| |
| |
| |
De ‘Tales of the hall’
van George Crabbe,
door Dr. K. Sijbrandi.
Gij kent, lezers! het referein van het oude Fransche liedje: Et l'on revient toujours à ses premiers amours. Gij zult het met recht op mij kunnen toepassen, wanneer gij verneemt, dat ik u in het volgende tweetal schetsen wensch bezig te houden met den Engelschen dichter George Crabbe. Daar zullen wel enkelen onder u zijn, die zich herinneren, dat ik een tiental jaren geleden een boekje in het licht heb gezonden, getiteld: de Kerkregisters, eene poëtische vertaling van een werk van den genoemden Engelschen dichter. En wanneer ik nu weder een zijner langere dichtstukken tot het onderwerp kies mijner bearbeiding, dan hebt gij recht te vragen, wat mij daartoe bewoog.
Crabbe behoort tot den kring van dichters, die over Engelands letterkunde van het eerste vierde dezer eeuw hunnen luister hebben verspreid; maar hij bekleedde onder zijne tijdgenooten eene geheel eigenaardige plaats. Zijne eerste verschijning dagteekende uit de vorige eeuw, en de geest van dien tijd, de vorming toen verkregen bleven hem ook bij zijne latere wederoptreding als dichter bij. Crabbe was van zeer onaanzienlijke afkomst, de zoon van eenen zoutmeester in een der kleinere Engelsche zeedorpen. Zijn vroegtijdige aanleg tot studie bezorgde hem eene gebrekkige opleiding tot dorpsheelmeester; maar als hij aan het einde daarvan zelf als heelmeester optreedt, drukt de verantwoordelijkheid dier betrekking hem zoo zeer
| |
| |
neder, dat hij in wanhoop haar laat varen en naar Londen vertrekt, om in letterkundige werkzaamheden zich een sober bestaan te zoeken. Zijne stoute verwachting wordt zwakker en zwakker; de hoop gaat langzamerhand in moedeloosheid over; hij vervalt tot de bitterste armoede; om eene kleine schuld wordt hij met de gevangenis gedreigd, en in dezen uitersten nood neemt hij zijne toevlucht tot den beroemden staatsman Edmund Burke. Aan dezen zendt hij het handschrift van een aantal zijner gedichten, wordt door hem tot de uitgave in staat gesteld, kiest onder zijne leiding eene nieuwe loopbaan, en treedt weldra als geordend leeraar der Engelsche staatskerk op. Zijn verder leven brengt hij vreedzaam en rustig door als rector in verschillende kleinere en grootere vlekken van Engeland. Vreemd was het daarbij, dat er na zijne eerste optreden als dichter een groot aantal jaren verliep, zonder dat hij iets van zich liet hooren, totdat hij later op eens weder te voorschijn kwam met onderscheidene dichtwerken, die zijnen vroegeren roem meer dan handhaafden, en hem zijne bijzondere plaats onder de dichters van zijnen tijd aanwezen.
Crabbe is bij uitnemendheid een Engelsch dichter. Hij kon, dunkt mij, alleen onder het Engelsche volk en in eene Engelsche maatschappij optreden. In onze dagen bekleedt de roman in de literatuur van bijna alle volken eene zeer ruime plaats, in Engeland zeker niet het minst. Maar over het algemeen onderscheidt zich de Engelsche romanliteratuur door eene eigenaardige degelijkheid. Daar is het eigenlijke vaderland van de roman intime, die niet alleen het huiselijk leven tot zijn onderwerp kiest, maar zich vooral door fijne ontleding van het karakter in de verschillende maatschappelijke toestanden en betrekkingen onderscheidt. Menige Engelsche roman verdient als karakterstudie eene ernstiger waardeering, dan aan de gewone romanlektuur doorgaans ten deel valt, en heeft eene meer blijvende waarde, dan alleen het boeiende, het nieuwe en treffende van het verhaal daaraan geven kunnen. Hij is voor de kennis van het menschelijke hart en leven, van de werkingen van de menschelijke neigingen, hartstochten en driften van meer belang, dan dat men zich met eene oppervlakkige lezing zou mogen vergenoegen.
Tusschen dien roman intime en de poëzij van Crabbe bestaat eene zekere familiegelijkenis. De romantiek heeft zeker zeer
| |
| |
weinig met zijne verzen te maken; want zij onderscheiden zich juist door de hoogstmogelijke realiteit. Maar dat fijne ontleden van het menschelijke karakter, die juiste en tot in de kleinste bijzonderheden afdalende teekening van de werking van drift en hartstocht, dat schilderen van de verschillende toestanden, meer dan van feiten en gebeurtenissen, dat hebben beiden gemeen; dat maakt de verhalen van Crabbe in de poëzij tot iets soortgelijks, als de roman intime in de romanliteratuur.
Gij verdenkt mij misschien van partijdige vooringenomenheid met eenen dichter, tot wiens studie ik in verschillende tijdperken mijns levens ben teruggekeerd. Ik sta dan in allen gevalle in mijne hoogschatting niet alleen en heb deelgenooten mijner bewondering, die ik durf noemen, en in wier schaduw ik niet zou kunnen staan. Acht gij Walter Scott een bevoegd beoordeelaar? Mij dunkt, het moest voor Crabbe eene streelende voldoening zijn, als hij, bij zijn hernieuwd optreden als dichter, van dezen hoorde: ‘Twintig jaren geleden, toen ik nog een jongen was, vond ik uittreksels van uwe gedichten, die ik zeer getrouw in mijn geheugen prentte, waar ze zich in zonderling gezelschap bevonden met spookgeschiedenissen, grensballaden, brokken van oude tooverspelen en al het mengelmoes, dat een sterke leeslust zonder kennis of oordeel in het hoofd van een knaap van achttien jaren had verzameld. Ik kon destijds te Edinburg moeielijk nieuwe boeken bekomen en moest mij wel met de gevonden uittreksels behelpen. Hoe verheugd was ik, toen ik nu diezelfde stukken terugvond, in de algemeene schatting zoo hoog aangeschreven!’ Of later: ‘Dank voor uwe nieuwe boekdeelen. Nu heb ik een dubbel stel, één voor Abbotsford en één voor de stad. En om u de waarheid te zeggen, het nieuwe stel kwam juist bij tijds; want het oorspronkelijke heeft van de algemeene populariteit onder mijn jong volkje zoo veel te lijden gehad, als een volkskandidaat van de omhelzingen en duwen van zijne democratische bewonderaars. De juistheid en nauwkeurigheid van uwe schilderingen, hetzij van natuur, hetzij van karakter, maken uwe werken algemeen geliefd ook bij hen, wier jeugd hen nog ongevoelig maakt voor de andere schoonheden, waarvan ze overvloeien. Daar zijn schilderingen, en zeker de voortreffelijkste, al ware het alleen om deze reden, die den oningewijde evenzeer treffen, als den
| |
| |
kenner, ofschoon de laatste alleen rekenschap kan geven van zijne bewondering.’
En dat, wat de jeugd en den mannelijken leeftijd van Walter Scott had bekoord, dat bleef tot in den laatsten tijd zijne lievelingslektuur. Daar is eene aandoenlijke bladzijde in de levensbeschrijving van Walter Scott door zijnen schoonzoon Lockhart, als hij ons den grooten en edelen man voorstelt in zijne laatste treurige dagen, een wrak van hetgeen hij was geweest, slechts enkele oogenblikken van helderheid meer kennende, en zelfs in deze zich het verledene niet meer herinnerend.In die oogenblikken noodigt hij zijnen schoonzoon uit, om hem voor te lezen, en behalve het Nieuwe Testament is Crabbe de eenige schrijver of dichter, dien hij verlangt te hooren. De zwakheid van zijn geheugen doet hem het gehoorde als iets nieuws beschouwen, maar hij geniet het toch met levendige belangstelling, en als hij den volgenden dag weder eene heldere bui heeft, is het andermaal Crabbe, uit wien hij zich laat voorlezen. En zijn schoonzoon kiest nu uit de Kerkregisters de geschiedenis van Phoebe Dawson, een verhaal waarvan het bekend is, dat de beroemde Charles Fox er zich op zijn sterfbed mede verkwikt heeft.
Bij de bewondering, door zulke mannen aan den dag gelegd, klinkt het zeker zonderling, wanneer onder ons een recensent met eene zeer dubbelzinnige lofprijzing van mij verklaart, dat eenige mijner versregelen, door hem aangehaald, meer poëzij bevatten, dan de geheele Crabbe. Maar ik geloof niet, dat zijn oordeel in dezen zal kunnen opwegen tegen dat van Byron, die Crabbe ergens den eerste der levende dichters noemt, en die in zijne Engelsche dichters en Schotsche recensenten hem prijst als ‘den strengsten schilder der natuur, maar ook den besten.’
Ik zou de verdiensten van Crabbes poëzij niet beter weten te schetsen, dan zoo als dat gedaan is door Wilson, een der meest geachte beoordeelaars uit dien tijd van bloei der Engelsche dichtkunde. ‘In al de dichtwerken van dezen buitengewonen man,’ zegt hij, ‘zien wij eene gedurige openbaring van de hartstochten, zooals zij opgewekt en geprikkeld worden door de gewoonten en wetten en instellingen der samenleving. Liefde, gramschap, haat, droefgeestigheid, wanhoop en berouw, in al hunne eindelooze wijzigingen, zooals zij zich vertoonen in ver- | |
| |
schillende karakters en onder verscheidene omstandigheden, maken den inhoud uit zijner werken, en den gedurigen strijd ziet men er gevoerd tusschen al de gevoelens en beginsels onzer natuur, die ons leven gelukkig of rampzalig kunnen maken. Wij zien liefde, die in wanhoop, maar nooit ongestraft, de slagboomen der menschelijke wet doorbreekt, of die in hopeloosheid voor die slagboomen bezwijkt. In de poëzij van Crabbe vloeit de stroom des levens in eene oneffene en steil afdalende bedding, en zelden gebeurt het ons, dat wij als in zoeten droom dien stroom afzakken. Het genot, dat hij opwekt, is bijna altijd een onrustig genot en vergezeld van tranen en zuchten, of van de diepere spanning eener droefheid, ontstaan uit de overtuiging, die zich aan ons opdringt, van het onvolmaakte van des menschen natuur en daardoor van het onvolmaakte van zijn geluk. Geschiedde dat alles nu enkel in den trots van genie en macht, dan zouden wij Crabbe in elk ander licht beschouwen, dan als een weldoener van zijn geslacht. Maar te midden van al zijne bekwaamheid en al zijne kunst zien wij altijd de teederheid van zijn hart, en wij hooren hem met eene gebrokene en meewarige stem treuren over den jammer en de boosheid, die hij zoo getrouw afschildert. In geen enkel geval heeft hij de zonde zoeken te omsluieren of te vernissen, onze begrippen van goed en kwaad te verwarren, zedelijke waarde te
verkleinen, of de waarde van wereldsche gaven te overschatten, onze hoogste sympathie, aan overwonnen of overwinnende deugd verschuldigd, ons te ontnemen, of ons in verblinding en dwaasheid te bewegen, om die sympathie te schenken aan schitterende misdaad en schuld. Zijne taak is het, ons luide het boek van ons eigen hart, het boek des lots, voor te lezen, en hij sluit de bladen niet, omdat zij maar al te dikwijls zijn gevlekt door droevige tranen des berouws en der rouwe. Onze wereld is eene wereld van zonde en droefheid, en hij gelooft, en gelooft terecht, dat het hem, wien het gegeven is in het hart van die wereld te lezen, betaamt, om van de zegepraal dier zonde en de ellende dier droefheid te spreken tot wezens, die alleen geboren zijn, om onder dat dubbele juk door te gaan.’
Al wat ik tot dusverre geschreven heb, heeft geen ander doel, dan om de lezers gunstig te stemmen voor datgene, wat ik verder wensch mede te deelen, en om hen op de hoogte te brengen, om het met eenige juistheid en uit het rechte oog- | |
| |
punt te beoordeelen. Ik wensch hen n.l. met een gedeelte van Crabbes werk: Verhalen van 't Slot (Tales of the Hall) bekend te maken, een werk, waarvan het kopijrecht hem door den beroemden Londenschen boekverkooper Murray voor ƒ 36,000 werd afgekocht. Ik heb daarvan eene dichterlijke bewerking onder handen. Of die bij tijd en wijle voltooid zal worden, zal de toekomst leeren, maar mijn voorraad is meer dan voldoende, om nu reeds, zoo ik hoop, de lezers van dit tijdschrift niet onaangenaam bezig te houden.
Het plan van het dichtstuk is zeer eenvoudig. Het bevat eene reeks van dichterlijke verhalen, die door eenen zeer lossen draad aaneen geregen zijn. Twee broeders ontmoeten elkander.
Was siuts hun laatste ontmoeting heengevaren,
Die de allerlaatste scheen. Geen bloedverwant
Of wederzijdsche vriend, die d' ouden band
Der liefde weêr kon knoopen. Eens gescheiden,
Had niemand invloed op het hart van beiden.
Zij zijn den middelbaren leeftijd voorbij, en komen te zamen in het slot van hun geboortedorp, dat het eigendom is geworden van den oudste der beide broeders. Daar verhalen zij elkander hunne eigene geschiedenis en ondervindingen, en de lotgevallen van hunne vrienden en naburen. Het bezoek duurt eenige weken in den herfst, totdat de jongere broeder en gast de afwezigheid van vrouw en kinderen niet langer kan dulden en zich gereed maakt, om te vertrekken. Hij voelt zich beleedigd door de schijnbare koelheid, waarmede de gastheer zijn besluit, om heen te gaan, verneemt. Maar die niet onnatuurlijke gekrenktheid maakt plaats voor vurige erkentelijkheid, wanneer zijn oudere broeder hem een eind weegs vergezelt, en onder den schijn van hem een pas gekocht landgoed te laten zien, hem eene hoeve binnenvoert, waar hij door de tegenwoordigheid zijner vrouw en kinderen wordt verrast, en die hem door zijnen broeder in vollen eigendom wordt afgestaan.
Ik wil u thans nog met beide broeders en met hunne ontmoeting bekend maken, en u bij mijn volgende schets de opvoeding, de geschiedenis en ondervindingen van den jongste mededeelen.
| |
| |
Ik begin met den oudste, die door wrevel over het tweede huwelijk zijner moeder het ouderlijke huis is uitgedreven, en bij eenen oom zijne opvoeding heeft ontvangen. Nu telde George
Die onder hoop en vrees vervlogen waren
In 's levens woeling, druk door hem gedeeld,
En waar hij zelf zijn rol in had gespeeld,
Zijn kracht beproefd, door lief en leed bewogen.
Hij bad bemind, maar in zijn hoop bedrogen,
Bleef hij, ofschoon hij d' echt niet had geschuwd,
Maar veeleer prees, toch eindlijk ongehuwd.
Lang liet hij zich misleiden, tot de waarheid
Zich opdrong aan zijn ziel in volle klaarheid;
Begoochling week, zijn hartstocht werd gesust,
En in de plaats van onrust zocht hij rust.
Hij koos het dorp van zijn geboorte. 't Duin,
Dat hem als knaap zag klautren op zijn kruin,
Trok nog hem aan, de beek met haar geklater,
Aan welker rand hij rustte en 't koele water
In 't holle van zijn hand zich schepte - een dronk,
Die frissche kracht den afgematte schonk,
Als hij met dorren mond en moede leden,
Op gras of mos of bloemen neergegleden,
Zijn dorst mocht lesschen, en welhaast bekoeld,
Zich zalig in zijn matheid had gevoeld.
Het kasteel ‘bestond, als het eertijds had bestaan,’ en Crabbe geeft er deze beschrijving van:
Een oud, eerwaard gebouw, in vroeger tijden
Van muur en gracht omringd aan alle zijden.
Een smaakvol eigenaar had naast het oud'
Een nieuwen vlengel prachtig bijgebouwd.
Wel had hij rijker schat door d' oogst gewonnen,
Zoo 't land, dat onbebouwd lag, ware ontgonnen;
Maar kamers, ruim en vroolijk, goed verlicht,
Verkoos hij met een uitgestrekt gezicht
Op veld en akkers, slechtte de oude wallen,
Liet hier en daar in 't park de hoomen vallen,
De slotgracht dempen, en gaf aan 't geheel
Het vroolijk aanzien van een rijk kasteel.
Zelf werd hij arm. Geen uitkomst bleef hem open,
Dan 't kostbaar huis, volbouwd pas, te verkoopen.
| |
| |
Juist sloot de koopman 't lang bewoond kantoor,
En gaf er gaarne een ronde koopsom voor.
Zijn hart verlangde 't oude slot Ter Britten,
Het wonder van zijn jonkheid, te bezitten.
Wat had verbeelding hem al pracht en schat
Voor 't oog gespiegeld, in dat slot vervat!
Wat maakte 't hem een vorstlijke vertooning,
Als hij het vergeleek bij 's vaders woning,
't Vervallen huis, nooddruftig opgericht,
Bij 't prachtig slot, uit rijke beurs gesticht.
Maar nimmer in zijn stoutste jongensdroomen
Had hij gehoopt als eignaar daar te komen.
Nu zocht hij hier na 't bezig leven rust.
Maar och, er was geen lieve vrouw zijn lust,
Geen kinderstem liet daar zich vleiend hooren;
En kwam geen vriend zijne eenzaamheid verstoren,
Hij, die door leeslust weinig werd bezield,
Had luttel, wat hem boeide of bezig hield,
En voelde soms verveling hem bekruipen,
Soms somberheid zijn harte binnensluipen,
Bij 't staren op der vroeg're heeren rij
En 't denkbeeld: ‘Ik volg hen; maar wie volgt mij?’
Georg was een denker; eerst in later tijd
Had hij aan hooger dingen zich gewijd,
En had met ernst de waarheid of de logen
Van 't geen hem godsdienst predikte, overwogen,
En 't was, na lang en needrig overleg,
Voor hem geworden: waarheid en de weg
Ten leven. Daarmee hield hij zich te vrede
En drong niet verder. Naar gebruik en zede
Ging hij ter kerk. Schoon niet in alles eens,
Hij en de rector hadden veel gemeens.
Ze erkenden beiden, dat een ijdel twisten
Niet tot de waarheid leidt en 't bloed doet gisten.
Georg was in zijn begrippen vrij van zin,
Maar lid der kerk, bleef hij getrouw daarin.
't Was zwakheid, hoogmoed, beide of een van beiden,
Die, dacht hij, drong, om uit de kerk te scheiden;
't Was zwakheid, die om beuzelingen streed,
Of hoogmoed, die alleen de waarheid weet,
Of ook gewoonte, die met de eigen schreden
Naar de oefening of naar de kroeg doet treden.
| |
| |
Hij was een vriend der vrijheid, maar geen vriend,
Die haar met jongensdrift en woestheid dient,
Die met geen vrijheid ergens is tevreden,
Dan als er voor de vrijheid wordt gestreden,
Die door geschreeuw, door woeste drift en daad
Dwingt tot bedwang en eigen zaak verraadt.
Een pand, zoo dierbaar, dacht hem, ging verloren,
Indien niet elk der wetten stem wou hooren.
Het algemeene best bereikt men dan,
Als elk een deel van zijn recht offren kan.
Voor allen vloeit de bron van ruimen zegen,
Maar 't water moet geleid langs vele wegen.
Wie 't driftig scheppen wil, krijgt troebel vocht,
In plaats van 't zuiver water, dat hij zocht.
Een wijze hand graaft hier en ginds kanalen,
Opdat het nergens, niemand moge falen.
Aan niemand hoort de volle bron geheel,
Maar ieder krijgt van 't kostbaar vocht zijn deel.
Waar vrijheid woont in volle, rijke werking,
Daar troost zij zich de wet en haar beperking.
De groote hoop, ontslagen van den band,
Vernielt, wat hij bezit, met eigen hand.
Wie vrijheid wenscht als 't kostlijkst goed van allen,
Die laat zich band en opzicht welgevallen.
Zoo dacht ook Georg; maar daarbij wenschte hij
Dat opzicht van te strengen dwang toch vrij,
Om veiligheid niet al te duur te koopen.
Voor wet en vrijheid stond zijn hart steeds open.
Dat was zijn leus, en in haar nauw verband
Zag hij het heil van 't dierbaar vaderland.
‘Die vrijheid, sprak hij,’ moog ten deel mij vallen,
‘Die, als de dampkringslucht, zich voegt voor allen.
Van haar is de atmosfeer alom vervuld,
Omdat de long geen zuivrer luchtstroom duldt,
Geen reiner gas, dat, aadmend opgenomen,
Als vlammend vuur door bloed en brein zou stroomen.
Wie meerder wenscht, weet niet, wat hij begeert,
En hoe die vrijheid ten verderve keert.’
Hij koos een kring, waar deeglijkheid in woonde,
Schoon luim en geest slechts nu en dan zich toonde.
Lief was 't gezelschap van zijn vrienden hem,
Maar liever klonk hem toch een vrouwenstem,
| |
| |
Als hij zijn moedertaal aan vrouwenlippen,
En 't liefst aan frissche en jonge hoorde ontglippen.
Gemak leidt als van zelf tot heblijkheen.
Naar regels leeft, wie leeft voor zich alleen.
Verandering baart onrust in het leven,
En hij, wien 't lot zijn schatten heeft gegeven,
Zorgt voor zijn rust in 't dagelijksch bedrijf,
Gelijk hij zorgt voor 't welzijn van zijn lijf.
Georg liet zich door gewoonte in alles sturen;
Voor al zijn doen en laten had hij uren;
Hij at, hij las op tijden vastgezet,
Of wandelde in zijn park of ging naar bed.
Voor elk seizoen, voor d' avond, voor den morgen,
Placht hij door wissling van gewaad te zorgen,
Vond in den mist en d' avonddauw gevaar,
En de armstoel stond op 't vaste plekje klaar.
Hij at en dronk, zooveel als hij 't behoort,
Die 't recht genot wil smaken, ongestoord.
Een sober man had minder licht genomen;
Tot overdaad liet hij het nimmer komen,
Al had hij 't gaarne ruim. Hij smaakte, 't geen
Fortuin hem schonk, niet eenzaam en alleen,
Maar deelde graag met andren, waar hij konde,
Al daeht hem 't spillen van zijn rijkdom zonde.
Zoo smaakte hij het loon van noeste vlijt.
Wie tijdig spaart, kan mild zijn mettertijd.
Tijd, ernst en kwelling gaven hem, scherpzinnig
Van aard, den schijn, als was hij scherp en vinnig.
Geacht; door wie hem kende, en vast vertrouwd,
Werd op zijn woord als op een rots gebouwd.
Welwillend was hij allen, maar zijn vrinden,
Zij konden nergens trouwer vriendschap vinden.
Hij bleef der schare vreemd; zij zag geen stof
Tot kwaad bescheid, tot afkeer of tot lof.
Vraag baar: Wie is op 't oud kasteel gekomen?
't Eenvondig antwoord wordt al ras vernomen:
‘Een lange heer, vlug, als g' hem tegenkomt,
Oud, als hij vóórgaat, iet of wat gekromd,
Maar toch niet zwak, nog kras en forsch van leden,
Die zich naar stand en jaren weet te kleeden.’
Zoo was de man, die nu de stad verliet
| |
| |
En 't leven in de wereld. Hij versmaadde 't niet,
Noch achtte 't hoog. Haar lach kon hem bekoren
Noch 't fronsen van haar blik zijn rust verstoren.
Hij kwam en zette zich in 't dorpje neer,
En telde 's werelds gunst noch wangunst meer.
Hij zag terug op hoop, gevaar en vreezen
En zei; ‘Ik ben te vreên! 't Kon erger wezen!’
De teekening van den oudsten broeder zou niet volkomen zijn, indien de dichter hem u ook niet deed kennen, zooals hij zich in zijne afzondering voelt gestemd. Hij geeft ons ook daarvan eene menschkundige schildering, waarvan de realiteit inderdaad treffend is. Hoort maar: de beide broeders zitten bij den haard, en de aandacht van Richard wordt door de weelde van het vertrek getroffen. ‘Dit’ zoo spreekt George,
‘Dit zijn de kostbre vodden, opgezocht
En door onze ijdelheen soms duur gekocht!
Maar ja, 't is waar, wat gij hier moogt ontwaren,
Vermaakt den geest bij 't klimmen onzer jaren.
Die schilderijen, 't is mij vaak gezegd,
En ik geloof het wel, zijn allen echt;
Ze kosten gelds genoeg, en wis, 't waar zonde,
Indien ik niet dat woord gelooven konde.
Ginds ligt muzijk; ook dames komen vaak
Mij zien en staren rond, en 't is mijn taak
Te zorgen voor genot, of 'k heb te duchten,
Dat zij mijn huis en mijn gezelschap vluchten;
Want als de tijd ons 't bruine haar verbleekt,
Dan moet ons geld aanvullen, wat ontbreekt.
En de ijdeltuiten moeten toch niet gissen,
Dat zij 't genoegen geven of doen missen.
Doch gindsch vertrek! Daar vindt ge een boekenschat,
Die spijs voor ieders smaak en keus bevat.
Dat noemen lezers 't altijd nieuw genoegen;
En 't is 't voor hem, die zich daarnaar kan voegen.
Ik hongerde eenmaal naar die spijs, maar toen
Kon ik slechts weinig aan dien lust voldoen:
Nu loop ik rond in 't midden van mijn boeken,
Zie d' inhoud in, om 't een of 't aêr te zoeken;
| |
| |
Lees half een bladzijde, en ik zet dan weer
Het mooie boek op 't oude plekje neer,
Begin een tweede langzaam door te blaren,
En grijp de krant, om daaruit nieuws te garen,
Dat nieuws verveelt mij zelfs in 't lang débat,
En 'k zie maar, wat het resnltaat bevat,
En menig fraaie en weldoordachte rede!
Sleept harten, stug en wederstrevend, mede,
Maar treft mij niet. Wie eenzaam is, blijft koud.
Voor 't geen de scharen opgetogen houdt.
De broeders gaan nu uit; en dat het Crabbe niet aan gevoel voor natuurschoon ontbreekt, mogen de volgende regelen u leeren:
De herfst was schoon en zacht, en allerwegen
Kwam hun de rijke schat des oogstes tegen.
De voetpaân door het veld wees 't vochtig gras,
Dat neergetrapt niet weer verrezen was.
Door d' avondregen was de beek gezwollen
En deed het molenrad gezwinder rollen.
Uit d' eikenboom, in de onbewolkte lucht,
Vloog zeewaarts heen een dichte kanwenvlucht,
Om 's avonds langs denzelfden weg te keeren.
Hoog boven haar, op uitgespreide veeren,
Daar hing een wouw, die dreigend naar haar keek,
Maar ze ongemoeid liet, keerde en henenstreek.
Het geele wilgenblad bedekte 't water
Der kleine beek en dempte haar geklater.
Het dorrend loof, dat de eiken had getooid,
Lag op het pad voor hunnen voet gestrooid.
Georg merkte 't op, meer dan gewoon bewogen;
Daar kwam een blik van weemoed in zijne oogen;
't Was, of hij aan zichzelven antwoord gaf
En sprak: ‘Ja, als de blaadren vallen we af!’
‘Zoo is 't,’ zei Richard. Wie zou willen leven,
‘Tot lust en kracht in kindsheid hem begeven?
Maar wij genieten nog met waar gevoel;
De dag is schoon, al is de morgen koel.
Daar ligt een kalme rust op deez' tooneelen,
Die door verscheidenheid van schoon ons streelen.
Geluiden smelten saam tot één akkoord,
Wanklanken, op zich zelf alléén gehoord.
De koele wind, het ruischen van het water,
Het kaaklen van de hen, het eendgesnater,
| |
| |
Het vellen van den boom, de bijl, die zakt
En in den stam haar diepe groeven hakt,
Dat schot zelfs, dat de kalme rust komt storen,
Verhoogt den indruk, wijl 't zich kort laat hooren.’
‘Gewis,’ zei George; ‘'t land heeft ook zijn schoon.
Zie ginds mijn boerderij! Die spant de kroon.
Welk heerlijk land! Gij ziet geen onkruid groeien,
Wij steken 't uit, voordat het nog kan bloeien.
Hier komt geen botanist en zoekt en gaart
De plant, als kostbren schat te huis bewaard,
Als blad en bloem zorgvuldig wordt bekeken,
Met vlakke hand omzichtig plat gestreken,
En dan gedroogd wordt. Zoek ze op mijn grond vrij:
Ze hebben niet haar habitat bij mij.
Zie nu mijn kudden! 'k Mag ze veilig noemen,
Haar fijn gebeent, haar wol, haar vetheid roemen,
Ze zijn de pronk van 't dorp en van de stad.
Wol van dien stapel! Vleesch zoo hoog geschat!’
‘Wel, broeder,’ zeide Richard, ‘'t buitenleven,
Ik hoor 't met vrengd, schijnt u genot te geven.’
‘'t Behoorde zook, maar 't is mij niet bewaard,’
Sprak Georg mismoedig. ‘'t Ligt niet in mijn aard.
Mijn geest heeft zich voorheen zijn schat vergaderd
En bergt niet meer. Och, tot het eind genaderd,
Beproefd door moeiten, zien wij vruchtloos rond
Naar nieuw genot voor 's levens avondstond.
Wij geven de armen werk, tuinieren, poten
En tobben veel, schoon weinig wordt genoten.
Of zoo men eerzucht heeft, men schrijft een werk,
Ontgint een woestenij, of bouwt een kerk,
En - zie dit eermetaal! Het moge u toonen,
Hoe lof ook hem, die 't niet verdient, komt loonen,
'k Beken, die lof wekt licht een ijdel man
Uit traagheid op en toont nog, wat hij kan.
Daar is ook znivrer vreugde in zulke zaken
Voor 't kalme en ongeschokte hart te smaken;
Maar ander voedsel voor de ziel behoeft,
Wie in gevoel of liefde werd bedroefd.
Medaille, vee noch veld kan 't middel wezen,
Om 't diepgewonde hart te doen genezen.
Schoon de onrust ophoudt, de ontevreden geest,
| |
| |
't Onwillig hart blijft, wat het is geweest.
Men brengt het stramme lichaam wel naar buiten,
Maar laat de ziel zich in zich zelf besluiten.
Terwijl de voet op 't groene grasveld treedt,
Is 't harte, waar men van geen grasperk weet.
De geest zwerft ver van bergen en van dalen,
Van bosch en veld, totdat de krachten falen,
Vermoeinis smart geeft en den droomer wekt,
Die al te laat, hoever hij dwaalde, ontdekt.
Dan roept hij zijn gedachten van 't verleden
Terug en vestigt ze op 't vervelend heden...
Wat dunkt u van deze schildering van den oudsten der beide broeders? Hij staat ons in zijn geheele persoon als levend voor oogen, de deftige, rijke man van jaren, wat teruggetrokken in voorkomen en manieren, in zijne denkbeelden overhellende tot de partij van het behoud, maar door natuurlijke schranderheid bewaard voor dwaze overdrijving, welwillend en gul, maar een man van de klok, en gezet op zijne gewoonten. Het beeld van den jongeren broeder, Richard, verdient er tegenover geplaatst te worden.
Langs ruwer paân ging Richard tot dit pas.
De wereld was het boek, waarin hij las.
Begrippen, vreemd en strijdig, bleven hangen
In zijnen geest, door andren straks vervangen.
Van aard grootmoedig, open, fier en vrij,
Was hem de grootste zonde huichlarij.
Zijn moeder had, door vromen ernst gedreven,
Haar godsdienst hem in 't leven meêgegeven.
Hij voegde er bij, wat hij toevallig las,
Of wat hem hier of daar gepredikt was.
Hij nam van ieder iets als 't zijne mede,
Uit de oefening of uit des rectors rede,
Of 't zendlingswoord, op de open straat genit.
Daar koos zijn brein, wat hem bekoord had, uit,
En mengde 't saam tot iets, niet uit te leggen,
Waarvan hij zelf den inhoud niet kon zeggen,
Maar dat bij hem, door goeden geest bezield,
Tooh neiging, hartstocht, drift in teugel hield
Door 't vast geloof, den mensch tot troost gegeven
En sterken steun: ‘Ik sterf, maar blijf toch leven.’
| |
| |
In menig punt was zijn geloof onwis,
Onsamenhangend zijn belijdenis.
De tijd alleen kon op die losse stukken,
Tot één geheel vervormd, het zegel drukken.
Dat werk volbracht de liefde. Een schrandre maagd
Met helder hoofd had Richards hart behaagd;
Bij haar vond hij geloof en hoop en klaarheid,
En liefde bracht tot kennis hem der waarheid.
Op volkren vrijheid had hij 't hart gezet,
En toch, als George, ook eerbied voor de wet,
Maar had meer jeugdig vuur, om vrij te wezen,
Voor onderdrukking sneller, sterker vreezen.
De dienaar van den vorst, der wetten tolk
Was in zijn oog de vijand van het volk.
Hij vocht wel met den moed van Englands zonen,
Maar bleef toch sympathie met Frankrijk toonen,
En prees er veel, wat dààr de omwentling wrocht,
Een vrijheid, die hij vruchtloos elders zocht.
Toch wou hij niet, waar weinig was te winnen
En veel te missen, 't zelfde werk beginnen,
En duchtte in 't vaderland verandering
Als hachlijk proefstuk en gevaarlijk ding.
Hij koos niet, na bedachtzaam overleggen,
Zich vrienden. Lang beraad, placht hij te zeggen,
Deed hen verliezen. Met een open ziel
Sloot hij aan hem zich, die hem 't best geviel,
En liet door trots noch argwaan zich verleiden
Tot twijflen, of om zich van hen te scheiden,
Met wie hem 't lot verbond. En zulke liên
Zijn fluks gereed elkander hulp te biên.
Wie zelf oprecht is, zeggen zij, en open,
Kan ook bij anderen oprechtheid hopen.
Wie eerlijk is, behoeft den argwaan niet.
Angst voor verlies baart d' arme geen verdriet.
Des rijken ziel sluipe angstig toezien binnen,
Des armen wijsheid zij vertrouwen en heminnen!
Zoo kwam 't genot, niet eerst beraamd, gekocht,
Maar 's armen deel, toevallig, ongezocht.
't Kwam zelden, 't duurde weinig oogenblikken
En liet geen tijd, om 't goed of kwaad te wikken.
Hij smaakte 't, en hij liet voor later dag
| |
| |
De vraag, of zonde of dwaasheid daarin lag.
Had hij reeds vroeg een vaster geest bezeten,
Die schuld misschien woog niet op zijn geweten;
Maar Richard was loszinnig, doch was vrij,
Van wat naar laagheid zweemde of schurkerij.
Zijn manlijk, knap gezicht beviel aan vronwen.
Hij placht de schoone kunne in elk te aanschouwen.
Voor de oudjes had hij kinderlijk gevoel,
En schoonheid liet zijn harte nimmer koel.
Op zee, op 't land, waar ook zijn weg mocht loopen,
Voor warm gevoel stond Richards hart steeds open,
En vergenoegdheid zetelde in zijn ziel.
Wat storm van 't lot ook op hem nederviel,
De hoop liet in zijn geest zich nimmer dooven,
En hield in ieder ongeval hem boven.
Op Richards geest, door storm op storm bewogen,
Bezat gewoonte of sleur nog geen vermogen.
Noch 't een noch 't ander groeide bij hem vast.
Daartoe was vreugd bij hem te schaars een gast.
Hij kon zich zelf de zekerheid niet geven:
‘Wij zullen morgen, zooals heden, leven!’
Hij en de zijnen leefden bij den dag,
Die in hun nooddruft, 't ging zoo 't ging, voorzag.
Zietdaar u het beeld der beide broeders als naar het leven geteekend. Ze zijn elkander van hunne jeugd af geheel vreemd gebleven.
Georg moest zijn vader in zijn jeugd verliezen,
Maar matig rijk, kon hij zijn weg verkiezen
Naar eigen wil. Zijn moeder, vroeg beroofd
Van d' echtgenoot, haars levens steun en hoofd,
Beproefde als weduw zuchtend 't eenzaam leven,
En 't smaakte niet. Ras werd haar hand gegeven
Ten tweeden maal. Een jonkman bood zijn naam
En hart, en zij ontving ze gretig saam.
Zij was nog jong, en met verliefde zinnen
Gevoelde zij, dat zij nog kon beminnen.
Maar toch haar zoon was bijna dertien jaar,
Toen ze onverwachts hem zeide: ‘Georg, ziedaar
Uw vader!’ En de knaap, door drift bewogen,
Beschouwde 't nieuwe hoofd met nijdige oogen.
| |
| |
Hij weigerde aan den tweeden echtgenoot
En vader zijn gehoorzaamheid en vlood,
Verbrak den band, ook vroeger niet zeer teeder,
En keerde nooit in de ouderwoning weder.
De broeders zijn dus geheel, zonder elkander te kennen, opgegroeid, en den jongsten is nooit een gunstige indruk van den oudsten gegeven. Ze hebben slechts eenmaal elkander ontmoet; en die ontmoeting heeft bij beiden onaangename herinneringen achtergelaten. Zij had plaats na den dood van beider moeder:
Een rechtsvraag eischte, dat het broederpaar
Een samenkomst moest houden met elkaar,
Door beiden niet begeerd. George, in zijn droomen
Verzonken, had geen lust, om daar te komen.
Hij deed geen zaken, raadsman had hij geen,
En in zich zelf gekeerd, stond hij alleen.
En Richard, jong, vol vuur en licht ontsteken,
Hoorde andren van zijn halven broeder spreken
Als trotsch en koud, onvriendelijk en stug,
En jongenskunr of trots hield hem terug,
Om de eerste zelf in vriendlijkheid te wezen.
Hij wou in trots niet onderdoen voor dezen;
Niets anders kwam uit hun bijeenkomst voort,
Dan koele groet en 't onontwijkbaar woord.
Bij volmacht ging het ovrige, en zij scheidden,
Den broeder vloekend en de zaken beiden.
Maar sedert die eenige ontmoeting zijn er jaren verloopen, en de omstandigheden hebben beiden zachter gestemd.
Georg had noch vrouw noch kind. Zijn hart stond open
Voor hem, door wien hij liefde nog mocht hopen.
En vrouw en kind woog Riehard op het hart.
Want:
toen des huwlijks wijnstok loot bij loot
In milde vruchtbaarheid en welig schoot,
Toen 't moederhart soms zucht op zucht deed hooren,
Kwam de angst der toekomst ook zijn rust verstoren.
| |
| |
Toen dacht hij aan zijn vaderlijken plicht,
En huiszorg drukte hem met looden wicht.
‘Wie,’ dacht hij, ‘zal eens bijstand biên aan dezen,
Der kindren gids, de vriend der moeder wezen?
Wie neemt den plicht eens op zich der voogdij?
Wel, 'k heb een broeder - en dat heeft ook hij.’
Het was dus eene welkome gebeurtenis, toen
Omstreeks dien tijd - 't geschiedde nooit te voren -
Liet onverwachts die broeder van zich hooren.
Maar 't aanzoek, vriendlijk wel, dat George zond,
Was niet in schrift, maar kwam van mond tot mond.
En nu is Richard op weg, om aan die uitnoodiging te voldoen. Maar hij is nog niet volkomen gerust op den uitslag. Hij wantrouwt zijns broeders bedoelingen en zijne eigene inschikkelijkheid. Hoort hem bij zichzelven de zaken overleggen, en erkent ook hierin de natuurlijkheid en juistheid van Crabbes teekening.
‘Hoe,’ dacht hij, ‘richt ik mij het beste hier?
Hij trotsch en rijk - ik arm en dubbel fier.
Licht heeft mijn vriend een dubbelzinnig zeggen
Ten onrecht gunstig weten uit te leggen,
En George geeft mij op mijn broedergroet
Licht woord en blik, zooals men 't vreemden doet.
En hoe dan later t' huis mijn wedervaren
Verhaald, en hoe mijn wenschen vruchtloos waren,
Hoe 't opgewekt gevoel van 't broederhart
Beleedigd, en de hoop verijdeld werd?
Hoe zit de zaak in waarheid in elkander?
Ik heb een vriend, mijn broeder heeft een ander,
En dezen zitten samen aan den disch.
Toen beider lief en leed verhandeld is,
En vrede en krijg en allerhande zaken,
Die geen van beiden in het minste raken,
Juist, toen mijn vriend gereed is, om te gaan,
Spreekt de ander als ter loops hem nogmaals aan.
Een woord nog,’ zei hij; ‘gij zult in uw streken
Den broeder onzes landheers wel eens spreken.
Och, fluister hem in 't oor, als goede vrind:
| |
| |
Uw broeder is u waarlijk welgezind,
En hebt gij eens niets beters te verrichten,
Gij zult hem wis met uw bezoek verplichten.’
‘Hier ben ik nu. Maar broederlief, onthoud,
Ik vlei u niet ter wille van uw goud.
Gij zult in mij geen slaaf, geen jabroer vinden,
Dien gij naar lust om uweu duim kunt winden.
'k Heb geen geduld voor 't ellenlang verhaal,
Noch zeg steeds ja en amen op uw taal.
Uw liefde of haat zal niet de mijne wezen,
En 'k heb geen plan uw norschen blik te vreezen.
Als 'k bij u eet, 'k betaal mijn maaltijd niet
Met vleierij, die laag u hulde biedt,
Die angstig let op d' uitdruk van uw blikken
En zwijgt of spreekt, naardat het u zal schikken.
'k Ben ongeschikt voor 't leven in den trant
Van arm, afhanklijk, needrig bloedverwant.
Toch - hij is zoon van mijne lieve moeder,
En wil hij 't zijn, mijn eigen, eenge broeder!
In deze stemming nadert hij het kasteel en treedt bij zijnen broeder binnen. Maar die samenkomst is veel hartelijker, dan hij zich had durven voorstellen.
Doch toen ze elkaar ontmoetten, diep bewogen,
Had de een noch de aêr tot koel bespieden oogen;
Georg kon slechts zeggen: ‘Broeder, ik ben blij!’
En bood zijn hand en keerde 't hoofd ter zij.
Hij was geen vriend van tranen, en verachtte
Het teer gevoel, waarom hij spottend lachte,
Maar nu - en 't was hem goed om 't hart - zijn oog
Bleef bij den groet en handendruk niet droog.
En Richard, sterk bij 't nemen van besluiten,
Maar zwak bij 't handlen, poogde een volzin te uiten,
Doch 't lukte niet. Geen dwang smoort ons gevoel,
Of maakt ons hart naar keuze warm of koel.
Maar de ebbe volgt den vloed, en zoo bedaren
In 's menschen hart ook de opgestoken baren
Van drift en hartstocht, en het broederpaar,
Tot kalmte en rust gekeerd, begroette elkaar.
En op dat oogenblik der vriendschappelijke ontmoeting willen wij de broeders voor ditmaal verlaten. Ik zou mij zeer
| |
| |
teleurgesteld gevoelen, indien de schildering der beide mannen hun beeld u niet levendig voor de ziel had gesteld. De teekening van beider karakter boezemt voor beiden de gewenschte belangstelling in, en doet ons met welgevallen hooren naar het verhaal van hunne ondervindingen gedurende de jaren, die zij van elkander gescheiden hebben door gebracht.
In eene volgende schets zullen de opvoeding en de ondervindingen van den jongsten broeder Richard ons bezig houden. |
|