| |
| |
| |
Eens dichters nalatenschap.
(Letzte Gedichte und Gedanken von Heinr. Heine aus dem Nachtlasse des Dichters zum ersten Male veröffentlicht. 3e Auflage. Hamburg 1869.)
Da und da hatte ich einen grossen Gedanken, hab' ihn aber vergessen. Was mag es wohl sein? Ich plage mich mit errathen.
Heine's Nachl. p. 262.
Er zijn in onze taal enkele spreekwoorden wier diepe waarheid ons telkens weder bij de meest verschillende gelegenheden openbaar wordt. Zoo konden wij, eerst bij het doorbladeren van bovenaangehaald werk, later bij de meer gezette studie daaraan gewijd, het telkens wederkeerende denkbeeld niet onderdrukken, dat in het: de vlag dekt de lading, zijne meest hernachtige vertolking vindt. Wij zullen in den loop van dit kritisch overzicht van Heine's laatsten bundel trachten aan te toonen en met bewijzen pogen te stavwen, dat hij ook daarin veel heeft nedergeschreven, wat den toets van het onderzoek uit het oogpunt van goeden smaak, zeggingskracht, dichterlijke waarde en rein, echt menschelijk gevoel met kan doorstaan, en dat door velen, zoo niet de meesten, toch als paarlen wordt geschat en gewaardeerd, omdat - de hand van hem, wiens scherpe geest en fijn vernuft uit zoo menigen steen schitterende vonken wist te slaan, ze had gestrooid. Werd Heine door eenzijdig oordeel vaak miskend, door gekrenkte eigenliefde en ontmaskerde baatzucht meermalen wreed vervolgd; door grievende teleurstellingen gekweld, door lichaamspijnen gefolterd, in hetgeen hem het dierbaarst was als ten doode toe gewond, en was zijn levensloop langs paden heengeleid, waar de distelen vaak weliger tierden dan de rozen, - de laatste jaren hebben het bewijs geleverd van eene zoo volslagen ommekeer in zijne
| |
| |
waardeering, van eene zoo blinde verheerlijking van zijn genie, van eene zoo zeer aan afgoderij grenzende vereering van alles wat hij dacht en schreef, dat wij gedrongen worden ons de vraag ter beantwoording voor te leggen: welke wijze van beschouwing zal hier de ware zijn? Heine, bij uitnemendheid het ‘kind van zijnen tijd’ genoemd, maar zeker niet in den besten edelsten zin van het woord, - moet zelf het antwoord op die vraag ons geven; doch wij willen, om tot recht verstand te komen van hetgeen zijn laatste bundel ons biedt, vooraf vernemen wat door zijnen vriend, en uitgever van zijn testament, Adolphe Strodtmann, in een voorbericht wordt medegedeeld omtrent het samenbrengen der gedichten en gedachten, die den inhoud vormen van dit laatste deel.
Heine's vrienden waren niet velen in getal tijdens zijn leven, en weinigen slechts volgden den lijkstoet, die den vermoeiden strijder grafwaarts droeg; ja zelfs verschillende invloedrijke tijdschriften en dagbladen achtten zich niet geroepen, om in meerdere mate van het leedwezen, over den dood van een van Duitschland's meest belang wekkende zonen te doen blijken, dan door het opnemen eener dorre necrologie onder de rubriek: Binnenlandsch nieuws. En niet vóórdat een dieper doordringende Kritiek den onmiskenbaren samenhang had aangetoond tusschen den gang vande vorming en ontwikkeling van's dichters gedachtenloop met de heerschende denkbeelden van den tijd waarin hij leefde, en eene welgeordende uitgave van al zijne werken het publiek in staat had gesteld, om een overzicht te nemen van al 't geen hij geschreven had, heeft Heine's populariteit zich gevestigd, en breidt zij zich voortdurend verder uit. Het is dan ook daarom, dat thans de uitgave zijner nalatenschap een beter onthaal vond, dan daaraan kort na 's Dichters dood zou zijn te beurt gevallen. De lang verwachte ‘Memoires’ evenwel zijn er niet in opgenomen. Tot voor korten tijd bevonden zij zich in handen van den heer Gustaf Heine te Weenen; en bijaldien de nog niet tegengesproken mededeelingen der dagbladen waarheid behelzen, namelijk dat het kostbare Manuscript in 1868 door bemiddeling van Prins Richard von Metternich aan de Oostenrijksche Regeering werd verkocht, en in de K.K. Hofbiblioteek werd begraven, dan zal het voorzeker nog langen tijd, of wel voor altoos der openbaarmaking onthouden, of eens misschien, in zeer verminkte gedaante, der
| |
| |
wereld worden meêgedeeld. Te meer verblijdend is het daarom, dat Heine's weduwe er toe overging, om de gezamenlijke overige letterkundige nalatenschap van haren echtgenoot in de oorspronkelijke handschriften den uitgevers toe te vertrouwen, die het zich tot plicht en eere rekenden, zoo spoedig mogelijk den inhoud er van, als den laatsten wil van een der grootste geesten onzer dagen, het licht te doen zien.
Werkelijk dragen de door Heinr. Heine nagelaten regelen, zoo in proza als in poëzie, meer nog dan de ‘Romancero’, en de ‘Vermischte Schriften’, den stempel van een literarische testament. De dichter, steeds naijverig wakende over zijnen roem, heeft dan ook herhaalde malen op zijn langdurig ziekbed, dat zijn stervenssponde worden zou, nauwkeurig zijne onuitgegeven handschriften herzien, en als offer van dat eigen onderzoek is menig dichtlovertje gevallen, dat hij na zijnen dood niet wenschte te zien uitgestrooid, en dus nog zelf vernietigd heeft. Men kan derhalve gerust aannemen, dat hij, indien niet alle, toch verre de meeste papieren, die men na zijn afsterven vond, zelf voor zijne dichterlijke nalatenschap bestemde, waarvan hij in zijne brieven aan Campe meermalen gewaagt, en waarvoor hij reeds vooruit het honorarium had willen vaststellen, bijaldien de rangschikking en redactie hem mogelijk waren geweest. De dood verraste hem, nog vóór hij dezen arbeid had aangevangen, en zoo moest eene vreemde hand ingrijpen in die bonte rij van handschriften, aanteekeningen en gedichten, ten einde door stelselmatige regeling daarin dien samenhang te brengen, die wel is waar, het fragmentarisch karakter der stukken op zich zelf niet wegneemt of miskent, maar toch het genot van het geheel voor den lezer moet verhoogen, en tot goed verstand van menige toespeling op tijdelijke of plaatselijke belangen en omstandigheden veel bijdragen kan.
Wat den uiterlijken vorm van Heine's manuscripten aangaat, wier uitgave Strodtmann was toevertrouwd, zij in de eerste plaats aangemerkt, dat daartoe vele gedichten en prozastukken behoorden, die vroeger reeds bij de uitgave zijner overige werken het licht hadden gezien, terwijl hier en daar enkele nog niet gedukte liederen, versregelen, en vernuftige invallen daaronder als verstrooid lagen. De eerste meende hij terecht voor zijn tegenwoordig doel achterwege te kunnen laten, terwijl hij daarentegen den laatstgenoemden zorgvuldig hunne juiste plaats
| |
| |
aanwees. En als gids in dezen doolhof van verspreide fragmenten, waarin geen datum den weg aangaf, kon slechts zijne nauwkeurige kennis van Heine's schrift hem dienen, dat in onderscheidene perioden zóó verschillend was, dat hieruit alléén, in de meeste gevallen nagenoeg met zekerheid, de tijd der vervaardiging kon worden afgeleid. In Heine's jeugd was zijn schrift regelmatig, vrij groot en fraai; eene duidelijke, welgevormde koopmanshand; op dertigjarigen leeftijd ongeveer gebruikte hij meest geelachtig papier, dat hij met zijne kleine krabbelige letters volschreef; sedert het begin zijner ziekte, in zijne veertig jaren, bediende hij zich bij voorkeur van blauw getint papier, en zijne vroeger zoo sierlijke en vaste hand kon, bij toenemende gezichtsverzwakking, en in weêrwil van een grooter letterschrift, toch niet meer netjes en duidelijk schrijven; in de vijftig jaren oud, schreef hij nog slechts, in het bed opzittend, met potlood op groote witte vellen, terwijl hij met moeite met de linkerhand het halfgesloten ooglid moest openhouden, om het onregelmatig, steeds onduidelijker wordend schrift te lezen. Vele der aanteekeningen uit dien tijd zijn nu reeds half uitgewischt, doch eindelijk mocht het Strodtmann, tengevolge zijner nauwkeurige bekendheid met Heine's handschrift, door jarenlange studie zich eigen gemaakt, gelukken, om - schoon vaak eerst na langdurige vruchtelooze inspanning, en het oog met een vergrootglas gewapend - toch ieder woord van die bevende zieke hand te ontcijferen. Hetgeen die ontraadseling noch moeilijker maakte, was Heine's zonderlinge gewoonte om in vluchtige trekken niet slechts, maar ook met gansch ongebruikelijke afkortingen, in vroeger jaren zijne geestige zetten en vernuftige invallen, zooals de gelegenheid hem die aanbood, ter latere plaatsing op te teekenen, nu eens op een' gebruikten papierzak, dan weder op de keerzijde van een visitekaartje of uitnoodiging, of wel aan den voet van
eenen brief en op de opengebleven ruimte zijner dichtkladden.
Tot zoover Strodtman, wat de samenstelling van den voor ons liggenden bundel betreft. Bij de afzonderlijke beschouwing der drie hoofdelementen van Heine's nalatenschap, gedichten, proza en brieven zullen wij als van zelf gelegenheid en aanleiding vinden, ons door dezelfde bevoegde hand den weg te doen aanwijzen, waar het de meer historische en tijdrekenkundige mededeelingen omtrent des dichters nagelaten werken betreft.
| |
| |
| |
I. Gedichten.
De gedichten, die in dezen bundel bijna de helft der gansche plaatsruimte beslaan, zijn nagenoeg in chronologische orde gerangschikt. Slechts kleine uitzonderingen heeft de uitgever zich daarop veroorloofd, doch men kan aannemen, dat de eerste der vier afdeelingen uit den jongelingstijd dagteekent van vóór 1830; de tweede uit de dertig; de derde - meest politieke spotternijen - uit de veertig jaren, terwijl de vierde nagenoeg geheel grieksche en epische voortbrengselen bevat, die nà het verschijnen van den ‘Romancero’ zijn ontstaan. Het laatste tijdvak legt getuigenis af van de heldhaftige kalmte, waarmede de geest het vaak folterend lichaamslijden beheerschte, gelijk vroeger Prometheus, om den gier zich niet bekommerend die hem de borst verscheurde, de goden toch trotseeren bleef.
Doorbladeren wij vluchtig den voor ons liggenden dichtbundel, om naar aanleiding der meest belangrijke stukken de trekken te verzamelen, benoodigd tot vorming van een beeld dat ons den evenzeer miskenden als gevierden dichter te aanschouwen geeft, een beeld, waarin wij Heinr. Heine kunnen herkennen.
Daar spreekt zich in die eerste verzen een diepe weemoed uit, nog niet tot wilden menschenhaat en wereldverachting steigerend, als later het geval zou zijn; maar toch ruischt ons de ervaring van geleden smart en ondervonden teleurstelling tegen uit die kleine melodieuse zangen, waarmede de rij geopend wordt; daar klinkt de echo van 't bewustzijn van vervlogen geluk en droef gemis in dat..........
Hörst du mich nicht leise klagen?
Hörst du nicht die Klagetöne
Selbst im Ton der eignen Kehle?
In der Nacht seufz' ich und stöhne
Aus der Tiefe deiner Seele. -
en in dien droom waar zij hem vraagt:
Was weinest du so bitterlich,
Heinrich, sag mir's, Wer thut dir weh?
en hij antwoordt:
Wer weh mir thut, mein Lieb, bistdu,
Und in der Brust, da sitzt das Weh. -
| |
| |
En wordt de droefheid voor een wijle weggeschertst, als in:
Hat uns die Eine fortgeschickt,
Die Andre hat uns zugenickt,
Und wird uns hier das Weinglas leer,
Ei nun, es wächst am Rheine Mehr!
of ook als onverschillig beschouwd, als raakte het hem niet, toch heeft er vast een traan gebeefd in 's dichters treurend harte, toen hij dat gevoelvol lied ‘Erinnerung’ schreef.
Was willst du traurig liebes Traumgebilde,
Ich sehe dich, ich fühle deinen Hauch!
Du schaust mich an mit wehmuthvoller Milde;
Ich kenne dich, und ach! du kennst mich auch.
Hij legde daarin de roerende beschrijving neder, van een in Frankfort beleefd liefdesavontuur dat hem nog als tot wanhoop en knagend zelfverwijt brengen kon:
Fort ist der alte Wahn, jedoch das Bildnis
Des armen Kinds umsehwebt mich, wo ich bin.
Wo irrst du jetzt, in welcher kalten Wildnis?
Dem Elend und dem Gram gab ich dich hin!
En daarop volgt, als om te toonen, dat van nu aan zijn hart als met een ijskorst is bedekt, het spotten zoo met eigen liefde als met die van anderen, waarvan de ‘Polterabend’ de blijken draagt. - In de eerste liederen der tweede afdeeling is het alsof die ijskorst weder smelt, en tokkelt de verliefde zanger op nieuw de minne-luit, doch het is niet het ware vuur, dat zijne ziel doet gloeien, en telkens weder, als het hart van den lezer zich onwillekeurig opent voor zijn zoeten zang, werpt hij een spottend woord als gloeiend lood daartusschen. Alléén Kitty maakt op die verschillende trouwelooze geliefden of verlaten minnende harten eene uitzondering. Haar, de blonde Engelsche, heeft hij liefgehad voor langer dan den korten stond van dartel minnekozen:
Du bist so hold, du bist so schön,
So tröstlich ist dein Kosen!
Die Worte klingen wie Musik,
Und duften wie die Rosen.
En het was wezenlijke smart, toen 's levens loop die beide zielen scheidde, gelijk hij het uitdrukt:
| |
| |
Die Eine lachte, eh' sie ging,
Die andre thät erblassen;
Nur Kitty weinte bitterlich,
Bevor sie mich verlassen.
O, het zal wel onder dien, schoon droevigen, toch weldadigen indruk zijn geweest van scheidenssmart en eenzaam achterblijven, dat hij dat Wo? terneder schreef, dat wij niet kunnen nalaten, hier in zijn geheel terug te geven, daar dat alleen door fijnheid van gevoel en uitgezochten vorm hem reeds tot dichter ad'len zou.
Wo wird einst des Wandermüden
Unter Palmen in dem Süden?
Unter Linden an dem Rhein?
Werd' ich wo in einer Wüste
Eingescharrt von fremder Hand?
Oder ruh' ich an der Küste
Eines Meeres in dem Sand?
Immerhin! Mich wird umgeben
Gotteshimmel, dort wie hier,
Und als Todtenlampen schweben
Nachts die Sterne über mir.
Doch Heine is er de man niet naar, om ons lang onder de betoovering te laten van zijn welluidend gezang; het is, alsof hij het zachte wegsterven der nog trillende toonen aanstonds overstemmen moet door een schrillen wanklank, en zulk een dissonant is dan ook zijn ‘Stoszseufzer.’
Dat is geen fijne scherts om anderer gebreken, maar lage spotternij met al wat heilig is, en zelfs de vorm is hier geen verontschuldiging of verguldsel voor den ergerlijken inhoud. In zijn ‘Testament’ zwaait hij den geesel over de voornaamste oorzaken van het verdriet en de vervolging, waaraan hij heeft bloot gestaan, en in de enkele Sonetten, die hij zelf schreef, - hoezeer hij ook van het genre afschuw had - laat hij aan zijne spotwoede den vrijen loop. In haar dansen vliegen en vlooien te zamen, onder wolken van snuiftabak in het rond, en wordt de dichter, in plaats van plastisch te zijn en scherp, bepaald zeer ondichterlijk en gemeen. Dat is geene poezie meer; dat zijn walgelijke straatliederen. - Doch ook aan
| |
| |
die verontwaardiging is een einde, als straks aan het genot; wij bladeren verder, en daar valt ons oog, schoon geen Don Juan Ponce de Leon, op ‘Biminie’,
En de reis wordt aanvaard:
Phantasie sitzt an dem Steuer,
Gute Laune bläht die Segel
Schiffsjung' ist der Witz, der flinke;
Ob Verstand an Bord? Ich weisz nicht!
Daar staat Don Juan Ponce de Leon op het eiland Cuba aan het strand der zee. De zacht kabbelende golfjes, waarin hij peinzend, droomend staart, kaatsen zijn verouderd aangezicht, met rimpels doorploegd en van grauwe hairen omgeven, terug. Die droeve aanblik herinnert hem, wat hij eenmaal was; schildknaap van Don Gomez' hof, lieveling der schoonen van Sevilla, door Don Gonzalvo na menig heldenfeit in den strijd tegen de Mooren voor Granada tot ridder geslagen, medgezel van Columbus op diens tweede ontdekkingsreis, en deelgenoot van zijn lijden; adjudant van den onversaagden Ojeda, Spanje's grootsten avonturier in dien tijd van avonturen; wapenbroeder van den dapperen Bilbao, die Spanje's kroon met een gebied verrijkte dat grooter dan Europa was, en toen tot loon den strop ontving, - vervolgens krijgsmakker van Don Fernando Cortez, die Mexico veroverde, - en eindelijk zelf ontdekker van Cuba, waarvan hij door Joanna van Castilië en Ferdinand van Arragon tot Gouverneur werd aangesteld, rijk aan vorstengunst en roem en schatten, met de Calatrava-orde zelfs gesierd - - -; en zoo zich zelf beschouwend aan het strand der groote zee, bidt hij tot de Heilige Maagd, aan wie hij al zijne rijkdommen in ruil aanbiedt,
Ihre Rosen, gieb sie wieder
Meinen Wangen, gieb das Goldhaar
Wieder meinem Haupt! o Jungfrau -
Gieb mir meine Jugend wieder!
Daar valt hij in slaap. Eene oude Italiaansche vrouw, met de pauwenveder de muskieten afwerende van het aangezicht haars meesters, zingt op eenvoudige wijze haar volkslied van het eeuwig jonge, groene, rijk gezegend Bimini. Een volkslied,
| |
| |
te uitvoerig door Heine in rijmlooze verzen terug gegeven, om hier in zijn geheel te worden opgenomen, doch waarvan de volgende dichtregelen als résumé beschouwd kunnen worden.
Dáár zijn schatten, nooit verloren,
Die natuur met milde hand
Uit haar rijke bloemtresoren
Uitstort over 't gansche land.
Dáár de bloemen eeuwig bloeien;
Dáár, een jeugd, die nooit veroudt;
Dáár, geen zorgen, geen vermoeien;
Dáár, een altijd groenend woud;
Dáár, geen stormen, felbewogen,
Slechts een zoele lentewind;
Al, waar 't hart genot in vindt;
Stoeiend met de schoone rozen,
Honig nippend onder 't kozen;
Gij zijt schoon, o Bimini!
En sluimerend ontglipt een zucht aan de halfgesloten lippen. Hij lispt, als in een droom, ‘Bimini!’
Den volgenden dag woelt het door een op het zonnige strand. En allen zonder onderscheid, - de bedelaarster, die met vroom schijnvertoon de bruine vermagerde vingers langs den rozenkrans doet glijden, en haastig hare Paternoster's murmelt; de trotsche Signora achteloos neêrgevleid in haar vergulden palantijn, en, een bloem in den mond, met den fieren schoonen jongeling koketteerend, die naast haar wandelt; de magere monnik en de vriendelijke Bisschop, met een glans van vergenoegen op het gelaat; de koorknapen in plechtgewaad, en de oude Indiaansche vrouw, meer prachtig en bont dan smaakvol uitgedost, - allen spoeden zich naar het altaar, dat op de kust was opgericht, om van daar den zegen uit te deelen over de flotille, die, vijf schepen sterk, zou uitstevenen tot ontdekking van het wondervolle toovereiland Bimini. En don Juan Ponce de Leon, de Admiraal der uitgeruste vloot, beklimt het vlaggeschip, de Vrouw Speranza, met alle denkbare versierselen opgesmukt, en na de bevelen te hebben uitgevaardigd, voor den aanvang der reize benoodigd, neemt hij de nieuwbesnaarde luit ter hand, en galmt met trillende accoorden:
Gij zijt schoon, o Bimini!
| |
| |
Eindelijk, na langen zwerftocht door onbekende streken landen zij in Bimini. Toch waren de groeven op Don Juan's gelaat nog dieper geworden, verbleekt zijne haren, en zwakker zijn oog, en ook de zeelieden hadden hun deel gehad aan de rampspoeden en ontberingen en gevaren der reis; maar in Bimini werd alles vergeten: want het riviertje, dat daar vloeide, was de Lethe; en de rust die daar heerschte, was de dood; daar was geen ouderdom en geen smart, en aan terugkeeren viel niet te denken, - het ware Bimini vindt men slechts aan gene zijde des grafs.
Ziedaar den inhoud van dat gedicht, overvloeiende van schilderachtige beschrijvingen, tot in de kleinste bizonderheden afdalende, zinrijk uitgedacht, met gloeiende kleuren getint, en met meesterhand geteekend, in zijne soort kunstenaarsgewrocht van den eersten rang, door Heine's scheppend vernuft in het leven geroepen.
Dit dichtstuk en het vroeger aangehaalde ‘Wo?’ adelen in ons oog den bundel in de eerste en hoogste plaats als geniaal; en het is niet dan met weêrzin, dat ons oog zich hiervan afwendt, om zich na dat genot op nieuw te moeten vestigen, hetzij op verzen, bij wier beoordeeling men alle schoonheidsgevoel zou moeten missen, om er slechts in de verte een' goedkeurenden blik aan te schenken, - hetzij op voortbrengselen, die, tegen alle eischen van welvoegelijkheid in, als waden in walgelijk slijk, - hetzij op dichtstukken, wier doel het schijnt, om met de pijlen van spotternij, van valsch vernuft en heiligschennis het hart te verwonden, dat nog niet gesloten werd voor reine menschelijke gewaarwordingen, verhevene gevoelens, christelijk geloof en hoogeren zin. Is het wonder, dat - waar menschenhaat dat onstuimige hart als met een floers overtoog, en wereldverachting hem de handelingen van anderen steeds aan booze beweeggronden deed toeschrijven - hij, des levens moede, in zijn laatste gedicht, het slot van den bundel, ‘Der Scheidende’, uitroepen kan:
Erstorben ist in meiner Brust
Jedwede weltlich eitle Lust,
Schier ist mir auch erstorben drin
Der Hasz des Schlechten, sogar der Sinn
Für eigne wie für fremde Noth -
Und in mir lebt nur noch der Tod!
Dat was des dichters zwanezang.
| |
| |
| |
II. Gedachten en Invallen. (proza.)
Deze afdeeling is in zeven rubrieken gesplitst.
De eerste, hem zelven betreffende (‘Persönliches’) schetst in korte aanteekeningen zijn eigen wegen. Een wonderlijk mengsel van hartroerende innigheid en onmiskenbare wraakzucht, van eenvoudigheid van aard, als Duitsche karaktertrek, en voorliefde voor Frankrijk, van zin voor de schoone natuur en bitterheid tegen al wat hem in den weg stond, zoo spreekt hij in deze weinige bladzijden zichzelven uit, zoo geeft hij zich weder. - De tweede, Godsdienst en Philosofie, is voornamelijk gericht tegen het Christendom. Waar hij zelf mank ging aan het euvel, om de zwakheden der dienaren te wijten aan de Kerk, de feilen der belijders terug te werpen op den Meester, en daardoor vaak even onjuist was in zijne beschouwingen als onbillijk in zijne oordeelen, ontzag hij zich evenmin om de hoop op onsterfelijkheid in het menschelijk hart, voor zoo velen een troost in droefenis, een reddende engel uit moedeloosheid en wanhoop en gevaar, te kiezen tot het mikpunt zijner pijlen; met eene bepaalde voorliefde voor de oude Joden, en eene even zekere afkeerigheid vooral van de Roomsche Kerk, was hij even overdreven als onwaar in zijne voorstelling, als zou het Christendom het éénig werkelijke bezwaar, het eenig machtige bolwerk zijn tegen kennis, ontwikkeling en beschaving, en verwacht hij blijkbaar alleen van diens onmacht, indien al niet van diens val, de verspreiding van het morgenrood der toekomst, den gulden dageraad van een hooger leven.
‘Ich sehe die Wunder der Vergangenheit klar. Ein Schleier liegt auf der Zukunft, aber ein rosenfarbiger, und hindurch schimmern goldene Säulen und Geschmeide, und klingt es süsz.’ (p. 202.)
Liever nemen wij afscheid van deze rubriek met de aanhaling der diep wijsgeerige gedachte:
‘Der Gedanke is die unsichtbare Natur, die Natur der sichtbare Gedanke.’ (p. 189).
De derde rubriek, Kunst en Literatuur, is als het ware gewijd aan het in oogenschouw nemen der voornaamste Duitsche en enkele buitenlandsche schrijvers. Goethe, Schiller, Jacobi, Clauren,
| |
| |
Gervinus, Benedey, Gutzkow, Grabbe, Freiligrath passeeren de revue, neen - loopen door de spitsroeden heên, door den onmeêdoogenden arm van den kritikus gezwaaid, die zelf maar niet begrijpen kon, dat zijne eigene werken zoo weinig bijval en zoo veel tegenstand vonden. Voltaire en Rousseau daarentegen, de eerste: ‘ein vornehmer Adler, der in die Sonne schaut’; de tweede: ‘ein edler Stern, der aus der Höhe niederblickt’, vinden beter onthaal.
Ook de nieuwe fransche school ontgaat zijner beoordeeling niet. Chateaubriand, Charles Nodier, Villemain, Blaze de Bury, Amaury, Leon Gozlan deelen beurtelings in het voorrecht, om den grooten meester tot schietschijf te dienen. Den laatsten o.a. werd de opmerking toegediend: ‘Bij Léon Gozlan tödtet nicht der Buchstabe, sondern der Geist!’ En van de letterkunde komt hij tot de muziek, en kan hij de gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan, om den ook in zijne gedichten reeds gegeeselden Maëstro Meijerbeer nog eens den druk zijner verachting en spotternij te doen gevoelen.
De vierde, Staat en Maatschappij, bespreekt voor een goed deel den franschen regeeringsvorm, bezingt in hooge toonen Napoleon's lof, ontzegt aan mevrouw de Staël het recht zichzelve onder de geestige vrouwen te rangschikken, vloeit over van uitdrukkingen, die op alle mogelijke wijze moeten dienen om Heine's afkeer en verachting te kennen te geven van het Duitsche volk in het algemeen, en van de Duitschers, die te Parijs wonen, in het bizonder, en eindigt met eene verheerlijking van het Russisch regeeringsstelsel, in vorm verschillend van, maar in wezen gelijk aan de grondgedachte der Fransche revolutie: een breken met een geminacht verleden: - in Rusland een streven naar beschaving, maar de Czar als alleen-heerscher; - in Frankrijk een haken naar de vrijheid, die zoekende in de republiek; ginds de knoet, hier het Comité de Salut Public; ginds een gehoorzaam volgen van de ijzeren noodzakelijkheid, hier het najagen van idealistische grondbeginselen.
De vijfde afdeeling (Vrouwen, Liefde en Echt) is wel zeer kort, maar toch zeer rijk. En het kan voor de schoone lezeressen niet anders dan aangenaam zijn, aldus haar lof uit Heine's mond te hooren:
Wo das Weib aufhört fangt der schlechte Mann an. (p. 252).
| |
| |
Ja, Heine wist wat liefde was, al spot hij vaak met eigen smart en anderer gevoelens, en de wijze waarop hij den band tusschen twee zielen op rijper leeftijd schildert, wanneer de hartstocht is voorbij gegaan met het jeugdig vuur, maar de innige toewijding, de eenheid en geestverwantschap der wezens blijven bestaan, is schoon en verheven. (p. 253).
De zesde rubriek, Losse Invallen, biedt ons een mengelmoes van fijne scherts en ruwe spotternij. Zij maakt op ons den indruk, die vragen doet: hoe is het mogelijk, dat een zoo scherp vernuft, dat toch zoo ruime keus had onder de dingen van het dagelijksch leven, om er zijne pijlen op te richten, niet tevens doorzicht genoeg bezat, om het zeer wezenlijke onderscheid op te merken tusschen attisch zout en geesteloozen spot? Daar komt nog bij, dat, afgezien van het onaangename gevoel, dat spot in den werkelijken zin des woords te weeg brengt in ieder niet ontaard gemoed, Heine nooit minder geestig is, dan waar hij heilige onderwerpen kiest, om die als mikpunt te gebruiken; en dat de meeste diepte en rijkdom van gedachten, de ware Spirit en Humor, gevonden worden in aanteekeningen als:
Wir begreiffen die Ruinen nicht eher, als bis wir selbst Ruinen sind. (p. 256) of:
E. ist mehr ein Freund der Gedanken als der Menschen.
Er hat Etwas von Abelard - hat er seine Héloise gefunden? (p. 260) en:
Der Diamant könnte sich Etwas drauf einbilden, wenn ihn ein Dichter mit einen Menschenherzen verglichte. (p. 262).
En eindelijk de zevende: Beelden en Potloodkratsen, bevat eene kleine keurbende van gansch oorspronkelijke, vaak bloemrijke, bijna altijd zeer dichterlijke uitdrukkingen, bijna altijd zeer dichterlijke uitdrukkingen, als stofgoud rondgestrooid, en door den levensadem meegedragen van een hart, dat eindigde met den klagenden uitroep:
Die Felsen, minder hart als Menschenherzen, die ich vergebens anflehte, öffnen sich, und der schmerzlindernde Quell rieselt hervor. (p. 268).
Het mag hier de beste plaats geacht worden, om een woord van hulde en dank aan den ijverigen Strodtmann te wijden, die dezen schat van kleine fragmenten en aphoristische aanteekeningen te ordenen en te voegen wist op eene wijze die ons in staat stelt als in kaleidoskoop Heine's beoordeelingen van andere personen,
| |
| |
zijne indrukken, gewaarwordingen en gevoelens te beschouwen. Het is hem gelukt ons een overzicht te geven van dien rusteloozen geest, die de omnibus rebus et quibusdam aliis sprak en schreef, en wiens eigenaardigheid het was, om onwillekeurig in geestige inpromptu's zijne gedachten uit te drukken. De meeste dezer aanteekeningen dagteekenen van tusschen zijne dertig en veertig jaren, zeer weinige slechts uit lateren tijd. Herinnert men zich hierbij hetgeen wij hierboven mededeelden omtrent de zonderlinge wijze, waarop Heine gewoon was, die losse invallen der vergetelheid te ontrukken, dan kan men eerst recht oordeelen over den reuzenarbeid, om al dat verstrooide te ziften en bijeen te zamelen, en mogen wij getuigen, dat de bekwame uitgever en getrouwe vriend zich met eere van zijne moeilijke taak heeft gekweten.
| |
III. Brieven.
Aan de brieven in deze hoofdafdeeling van Heine's nalatenschap gaan eenige stukken vooraf over verschillende onderwerpen, aan wier vermelding wij hier kortelijk eene plaats willen inruimen.
Een woord van hulde aan Albert Methfessel, den volkszanger te Hamburg, in de eerste 20 jaren dezer eeuw; een toevoegsel tot de ‘Reisebilder’, even fijn gestileerd, even geestig gedacht, even keurig geschreven als de beroemde bundel zelf, en waarvan de fragmenten hier en daar als tusschen de origineele schetsen in zouden kunnen worden geschoven; een wijsgeerig betoog over de verschillende geschiedenisbeschouwing: - de eene, een loop der zaken in troosteloozen kring; de andere, meer door het geloof aan eene Voorzienigheid bezielt, en aannemende dat alles op aarde eene hoogere volmaking tegemoet streeft, - beide denkbeelden niet overeenstemmende met 's schrijvers meening, die noch kan toegeven, dat alles wat ons bezield heeft en verrukt, het hoogste, schoonste en grootste, wat wij kennen, onnut en ijdel wezen zou, - noch kon aannemen, dat aan het tegenwoordige geene hoogere waarde mag worden toegekend, dan daaraan als middel tot bereiking eener betere toekomst valt te hechten. Het leven is geen Middel, en ook geen Doel, het is een Recht, en de handhaving van dit recht tegen dood en vergankelijkheid, dat is de Revolutie.
| |
| |
Eene kleine schets behoorende tot de ‘Göttern im Exil,’ - de eerste eener serie brieven over Duitschland, die veel bevat wat tot aanvulling en opheldering strekken kan van zijn boek de l'Allemagne, dat als tegenhanger dienen moest van het welbekende werk van mevrouw de Stael, onder gelijken naam verschenen; - een kort woord over de Februari-omwenteling, die hij te Parijs bijwoonde; - zijne verhandeling over Waterloo, eerst tot opname in de ‘Geständnisse’ bestemd, maar later daaruit teruggehouden, (of geweerd (?), een niet onnatuurlijk verschijnsel in de dagen, toen de versch geslagen wonden nog bloedden, en de Napoleonphobie haar hoogste toppunt had bereikt: want de groote Napoleonvergoding, overdreven op zich zelve, moest onverdragelijk zijn voor allen, wier herinneringsvermogen, door eigen smart en lijden gescherpt, als 't ware met een bloedig stift, hun al den doorgestanen jammer en ellende voor den geest bracht, waarvan hij, indien al niet de schuld droeg, dan toch de aanleidende oorzaak was); - voorts eene korte nekrologie van zijnen vriend, Baron Loeve-Veimars, gedurende tien jaren fransch Consul te Bagdad, waarmede hij na diens terugkeer te Parijs (1848) kennis maakte, die hem menigmaal bij het vertalen van Fransch in Duitsch behulpzaam was, en dien hij tegen de uitvallen verdedigde, die den beminnelijken ‘Gentilhomme’ na diens afsterven, ook van de zijde zijner vrienden niet werden gespaard; - zijne voorrede voor de laatste fransche uitgave zijner ‘Reisebilder’, en het Inleidingswoord voor de fransche vertaling van een Laplandsch gedicht, waarvan noch inhoud noch vervaardiger bekend zijn geworden tot nu toe, - sluiten den cyclus der verschillende beschouwingen, die voorafgaan aan zijne Brieven, aan zijne vrouw Mathilde Heine gericht. Deze bevond zich toenmaals in het Pension van Madame Darte, Chaillôt 101, te Parijs, - eerst (1843) met hare
vriendin Aurecia, later (1844) met deze en hare trouwe gezellin Madlle Pauline, door Heine Melone gedoopt.
Deze brieven zijn woordelijk uit het Fransch in het Duitsch vertaald, en zullen te meer belangstelling wekken, daar zij ons voor het eerst, als officieel den toegang vergunnen tot dat heiligdom van Heine's idyllische liefde, tot die zoete geheimen zijns huwelijkslevens, waarover door gewetenlooze en onkundige dagbladschrijvers zoo menige schimp en smaad werd uitgestort. Iedere regel van dit aanminnig, dartel kagende gekeuvel doet
| |
| |
ons zien, dat Heine zich in zijne hartstochtelijke liefde, die vaak tot dolle jalouzie steeg, voor het eenvoudige, onervaren, liefelijkgoedige natuurkind Mathilde innig gelukkig gevoelde. Wij zien, hoe hij met bijna overdreven angstvalligheid ieder onzuiver element uit dien tooverkring van stillen huiselijken vrede zoekt te bannen; hoe hij zijne vrouw niet minder bij zijne Hamburger verwanten dan bij zijne Parijsche vrienden de haar verschuldigde achting weet te verschaffen, en hoe hij, na bijna tienjarigen echt, tijdens eene korte afwezigheid van Parijs, zijner ‘Nonotte’ nagenoeg om den anderen dag, als een teedere bruidegom, de hartelijkste liefdesverklaringen en betuigingen schrijft. Met roerende opmerkzaamheid spant hij zich in, om het jonge onbestorven weêuwtje op te vrolijken, en haar van alles wat haar belang kan inboezemen, te vertellen, haar van alle zorgen te ontheffen, haar alle vrees te benemen, dat ook slechts eene enkele regel van haar ontaalkundig gekrabbel in andere handen dan de zijne komen zal, en zelfs de vluchtigste groet van hare zijde vervult zijn hart met namelooze vreugd. De vurigste wensch van Heine, om de toekomst zijner vrouw ook na zijnen dood geldelijk te verzekeren, en haar een vast jaarlijks inkomen te verschaffen, spreekt even duidelijk uit deze brieven, als uit de treffende woorden van zijn testament kort te voren bekend geworden door den druk (H. Heine's Leben und Werke, von A. Strodtmann, Deel II, p. 704 e. vv.), waaraan hij later nog ten gunste van Mathilde eene meer bepaalde strekking wilde geven; - een voornemen, dat hem nog in de laatste levensuren bezig hield, en waarvan de volledige uitvoering alleen door den dood werd belet.
Uit die verzameling van zeventien brieven zullen wij er een paar kiezen, waarvan de een woordelijk vertaald, de ander in originali hier zijne plaats moge vinden. Zij zijn van groote waarde, om den dichter en wijsgeer, die de menschen haatte en de wereld verachtte, nader te leeren kennen in zijnen omgang met zijn ‘lief klein vrouwtje,’ dat hij zoo innig lief had, - en zullen slechts kunnen strekken, om den lust aan te wakkeren tot nadere kennisname van den overigen inhoud dier vriendelijke brief en gedachtenwisseling.
| |
| |
| |
No. 4. (p. 371.)
Hamburg, 5 November 1843.
Geliefde Nonotte!
Nog heb ik geen brief van U ontvangen, en ik begin mij daarover reeds zeer ongerust te maken. Ik verzoek U dringend mij zoo spoedig mogelijk te schrijven, onder het adres der Heeren Hoffmann en Campe te Hamburg, dat ik U reeds heb opgegeven. Ik zal hier waarschijnlijk nog veertien dagen blijven, en bij mijn vertrek zal ik er voor zorg dragen, dat uwe brieven naar Parijs teruggezonden worden, voor het geval dat zij te laat mochten aankomen. Ik word hier door iedereen vertroeteld. Mijne moeder is gelukkig; mijne zuster is buiten zich zelve van verrukking, en mijn oom vindt in mij alle denkbare goede hoedanigheden. Ik ben dan ook zeer beminnelijk. Wat een zure taak! ik moet dezen niets beduidende personen bevallen. Bij mijne terugkeer zal ik zoo knorrig mogelijk zijn, om mij van al de inspanning mijner beminnelijkheid te verpoozen.
Ik denk voortdurend aan U, en ik ben niet in staat rustig te zijn. Onbestemde en droevige zorgen kwellen mij dag en nacht. Gij zijt de eenige vreugde mijns levens - maak mij niet ongelukkig!
Al mijne betrekkingen maken het mij tot verwijt, dat ik u niet naar Hamburg heb medegebracht. Toch heb ik wèl gedaan, met het terrein een weinig te verkennen, vóór ik in uw gezelschap kwam. Waarschijnlijk zullen wij het voorjaar en den zomer hier doorbrengen. Ik hoop, dat Gij voor uwe tegenwoordige verveling voldoende zult beloond worden. Ik zal al het mogelijke doen, om U daarvoor schadeloos te stellen. - Adieu, mijne Engel, mijne liefste, mijn arm kind, mijn goed vrouwtje!
Vergeet niet, om uit mijnen naam aan Madame Darte de vriendelijkste groeten te doen. Ik hoop, dat Gij met de goede Aurecia' op den besten voet staat. - Ik bezweer U geene menschen te bezoeken, met wie ik in slechte verstandhouding ben, en die U op een goeden dag zouden verraden, wanneer Gij het met hen oneens geworden waart. - Morgen of overmorgen zal ik U de noodige papieren zenden, om mijn pensioen te ontvangen.
Mijn God, mijn God! - sedert veertien dagen heb ik U niet hooren kwinkeleeren. En ik ben zoo ver van U af! Het is eene ware ballingschap. - Ik kus U op het kleine kuiltje in uwe rechterwang.
Henri Heine.
| |
| |
| |
No. 8. (p. 379.)
Bückeburg, den 10 December 1843.
Geliebter Engel!
Ich bin überzeugt dasz du nicht weiszt, wo Bückeburg, eine sehr berühmte Stadt in den Annalen unsrer Familie, liegt. Aber dus thut Nichts; die Hauptsache ist, dasz ieh unterwegs bin, dasz ich mich wohlbefinde, dasz ich dich herzlich liebe, und dasz ich dich wahrscheinlich Sonnabend umarmen werde. Ich gedenke fast einen Tag in Köln zu bleiben, und ich weisz noch nicht, wie ich von Brüssel nach Paris rcise. Ich werde dir schreiben, sobald ich in Brüssel eintreffe, damit du genan die stunde meiner Ankunft wissest. Ich werde von sorgen deinenthalb gequält. Solange zeit ohne Nachrichten von dir zu sein, o Gott, schrecklich! Auch bin ich dir deszhalb böse, und werde dir bei meiner Ankunft nur fünfhuudert Küsse statt tansend geben.
Ich hoffe, dasz du noch auf bestem Fusze mit Madame Darte und Aurecia stehst, und ich binte dich, ihnen die schönsten Grüsze zu sagen von deinen armen Manue.
Henri Heine.
‘Zoo de enk'len, zoo de allen’! - Wat dunkt U, lezer? -
En zoo hebben wij de Nalatenschap eens dichters, Heinr. Heine's laatsten bundel, doorbladerd, en behoeven slechts het hier en daar aangestipte te resumeeren, om te komen tot de beantwoording der in den aanvang ons gestelde vraag. Minder dienstig toch komt het ons voor hem te dien einde te vergelijken met een anderen dichter, want hij staat op zich zelf. En zou men, als uit den aard der zaak, hier en daar bij anderen analoge trekken kunnen opsporen, toch zijn Heine's levensomstandigheden te veel bewogen, zijne beschouwingen te oorspronkelijk, zijne gedachten vaak te vreemdsoortig geweest, dan dat hij met een' ander vergeleken zou kunnen worden, dan met zich zelf. En dat kan hij, juist omdat hij als het ware twee naturen in zich omdroeg: de atmospheer van Spitsbergen en Groenland, waar het de buitenwereld betrof, en waarvan de doodsche koude slechts nu en dan werd afgewisseld door uitbarstingen, een vuurspuwenden berg waardig, - en waar het zijn' Nonotte goldt, de temperatuur der Canarische eilanden,
| |
| |
waar de geelgewiekte zangers hun vrolijke liedjes tjirpen tusschen de wijngaardranken, een temperatuur, zonnig als het eiland Bimini.
En die tegenstrijdigheid, wij hadden reeds gelegenheid het op te merken, verloochent zich ook in dezen bundel niet. Zoo ook in den uiterlijken vorm zijner gedichten. Strodtmann deelt in zijn voorbericht ons mede, dat Heine zorgvuldig zijne manuscripten herzag, en reeds hier veel vernietigde, dáár veel verbeterde aan vorm en versmaat; en voegt er bij, dat hij, indien hem daartoe de gelegenheid ware gelaten, voorzeker nog meer dan een der opgenomen stukjes zou hebben herzien. Wij voor ons kunnen niet aangeven, welke, als 's Dichters verworpenen, zouden zijn uitgestooten bij latere revisie; en moeten ons bepalen tot de aanwijzing, welke o.i. hadden moeten worden achtergehouden. Ook is het zeer mogelijk, dat het eerste van de nadere herziening niet het gevolg zou zijn geweest zoo als onze overtuiging als eisch stelde; en wij kunnen dan ook niet anders dan den bundel nemen, lezen en beoordeelen, gelijk hij ons werd aangeboden en daar vóór ons ligt. En dan meenen wij, dat daarin veel voorkomt, wat Heine's naam als mensch, als dichter als wijsgeer, niet met nieuwen krans omlauwert. Over het algemeen zijn er slechts weinige gedichten in te vinden, die wezenlijk, wat vorm en inhoud beide betreft, aan den eisch voldoen. En zulke eischen mag men toch stellen. Waar het een van Duitschland's klassieken geldt, een der zeven grootste duitsche dichters, niet minder beroemd dan Griekenland's zeven wijzen, daar mag men toch verlangen, dat de meesters het voorbeeld geven tot handhaving dier regelen van smaakgevoel en schoonheidszin, den pasbeginnenden leerlingen ter navolging ingescherpt; daar helpt een groote, wijdvermaarde naam niet meer tot dekking van stroo en stoppelen; daar kan de aureool van held op letterkundig gebied de oogen niet verblinden, gewapend tot zelfstandig nauwkeurig onderzoek.
Wij wezen op de zwakke plaatsen, zoowel als op de lichtpunten. Onze aanbeveling heeft Heine's Nachlass niet noodig, om verder de wereld door te gaan; onze afkeuring zal dien gang niet tegenhouden; wij hebben zulks ook niet verlangd; slechts één doel zouden wij met onzen arbeid bereikt willen zien; het is: dat wij in zoover iets hebben bijgedragen tot ken- | |
| |
schetsing en waardeering van den inhoud van Heine's bundel, dat men niet willens blind zij voor de gebreken, die wellicht het meest in den smaak van sommigen zouden vallen, voor zoover zij de kenmerken dragen van spot met het heilige en minachting van den godsdienst. |
|