootste helft van het vertrek door eene lage kast van de kleinste gescheiden was. Gene vormde de hierboven vermelde ‘kleedkamer van Madame Guillotine,’ en op dat oogenblik bevonden zich daar twee veroordeelden, die hun doodstoilet gereed gemaakt hadden, en op de komst van Samson wachtten. Een Municipaal-beambte richtte troostwoorden tot de beide ongelukkigen, en vraagde hen, of zij den naam van den President van het Revolutie-tribunaal kenden, die het doodvonnis over hen had uitgesproken. ‘Neen’, gaf de eene ten antwoord, ‘houd den naam liever voor u! Ik wil hem niet medenemen in mijn graf.’ ‘Ten minste hoop ik’, gaf de andere zacht te kennen, ‘dat deze President geen Franschman is!’ - gewis op zijne wijze en onder zulke omstandigheden eene roerende uitdrukking van vaderlandsliefde.
Beugnot moest nog mede aanzien, hoe de ongelukkigen door den beul afgehaald werden, maar dit was hem ten zegen; want onder de verwarring, die daardoor in de kamer der griffie ontstond, verwisselde de anders zeer nauwkeurige schrijver zijnen naam met dien van een ander zoo even aangekomene, die wegens het namaken van assignaten in hechtenis genomen was, en wiens naam met dien van Beugnot veel overeenkomst had. Aan deze verwisseling heeft hij het hoogst waarschijnlijk te danken, dat hij, zooals trouwens zoovele honderden andere gevangen, in den kerker ‘vergeten,’ dat is nooit voor het Revolutie-Tribunaal geroepen, bij gevolg gered werd.
| |
| |
De gruwelijke scherts van ‘de loterij der heilige Guillotine’ was niet enkel scherts, maar hield ook waarheid in. Slechts was daar de winnende partij eigenlijk de verliezende en omgekeerd.
Aanvankelijk had de verwisseling met een valschen munter de onaangename gevolgen voor onzen gevangene, dat hij in zeer slecht gezelschap geraakte, in eene cel namelijk, die reeds door een moedermoorder en een inbreker werd bewoond. Daar hij echter aan koorts begon te lijden, bracht men hem naar de zoogenaamde ‘Infirmerie,’ de ziekenzaal der Conciergerie, die door Beugnot als ‘het vreeselijkste hospitaal op aarde’ wordt geschilderd. De lokaliteit zelve herinnerde hem zoozeer aan de voorstelling der Hel op het opera-tooneel, dat hij meende te mogen aannemen, dat de architekt van den schouwburg deze Infirmerie tot model moest gehad hebben. De bizonderheden echter zijn te terugstootend en te walgelijk, dan dat zij hier zouden kunnen worden medegedeeld. Kortom, het was eene afschuwelijke plaats, en het laat zich licht verklaren, ‘dat gevangenen, die langeren tijd hier moesten blijven, reikhalzend uitzagen naar den ‘knip op den nek’ (‘chiquenaude sur le cou’), gelijk een toenmalige bewoner der Conciergerie, Lamourette, konstitutioneel Bisschop van Lyon, den valbijlslag der guillotine heeft genoemd. - Zoo werd zelfs de verveling een motief tot en faktor van het schavots-heroïsme, de doodsverachting dier dagen. ‘Dit leven in de gevangenis verveelt mij ondragelijk’ - zeide Lauzun-Biron - ‘och, kwamen zij slechts, om ook mijn hoofd van den romp te scheiden, dan kwam er een eind aan die flauwe grap!’ Om den loodzwaren last der verveling in den kerker zoo min mogelijk te voelen, bedachten de gevangenen de onzinnigste spelen, en oefenden zich daarin. Herault de Sechelles b.v. speelde met ijzeren volharding ‘à la galoche,’ totdat hij naar de doodkar werd geroepen.
| |
V.
Uit de Infirmerie verlost, kwam Beugnot in de ‘kleine Apotheek,’ welke cel de bisschop Lamourette en zeven voormalige leden der Nationale Konventie van de partij der Girondijnen met hem bewoonden, en waarvan de wanden op alle wijzen met de opschriften ‘Vrijheid, Gelijkheid en Menschenrechten’ waren bedekt. Een dier zeven Girondijnen was Fauchet, bis- | |
| |
schop van Calvados. In het laatst van Oktober maakten zij met hunne partijgenooten de beruchte ‘Processie’ mede, en werden geguillotineerd. De terechtstelling der ‘Een en twintig’ was een waar offerfeest, den Moloch ‘Doodschrik’ aangericht. Toen de veroordeelden van het Tribunaal naar de Conciergerie teruggebracht werden, hieven zij onder de gewelven der gevangenispoort allen tegelijk en als uit éénen mond het: ‘allons, enfants de la patrie!’ aan. Zij hebben, zooals bekend is, dat wereldberoemde lied den volgenden dag, den 31en Oktober 1793, ook aan den voet van het schavot en zelfs daarop aangeheven, en zóólang voortgezongen, tot dat de valbijl met den levensdraad van het laatste slachtoffer ook de laatste toonen afsneed. Dat is geschiedenis, terwijl Nodier's ‘Laatste Banket der Girondijnen’ slechts eene novelle is. hoewel eene zeer goede novelle. Den 6en November werd Orleans Egalité van de Conciergerie naar het plein der Revolutie gereden. Hij bleef volmaakt kalm en onverschillig, zoo voor het tribunaal, als op de kar en het schavot. Toen hem, voor hij aan de vreeselijke plank vastgebonden werd, door de beulsknechten de laarzen zouden uitgetrokken worden, zeide hij: ‘Dit zou maar tijdverlies zijn. Gij kunt ze veel gemakkelijker uittrekken, als ik dood ben. Haast u wat!’
Vier dagen na den doodsrid van den vader van Louis Philippe, volbracht Madame Roland den hare. Of zij, de trappen van het moordschavot bestijgende, heeft uitgeroepen: ‘O, heilige vrijheid, welke gruwelen begaat men in uwen naam!’ valt te betwijfelen; maar dat zij tot haren lotgenoot Lamarche zeide: ‘Klim gij maar eerst naar boven, daar gij toch niet den moed zoudt hebben, om mij te zien sterven,’ is historisch zeker.
Manon Philipon, de vrouw van den Girondijnschen ex-minister Roland, de Aspasia der Girondijnen, de profetes en de trots van deze arme luchtkasteelen-bouwers, deze nevelridders, aan schoonheidszin en redeneerkunst rijk, was eerst in de abtdij, later in St. Pelagie in bewaring gehouden. Hare verplaatsing naar de Conciergerie was voor de gasten daar eene groote gebeurtenis, die door Beugnot met warmte en levendig is beschreven. In de beide eerste gevangenissen had zij hare beroemde Memoires voltooid, tot aan het tijdstip, dat zij door hare overbrenging naar de Conciergerie werden afgebroken. Te midden dezer aanteekeningen, die slechts met groote voorzichtigheid als geschiedkundige bronnen kunnen worden aange- | |
| |
wend, heeft de burgeres Roland haar eigen portret geteekend en geschilderd, en dit merkwaardig portret geeft niet slechts een aanschouwelijk en getrouw bericht omtrent hare gestalte en gelaatstrekken, maar ook omtrent hare denkwijze en gevoelens. Haar gansche karakter spreekt zich plastisch daarin uit, en dit konterfeitsel is daarom juist eene historisch-psychologische merkwaardigheid. Laat ons haar even beschouwen. ‘Toen ik volwassen was, was ik ongeveer vijf voet lang. Mijne beenen waren welgevormd, de voeten fijngebouwd, de heupen zeer gewelfd, de schouders teruggetrokken, de borst was ruim en weelderig, mijne houding vast en innemend, mijn gang licht en snel. Mijn gelaat had niets bizonders, behalve eene groote mate van frischheid en eene zachte uitdrukking. Onderzoekt men het trek voor trek, dan zou men met recht mogen vragen: waar is hier de schoonheid? Want geen enkele trek op zich zelf is schoon, maar te zamen vormen zij een bevallig geheel. De mond is ietwat groot, en men kan er duizende vinden, die fraaier zijn; maar geen die vriendelijker en meer verlijdelijk weet te lachen. Het oog echter is niet zeer groot, en de appel kastanjebruin. Het ligt niet te diep, en treedt ook niet te veel naar voren; het ziet open, vrij, levendig en
zacht, overwelfd door zeer fraai geteekende wenkbrauwen van dezelfde kleur als de hairen; en het wisselt in zijne uitdrukking als de liefdevolle ziel, wier aandoeningen het verkondigt. Ernstig en fier, heeft het somtijds iets verschrikkelijks; maar veel vaker is het liefkozend, en altijd aantrekkelijk. De neus baarde mij eenigen kommer, daar ik haar wat te dik vond; als onderdeel van het geheel echter en van terzijde gezien, bedierf zij niets. Het voorhoofd is breed, glad, open, gedragen door hooggewelfde oogholten, en geenszins zoo onbeduidend, als vele gezichten het ons te aanschouwen geven. Mijne kin staat tamelijk ver vooruit, en heeft zeer bepaaldelijk die onderscheidingsteekenen, die de gelaatkundigen als die der zinnelijkheid aangeven; wanneer ik deze bizonderheden met mijne overige eigenschappen samenreken, valt het te betwijfelen, of ooit eene vrouw meer dan ik voor zingenot geschapen was, ofschoon ik het minder heb gesmaakt, dan misschien ééne andere. Een meer levendige dan blanke gelaatskleur, vaak verhoogd door den plotseling opkomenden blos van een kokend, door zeer gevoelige zenuwen geprikkeld bloed; eene zachte huid, een ronde
| |
| |
arm, eene wel niet kleine, doch fijngevormde hand, wier lange spitstoeloopende vingers vaardigheid aantoonden, doch tevens bevallig waren; fraai gerangschikte en goed onderhouden tanden: eindelijk een weelderige lichaamsbouw, die van volkomene gezondheid getuigde; dat zijn de schatten waarmede de natuur mij heeft bedeeld.’
Zou men niet meenen een portret te zien, dat eene Sappho of Aspasia van zich zelve had ontworpen, of ten minste zou hebben kunnen ontwerpen? In waarheid, wij kunnen nauwelijks begrijpen dat dit zelfgemaakt portret van eene vrouw van den lateren tijd, en nog wel van eene, zooals bekend is, zeer deugdzame en ingetogen vrouw afkomstig is. Er straalt daarin eene objektiviteit der behaagzucht door, die gansch antiek, een kunstenaars-gevoel en welbehagen, dat volstrekt grieksch genoemd mag worden. Arme Manon! Dat was juist uw ongeluk, uw verderf, dat gij slaapwandeldet in de zuilenrijen der Agora, en onder de wuivende platanen der Akademie; dat gij eene Atheensche uit Perikles' dagen wildet zijn en meendet te wezen, terwijl gij leefdet onder de Parijzenaars van het laatste tienjarig tijdvak der achttiende eeuw. Niemand wandelt ongestraft onder de palmboomen, in het aetherisch rijk van idealen en fantazie. De gemeene werkelijkheid van het dagelijksch leven grijpt met ruwen vuist de arme idealisten aan, die daar hongeren naar waarheid en gerechtigheid, die daar dorsten naar vrijheid en schoonheid, en rukt ze onverbiddelijk naar beneden om ze zonder erbarmen neder te werpen op den kalen, kouden bodem. Gij, schepsel van stof, arm vliegsken, dat slechts éénen dag te leven heeft, hoe durft gij het wagen, kleine mensch, om tot de zon omhoog te willen stijgen. Nooit werd eene meer diepzinnige gedachte in menschenbrein gevormd, dan de Mythe van den val ter helle der Titanen, die ten hemel stormden. En toch....altijd zullen er weder zulke Titanen zijn - en 't is gelukkig ook!
Beugnot erkent, van Madame Roland eene ongunstige meening, ten haren opzigte een vooroordeel gekoesterd te hebben, voor hij haar in de Conciergerie leerde kennen. De gevangenen mochten namelijk gedurende hunne dagelijksche wandelingen op de open plaats ongehinderd met elkander verkeeren, en bij ongunstig weder verving de lange gang de plaats der open ruimte. De vrouwen en meisjes hielden ook binnen de gevangenismuren de heerschappij van den fijnbeschaafden toon en
| |
| |
der mode vol, zoover hare middelen strekten. Zij verschenen des morgens in het fraaiste négligé, des middags in de keurigste wandeltoiletten, des avonds in het bevalligste déshabillée. De heeren kleedden zich eveneens zoo zorgvuldig mogelijk, en maakten de dames naar alle regelen der kunst het hof. De gang en de open plaats der duistere gevangenis zouden veel kunnen vertellen van de dagelijks wederkeerende uitingen der echt-fransche galanterie, van den fijnen konversatie-toon; men zag daar bundels van vernuftraketten omhoog stijgen, en hoorde geheele vuurwerken van parijschen geest en vindingrijkheid knappen en knetteren. Beugnot zegt uitdrukkelijk: ‘Ik ben overtuigd, dat in deze dagen zelfs de meest bezochte wandelplaats van Parijs op geene dergelijke vereeniging van elegant gekleede vrouwen kon bogen, als de tuin der Conciergerie ze in het middaguur te aanschouwen gaf. Hij geleek een bloeiend bloembed, maar een bloembed met ijzeren staketsel.’
| |
VI.
Onze zegsman kwam van zijne vooringenomenheid tegen Madame Roland spoedig terug. Hare houding was even edel als bevallig, hare taal van buitengewone zuiverheid, smaakvol en elegant, hare wijze van zich uittedrukken was in volkomen overeenstemming met de verhevenheid harer gedachten. Aan de dweepende liefde voor het ideaal en de republiekeinsche geloofsbelijdenis bleef zij zonder aarzelen of wankelen getrouw. Slechts werd zij weekhartig gestemd, als zij van haren man of hare dochter sprak; dan vulden tranen hare wonderschooen oogen. De heerschappij over anderen, die dezer buitengewone, belangwekkende vrouw eigen was, verliet haar ook in den kerker niet. De door haar bewoonde cel was een Paradijs des vredes te midden dezer gevangenishel. Zelfs het uitvaagsel van het vrouwelijk geslacht, waarvan eveneens vele exemplaren in de Conciergerie gevonden werden, zelfs publieke deernen en diefeggen, dwong Manon Roland hoogachting af, en dat slechts door hare enkele verschijning, door een woord van vertroosting of een bestraffenden blik. Wanneer zij in den tuin verscheen zagen deze ellendigen tot haar op als tot eene schutsgodin, terwijl zij daarentegen de ook in de Conciergerie op de Guillotine wachtende Dubarry, de laatste invloedrijke
| |
| |
maitresse van Lodewijk XV, geheel en al als haar gelijke beschouwden en behandelden, ofschoon de diepgezonken vrouw zich nog een air van grootheid en voornaamheid geven wilde.
Beugnot zag de Pythonissa der Gironde ook op den dag, waarop zij voor het Revolutie-Tribunaal verschijnen moest. Zij stond aan het hek, dat den gang afsloot, wachtend, tot de griffier ook haren naam afriep. Zorgvuldig gekleed, droeg zij een wit mousselinen gewaad met kanten bezet, en met een ceintuur van zwart fluweel gesloten, daarbij een' hoed, eenvoudig doch smaakvol, waaronder hare schoone lokken tot op de schouders afvielen. Haar gelaat toonde eene bekoorlijke opgewektheid, en een glimlach plooide hare lippen. Met de eene hand hield zij den sleep van haar kleed, de andere liet zij aan eene schaar van vrouwen, die elkander verdrongen om die hand te drukken en te kussen. Vele snikten luide. Manon zelve bleef zich volkomen meester, en sprak tot hare lotgenooten vol goedheid en zachtheid, haar vermanende tot vrede, geduld, hoop, kortom tot al die deugden, wier uitoefening het best in het ongeluk past. Beugnot naderde haar, om haar een groet over te brengen, dien hem zijn celgenoot Clavières, die tegelijk met Roland Minister was geweest, aan haar had opgedragen. Zij had geen' tijd meer tot antwoorden. Haar naam werd afgeroepen, en weenend ontsloot haar de oude bewaker Fontenay het hek. Bij het naar buiten treden, reikte zij Beugnot vluchtig de hand, en zeide: ‘Vaarwel, mijnheer; wij hebben vaak te zamen getwist; het is thans tijd, om vrede te sluiten.’ En toen zij zag dat hij slechts met moeite zijne tranen kon terughouden, sloeg zij de oogen op, en hem aanziende, fluisterde zij met nadruk: ‘Moed!’ Daarop verdween zij. Kort te voren had zij eens tot Beugnot gezegd: ‘de onverschilligheid en lauwheid, waarmede de Franschen zich het schrikbewind laten welgevallen, verbaast mij. Wanneer ik vrij ware, en men mijnen man naar het schavot sleepte, ik zou mij aan den voet daarvan dadelijk doorsteken; en ik ben overtuigd, dat Roland, als hij mijn dood verneemt, zich het hart doorboren zal’. Dat was een profetisch woord.
Roland had naar de meening der Girondijnen in de nabijheid van Rouaan een veilig toevluchtsoord gevonden. Nauwelijks echter had hij den dood zijner vrouw vernomen, of hij verliet, zonder een woord te zeggen, zijne schuilplaats, en wandelde den ganschen nacht doelloos voort. Bij het aanbreken
| |
| |
van den dageraad trok hij zijn dolk, scherpte het lemmet aan den stam van eenen appelboom op den weg, en doorstak zich het hart. Hij wilde, gelijk een briefje, dat hij bij zich droeg, betuigde, ‘nadat hij vernomen had, dat, en op welke wijze zijne vrouw gestorven was, geen uur langer op deze door misdaden bezoedelde aarde vertoeven.’ Wie kan bij zulken doodelijken ernst van gevoel en hartstocht, als het treurspel der revolutie doorademt, nog langer zoo schaamteloos zijn, om op de wijze der hofgeschiedschrijvers van den ‘hollen Pathos’ van dit vreeselijk drama te gewagen?
Clavières is zijnen collega, partijgenoot en vriend Roland spoedig gevolgd in den dood, niet op het schavot, maar eveneens door eigen hand. Hij moest voor het Tribunaal verschijnen, en zijne akte van beschuldiging was hem ter hand gesteld. Het samenraapsel van leugens, daarin voorkomende, verontwaardigde hem dermate, dat een onwederstaanbare afschuw van de wereld en menschenhaat hem aangreep. Midden in den nacht werd Beugnot door den uitroep van Lamourette gewekt: ‘Clavières, ongelukkige, wat hebt gij gedaan?’ en vernam hij tweeërlei schrikkelijk geluid: het reutelen van een' stervende, en het druppelen van diens bloed op den grond. Alle bewoners der cel vlogen van hunne legerstede op; doch geene menschelijke hulp, die iets meer vermocht. Na een half uur was Clavières dood, maar het bloed uit zijne doodelijke wonde druppelde nog steeds op den vloer.
Slechts van een zijner medegevangenen weet Beugnot te melden, dat hij moedeloos, ja bepaaldelijk lafhartig is geweest. Het was de hertog du Châtelet. Toen deze groote heer eens in den tuin luid jammerde, weende en weeklaagde, moest hij van eene gevangene, van mademoiselle Eglé - mademoiselle was een weinig gebocheld - de hartige vermaning slikken: Foei, foei, gij huilt als een kind. Bedenk toch, heer hertog, dat zij die geen' naam dragen er hier een' kunnen veroveren; en zij die er een' bezitten, verplicht zijn dien met eere te voeren.’
Geheel anders dan Mijnheer de Hertog gedroeg zich de afgevaardige der Conventie Cussy. Hij was met de Girondijnen gerekend, in hechtenis genomen, en in de Conciergerie gebracht. Om hem naar het schavot te zenden, had men voor hem, als verdachte, niet eerst nog een gerechtelijk onderzoek noodig. Daar hij echter overtuigd was, slechts toevalligerwijze
| |
| |
op de lijst der vogelvrijen geplaatst te zijn, deelde hij dit in een adres aan de Nationale Conventie mede, en verzocht de Vergadering, om de terugname van het desbetreffende dekreet te willen bewerken. Tegen alle verwachting werd dit verzoek door de Conventie verworpen. Den volgenden dag werd de Moniteur op het gewone uur in de gevangenis gebracht, en het voor Beugnot's cel bestemde exemplaar viel Cussy in handen, die zich juist daar bevond. Hij las zijnen medegevangenen het verslag der vorige Conventie-zitting voor, waarin ook de verwerping van zijn verzoek was opgenomen. Dat was voor den ongelukkige een doodssteek. Maar zonder op te houden, zonder de minste trilling in zijne stem, las hij het verslag ten einde.
‘Zoo, nu weet ik ten minste, wat morgen met mij gebeurt,’ zeide hij kalm. ‘Ik heb evenwel nog tijd, om mijne zaken te regelen.’
Zijne medegevangenen omringden hem vol deelneming. Hij drukte hun allen de hand, en zeide:
‘Lieve vrienden, gij vertroost mij in mijne laatste oogenblikken. Dat is evenals bij den dood van Sokrates; maar het is ons helaas! niet vergund ons filosofisch te zamen te onderhouden, tot de gifbeker wordt gebracht.’
Nauwelijks had hij zoo gesproken, of de cipier trad binnen, om den moedigen man naar het ‘Voorportaal des Doods’ te brengen.
| |
VII
Ook de Romantiek, in de stoutste beteekenis des woords, werd in de Conciergerie niet gemist, gelijk de volgende Novelle kan aantoonen. Vier gevangenen, de Generaal la Marlière, de afgevaardigde Bunel, Beugnot, en een overste, die als adjudant van den Graaf d'Estaing den onafhankelijkheidsoorlog der Amerikanen had bijgewoond, waren gewoon zich des avonds bij den tweede der genoemden om de whisthafel te vereenigen. De arme Bailly, de voorzitter der nationale vergadering in 1789. roemrijker nagedachtenis, liet zich ook regelmatig daar vinden op het uur, dat het whistspel door meer ernstig onderhoud werd vervangen. Dit onderhoud liep gewoonlijk over wijsgeerige vraagstukken en metaphysische problemen, en verhief zich dientengevolge langzamerhand meer en meer tot de duizelingwekkende hoogten van het Mysticisme. De overste gaf zich voor een geestenziener uit. Hij beweerde, dat de grenzen der ‘mogelijkheid’ slechts door de onwetendheid der menschen zoo
| |
| |
eng getrokken waren. Sedert Pythagoras en Aristoteles zouden deze grenzen zich reeds belangrijk hebben uitgebreid, en de toekomst zou ze nog oneindig verder uitstrekken. Hij beschuldigde er regelrecht het christendom van, den hoogeren vlucht der geesten te hebben gebroken, en prees daarom de aanvallen, die de Revolutie daartegen richtte. Zijn godsdienst was het pantheïsme, en hij meende, dat er eene tallooze menigte bezielde wezens waren, onwaarneembaar voor onze uitwendige zintuigen; en tevens, dat de mensch nog ver, zeer ver verwijderd was van het standpunt, dat hij in het heelal innemen kon en moest. Bunel, die lang in Indië geleefd en den godsdienst der Brahminen bestudeerd had, stemde met deze meeningen in. De generaal la Marlière daarentegen hield zich standvastig aan de leerstellingen van Voltaire, zijnen meester. Hij meende dan ook, dat er niets onzekerder is dan dat, wat men in deze of gene eeuw goedvond als ‘de waarheid’ te verkondigen; hij geloofde, dat de denkbeelden der menschheid in elk tijdvak eenen anderen vorm aannamen, maar overeenkomstig hunnen aard zich in eenen cirkel bewogen, waar zij nooit buiten konden geraken.
‘Ik wil een voorbeeld aanhalen,’ voegde hij er bij. ‘Onlangs heeft de bisschop van Parijs (Gobel) in eene openbare conventiezitting zijnen godsdienst onder grooten bijval afgezworen. Welnu, wij zijn het einde der achttiende eeuw nabij, en het is zeer onwaarschijnlijk, dat iemand onzer den aanvang der negentiende beleven zal. Maar ik profeteer, dat de negentiende eeuw niet ten einde zal wezen, voordat de Franschen zullen hebben aanschouwd, hoe processies van monnikken de straten van Parijs doortrekken.’ (Dat was zeer juist en wijs voorspeld! Reeds de twintig eerste jaren onzer eeuw brachten, zoo als ieder weet, de vervulling dier profetie met zich!) Bailly verdedigde zijnerzijds krachtdadig het geloof aan eene eindelooze vatbaarheid tot volmaking van den mensch. ‘De tegenwoordig loeiende storm’, zeide hij, ‘bewijst niets daartegen. Integendeel! want hij scheurt wel vele bladeren van de boomen af, ontwortelt vele stammen, maar hij bezemt ook eene menigte van het oude onkruid weg, en de gereinigde bodem kan nieuwe, edele, tot hiertoe onbekende vruchten voortbrengen.’
Eens op een' avond, toen het gesprek over magnetisme, somnambulisme en dergelijke mystieke zaken werd gevoerd, zeide de generaal eindelijk tot den overste:
| |
| |
‘Gij gelooft aldus aan Mesmer, Cagliostro en tuttiquanti?’
‘Gewis,’ was het antwoord.
‘Eilieve, ik zou toch zeer gaarne voor mijnen dood, de voorstelling eener scène voyante bijwonen.’
- ‘Dat is op de plaats waar wij ons bevinden, niet zoo gemakkelijk; maar toch zal ik doen, wat ik kan.’
De overste hield woord, en wist zich langzamerhand de noodige hulpmiddelen te verschaffen. Eene clairvoyante op te zoeken, en in de Conciergerie binnen te smokkelen gelukte niet, maar die kon men des noods door eenen knaap van twaalf of veertien jaren vervangen; slechts mocht hij niet onder het teeken der tweelingen, des boogschutters of der jonkvrouw geboren, en moest hij van ontwijfelbare reinheid en onschuld zijn. Zulk een jongsken werd in den zoon van een' der bewaarders ontdekt, en de overste richtte de cel van Brunel tot de somnambulistische proefneming in. Alles wordt à la Cagliostro in orde gebracht, en het knaapje (de zoogenaamde ‘wees’) knielt voor den met water gevulden glazen bol.
‘Generaal,’ zegt de overste in zijne rol van geestoproeper, ‘Geef mij uit het verledene of in de toekomst het een of ander aan, dat gij wenscht te leeren kennen.’
- ‘Het vonnis, dat mij wacht.’
‘Generaal, kies iets anders, ik zou in vertwijfeling geraken, wanneer het antwoord ongunstig luidde.’
- ‘Neen, ik sta daarop, en geef u de verzekering, dat het antwoord, hoe het ook luiden moge, mij volstrekt geen angst zal aanjagen.’
‘Dan zullen wij van de bezwering afzien, en onze whistpartij hervatten.’
- ‘Hoe? Gij acht u geslagen, nog vóór gij begonnen zijt? Ik wist wel, dat alles slechts kinderspel was.’
- ‘Gij wilt het dus volstrekt, generaal? Welaan, ik begin.’
Na een half uur van ijverige manipulaties van de zijde des bezweerders, waren deze en het jongsken over het gansche lichaam met zweet bedekt, terwijl de drie toeschouwers van hunnen kant eene onverdragelijke beklemdheid gevoelden. Eindelijk geraakte het water in den glazen bol in zichtbare beweging, en het knaapje riep uit:
‘Ik zie!’
- ‘Wat?’
| |
| |
‘Twee mannen, die worstelen.’
- ‘Wie zijn zij?’
‘Ik weet het niet.’
- ‘Wie zijn zij?’
‘Ik weet het niet.’
- ‘Wie zijn zij?’
‘Ach God! Een nationaal-garde en een officier met een generaalshoed!
- “Wie is de sterkste?”
O, mijn God! De nationaal-garde werpt den officier ter aarde, en slaat hem het hoofd af.’
Dit gezegd hebbende, zonk het knaapje onmachtig ineen.
Bunel en Beugnot waren ontsteld, la Marlière sidderde over het gansche lichaam. De beide eersten deden al het mogelijke, om laatstgenoemden te overtuigen, dat er tusschen het vonnis, dat hem boven het hoofd hing, en den strijd tusschen den nationaal-garde en een' officier, niet de geringste samenhang kon bestaan. De generaal bleef stil, en in zich zelven gekeerd, en zijne beide mede-toeschouwers hadden er bitter berouw over, deze bezwerings-voorstelling te hebben bijgewoond. Zij vond den 20sten December 1793 plaats.
Aan den avond van den 21sten ontving de generaal de oproeping om voor het Tribunaal te verschijnen, den 23sten werd hij veroordeeld, en nog denzelfden dag terechtgesteld. Samson verrichtte echter dien dag zijne gruwelijke diensten in de uniform van grenadier der nationale garde.
Beugnot verzekert bij al wat heilig is, dat de overste door en en door een man van eer was, van wien men niet kan aannemen, dat hij zich eene misdadige scherts heeft veroorloofd, ten gevolge waarvan de gansche voorstelling slechts eene tusschen hem en de ‘Wees’ afgesproken mystificatie zou zijn geweest. Aan de geloofwaardigheid dezer verzekering mag ieder hechten, zooveel hij wil. Ik wil van mijne zijde met deze novelle slechts bewijzen, dat juist in denzelfden tijd, toen het atheïsme op de straten en in de kerken van Parijs zijne dolzinnigste orgiën vierde, in de gevangenissen de mystiek hare rol speelde.
De tragisch-komische loop der wereldgebeurtenissen beweegt zich altijd en overal in de schrilste tegenstellingen voort, of draait in een cirkel rond. |
|