| |
| |
| |
J.C. Ludeman.
Door H. de Gooijer.
‘Gedenkzuilen op te richten voor verhemelde verstanden en mannen wier ongemeene kundigheden in deze of gene voortreffelijke wetenschappen met de algemeene loftuitingen der tijdgenooten bewierookt zijn, is als een prijswaardig gebruik van de aloudheid overgenomen, omdat het aan de latere nakomelingschap nuttig kan zijn: aldus vergoodden de Grieken en Romeinen, hetzij door standbeelden, hetzij door jaarboeken, doch meest door middel van levensbeschrijvingen de roemdaden van hunne helden, en het geheugen der namen van groote geesten en schrandere vernuften, welke onder hen als eerste lichten aan den hemeltrans der geleerdheid uitgeblonken hadden. Onder de bewonderde Eeuwelingen in ons Vaderland, die verdienen dat hunne nagedachtenis op zulk eene statige wijze vereeuwigd worde, vermits zij door den klank der vermaardheid na hunnen dood nog blijven leven, behoort voorzeker de wereldberoemde geneesheer en astrologist Johan Christophorus Ludeman, ofschoon hij, zoo min als andere beroemde mannen, van het zwadder der nijd en laster vrijgebleven zij.’
Met deze hoogdravende lofspraak vangt de ongenoemde schrijver aan, die zich ten taak stelde den levensloop te schetsen van den man, wiens naam aan het hoofd dezer bladen vermeld staat. Straks gaat hij nog verder, wanneer hij in de gezwollen taal der vorige eeuw zijn held vergelijkt met Voltaire als schrijver, met Newton als wiskunstenaar, met Erasmus als geleerde en de stad Harburg geluk wenscht de geboorteplaats te zijn van een tweeden Archimedes!
| |
| |
Een medelijdende glimlach speelt ons bij het lezen dier vergelijkingen om de lippen. Terwijl de roem der genoemde mannen tot op de laatste nakomelingschap gewaarborgd is, vindt men van Ludemans vermaardheid niets meer dan den naam op een of ander kermistentje, waar men u voor een paar stuivers de toekomst onthult, en zijne geschriften slechts in handen van mijmerende chiliasten, die zijne voorspellingen tot sleutel nemen voor wat zij in de Apocalypse meenen te lezen.
En toch doen èn de kermisgasten èn de droomers van een duizendjarig rijk hem groot onrecht! Wie meenen mocht in Ludeman een gewoon Charlatan te vinden dwaalt evenzeer als hij, die hem eene plaats inruimt onder de vereerders van de onvruchtbare orthodoxie der vorige eeuw. Ludeman is tot op zekere hoogte geweest wat zijn biograaf hem noemt: een geleerde, en heeft als zoodanig een niet onbelangrijken invloed op zijne tijdgenooten uitgeoefend, terwijl hij in zijne veelvuldige geschriften meermalen blijken gaf dat hij een walg had van een godsdienst, die slechts in naam bestond en niet leefde in het hart; ofschoon daaruit tevens blijkt helaas! dat die godsdienst des harten ook hem zelven niet bijzonder eigen was.
Ongetwijfeld mogen wij Ludeman een hoogst merkwaardige figuur noemen uit de vorige eeuw. Stelt u, mijne lezers, een man voor die van de 72 jaren zijns levens bijna eene halve eeuw heeft vertoefd in ons vaderland, die in Duitschland voorbereidende kundigheden genoeg heeft opgedaan om na jaren zwervens, op drie-en-dertigjarigen leeftijd, in Harderwijk te promoveren als doctor in de philosophie en de geneeskunde; die, wellicht ter goeder trouw, zijne kundigheden dienstbaar maakte aan eene kwakzalverij, waardoor zijn naam eene vermaardheid verwierf, die doordrong tot over onze grenzen - en gij zult het wel de moeite waardig achten om eenige oogenblikken dien persoon tot het voorwerp uwer aandacht te maken. - Voegt daarbij dat hij gedurende de lange reeks van jaren, gedurende welke hij zijne waarzeggerij en wonderbaarlijke genezingen uitoefende, allerlei slag van menschen onder zijn dak ontving en zijne verschillende ontmoetingen nauwkeurig te boek stelde en gij zijt hem dankbaar, omdat hij meer dan iemand anders u een blik doet slaan in de zedelijke toestanden onzer grootouders. - Zij liggen daar voor mij - de vijf kwarto deelen zijner levensbeschrijving, wederwaardigheden en voorspellingen.
| |
| |
en ik durf ze den beoefenaar onzer vaderlandsche zeden gerustelijk aanbevelen als eene kostbare bijdrage tot de kennis der zeden en gewoonten der achttiende eeuw. 't Is waar - allerlei kost wordt u voorgezet - de meest onwaarschijnlijke ontmoetingen worden u voorgehouden - als een echte zoon der negentiende eeuw haalt gij de schouders op bij voorspellingen, die natuurlijk allen bewaarheid worden, terwijl gij u voelt afgestooten door dat altijd bovendrijvend egoïsme, waarmede Ludeman spekuleerde op de geldbeurzen zijner clienten - alles toegegeven: maar hebt, bid ik u, dan ook een oog voor den ongedwongen stijl en de ongekunstelde wijze, waarop hij zijn wedervaren te boek heeft gesteld. Als mij eene vergelijking geoorloofd is vergelijk ik zijne werken het liefst bij eene vereenigde uitgave der ‘duizend en een nacht’ en de ‘lotgevallen van den ridder Gilblas’ - zóó gekleurd, zóó levendig en dikwijls zóó natuurlijk vind ik de schetsen die hij ons ten beste geeft. En is ook, evenmin als de genoemde werken, de levensbeschrijving van Ludeman een geschikte lectuur voor aankomende knapen en meisjes, heeft zij alleen waarde bij de beoefening van den maatschappelijken toestand der achttiende eeuw, toch verdient zij ook om dien vorm niet zoo geheel verstoken te blijven in den stroom der vergetelheid.
Van waar de invloed, dien Ludeman onmiskenbaar op zijne tijdgenooten uitgeoefend en de groote opgang, dien hij onder hen gemaakt heeft? Ik aarzel niet te verklaren dat, als Ludeman nog onder ons leefde, hij voor een groot gedeelte dien invloed nog zou uitoefenen en behoef slechts te wijzen op de vele planeetlezers en kaartlegsters, die in onzen verlichten tijd nog een vrij goed bestaan vinden. Van wie, denkt gij? Alleen van de heffe des volks? Dan bedriegt gij u; gij behoeft slechts de moeite te doen eenigzins van nabij hunnen werkkring te beschouwen en gij zult tot uwe verbazing ontwaren, dat ook nu nog menschen van stand en beschaving zich laten verleiden, om door middel van horoscoop en kaart te willen lezen in het duistere boek hunner toekomst. Ludeman's invloed heeft zijn grond in den ziekelijken toestand van het godsdienstig gemoedsleven onzer voorouders - het nog bestaande geloof aan een mogelijke onthulling der toekomst is een uitvloeisel van datzelfde kwaad. Neemt ons volk zoo als het was in Ludeman's tijd: met hand en tand vasthoudende aan de letter des bijbels met al de
| |
| |
wonderhalen en de vervulde en nog te vervullen profetieën - met het geloof aan geesten en ‘geestelijke boosheden in de lucht’, - een volk opgegroeid bij handel en scheepvaart en den weinigen tijd, dien het van zijne bezigheden overhoudt, het liefst bestedende met godsdienstige oefeningen naar de oude overlevering, en gij hebt een volk, toegankelijk voor bovennatuurlijke voorspellingen en uitspraken, vooral wanneer die gestoken zijn in een zoo uitlokkend kleed als waarin Ludeman ze gedost heeft. Hoe rijper het volk wordt en hoe meer de waarheid, op werkelijkheid gegrond, tot alle standen doordringt - hoe meer het geloof aan bovennatuurlijke fabelen verdwijnen en hoe gezonder de volksgeest worden zal. Dwaas zou het dan ook zijn om de wonderverhalen van Ludeman op nieuw onder de aandacht te brengen; zooals wij gezegd hebben, bepalen we ons alleen tot zijne levensgeschiedenis en het letterkundig gehalte zijner werken.
Johan Christophorus Ludeman zag den 22sten Maart 1685 het levenslicht te Harburg, destijds eene goed verschanste vesting aan de Elve, op een uur afstands van Hamburg. Zijne ouders, tot den kleinburgerstand behoorende, en met een talrijk gezin gezegend, konden het kind niet dan eene gebrekkige opvoeding geven. Gelukkig voor hem dat zijn grootvader, die in hem de kiemen ontdekt had van een uitmuntenden aanleg, zich hem aantrok en hem op de latijnsche school in het naburige Hamburg in de kost deed, waar hij boven al de scholieren uitmuntte in vroegtijdige bekwaamheden en spoedig geschikt was, om met vrucht de lessen aan de hoogeschool te Jena bij te wonen.
Meent echter niet dat de jeugdige Johan een van die vreeselijk geleerde knapen was, die u met hun professoraal gebrild gelaat eene huivering op het lijf jagen - die den grooten afstand tusschen het kind en den man met één stap hebben afgelegd en laag neêrzien op al de genoegens die wij als knapen onder het uitoefenen van allerlei guitenstreken hebben gesmaakt. Ludeman leerde als knaap, speelde even hard en ontzag zich niet om als knaap kwâjongenstreken te bedrijven. Hoort slechts:
‘In den tijd dat hij zich nog aan het huis van den Rector der latijnsche school te Hamburg bevond, geviel het dat Ludeman eenmaal door het ongunstig weêr belet werd, op een zaturdag naden middag, naar zijn grootvader te Harburg te gaan, werwaarts hij gewoon was zich alle vacautiedagen regelmatig te begeven, en besloten
| |
| |
de latijnsche scholieren, ten getale van dertien, bij afwezigheid van den Rector de eene of andere grap ter uitspanning aan te vangen. Met dat oogmerk wilde ieder in vindingrijkheid boven den ander uitmunten; maar de jonge Ludeman, die misschien in schranderheid en baldadigheid boven allen uitblonk, verzon een klucht, die de algemeene goedkeuring van de jongelingschap wegdroeg.
Men had sedert lang opgemerkt, dat een lakenkoopersvrouw uit de buurt, die zich door hare trotschheid bij de deftige burgers hatelijk had gemaakt, een geheimen minnenhandel onderhield met een jong heer, door wien zij doorgaans alle zaturdag avonden, wanneer haar man zich in een vast gezelschap bevond, werd bezocht; deze galante juffer, die dikwerf de scholieren over nietswaardige bedrijven bij den Rector was komen aanklagen, moest nevens haren minnaar de speelpop van het gesmeed kluchtspel zijn. Volgens dit beraamd ontwerp begaf zich een der scholieren, die het minst bekend was, vermomd in het gewaad van een koksjongen, naar het huis, alwaar men wist dat de lakenkooper was, zeggende dat hij derwaarts gezonden was om hem te waarschuwen, dat hij op staanden voet ten zijnent zoude keeren, vermits zijne vrouw zich door een zeker toeval in een oogenschijnlijk levensgevaar bevond. De goede man, die zijne vrouw waarlijk beminde, voldeed aan het verzoek en vloog oogenblikkelijk huiswaarts: dan, terwijl die boodschap aan hem gedaan werd, was Ludeman met een zijner vertrouwde makkers over de heining van den tuin gesprongen; zij bespiedden onder begunstiging van het kaarslicht, dat de gelieven bezig waren elkander met liefkozingen te overladen, in een achtersalet, dat op den tuin van den lakenkooper uitzag. Terwijl zij steeds onbeschroomd in hun onbeschaamd minbedrijf voortgingen, werd er tot driemaal toe sterk aan het huis gescheld: de voordeur, geopend zijnde, kwam eene dienstmaagd met verbazing toeloopen om haar jufvrouw te waarschuwen dat haar man daar was, en deze, door zijne ontijdige terugkomst onthutst, had maar even den tijd om haren galant in eene groote kleêrkast, die bij geluk in dat vertrek was, te verbergen; zoodra de beide guiten van verspieders dit bemerkt hadden, liep de makker van Ludeman, terwijl deze zijn post bleef houden, den schout halen met verzoek om terstond met een paar gerechtsdienaars tot ontzet van den lakenkooper en zijne vrouw te
willen toeschieten, naardien er zich een gauwdief in de kleerkast van de tuinkamer verscholen had. Terwijl de waakzame schout in aantocht was om den snaak gevangen te nemen was er een ander kluchtig schouwspel tusschen den lakenkooper en zijne kuische huisvrouw voorgevallen; want de bedrogen man, alles bij zijne komst wèl bevindende, vroeg zijne vrouw half gramstorig, waarom zij den spot met hem dreef? zeggende dat het slecht gehandeld was iemand te willen foppen, door
| |
| |
hem een schrik op het lijf te jagen. - De vrouw, die nergens van wist, vroeg op haar beurt of hij zot was? Men kwam vervolgens tot verklaring van zaken en begreep toen van weerskanten dat het een opgestookt werk van den eenen of anderen spotvogel, en waarschijnlijk, zoo als het minzieke vrouwtje het beduiden wilde, een boosaardige trek van de jonge lafbekken van latijnsche scholieren moest zijn.
In dat denkbeeld maakte de lakenkooper zich weder gereed naar zijn gezelschap te keeren, toen de onderschout, vergezeld van twee dienaars, nadat men hun de huisdeur ontsloten had, regelrecht de gangdeur intrad, en zich, zonder verlof te vragen naar het achtersalet begaf, vragende aan den huisheer, in welke kast zich de dief verborgen had? De lakenkooper begon te glimlachen, denkende in den eersten opslag dat de schout van zijn verstand beroofd was, terwijl zijne vrouw van schrik bevangen, op deze vraag bloedkleurig in haar aangezicht werd; dan de schout, gebelgd over zulk een onbegrijpelijk onthaal, opende zelf, zonder zich verder ergens aan te bekreunen, stoutmoedig de kleerkast, alwaar de verscholen minnaar meer dood dan levend uitkwam. De schout, zoo wel als de lakenkooper, herkende den gewaanden booswicht spoedig voor den zoon van een regent der stad; men ondervroeg hem nopens de oorzaak van dit wonderschijnend bedrijf en hij beleed onbewimpeld de waarheid; de beleedigde huisheer liet hem daarop ongehinderd vertrekken, bedankte den schout vriendelijk voor den bewezen dienst doch bewerkte, korten tijd daarna, bij het gerecht, dat zijne huisvrouw in het stads tuchthuis levenslang opgesloten werd.
Wanneer ik u nu zeg dat zijne geheele levensbeschrijving in denzelfden vermakelijken verhaaltrant wordt voortgezet, zult gij met mij moeten erkennen, dat dergelijke geschriften ten minste gunstig afsteken bij vele saaie en drooge verhandelingen van dien tijd, en met mij hulde brengen aan de losse ongekunstelde taal. Werpt gij mij voor, dat wat ik voor u afschreef, niet is van Ludeman zelf maar van zijn biograaf, ik geef u in bedenking, dat stijl en taal van Ludeman zoo zeer daarmede overeenkomen dat het aan geen twijfel onderhevig is, of de levensbeschrijving moet uit Ludemans mond opgeschreven òf uit zijne nagelaten papieren geput zijn.
Nadat Ludeman zich vier jaren lang te Jena met de borst op zijne geliefkoosde studien had toegelegd kreeg hij de onverwachte tijding van den dood zijns grootvaders. De oude man had in de laatste jaren zijns levens te kampen gehad met tegenspoed op
| |
| |
tegenspoed en liet zijn kleinzoon nagenoeg niets na, waardoor deze genoodzaakt was de academie te verlaten, zonder als doctor in de medicijnen te zijn gepromoveerd. Daar staat hij nu hulpen broodeloos. Zijn academievriend Matthaei, die zich in Harburg als doctor had nedergezet en daar eene goede praktijk begon te krijgen, biedt hem gastvrijheid aan die met dankbaarheid wordt aanvaard. Maar kon Ludeman het wel van zijn vriend vergen dat deze zich opofferingen getroostte om zijnentwille? Bij den jongeling komt de zeer natuurlijke begeerte op om geld - veel geld te winnen, zij het dan ook niet langs den weg, dien hij zich aanvankelijk had voorgesteld. Hoogst welkom was hem daarom de voorslag, hem gedaan door zijn ouden leermeester, den Astronomist Zunterbach, om hem te vergezellen op eene reis door Europa. Deze Zunterbach, die behalve de astronomie, ook voornamelijk de sterrewichelarij had beoefend, is de hoofdoorzaak geweest dat Ludeman zich op diezelfde kunst heeft toegelegd, wellicht omdat hij wist dat Zunterbach daardoor een rijk man was geworden. Zijne studien zouden het hem gemakkelijk maken om op die wijze een welgesteld man te worden.
Van de zonderlinge ontmoetingen van onze beide dolende astrologisten neem ik een staaltje tot voorbeeld dat wegens natuurlijkheid van voorstelling onze aandacht niet mag ontgaan:
‘De rampen, welke sedert meer dan vier jaren de meeste landen en volken van Europa gevoelden, bewerkten eene schaarschheid van krijgsvolk in het Keizerrijk (men was in Weenen) waardoor men hetzij door list of geweld, alle jonge manschappen, zoo inboorlingen als buitenlanderen, tot den krijgsdienst dwong. Ludeman, in zijne jeugd van eene rijzige en welgemaakte gestalte zijnde, beviel den doortrapten wervers zoo wonder wel, dat ze, ter bereiking van hun oogmerk en om het aantal van hunne geworvene recruten te vergrooten, besloten gebruik te maken van eene kunstgreep, die boven hunne verwachting gelukte. Om hem in het net te lokken, bespiedden zij den tijd dat hij alleen uitging, en op een namiddag, dat hij eene wandeling buiten de stad was gaan doen, terwijl Zunterbach bij een oud vriend op het middagmaal was gebleven, werd hij stap voets gevolgd door een dezer looze wervers, die als een abt verkleed was, en zeer goed Hoogduitsch en Latijn sprak. Terwijl Lndeman een poos stil bleef staan om het nieuw gebouwde lusthuis van den Prins van K....te bezichtigen, ging de gewaande abt hem met een statigen stap voorbij, groette hem in 't voorbijgaan zeer beleefd en vervolgde steeds zijne wandeling even langzaam, tot dat hij op den
| |
| |
afstand van ongeveer tien of twaalf schreden plotseling aan den voet van een boom als een dood mensch nederviel. Ludeman hier. over verbaasd, naderde uit medelijden en vroeg wat hem deerde? De abt antwoordde in de latijnsche taal dat hij niet wist door welk toeval hij zoo schielijk bevangen werd, maar smeekte met een flauwe stem, hem in zoo verre de behulpzame hand te willen bieden van hem in de stad naar zijn logement te geleiden. De verschalkte jongeling, volstrekt geen vermoeden van kwade gevolgen uit deze vraag opvattende, voldeed volvaardig aan zijn verzoek, ondersteunde hem onder den arm, en misschien uit eene verkeerde eerzucht, een blijk van zijne bedrevenheid in de geneeskunde willende geven, raadde hij den patient, zich alvorens bij den eersten chirurgijn den beste te doen aderlaten, vermits het hem toescheen een soort van beroerte te zijn. De abt volgde zijn raad en liet zich ordentelijk eenige oncen bloed aftappen, waarna Ludeman hem in een huurkoets naar zijn logement verzelde; daar komende, vonden zij in een benedenvertrek iemand als een officier gekleed, dien hij voorgaf zijn neef te zijn, en aan wien hij al stamelende verhaalde het ongeluk dat hem gebeurd was. Deze bedankte toen feestelijk den bedrogen Ludeman voor den dienst aan zijn neef bewezen, verzoekende, terwijl men den abt in een ander vertrek te bed bracht, of ten minste veinsde zulks te doen, de eer te mogen hebben een glas oude Rhijnschen wijn uit den kelder van zijn heer grootvader, den Baron van Sprankel, met hem te drinken. Ludeman, die in zijne jeugd het druivensap, naar zijn zeggen, krachtig beminde, bewilligde gretig in dit voorstel en men dronk een halve roes van den baronnalen wijn, die braaf met brandewijn vermengd was. Onder het drinken van de derde bottel, kwamen twee andere vrienden, mede in militair gewaad, den officier bezoeken, onder voorwendsel van zamen naar eene danspartij te gaan, doch deze sloeg dien voorslag van de hand uit oorzaak van de ziekte van den
abt, zijn neef, en het gezelschap van diens edelmoedigen redder, dien hij, welstaandshalve, niet verlaten kon; de beide zonen van Mars lieten zich hups gezeggen, plaatsten zich op verzoek van den heer tractant mede aan de tafel en dronken als Tempelieren. Om kort te gaan, men kweet zieh van alle kanten zoo dapper in deze gevaarlijke kweekschool, dat het viertal bachuskinderen met het ondergaan der zon ruim drie kwart dronken waren. Ludeman, die ook rijkelijk de hoogte had, nam tegen acht uur afscheid van het drinkgezelschap en wilde huiswaarts keeren; doch toen men bespourde dat niets bekwaam was om hem tot een langer toeven aldaar te verwinnen, kwam de vermomde abt, gekleed in zijne montering van sergeant, en gevolgd van vier soldaten met ontbloote degens de kamer instuiven, en dwongen hem tegen wil en dank een geschrift te onderteekenen,
| |
| |
volgens 't welk hij met zijn eigen hand bekende, voor zes jaren als soldaat vrijwillig dienst onder de troepen van den Keizer genomen te hebben. Ludeman begreep door deze dwangmiddelen dat men hem door eene list in dat werfhnis gelokt had; zes dagen lang bleef hij in bekommering en in de onzekerheid, hoe hij het best dien dans ontspringen zou; ondertusschen had Zunterbach, ongerust over zijn lang wegblijven, zijn toevlucht genomen tot zijn ouden vriend te Weenen, die veel invloed bij de staatsdienaren en bijzonderlijk bij den Veldmaarschalk Graaf van Kesenhuller had. Op de strenge bevelen van den laatste, onderschepte men eindelijk, na veelvuldige pogingen, in wat werfhuis hij zich bevond, wat ten gevolge had dat Ludeman den zevenden dag in den vroegen morgenstond op hoogbevel las daaruit gehaald werd, terwijl de sergeant, die in dit geval de rol van abt gespeeld had, van zijne krijgsbediening werd ontzet, onaangezien hij verklaarde door een gelijke list van zijn studentschap tot de krijgsdienst gedwongen te zijn geworden.’
Nadat Zunterbach met zijn ‘voedsterling’ de voornaamste landen van Europa en ook ons land bezocht had, keerde hij naar Jena terug, na vooraf Ludeman begiftigd te hebben met een goudbeurs van honderd ducaten. Deze vestigde zich hierop in zijne geboortestad en ondervond spoedig de waarheid van het gezegde dat een profeet niet geëerd wordt in zijn Vaderland. Een roep was in Harburg uitgegaan over zijne meer dan gewone geleerdheid, terwijl Ludeman, op zijne reizen geheel mensch geworden en van wien wij buitendien weten dat hij een zeer gunstig uiterlijk had, van al deze voordeelen partij wist te trekken om zich eenig overwicht te verschaffen over zijne medeburgers. Zijn ideaal schijnt toen geweest te zijn zich in Harburg een bestaan te verschaffen door astrologische voorzeggingen en de vriendschap te deelen van zijn geliefden Matthaei. Er hing echter een ander lot boven zijn hoofd. De luthersche Rector Tanke, naijverig op Ludeman's lof, gaf tegen hem een scherp schimpschrift uit onder den titel van ‘Trouwhartige Waarschuwing’, waarin hij als een vrijgeest gedoodverwd werd, omdat hij de menschelijke lotgevallen uit den planeten-loop wilde voorspelen.
Dat Ludeman het antwoord niet schuldig bleef liet zich raden, om de dubbele reden dat hij nog meer de aandacht op zijn persoon wenschte te vestigen en hij tegen den Lutherschen Rector genoegzaam was opgewassen. Niet slechts wilde hij hem
| |
| |
weêrleggen maar ook bespottelijk maken. Dit gelukte hem maar al te wel in een door hem uitgegeven blijspel onder den titel van ‘Isboseth of de Schender’, waarin de Rector met de levendigste kleuren werd afgemaald en dat in vernuft en vinding gunstig afstak bij het geschrift zijner tegenpartij. Maar bracht dit verdedigingsschrift hem eer als schrijver - voordeel had hij er niet van; want hij joeg niet slechts den Rector maar al de kerkelijken in Harburg zóó zeer tegen zich in het harnas, dat zij hem bij de regeering aanklaagden als een Godverzaker en een raadsbesluit wisten uit te lokken, waarbij zijne gevangenneming bevolen werd. Thans was het zijn getrouwe vriend Matthaei die hem zou redden. Nauwelijks had deze kennis bekomen van het besluit der regeering of hij verwittigde Ludeman, voor wien niets anders overschoot dan op staanden voet de stad te verlaten, en de wijk te nemen naar Lubek. Doch zich ook aldaar niet veilig achtende voor de vervolgingen der geestelijkheid. besloot hij zich te Hamburg neder te zetten. Hier woonde hij twee jaren, geen vast bestaan hebbende, en levende van de sobere opbrengsten van de lessen die hij gaf in de sterrekunde.
Had Ludeman meermalen gepocht op zijne afkeerigheid van de banden des huwelijks - had hij vroeger zich met een zoet lijntje afgemaakt van den omgang met een rijke twintigjarige schoone, wier hartstochtelijke genegenheid voor den welgemaakten student zoo verre was gegaan dat zij hem zelve hare hand had aangeboden - te Hamburg vond hij zijne Eva in de persoon van Dorothea Straesburg, de dochter van een passement-maker, ‘met wie hij kwam te trouwen. Bij die vrouw, welke hem een sober huwelijksgoed aanbracht, verwekte hij twee dochters, waarvan de jongste al vroeg te Hamburg en de oudste naderhand te Amsterdam gestorven is.’
Ik zeide daar dat Ludeman zijne Eva vond en neem dat woord spoedig terug want - zijn huwelijk was zeer ongelukkig. Aan wie van beiden de schuld lag laat ik in 't midden. In de levensgeschiedenis van Ludeman maakt Dorothea Straesburg echter met haar overgebleven dochtertje eene zeer tragische figuur. Ik herhaal het hier gaarne: donkere vlekken kleven aan Ludeman's karakter. Zijn egoisme vond niet in zijne vrouw wat hij er in zocht - zoo als we later zien zullen. En zoo maakt hij dan ook geene zwarigheid om haar te verlaten, de armoede ten prooi, en ontziet zich niet om zich in de armen te werpen
| |
| |
eener gelukzoekster, met wie hij tot zijnen dood in eene onwettige betrekking blijft leven.
Behalve den tegenspoed in zijn huwelijk ging het Ludeman in Hamburg niet ‘voor den wind.’ Met zijne lessen ging het niet voorspoedig en de huiselijke oneenigheid was niet geschikt om zijn ondernemingsgeest aan te vuren. Herhaaldelijk stort hij zijn hart uit voor zijn getrouwen vriend, die hem aanraadt in den vreemde zijn geluk te beproeven en, zoodra een helderder zon over hem scheen, zijn vrouw en kind te doen overkomen. Het eerste lachtte hem toe, het tweede wellicht minder. Maar werwaarts zal hij zich begeven? Op zijne reizen met Zunterbach heeft hij ook Amsterdam bezocht en verbaasd gestaan, ‘dat men er te midden van een kostbaren oorlog geen de minste sporen van schaarschheid of dat slag van volksrampen bespeurde welke gewoonlijk de woedende krijgsplagen des oorlogs vergezellen.’ De rijke hollandsche koopstad zou zijn Eldorado zijn, waar hij zich zou verheffen tot een rijk en aanzienlijk man.
- Bij zijne komst aldaar stond het schraal met zijne geldmiddelen geschapen. Zijne versleten hoogduitsche plunje gaf hem het uiterlijk van een dolend ridder; geen enkele aanbeveling droeg hij bij zich om hem bij sommige kringen ingang te verschaffen, terwijl het gemis van een doctorsdiploom hem het uitoefenen der geneeskunst zoude beletten.
Vrouw Fortuna was met hem. De genezing van een jong koopman, waaraan de vermaardste professoren te vergeefs hunne geleerdheid verspild hadden, bezorgde hem 80 hollandsche ducaten en een zak zesthalven, benevens den naam van den ‘wonderdoctor.’
Zulk een begin had hij zich niet kunnen droomen. Wij zien hem na zijne kennismaking met de avonturierster Britta Beijer, over wie straks nader, met deze een bovenhuis betrekken op de Rozengracht bij de Baangracht en zich onledig houden met de uitoefening der geneeskunst en der Astrologie. Het vervolg beantwoordde echter niet aan het gunstig begin. De Amsterdamsche geneesheeren, reden hem, zoo als men zegt, in de wielen, zoodat hij ter sluiks zijne kunst moest uitoefenen om aan de kost te komen. Zij schijnen hem zoo in 't nauw te hebben gebracht dat hij tot eene verandering van woonplaats besluiten moest en zich op aanraden van zijne Britta naar Rotterdam begaf, doch ook hier werd hem de geneeskundige praktijk op zware boete verboden.
| |
| |
Nu was goede raad duur. Hij vreesde niet zich aan een onderzoek te onderwerpen, maar wel dacht hij, dat men kleingeestig genoeg zou zijn hem als buitenlander terug te zetten. Doch hij bedroog zich. Nadat hij van eenige welwillende vrienden te Amsterdam eene aanbeveling had bekomen aan den Heer Paginstecher, Professor in de rechten te Harderwijk, promoveerde hij eerlang aldaar openbaar als doctor in de philosophie en de geneeskunde.
Thans kon hij zijne vervolgers trotseren. Hij vestigde zich weder te Amsterdam, waar hij door een buitengewonen toeloop verbazend veel geld won. Zijn vriend Matthaei raadde hem thans zijne vrouw tot zich te nemen - Ludeman was er niet toe te bewegen, en stelde eerlang een eisch in tot scheiding van eene vrouw, met wie het hem eene onmogelijkheid was gelukkig te leven. Het proces, hierover gevoerd, duurde elf maanden en werd alleen bij wijze van bemiddeling ten einde gebracht, waarbij Ludeman genoodzaakt werd aan haar levenslang eene jaarlijksche uitkeering te doen van 300 gulden. Britta had hem reeds zoo in hare netten weten te verstrikken, dat een terugkeeren tot huisvaderlijke plichtsbetrachting hem onmogelijk scheen!
Was de levensloop van Ludeman tot nu toe zonderling geweest, niet minder die van Britta Beijer. Uit welgestelde ouders te Stokholm geboren en na hunnen dood op eene kostschool te Dresden geplaatst, ontwikkelden zich in de jeugdige Bregitta de schoonste vrouwelijke hoedanigheden. Schoon van leest, aanvallig van gelaat, zetten hare buitengewone geestvermogens haar eene onbegrijpelijke bekoorlijkheid bij; ‘maar eilaas’, zegt haar biograaf, ‘gelijk jonge dochters van dien gevaarlijken leeftijd doorgaans zwakke vaten zijn, die door de pijlen van de min lichtelijk onthoepeld kunnen worden en waarvan de bodem, eenmaal in duigen gevallen, niet gemakkelijk te verkuipen is, zoo beging de schoone, doch nog onbedreven Britta op haar zeventiende jaar een onbedachten stap van de jeugd, waardoor op eens al de aangename uitzichten op haren aanstaanden gelukstaat vervlogen.’
Onder de leermeesters aan de kostschool te Dresden bevond zich een fransche ‘clavecimbaalmeester’ een verloopen monnik van de orde der jesuïten, die eene hartstochtelijke liefde opvatte voor de ontluikende Britta en haar door allerlei schoone beloften wist te overreden met hem te vluchten. Behoeven we te zeggen dat de bittere teleurstelling niet lang achterbleef? Na drie
| |
| |
maanden her- en derwaarts te hebben gezworven was zij van al hare gereede gelden, juweelen en kleederen ontbloot en genoodzaakt een geruimen tijd te Kleef te verblijven: daar schreef zij aan hare voogdesse te Stokholm: doch deze dame beantwoordde haar zeer koeltjes ‘dat zij een voorwerp van zulk een schaamteloos gedrag voor altijd als een verrot lid afsneed.’
Daar staat nu Britta. De clavecimbaalmeester is woedend. Hij had gehoopt op die wijze aan geld te komen. Hij behandelt haar zoo hardvochtig, dat zij op een goeden morgen haar vrouwelijke plunje tegen een havenloos mansgewaad verruilt, en zich te voet begeeft naar Nijmegen, waar zij dienst neemt als tamboer onder het hollandsche regiment van Tilly, omdat zij in lengte te kort schoot om vooreerst aan de maat als soldaat te voldoen. Ondertusschen gebeurde het dat zij, wegens gebrek aan krijgsvolk, van tamboer tot ‘snaphaandrager’ bevorderd werd, en het volgende jaar onder den naam van Gustaaf Spart den veldslag van Malplaquet bijwoonde, waar zij wegens betoonde dapperheid tot de post van korporaal werd bevorderd.
‘De gewaande Gustaaf Spart had ruim twintig maanden als tamboer, soldaat en korporaal gediend, wanneer eenige nieuwe recruten door een sergeant voor de lijfcompagnie van het regiment van Tilly aangeworven, herwaarts overkwamen; in die compagnie bekleedde zij juist het korporaalschap; onder het getal dezer recruten zag Britta met de uiterste verbazing haar gewezen minnaar, den verloopen monnik, dien zij te Kleef behendig ontloopen was en van wien zij, bij geluk, niet herkend werd, zoo door verandering van kleur, toegenomen lengte als mansgewaad. Ongeacht dit alles besloot zij zich als Gustaaf Spart getrouwelijk op zijn persoon te zullen wreken, wegens de strenge behandeling haar, als de misleide Britta Beijer, voorheen aangedaan. De gelegenheid bood zich dagelijks aan op het plein waar de nieuw geworven recruten tweemaal daags in den wapenhandel werden geoefend, wanneer zij nimmer verzuimde hem het gewicht van den korporaalstok te doen gevoelen, en den in soldaat herschapen clavecimbaalmeester, die half dol over dit onsmakelijk korporaals-onthaal werd, daarmede wakker om de ooren te slaan.
Dit kluchtspel had bijna vier maanden geduurd toen het in een treurspel veranderde; want de Franschman, geboren met de nationale eigenschap van gevoelig op het punt van eer te zijn en die bovendien de schermkunst wel verstond, daagde den korporaal, zijne onbekende minnares, over zulke honende belediging, tot een tweegevecht.
| |
| |
Britta, die deze vertooning uit kortswijl wilde bijwonen, doorstak hem, zonder dat zij er de minste opzettelijke meening toe had en deserteerde daarop onmiddelijk uit haar garnizoen, doch door twee recognosserende ruiters achterhaald en opgebracht zijnde, werd zij, na gedane bekentenis, wegens de dubbele misdaad van doodslag en desertie bij vonnis van den krijgsraad ter dood verwezen; toen was het dat de gewaande Gustaaf, om het levensgevaar te ontgaan, haar vrouwelijk geslacht ontmaskerde en vervolgens, op voorspraak van het hollandsche legerhoofd, ter zake van den manslag pardon en vijf en twintig rijksdaalders tot een reispenning bekwam.
Het verwondert ons niet dat, wanneer Ludeman in later jaren over haar schrijft, hij van haar zeggen moet, dat als zij eenmaal begonnen was, zij ‘in lang niet gemakkelijk was.’
Even bont zijn Britta's verdere lotgevallen. Als een tweede Jacoba van Beijeren verwisselde zij herhaaldelijk van echtgenoot, of liever gezegd van minnaar. Na het ontslag uit den militairen dienst wordt zij kindermeid, modiste, - laat zich inschrijven onder de broederschap der Hernhutters en wordt ‘in een niet onaardig Hernhutterinnetje herschapen.’ Ja, zoo aardig, dat broeder Adolphus ook zijn vleeschelijke oogen op haar laat vallen en weldra niet meer buiten zijne tederbeminde zuster Britta kan. Met dezen waardigen man reisde zij naar alle plaatsen, waar de Hernhutters heimelijke of openbare vergaderingen hielden, en trad met zijne hulp als schrijfster op van ‘het Geheim van Babels ondergang ontdekt,’ waarin zij het begin van het duizendjarig rijk voorspelde. Dit werkje verschafte haar, behalve een goed geldelijk voordeel, den vereerenden naam van prophetesse, waaraan de snaaksche Amsterdammers, die opgemerkt hadden dat zij een liefhebster van een glas roode baai was, den bijnaam voegden van ‘de vochtige.’ -
Na den dood van broeder Adolphus, had de vochtige prophetesse genoeg van den aanhang der Zinzendorfsche school, en werd de maitres van een Zweedschen baron, van wien zij zooveel geld kon bekomen als zij slechts wilde, want - die gewaande baron bleek later een valsche munter te zijn.
Eindelijk neemt zij haar intrek bij onzen Ludeman, en blijft daar tot haren dood. Het schijnt dat deze beiden het goed met elkander konden vinden, en dat zij door hare welbespraaktheid er niet weinig toe heeft bijgedragen om zijn roem te verbreiden. Slechts één wolk dreigde hunne goede verstandhouding te ver- | |
| |
storen. Terwijl Ludeman met zijne Britta de genoegelijkste dagen sleet, meldde zich eensklaps de echte vrouw aan, en verlangde in hare rechten hersteld te worden. Men moest haar opnemen, doch nu was er een begin van die verregaande huiskrakeelen, die de echtscheiding tengevolge hadden.
Nu eerst treedt de ware Ludeman op het tooneel. Wat hij reeds gedaan had om zijn roem te bevestigen was kinderspel bij hetgeen zou volgen.
Reeds korten tijd na de echtscheiding zien wij hem zijn bovenhuis op de Rozengracht verwisselen tegen een huis op het Water, dat hij gekocht had voor twaalf duizend vijf honderd guldens, welk geld hij in minder dan anderhalf jaar had oververdiend ‘door zijne onnoemelijke aangroeiing van practijk, en den ontzachelijken toeloop der Noordhollanderen.’ En dat het hem verder goed ging, maken wij daaruit op, dat hij eerst een buitenverblijf kocht te Uithoorn en later te Sloterdijk, en zijne nalatenschap op twee ton gouds wordt begroot. Verdiende hij die verbazende sommen langs onwettige wegen? Het hooge woord moet er uit: voor het grootste gedeelte ja. Maar toch, we zagen het reeds, Ludeman was een voortreffelijk geleerde, en bovendien een fijn menschenkenner, welke beide kostbare eigenschappen hij helaas! cijnsbaar maakte aan zijne zucht naar rijkdommen. Ongetwijfeld heeft hij vele genezingen tot stand gebracht, waar de pogingen der meest wetenschappelijke mannen hadden schipbreuk geleden, echter niet door zijne bekwaamheid, maar wel door het onbepaalde vertrouwen, dat zijne clienten hem schonken. Over zijn horoscooptrekken en zijn omgang met zijne vrienden, de planeten, spreken wij niet.
Wat nut kan het hebben dat wij Ludeman herdenken? Zijne levensgeschiedenis is toch waarlijk zoo aanlokkend niet om door het oplichten van den sluier des tijds op nieuw voor oogen te worden gesteld. Zooals ik aan het hoofd van dit opstel betoogde, kan Ludeman alleen genade vinden in onze oogen, door de werken die hij ons heeft nagelaten, en die ons vergunnen een blik te slaan in het innerlijk leven onzer voorvaderen.
Meent gij met droefheid optemerken dat het zedenbederf hand over hand toeneemt, en wenscht gij, althans om deze reden, den vroegeren toestand terug? Sla Ludemans werken op en gij ontwaart met verbazing, dat gij met den ruil niet veel zoudt gewonnen hebben. Denkt gij, dat onze vaderen over
| |
| |
het geheel solieder en godsdienstiger waren dan het tegenwoordig geslacht? Raadpleeg alweder den Harburger Esculaap - hij brengt u menschen op het tooneel van allerlei rang en stand in de maatschappij, uit wier handelingen gij bespeurt, dat die soliditeit en die godsvrucht, even als thans bij velen, slechts een pover vernis en niet meer is.
En daarom heeft hij recht dat wij kennis met hem maken. De aangehaalde proeven van uit zijn mond opgeteekende lotgevallen kunnen op zijn hoogst iemand een oogenblik vermaken, - de taak rust nog op mij uit de werken van zijn eigen hand mijn beweren van zoo even te staven. Doet het ons pijnlijk aan dat zijne geschriften voor een groot deel behooren tot het erotiesch gebied, terwijl zinnelijkheid van voorstelling en onkieschheid in uitdrukking niet gespaard zijn - we vinden er toch bestanddeelen genoeg in die ons voor ons oogmerk kunnen dienen.
Mevrouw G....eene dame van onberispelijk fatsoen en leven, kwam op een avond bij mij en deed mij een verhaal van hare omstandigheden, waaronder de minste niet waren, de ongehoorzaamheid van hare dochter, welke tegen haren zin met haren huisknecht trouwen wilde, en de vervolging, die haar broeder haar deed wegens eene schuld die hij van haar vorderde, en welke hij beweerde aan haar man in zijn leven geschoten te hebben, bedragende nog wel tien duizend guldens; zeggende zij dat deze beide zeker haar de tering hadden doen zetten. Gedurende den tijd van haar verhaal, had ik mijne oogen van de hare niet afgehouden, en genoegzaam uit derzelver bijzondere scherpte en attentie opgemerkt, dat zij een melancholiek temperament bezat. Al de trekken van haar wezen en de kleur van heur haar gaven mij dat insgelijks te kennen, zoodat er bij mij geen twijfel overbleef; uit andere kenteekenen zag ik even. wel, dat zij de tering nog niet had en eene sterke vrouw was, Dit zei ik haar aan, maar het vond geen ingang bij haar.
Terwijl ik hiermede doende was, komt er een heer in met zijn zoon, die ik geen van beiden ooit bij mijn weten had gezien. Ik verzocht mevrouw G...., terwijl die heeren mij hunne begeerten ontdekken zouden, bij Britta te gaan en als zij weg waren, weder bij mij te komen. Zij verkoos te vertrekken, maar ik bad haar te blijven, daar ik haar nog eenige zaken wilde zeggen. Op mijn verzoek deed zij het, en nadat zij de heeren en deze haar hadden gesalueerd giug zij naar Britta toe. Die heeren verzochten mij hun horoscoop te trekken, en waren bereid om mij hunne namen, geboorte en doop- | |
| |
dagen op te geven; maar zoodra de oude heer beginnen zou, zag ik in hem eene verbazende ontroering, waarvan hij betuigde de oorzaak niet te weten. Ik zag hem aan voor een man van een koud phlegmatiek temperament en vroeg hem niet naar zijn naam, maar alleen of hij genegenheid zoude hebben te trouwen? Hij antwoordde gulweg: ja, en dat hij verlangde te weten of de dame, na wie hij nu drie jaren gedongen had, hem zou hebben of niet en dat hij daarom was gekomen om zijn horoscoop te doen trekken. Ik begon eens te lachen en viel hem in, dat ik buiten dat hem dat wel zeggen kon en dat zij hem niet zou hebben. Zoo ik de horoscoop eerst getrokken had en hem dan voorspeld had, zou hij mij misschien geloofd hebben, doch nu niet en lachte mij braaf wat uit, vragende mij of ik zijne dame kende. Ik moest neen antwoorden, maar dat ik hem wel aanstonds kon voorzeggen wie hij hebben zou; toen lachte hij nog meer; maar ik vroeg hem of hij daar honderd ducaten veil op had. Ja Ludeman, was zijn antwoord. Ik schreef den naam van mevrouw G....op een stuk papier en verzegelde het zonder dat hij den naam zag; toen gaf ik hem den brief over onder beding van dien niet te zullen openen vóór hij getrouwd was. Hij stak dien wel bij zich, maar niet dan met veel spotten en geksteken. Zijn zoon vroeg mij toen of ik zijn horoscoop wilde trekken. Mijn antwoord was ja: doch zooals ik dat zei
werd er op de deur gebonsd, en hij, digst bij de deur zijnde, opende die. 't Was de dochter van mevrouw G....die naar hare moeder kwam vragen omdat die zoo lang uitbleef. De jonge juffer en de jonge heer ontstelden beiden grootelijks en ik begreep het geheim al weder. Zij vertrok en toen vroeg ik hem of het hem ook alleen te doen was om van zijne liefste iets te weten. Hij ontkende nog een liefste te hebben, maar wel te willen weten, als hij uit vrijen ging, of hij slagen zoude. Ik schreef den naam der dochter van mevrouw G....alweder op een stuk papier en verzegelde het insgelijks, zeggende, dat hij het, als zijn eerste proclamatie geschied was, mogt openen en dat ik wist dat hij al een liefste had, doch ook, dat hij haar nog niet kende. Zij gaven mij ieder een paar ducaten en gingen al lachende en gekscherende, ten huize uit.
Mevrouw G....weder bij mij komende, feliciteerde ik haar met het naderend einde van hare rampen, zeggende dat zij van haar twee voornaamste verdrieten in minder dan een jaar met vermaak zou zijn verlost. Ik zag wel dat zij mij bezwaarlijk geloofde, doch haar uitlachen was in verre na niet dat van dien heer en zijn zoon.
Het einde laat zich raden. De oude heer wordt de echtgenoot van Mevrouw G....en de jongeling vindt eene beminnelijke gade in hare dochter, terwijl Ludeman voor zijne moeite
| |
| |
van ieder gelukkig paar honderd ducaten bekomt benevens zulke bovenmatige loftuitingen dat, zooals hij zelf betuigt, men op het punt stond hem te canoniseren.
Dergelijke staaltjes ontdekken ons het geheim van Ludeman's kunst. Als we achter de schermen zien, dan raden wij wat hij ons niet vermeldt: we kunnen het er veilig voor houden dat zijne Britta onder dat alles niet zal hebben stil gezeten, maar gekoppeld zal hebben wat zij vermocht.
Meent echter niet, dat steeds een vuig winstbejag hem dreef. Soms heeft hij nog zoo veel achting voor zich zelven om eene winst van de hand te slaan, die met de regelen der rechtschapenheid geheel in strijd is. Oordeelt slechts: Ludeman ontving den volgenden brief van eene voorname Mevrouw:
Mijnheer Ludeman!
Ik weet dat de geheimen zoo veilig aan u vertrouwd zijn, alsof men zijne biecht aan een priester deed, daarom maak ik u kenbaar hetgeen zich met mijn tegenwoordigen man toedraagt, want mij dunkt hij kan niet lang meer leven. Voorleden zaturdag zag ik zijn geest op 't comptoir zitten, terwijl hij meer dan tien uren ver was, want hij was dien dag naar den Haag gegaan; alle nachten hoor ik een kleppertje als een horologie in mijn bed, dat hij niet en hoort; sedert drie dagen eet hij met de grootste smaak van de waereld zoetemelksche kaas en hij heeft, zoo oud als hij is, ze nooit mogen ruiken; dat zijn immers veege teekens? Hij vindt dat mijn geele zak zoo fraai zit alsof ze aan mijn lijf geschilderd was en hij heeft ze nog geen drie weken geleden op 't vuur willen verbranden; sints gisteren heeft hij mij dol geplaagd, dat wij van den zomer op de buitenplaats zouden gaan en hij weet dat ik 't onmogelijk doen kan. 't Is de eerste maal in zijn leven dat hij mij iets in den weg heeft gelegd, zoodat ik uit dit alles, als door een vergrootglas, zijn dood voorzie. UEd. zal mij derhalve eene uitstekende vriendschap doen van op de ontvangst dezer zijn horoscoop eens te trekken en mij precies te zeggen hoe lang hij nog leven zal, alzoo ik eene schoone gelegenheid aan de hand heb, om binnen 't jaar weder een aanzienlijk huwelijk te kunnen doen en die pretendent zeer graag daarnaar zal wachten; zoo gij mij goede hoop geeft zijn er twintig pistolen voor u in gereedheid.
Ik ben enz.
Het antwoord verzoent ons eenigzins met Ludeman:
| |
| |
Mevrouw!
Schoon ik tot nog toe de eer niet heb u te kennen (en al kende ik u) zoo moet gij mij toch niet kwalijk nemen, dat ik u openhartig, na de openlegging van uwe zaak belijde, dat alles wat gij tot voorteekenen van uws mans dood bijhaalt, de voorteekenen zijn, dat hij al te lang naar uw zin leeft, waarom ik het niet noodig oordeel om zijn horoscoop te trekken. Nogthans kunt gij betrouwen op mijne bescheidenheid, dat er nooit iets van deze zaak zal uitlekken.
UEd. Dw. Dienaar.
Ik meen reeds gezegd te hebben dat zijne werken opgevuld zijn van allerlei ontmoetingen en brieven, die ons een blik doen slaan in den maatschappelijken toestand dier dagen. Gemakkelijk zou het mij vallen daarvan nog meerdere voorbeelden bij te dragen: ik had slechts te copieren. Liever eindig ik met u een staaltje te geven van Ludeman's philosophie, ook nog behartigenswaardig in onze dagen.
Men praat alom van de eerlijkheid; men houdt die groote deugd niet ten onrechte voor het voornaamste sieraad van 't menschdom en men heeft geen ongelijk van zoodanig te willen schijnen. Ondertusschen dient men in de tegenwoordige bedorvene eeuw, de eerlijken bijna met lantaarnen te zoeken en het is, om zoo te zeggen, een witte raaf, wanneer men bijgeval eens een oprecht, eerlijk mensch aantreft. Het bedrog en de schijndeugd zijn in deze dagen tot die hoogte geklommen, dat men de hoedanigheden van de eerlijken en de oneerlijken bezwaarlijk uit malkanderen onderkennen kan. In de tijden onzer voorvaderen, toen het onderling vertrouwen en de waarde der verdiensten als natuurlijke eigenschappen boven dreven, gevoelde de zamenleving al het genot van de ware eerlijkheid. Wat is de waereld sedert veranderd! Ik vergis mij, het zijn de menschen, of liever hunne zeden die veranderd zijn. Een deugniet zal zeggen dat hij een eerlijk man is, dezelfde taal zal een eerloos vrouwmensch voeren; ik geloof dat ik aan den aard der liefde niet te kort zal doen, bijaldien ik vermetel genoeg ben van te beweren dat men misschien het tiende gedeelte der stervelingen niet onder het getal der eerlijken zoude bevinden te behooren.
Aanmerkende waarin eigenlijk de voornaamste plichten van een eerlijk man bestaan zeg ik vooraf, dat het karakter van zulk een moet zijn: een godvruchtig, menschlievend en waarlijk ter deugd genegen mensch in 't algemeen, die in 't bijzonder begrijpt de betooning van een onbepaalde vrees voor het Goddelijk Opperwezen
| |
| |
en eene blinde onderwerping aan al Zijne geboden benevens een bepaalden eerbied voor 's lands Overigheid. Om kort te gaan: een man van beproefde trouw, die zijn eed, zijn eens gegeven woord, zijne beloften onschendbaar heilig en onverbrekelijk onderhoudt; die zich ten koste eener onwaardige daad geenzins zoekt te verrijken; een man, die niet openlijk, maar bedektelijk weldadigheden bewijst. die gehoorzaam aan zijne ouderen en om die in den ouden dag te schragen bereidwillig is, die inschikkelijk, minzaam en toegevende, zijne echtgenoot behulpzaam en zorgvuldig voor de opvoeding van zijne kinderen is, en over wiens kruipend gedrag zijne meerderen zich zoo weinig kunnen beklagen als zijne minderen over zijne trotschheid, - kan u de schilderij van zulk een eerlijk man bekoren, treedt dan in de voetstappen, die ik u hier voorschrijf.
Amsterdam, Augustus 1869.
H. de Gooijer. |
|