| |
| |
| |
De Renaissance,
een litterarisch-artistieke studie,
door M. Cohen Stuart.
Geen deel van de geschiedenis der menschheid is zeker meer belangwekkend dan dat aan hetwelk de Duitschers den naam van Culturgeschichte geven, de geschiedenis van de vorming en ontwikkeling van den menschelijken geest.
Maar ook geen misschien moeilijker met juistheid te beschrijven.
Hier toch mist men die sterk sprekende feiten die, bij het nagaan van de uitwendige lotgevallen der volken, van zelf aan het oog van den onderzoeker zich voordoen, als zoo vele mijlpalen en herkenningsteekenen op zijn weg. - Hier een ontwikkelingsgang meer geleidelijk en standvastig, hoezeer ver van gelijkmatig, maar tevens meer verborgen, en daardoor minder kenbaar.
Evenwel, op dit gebied ontbreekt het niet geheel aan kenmerkende rustpunten, die als het ware onderscheiden tijdperken afbakenen in de ontwikkelings-geschiedenis van den menschelijken geest, zoo als zij zich met name in de verschijnselen van kunst, letteren en wetenschap openbaart. Er komen in den loop der eeuwen van die tijden, waarin het leven des geestes zich voller en krachtiger vertoont en ontplooit, tijden van bloei in de eigen beteekenis van het woord, waarin wat het verleden deed ontstaan en groeien tot volkomen wasdom is ontwikkeld, en een nieuw levenszaad voor de toekomst uit die bloesem rijpt en valt.
De eeuw van Pericles en die van Augustus vormden zulke momenten. De tijd der zoogenaamde Renaissance was het in nog hoogeren zin.
| |
| |
Renaissance. - ik denk daarbij thans niet aan den, mede onder dezen uitheemschen naam, bekenden decoratieven stijl in bouwkunde en ornamentiek, sedert de dagen vooral van François I in Frankrijk in zwang gekomen, en vandáar uit ook elders mode geworden - ik spreek van de, aan het eind der middeneeuwen, van de 13e tot de 15e, zoo merkwaardig zich openbarende wedergeboorte en herleving van letteren en kunst, wetenschap en maatschappelijke toestanden; een herleven metterdaad van waarheid, oorspronkelijkheid, natuur, van den persoonlijken, individueelen mensch, een wedergeboorte, uit welke onze moderne wereld en wereldbeschouwing grootendeels voortgekomen is.
Omtrent haar ontstaan, ontwikkeling en wasdom op onderscheiden gebied eenige vluchtige denkbeelden te ontvouwen, is het doel dat ik mij voor oogen gesteld heb.
Is dat onderwerp belangrijk, afschrikkend ruim bijna is het veld dat zich voor ons opent. Wil ik hier iets geven, zonder te veel te vergen, ik zal mijn overzicht moeten beperken, en slechts op enkele, meer sprekende bijzonderheden uwe aandacht hebben te richten. Zoo bepaal ik die nu uitsluitend bij éen enkel land, het eigenlijk vaderland der renaissance - grootendeels zelfs bij éene stad. - Ik spreek van Italië, en zijn tegenwoordige hoofdstad Florence, thans vooralsnog zijn politiek centrum, eens het brand- en middenpunt van zijn hooger leven.
‘Dahin, dahin!’ zeggen we dan met Göthe's Mignon. Want van zelve voert onze beschouwing verbeelding en gedachte daarheen, naar het land van zonnegloed en marmerglans, waar de geurende citroenen bloeien, maar ook de kunst haar êelste bloemen droeg. Dat land heeft hier een onbetwistbaar recht van voorrang. Zijn kinderen zijn de eerstgeboren zonen van het nieuwe Europa geweest.
Onderscheiden omstandigheden werkten daartoe mêe. Eerst mag men wel noemen den genius zelf van het volk, zijn schranderen, levendigen, vernuftigen geest, te bewegelijk om zich ooit geheel te vinden in den knellenden dwang van het middeneeuwsch systeem, gelijk dat, in Duitschland b.v. alles in vaste vormen kristalliseerde; voorts de nog levende overlevering van een grootsch en roemrijk verleden op Italië's klassieken bodem; meer nog misschien het levenwekkend element van meer uitgebreid handelsverkeer en grooter burgerlijke vrijheid dan toen ergens werden gevonden. - Nog was de Middellandsche zee (in onze
| |
| |
dagen een binnenmeir geworden) de groote wereldzee, en Genua en Venetië, sinds de kruistochten vooral, de middenpunten van verkeer tusschen Oost en West, stapelplaatsen van een handel, eerlang naar de Hanzésteden, later naar de Nederlanden verplaatst. Dat handelsverkeer had den blik verruimd, de natuurkennis vermeerderd, de enge grenzen uitgezet, waar binnen de geest zich bewoog. Het had reeds een Marco Polo, den bekenden reiziger der middeneeuwen, voortgebracht; het zou nog een Columbus vormen, den grooten Genuees, in wiens fiere woord ‘il mondo é puoco’ (de aardbol is klein) het zelfbewustzijn van den mensch zich uitspreekt, die zich grooter voelt dan de wereld des stofs. - Maar eindelijk schijnt hier vooral de staatkundige toestand van Italië in de 13e en 14e eeuw in aanmerking te komen. Hier geen politieke éenheid die éenvormigheid voortbracht, geen druk van albesturend oppergezag, dat verpletterend op de persoonlijke vrijheid woog. Terwijl bij de Germaansche volken het leenstelsel langzamerhand overging in de centralisatie van een éenhoofdig bestuur, en de willekeur der baroenen bezweek voor de oppermacht van Keizer of Koning, terwijl Frankrijk en Duitschland moderne staatsmachten begonnen te worden, was in Italië een menigte van kleine, zelfstandige, op elkander naijverige, met elkander mededingende vorstendommen en republieken; de wereldlijke macht der Pausen sterk genoeg om aan ieder daarvan den voorrang te betwisten, ontoereikend om dien zelve te verkrijgen; niet éen middenpunt derhalve, maar een aantal brandpunten van woeling en gisting ja, maar van leven en werking ook - Venetië, Padua, Pisa, Florence, Napels, Milaan. - Voorzeker, nog heerschte in die kleine steden, tot den rang en zelfstandigheid van kleine staten gekomen, de ware vrijheid niet. Voor recht gold overal de overmacht van het geweld. Kleine tyrannen, maar daarom van de ergste soort, waren die
enkele bewindvoerders of patricische familiën, de Visconti's en Sforza's in Milaan, de Este's in Ferrara, de Baglionen in Perugia's, de Malatesten, Rimini's, Medici's zelfs in Florence, Condottiëri veelal, zonder beginsel dan dat van hun eerzucht, aan het hoofd van hun Compagnia's of vrije soldatenbenden, zich meester makend van het gezag. Het land waar leenstelsel noch erfrecht heerschte, werd het vaderland van gelukzoekers en partijhoofden, de vruchtbare bodem van onrust en burgertwist, maar van geestkracht en leven, van individueele krachtsontwik- | |
| |
keling en persoonlijkheid ook. Juist in dien door allerlei hartstocht omwoelden grond, moest het zaad van een nieuwen wereldgeest het eerst ontkiemen en wortelen, toen na den winterslaap der middeneeuwen, de volheid des tijds daarvoor aangebroken was.
Met opzet spreek ik van winterslaap. De menschelijke geest was als verstijfd, niet versteend of verstorven. Er was gedurende die lange sluimering altijd leven en ademhaling, slechts trager en minder merkbaar. Ook in het saizoen van schijndood zet de natuur haar gestadigen arbeid voort, tot de lente daar is om te doen uitkomen wat de winter in stilte heeft gewerkt, ook terwijl de lijkwâ der sneeuw - van buiten koud, maar van onder warm - leven en groei wel bedekt, maar ook dekt en bewaart.
Maar licht is 't niet dat eigenaardig winterleven der middeneeuwen te karakteriseeren met een enkelen trek. Moest ik het, ik zou zeggen: het was voor het jeugdig Europa de tijd van vormende, voorbereidende tucht, maar daarom ook van ónvrijheid, van een in menig opzicht onnatuurlijken dwang, waardoor de menschheid voor de toekomst werd opgevoed, doch de individueele mensch middelerwijl niet tot zijn recht kwam, terwijl aan waarheid, vrijheid, natuur op allerlei wijs geweld werd gedaan. Ziet rond, waar ge wilt, in de middeneeuwsche maatschappij, overal treft u 't zelfde verschijnsel. Alles geregeld, niets vrijgelaten! In de wetenschap het woord alleen aan een gekunstelde Scholastiek die slechts 't geen overgeleverd is, te bewijzen heeft, en te bewijzen nog wel volgens voorgeschreven systeem; in de kunst een onveranderlijke typen-traditie tot dogma versteend, van welke de minste afwijking als ketterij geldt; in de kerk hierarchische orde en kloosterregel heerschend onbepaald; in het Staatswezen een alles regelend leenstelsel, zijn net uitstrekkend over de gansche maatschappij; in handel en nijverheid het geordend gildewezen. - Overal systeem; nergens individualiteit. Overal canon, regel, dwang, en vandaar gemis aan evenwicht; overspanning en eenzijdigheid alom. Voor de vrijheid der persoonlijke beweging, alles onbuigzaam, onbewegelijk, star, in ijzeren pantser geschroefd of met de voorgeschreven tonsuur gekroond.
Maar langzaam hernam in de schijnbaar inerte massa het natuurlijk leven zijn recht, en het levenbloed een snelleren loop. De lange kruistochtkoorts was het eerst groot levensteeken
| |
| |
van dat wederontwaken geweest. Nationaal leven en internationaal verkeer beide waren gewekt door die gewapende bedevaartgangen der geharnaste pelgrims, terwijl aan krijgslust en godsdienstzin, de twee groote beweegkrachten van het middeneeuwsch leven met zijn kloosters en tornooien, een nieuw en groot doel aangewezen was. Liefde en geloof leenden hun poësie aan het zwaard door de Kerk zelve gewet en gewijd; nobele gestalten als een Godfried en Bayard ‘sans peur et sans reproche’, verschenen op het wereldtooneel. Een ridderlijke geest van loyauteit en courtoisie, eerlang de ruwer zeden verfijnend, ontwaakte; en troubadours en minnezangers zongen in episch en lyrisch dicht van ridderplicht en trouw, van ‘soete minne en stouten krijg.’ - Bovendien, de groote beweging, die alles uit zijn voegen rukte, had een maatschappelijke omwenteling gewerkt. Rijke landheeren verarmden en vervreemden hun leen; arme lijfeigenen streden zich vrij. De edelen waren niet meer alvermogend in het roofnest van hun burcht, de eigengehoorigen waren vrije poorters geworden. Het stedewezen ontstond, en daarmêe de de burgerstand, de kern der nieuwere maatschappij. Vrije universiteiten in Parijs, Oxford, Bologne, Padua, Praag werden zetels van een wetenschap, die de kloostergeleerdheid misschien in mate van kennis niet te boven ging, maar in vrijheid van schoolschen dwang ver overtrof.
Zoo was van lieverlêe een andere tijd voorbereid. De duisternis begon voor schemering te wijken; en 't is in Italië, dat het eerste morgenrood van een nieuwen dag doorbreekt, op eens in zijn vollen, kleurigen glans.
Wie nu nog als 't ware mêegetuige zijn wil van het eerste krachtig ontwaken van dien nieuwen levensgeest, zoo als die zich - om te beginnen met 't geen eerst oog en zinnen treft - in de kunst heeft geopenbaard; hij plaatse zich in zijn verbeelding op het hoofdplein, de Piazza van Pisa. Dáar staan, in klein bestek, bijna met éen blik te verzien, de oorspronkelijke monumenten van de herlevende kunst, de eerste gedenkteekenen der ontwaakte renaissance: de Dom, het Baptisterium, de bekende Campanila of hellende klokketoren, alle uit de 12e en 13e eeuw, schoone gewrochten van een nieuwen, geestvollen bouwstijl, en niet ver vandaar de Campo Santo, de ommuurde begraafplaats, waar de wordende schilderkunst haar eerste zwakke, maar reeds veelbelovende proeven het nageslacht ten voorbeeld liet.
| |
| |
Want het lag in den aard der zaak dat de bouwkunst dier dagen de schilderkunst ver overtrof. Deze laatste, misschien de hoogst denkbare kunstvorm, de meest samengestelde ongetwijfeld, is bij uitnemendheid de kunst der moderne wereld. Bovendien, zij had geen eigenlijke voorbeelden ter navolging; zij moest, met inspanning en studie, langzamerhand een eigen uitdrukkingsvorm zich zoeken, met geen ander model dan de natuur, en geen middel van voortbrenging dan eigen, scheppende kracht. Zoo was 't met de bouwkunst geenszins. Deze had reeds een geschiedenis, een grootsch en roemvol verleden, in onsterfelijke gedenkteekenen achter zich. Om van de álleroudste niet te gewagen, van de Egyptische met haar geheimzinnige majesteit, en de Indische met haar weelderige ornamentiek (de Babylonisch-Chaldeeuwsche was toen nog ónbekend) het Grieksch genie had in zijn tempels en zuilegangen de monumenten nagelaten van den zuiversten smaak, den edelsten eenvoud en volkomen harmonische bevalligheid. En ook Rome's reuzenmacht sprak nog in zijn grootsche gewrochten, in het hechte muurwerk en den stevigen rondboog van thermen en triomfpoort, van viaduct en amphithéater, met de eigen, indrukwekkende schoonheid van degelijkheid en rustige kracht. - Later eeuwen hadden andere vormen zien geboren worden: de 5e en 6e, in het Oostersch keizerrijk, den Byzantijnschen bouwstijl, die het Oostersch element met het Oud-Romeinsche verbond, den graadboog-vorm tot half-cirkelboog, het vlak dak of laag gewelf tot koepelvorm verhief; daarna de 10e en 11e in het Westen, de zoogenaamde Gothiek, beter Germaanschen stijl, den eenig oorspronkelijken kunstvorm door de middeneeuwen in het leven geroepen, maar in zijn soort dan ook eenig en grootsch, - met zijn stouten spitsboog, opwaarts strevende bundelpijlers zich wêer vertakkend in het hoog gewelf, als statige reuzen des wouds, met zijn perpendiculaire
hoofdlijnen, hoogopgaande torenspits in gebeiteld kantwerk - majestuens en geheimzinnig; uitdrukking van aanbiddend geloof uit de volle diepte van der Germanen volksgeest en gemoedsleven geboren,..een psalmtoon gehouwen in steen.
Het ontbrak dus den Italianen, toen bij de toegenomen welvaart en weelde, de bloeiende steden, in kerken en gebouwen, monumenten van haar grootheid wilden stichten, aan voorgangers en wegbereiders niet. En waar nu de ontwakende fantasie een eigen uitdrukking zocht, kon zij toch kiezen en volgen, en
| |
| |
het nieuwe behoefde ten deele slechts een combinatie van het oude te zijn. Zoo was het metterdaad met dien Italiaansch-Romaanschen stijl, waarvan Pisa, in den korten tijd van zijn luister, de schoone voortbrengselen wrocht. Het is combinatie, anders niet. Maar welk een oorspronkelijkheid in die navolging! Wat harmonische samensmelting der verscheidenheden, wat frissche levensadem, die het oude vernieuwt en bezielt, het vroegere overneemt en verwerkt, het éen en ander omschept en omtoovert tot een ongekend en verrassend geheel! Als met spelend vernuft en dartelen overmoed is de bouwmeester aan het werk gegaan met de bouwstoffen van allerlei stijl en tijd, en - door een plotselinge ingeving als soms de kunst in een gelukkig oogenblik vindt (zij weet zelf niet hoe), heeft zij al dat schijnstrijdige weten op te lossen en te versmelten in een wondere éenheid en harmonie. Ziet; 't zijn de stout opgaande lijnen van de Noordsche Gothiek, maar verbonden met de breede vlakken van den ouden klassieken stijl, 't zijn Grieksche kolommen met het bevallig acanthus-kapiteel, hier evenwel geen dragende zuilschachten, maar verkleinde kolonnetten, twee aan twee gekoppeld op éen voet, van boven door de schoone ronding der oud-Romeinsche arcade verbonden, terwijl het geheel gekroond wordt met den trotschen Byzantijnschen koepel, en de gevel voor 't eerst met een levendig mozaïek van afwisselend wit en zwart marmer zich teekent. - Zoo is op eens, weelderig, lachend, rijk, als op een schoonen lentedag der kunst, onder Italië's blauwen hemel, een moderne architectuur ontloken. Een dochter van de deftige matrone der oud-klassieke bouwkunst, zóo dat de familietrek zichtbaar is, maar meer vroolijk en levenslustig, jongere zuster van de latere christelijke architectuur, maar zonder het sombere, dweepende, te overspannen karakter van de Germaansche, of het weelderig overladene van de half barbaarsche
Byzantijnsche, met meer smaak en soberheid dan deze, meer eenvoud en natuur dan gene, vertoont zich de verrassend bevallige verschijning van de nieuw-Romaansche of Italiaansche Gothiek, naar de woorden van den bevoegden kunstrechter Taine: ‘la plus admirable fleur gothique, épanouie dans un meilleur climat, plus serein et plus beau, religieux et pourtant sain, une belle primevère, après six siècles de neige.’ En ook deze primula veris, op vruchtbaar klassieken grond, onder den gloed van een nieuwe lentezon ontsproten, was voorloopster van andere, van nog schoonere bloemen.
| |
| |
De weg was geopend straks door een Brunelleschi, een Bramante, een Michel-Angelo gevolgd, de kiem gelegd waaruit de Santa-Maria van Florence, de Sint-Pieter van Rome zou ontstaan.
Och, waarom heeft een later tijd, waarom heeft onze wêer geheel veranderde wereld, met al de nieuwe behoeften en eischen van het moderne bewustzijn en leven, niet weder een inspiratie als deze ontvangen; waarom heeft onze maatschappij nog den bouwstijl niet weten te vinden, die een uitdrukking van haar streven, werken en denken is? -
Maar een ander gebied der toen herlevende kunst vraagt onze aandacht. Dáar, in hetzelfde Pisa, tusschen Dom en Baptisterium bevindt zich een kleine, doch voor de kunstgeschiedenis hoogst merkwaardige plek, de Campo Santo of gewijde Godsakker. Aan drie zijden is die begraafplaats door muren omgeven, en deze muren dragen aan de binnenzij meer dan half verbleekte fresco schilderijen. Niet ten onrechte heeft men die plaats een arena voor de ontwakende beeldende kunst, die muren een museum en leerschool voor de kennis van de schilderkunst der renaissance genoemd. Hier zijn de sporen van de eerste voetstappen gezet op een nieuwen weg. Het zijn schilderingen die geheel het karakter van den heerschenden tijdgeest dragen, zonderlinge voorstellingen van dood, hel en gericht, Dante's beelden in kleuren, hoewel zonder de bezieling van zijn poëtisch genie. Er is geen relief in de beelden, geen waarheid in de proportie, de figuren missen veelal de eerste vereischten der vitaliteit; de wet van het perspectief is nog niet ontdekt, het koloriet nog niet afgezien van de natuur. Maar toch - daar is in die gebrekkige, in die door vocht en ouderdom half vergane beelden, in dat laatste oordeel van Giotto, in dien triomf des doods van Orcagna een eerste adem des levens, een streven naar waarheid, een worstelen naar uitdrukking, iets dat de latere meesterwerken van Rafaël en Buonarotti voorbereidt en voorspelt.
En hier zij mij een vluchtige herinnering vergund ten opzichte van de oude schilderkunst, gelijk ik mij straks veroorloofde met betrekking tot de vroegere bouwkunst. Ongelijk armer is op dit gebied wat het verleden ons achterliet, niet enkel omdat deze soort van gedenkteekenen meer vergankelijk zijn uit den aard der zaak, maar ook omdat de oudheid ons zeker min- | |
| |
der na te laten had. In het overoud Egypte was de schilderkunst van zelve in haar geboorte gesmoord door de toepassing van het teekenschrift. Waar beelden letterteekens werden, kon de teekenstift niet meer dan schrijfwerktuig zijn. Menschengestalten met ram-, sperwer- of hondenkop als hun Num, Ra en Anubis mogen zinrijke beelden zijn, echte kunstvormen zijn ze zeker niet. - Ook in Indië tierden wijsbegeerte en fantasie beter dan de beeldende kunst. Onder trotsche pagoden throonen godenbeelden die grootsche gedachten verzinlijken in gedrochtelijken vorm. Wel moest men oog hebben voor tint en toon in dat land van kleuren en zon; maar zelfs de kleur wordt hier gesymboliseerd. Rood is Brahma's scheppende kracht, als de gloed der warmtegevende vlam; groen Vishnu's onderhoudende zorg, als het telkens zich vernieuwend kleed dat het aardrijk tooit; wit Siwah's vernietigend geweld, als de kille sneeuwmantel van Himelaya's kruin. En de symboliek is in zekeren zin de volkomen tegenstelling der kunst, daar zij het geestelijke verzinlijken wil, de kunst daarentegen de zinnelijke natuur moet bezielen. - In China, het land van prosaïsche nuchterheid en geestelijke armoê was ook geen ware schilderkunst denkbaar. Zij was er vóor duizende jaren - wat zij nog is: bijéenvoeging van rijke kleuren, maar zonder lichtwerking of perspectief, kunstig schitterend lakwerk, maar geen zweem van kunst. - Bij Meden en Perzen eindelijk, op de wanden der paleizen, reusachtige muurschilderingen ja, maar vlakke, schaduwlooze gestalten in éenkleurig menie, met scherpen
profielomtrek geteekend. - Dat alles is geen kunst. Eerst de Indo-Germanen zouden het verstaan haar eigenlijk wezen te vatten. En - zonderling verschijnsel, merkwaardig bewijs, hoe de genius van een volkstam zich gelijk kan blijven na honderden van jaren - het zijn de oude Tusci of Etruscers bij wie, 1500 jaren vóor Christus, in het schilderwerk hunner graven en vazen, de eerste sporen zichtbaar worden van een kunst, drieduizend jaar later door hun Toscaansche nakomelingen opgevoerd tot den hoogsten bloei. In die Etrurische overblijfselen voor het eerst een beginsel, ja het beginsel van ware kunst; een uitdrukking, hoe onvolkomen, van individueel, van innerlijk leven. Op eens is daarmêe een reuzenvordering gedaan boven al wat Egyptenaars en Aziaten hadden voortgebracht, een eerste stap gezet op den eenig waren weg. Het scheppend kunstgenie begint zich zijn roeping bewust te worden, en
| |
| |
strekt de hand uit naar het geen de kern moet vormen der hoogere beeldende kunst: de gevoels- en levensuitdrukking van den persoonlijken mensch. Hier is kracht, waarheid, leven, realiteit, in de uitdrukking zelfs zekere overdrijving, (merkwaardige familietrek met den Toscaanschen Michel-Angelo) maar de scheppende geest is geboren, het doode en onbewegelijke voorbij. - Het is naar die Etruscische school, dat zich de latere Grieksche heeft gevormd, die haar oorspronkelijke kracht door kuischen schoonheidszin wist te adelen en te verheffen. Ongelukkig weten wij van 't geen de hoogere kunst onder de Grieken heeft geleverd, bijna niets. We kennen slechts de namen van een Polyeuctes, Apollodorus, Zeuxis, Apelles, en hun werken door zeer onvolledige beschrijvingen alleen. Schoon waren ze zeker, want de Grieken hadden te gekuischten smaak om kunstvoortbrengselen te waardeeren, zonder ware verdienste. Maar op de hoogte van hun beeldhouw-werk stond hoogstwaarschijnlijk hun schilderkunst toch niet. Daarvoor ontbraken te zeer de materiëele en technische hulpmiddelen. Veelal waren de schilderingen monochromen, teekeningen van éen kleur, en werden de beelden niet gepenseeld, maar door het afschrappen der bovenste oppervlakte van twee lagen dekverw, met een stilet, afgeteekend. Ook waren de beelden doorgaans naast elkâar geplaatst, zoodat wij ons zulke schilderijen eigenlijk meer te denken hebben als schijnbare basreliefs in kleur, zonder diepte of achtergrond. Wat de latere Grieksche, Romeinsche kunst was, zien we ten deele in de overblijfselen van Herculaneum en Pompeji, decoratiefschildering met felle verw, los en bevallig van teekening, maar geen kleurmengeling of schaduwtint, geen luchtruim of verschiet.
Doch een nieuwe tijd brak aan, toen - ik gebruik de woorden van Dr. Adolf Görling - ‘uit de schijnbaar verdorde agave van het, voor de beeldende kunst doodend, Mozaïsme, in den nacht van Bethlehem de schitterende wonderbloem opschoot, bij wier ontplooiing, het menschelijk leven in zijn veelzijdigheid en volheid, ook het leven der kunst, een hooger wijding verkreeg.’ - Het is een dwaling dat het Christendom naar zijn aard en wezen, dat het oorspronkelijk Christendom althans, vijandig zou geweest zijn aan de kunst. In diezelfde catacomben, waaruit de steenen voor Rome's reuzenbouw werden gegraven, waar ook die godsdienst een wijkplaats vond welke, zonder het te bedoelen, de stad der Caesars zou ondergraven,
| |
| |
tot ze waggelend onder haar eigen zwaarte, nêerzonk in puin, - in die catacomben zijn de eerste sporen merkbaar van een nieuwe, christelijke kunst, nog in haar onmondige kindschheid, maar sprekend toch reeds van een nieuw en hooger bewustzijn. In de muurschilderingen hier van Diogenes, den doodgraver, daar van Abrahams offerande, ginds van een tweetal Christuskoppen, is de eenvoud en waarheid der naïveteit. En een geheel nieuw element is in de kunstwereld gekomen: voor ziel en natuur-leven en geest!
Toch moesten nog eeuwen verloopen eer zich die hoogere kunst ontwikkelen zou. Bij de langzame verbrokkeling van het Westersch rijk en den sloopenden vloed der volksverhuizing was er vandalisme of verval, geen scheppende kunst. En in Byzantium, hoofdzetel van het Oostersch wereldrijk - nu ja, dàar ontstond een kunststijl, mits men klem en nadruk legge op den laatsten lettergreep alleen. Stijl was er, meer dan te veel; van ware kunst geen schaduw of zweem. De Byzantijnsche bouwstijl bezit, bij halve barbaarschheid, een zekere grootschheid, getuige b.v. de Sophia-kerk in Constantinopel, (thans den Czaar ten spijt nog Turksche moskée,) maar de Byzantijnsche schilderschool is de volle barbaarschheid, de volkomen decadentie der christelijke kunst. Menschen in engelengestalten, onoogelijke ledepoppen met onmogelijke ledematen. Zelfs de eerste grondregelen van het teekenen schijnen vergeten. Slechts in het gelaat nu en dan eenige uitdrukking. Overigens houding, gestalte, gebaar, alles even onbeholpen, onnatuurlijk, onmenschelijk, een juiste afdruk van wat het Christendom zelf werd in dagen, toen het starre dogme geest en leven had verstikt. Ieder deel is afgewerkt naar een vastgesteld vormen-canon. Zelfs het kleed moet zich voegen naar den conventioneelen plooi. Bonte pracht moet voor schoonheid gelden, afgemeten symmetrie harmonische éenheid vergoeden. Grille, krijschende kleuren schreeuwen elkâar haar wanklanken toe. Okergeel, purper, hemelsblauw en rozenrood vertoonen zich in bonte mengeling op een strak gouden grond. Geen wonder van een tijd, waarin over het woord van den Bisschop Theodoretus: dat ‘de natuur het oorspronkelijk type der kunst is,’ het anathema werd uitgesproken, en de stelling gold, dat het hemelsche onteerd werd door een schoonheid aan aardsche vormen ontleend. - In die dagen, ook in het Noorden, dezelfde geijkte wansmaak overal.
| |
| |
In de miniatuurteekeningen van evangelie en brevier, in de Heiligenbeelden op reliquiënkast en monstrans hetzelfde type altijd. De kunst - nog eens moet ik verlof vragen voor het misbruiken van dat woord - was tot den rang van een handwerk gedaald, en het schildersgild werd met dat der smeden en zadelmakers op éen lijn geplaatst, of daarbeneden gesteld. Zij was eigenlijk niet meer geworden dan een onderdeel der ornamentiek, geschikt om met een gekleurd beeldje de plaats te vullen die houtsnijder en juwelier in meubel of kerk-sieraad voor haar openlaten wilde. Hooger dan de schilderkunst (maar dit juist is een blijk van hàar diep verval) stond toen reeds de mozaïek, een bewonderenswaardig handwerk voorzeker, dat met zijn 18,000 nuancen van gekleurde steenen tooveren kan, maar een mechanische arbeid toch immer zonder inspiratie of geest. Het schoonst mozaïek blijft steeds een kleurenvlak dat zijn licht van buiten ontvangen moet, geen licht en leven in zich zelf heeft, En er bestaat een industriëele kunstvaardigheid die de dood is der kunst. De bekwaamste werkman aan de weefgetouwen der Gobelins zal zelden een kunstenaar zijn.
Doch reeds voldoende bleek ons wat voor den herlevenden schoonheidszin dier dagen op het gebied der schilderkunst nog was te doen. De Renaissance, de wedergeboorte der architectuur, zou eigenlijk de ware geboorte eerst der schilderkunst zijn. De eerste die als vertegenwoordiger gelden mag van de nieuwe periode die zich nu voor haar opent, is de omstreeks het midden der 13e eeuw (1240) geboren Cimabue, de vader der Florentijnsche schilderschool. Nog zijn de vormen geheel Byzantijnsch. De vooruitgang is zeer betrekkelijk slechts. De schilder teekent de namen van zijn personen boven hun hoofd en legt letterlijk de woorden die zij geacht worden te spreken op een briefje hun in den mond; maar toch, er is eenige losheid en beweging gekomen in gestalte en draperie, er is leven ontstaan in de gelaatstrekken, de uitdrukking verkrijgt soms bijna de waarheid van het portret. En in allen geval, de knellende banden zijn verbroken, de tijd van het doode en onbewegelijke is voorbij, het oog is begonnen zich op de natuur te richten, straks zal de hand leeren lijnen en trekken te vormen aan die natuur ontleend. - Op zekeren dag ziet Cimabue op een eenzame wandeling een half naakten herdersknaap, die tegen een rotsblok met een griffel, in ruwen omtrek het beeld van een zijner geiten teekent. De jonge
| |
| |
knaap met geestvol oog trekt hem aan; hij neemt hem tot zich, en de arme geitenhoeder wordt een kunstenaar, dien later Pausen en Koningen elkâar betwisten - wat meer zegt, die de schilderkunst een reuzenstap verder brengen zal. Had Cimabue de oude vormen reeds aangeblazen met een nieuwen geest, Giotto weet de ware, schoone vormen te vinden, en kiest daartoe zijn modellen in de antieke beeldhouwkunst, thans ook herlevend. Zijn beelden erlangen vastheid en ronding. De schilderij houdt op een vlak kleurbeeld te zijn. - Nog een dertig jaar later, en een derde kunstenaar maakt een nieuwe verovering. Het is Masaccio, de eerste eigenlijk die de regels van lijn- en luchtperspectief op de schilderkunst toegepast heeft. Nu leert zij tooveren ook met diepte en ruimte. Er komt lucht en licht rondom en achter de beelden, de gestalten treden te voorschijn uit het doek of wijken op den achtergrond; de figuren worden gerangschikt in schoongedachte en toch juiste groepeering. Het geheim wordt afgezien van de speling van licht en bruin; straks zal het penseel in den wisselenden kleurtint der natuur of in het spelend zonlicht worden gedoopt. Zoo was het bij Masaccio, en daarbij is zijn voorstelling diep van waarheid en innig gevoel. Geen wonder dat zelfs een Rafaël aan hem meer dan éen voorstelling ontleende. Zijn kunst was hem, gelijk hij zelf verklaarde, een sacerdoce, in den waren zin van het woord. Dat was zij daarna voor vele anderen die haar beoefenden met de vrome passie van een leven haar gewijd; niet alleen voor kloosterbroeders als een Fra Lippi, Fra Angelico, Fra Bartolomeo, wier heiligen- en engelenbeelden de onnavolgbare uitdrukking dragen van reinheid en eenvoud, zoo als zij die, met vroom geloof, zich schiepen in de heilige stilte der cel; dat was zij voor anderen ook, voor een Domenico Ghirlandajo, een Luca Signorelli, een Perugino en vele anderen, die woekerend met hun talent, geleerd, aangespoord en tot naijver
gewekt door hun voorgangers, allen het hunne toebrachten om langzamerhand, van stap tot stap winnend in waarheid, bezieling en leven, de Toscaansche schilderschool, althans wat schoonheid en verhevenheid van uitdrukking betreft, een hoogte te doen bereiken, door geen andere ooit gëevenaard.
Wij zouden hier misschien nog behooren te spreken over het andere hoofddeel der beeldende kunst. En wij kunnen zeker niet vergeten, wat ook de beeldhouwkunst of plastiek der
| |
| |
Renaissance is geweest, niet enkel een doen herleven van het edelst antiek, van de zuiverheid en soberheid van den klassieken stijl in vorm en lijn, maar een daarin brengen van een nieuwen der oudheid onbekenden levensgeest, die brons en marmer bezielt. De namen van een Cellini, Ghiberti, Donatello, wier geniale tact zoo meesterlijk fijn den beitel hanteerde, moeten althans genoemd worden in een studie als deze. Maar bij den rijkdom van het onderwerp, kan niet alles evenzeer in 't licht gesteld. En wij doen nog der beeldhouwkunst van die dagen geen onrecht, als wij in de schilderkunst vooral zien, wat de Renaissance op 't gebied van de kunst, in haar wezen en richting 't meest karakteriseert.
Maar wij mogen niet langer ons bezighouden met deze éene levensuiting van de weer ontwakende en herboren menschheid, waar zoo veel anders, ja het betrekkelijk grootere onze aandacht vraagt. Hooger toch dan alle beeldende kunst, die in kleuren of vormen spreekt tot het oog, staat, als openbaring van het menschelijk leven, denken en voelen de taal, omdat zij daarvan én meer onmiddellijke én meer algemeene uiting is, zij ‘gave Gods, en goddelijkst' aller gaven’ en, immers in haar hoogsten vorm: het dicht, mede een beeldende kunst.
En hier komt voor onze gedachte aanstonds de beeltenis van den man, wiens reuzengeest oprijst aan de grens der middeneeuwen, ‘der volkren dichter, door zijn volk verdreven’, de wegbereider der Renaissance, schepper van de Italiaansche taal, beide in prosa en poësie, vriend en geestverwant van Giotto, die ons zijn beeld heeft geteekend, met dat scherp profiel en diepdenkend oog, voor ónze verbeelding gekroond met den lauwer dien een ondankbaar vaderland hem, bij zijn leven, onthield, maar dien een bewonderend nageslacht op zijn beeld heeft vastgezet, van den man, dien ik nauw behoef te noemen, - Dante of Durante Alighieri, in wiens standbeeld, toen het vóor vier jaren, zes eeuwen na zijn geboorte, werd onthuld, heel Italië, Vorst en Volk, het symbool van 's lands éenheid en roem heeft erkend en gehuldigd. - En terecht. Waar wij in onze dagen Italië eindelijk, hoezeer niet zonder moeite en strijd, als nationaliteit zijn plaats zien innemen onder de Staten van Europa, is dat niet ten gevolge van politieke combinatiën, van vreemde interventie, van Garibaldi's vrijbuiters, maar door de hoogere, geestelijke éenheid, gevormd door een taal, die aan Dante vooral
| |
| |
haar volle en schoone ontwikkeling dankt. Hij was de eerste die deed verstaan wat volledige toonladder van klanken ontleend kan worden aan het muziek-instrument dier taal, wier welbesnaarde luit hij ten deele zelf gevormd heeft, voor het minst heeft gestemd. Hij heeft het oud, nog ongevormd Florentijnsch, met de nog ongekende schatten van het naïve Provençaalsch verrijkt, door de aanraking van zijn genie, omgeschapen tot dat zuiver Toscaansch, dat van toen aan een geïdealiseerd Italiaansch worden zou, zoodat het Toscanissimo gold als het meest zuivere en verfijnde van den genius des volks. - In zijn opvatting, beschouwing, begrippen, door den aard van zijn veelomvattende geleerdheid, behoort Dante geheel tot de middeneeuwen nog. Hij is de dichter der middeneeuwen, gelijk Homerus die der oudheid, en Shakspeare die der nieuwe wereld is - maar zijn gewrochten zijn van die middeneeuwen het hoogst product, het schoonst resultaat, de volkomen ontwikkelde bloem, de gansch voldragen vrucht. - Wat de voorafgaande eeuwen, op het gebied van Heldendicht, profaan of godsdienstig, in Karel-, en Arthurromans, in Niebelungen-lied en Heliand hadden nagelaten, wat jagloren en trobadours met sonnet en balladen, in leerdicht hadden voortgebracht, wat het geestrijk allegoriseeren, b.v. in het dierenepos van het Nederduitsch Reijnaart den Vos in het leven riep - bij Dante is het wêer te vinden, maar geadeld en gesublimeerd, en bezield met een nieuwen, hoogeren levensgeest. Het individueel, innerlijk menschenleven met zijn teederste aandoeningen en diepst gevoel komt nu voor het eerst tot zijn wettig recht ook op het gebied van letterkunde en poësie, en waarheid en natuur vormen den grondtoon van zijn zilveren lier. Zelfs waar hij zich beweegt in de sfeer der allegorie, of in de fantasiewereld te midden der geesten van het schimmenrijk, staat hij op den bodem der volle
realiteit, en daarom behoort hij niet Italië of de middeneeuwen uitsluitend, maar der wereld en de eeuwen toe. In het prosa van zijn Vita nuova teekent hij het meest innig subjectieve van zijn persoonlijke herinneringen en gedachten, en in zijn onsterfelijk gedicht, de Divina Comedia, den zang, waarin hij, gelijk hij zelf verklaart, ‘zijn vleesch en bloed heeft gegeven, en zijn diepste wezen nedergelegd’ - in dat gedicht, in ons vaderland zeker meer nog door de kunstplaten van Doré bekend dan door de verdienstelijke vertaling van Kok, om van de latere, in dicht, van Dr. Hacke niet te spreken - ook
| |
| |
dáarin is 't het waarachtig menschelijke, 'tgeen de diepste grondgedachte vormt. Wat hij dàar, in den gang door hel, vagevuur en paradijs voor den geest wil roepen, is het groote drama van het innerlijk menschenleven dat, uit de ellende der zonde, door de worsteling en loutering van den geloofsstrijd, opstijgt tot de paradijsvreugde van den vrede in God. Dat is het denkbeeld van den man, gelijk ten Kate zegt,
‘In éen grootsch werk, de schepper van zijn taal,
En 't heerlijkst ooit in menschentaal geschreven,
Waarin niet slechts de middeneeuwen leven,
Maar 's levens polsen kloppen al te maal.’
Juist omdat dit gedicht waar is, waar in den hoogsten zin van het woord, draagt het geheel den stempel, de kleur, het merk van Dante's tijd en geest. Hij is in denken en voelen, geheel door de middeneeuwen gevormd, geestelijke zoon van haar uitnemendste mannen, van twee hunner vooral, Thomas van Aquino en Bernard van Clairvaux. De scholastiek van den eerste spreekt in het kunstig, al te gekunsteld plan van zijn gedicht, waar alles, tot zelfs het getal van zangen en sylben een symbolische beteekenis heeft, maar ook de innige mystiek van den ander spreekt in den diep gevoelvollen toon die zijn verzen doorademt. Maar tevens hoe is de geest dier zangen onsterfelijk voor alle geslachten! Ook in dezen heros der dichtkunst is het gebleken, dat het meest individueele tevens het meest algemeene en populaire is, omdat het hart, in zijn diepste wezen en werken, in alle tijden zich gelijk blijft, en de taal van het hart de taal van de gansche menschheid is. En wat meesterschap heeft deze poeet over taal en woordenkeus, hoe weet hij de schijnbaar onwilligste versmaat te buigen en te smeden naar zijn wil, wat bevallige kracht, die geen inspanning meer verraadt, in die saamgedrongen terzinen - wat plastische voorstelling in beelden, geteekend soms met een enkelen trek, en wat têerheid des harten bij die stoutheid, wat vox humana in dien grootschen orgeltoon, wat diepte des gevoels in dien zanger van geloof en liefde beide, van geloof en liefde geworden tot éen! Want zijn christelijke piëteit is éen met de aandoenlijke vereering van Beatrice - van die Bice Pornari, wier ‘stemmig rood kleedje’ hij niet vergeten kan, waarmêe zij het eerst als achtjarig kind
| |
| |
hem was verschenen, als hij de eerste gewaarwordingen der liefde en het eerste hijgen naar het ideale in zich voelde opstijgen, toen de negenjarige knaap op eens zich bewust werd dichter te wezen, ‘en het was’, zegt hij ons zelf, ‘in dat zelfde oogenblik dat de geest des levens, die in de verborgenste kamer des harten woont, begon te beven, en alle polsen trillen deed.’ Dezelfde Beatrice is het die, in haar jeugd reeds gestorven, door zijn dichterlijk gevoel verheerlijkt, als het ideaal der reine volkomenheid voor hem steeds levend, zijn muze, zijn genius wordt. Zij is het die hem de christelijke vroomheid in haar reinste en hoogste uitdrukking vertegenwoordigt, éen wordt voor zijn verbeelding met de heilige theologie, die zijn geest omleidt door de sfeeren des hemels, waar Virgilius, vertegenwoordiger der natuurlijke, menschelijke rede, in lager gebied zijn wegwijzer, hem niet meer volgen kan. - Door den doop der liefde en des lijdens gewijd, is de zanger van het middeneeuwsch Italië ook de dichter des harten, en de profeet van den nieuweren tijd, waarin de mensch, de waarheid, het leven het groote voorwerp wordt van de beoefening der dichtkunst, tot het bewustzijn van haar roeping ontwaakt!
Zoo was de weg gebaand, waarop straks een Petrarca en een Boccacio volgen zouden. Zeker, Francesco Petrarca was Dante Alighieri niet. In ware genialiteit was hij geenszins een evenknie van zijn ietwat ouder tijdgenoot; in uitwendige omstandigheden was hij bijna zijn tegenbeeld. Door politieken strijd werd Dante balling uit zijn vaderstad, die nogtans, nevens zijn Beatrice, zijn eerste liefde, zijn ‘mia Fiorenza’ bleef, en zijn wensch werd niet vervuld, dat hij ‘daar nog mocht terugkeeren om het grauwe hoofdhair, dat eenmaal blond was aan de Arno, onder een vaderlandsche lauwerkroon te verbergen.’ - Petrarca daarentegen werd gelauwerd en gekroond, gevierd en gevleid om strijd door zijn tijdgenooten, door vorsten en grooten. En - hij was die eere waard. Doe hem slechts de onbillijkheid niet aan hem met dien éene te vergelijken, en hij komt zelf ook in zijn volle en edele grootheid ùit, door geleerdheid, dichtgaaf, en ook grootheid van karakter een ware koningsgestalte zelfs te midden van een Titansgeslacht. Van Dante geen gelijke, bracht hij het in zekeren zin verder dan hij. Meer dan deze behoorde hij der moderne wereld toe. Met geest en gedachten leefde hij minder in de middeneeuwen dan in den ouden, klassieken
| |
| |
tijd, en deze stond, door geest en richting, het nieuwe tijdvak dat nu zich opende, ongelijk veel nader dan het middeneeuwsch leven. Daarom heeft Petrarca op zijn tijd en tijdgenooten veel grooter invloed geoefend dan Dante. En als geleerde én als dichter opent hij de rei der moderne humanisten, en 'tgeen dezen in de Latijnsche en Grieksche oudheid zochten, was juist die nieuwe en vrijer richting van geest en gedachten, van welke een frisscher levensstroom zou uitgaan, die de kunst verhief en de wetenschap zuiverde. Want de oud-klassieke wereld was toen waarlijk een nieuwe wereld voor het rijk der gedachten. En Petrarca leefde in die nu aan 't licht gebrachte oudheid met geheel zijn ziel. Haar zin voor waarheid, schoonheid, natuur had hij opgenomen in zijn binnenste, en hij bracht ze over in zijn eigen poësie. Hij spreekt tot zijn tijdgenooten, tot allen die een hart hebben voor liefde en gevoel, en een oor voor de zoetstvloeiende klanken, in zijn Rime en Canzone en in die liefelijke minnezangen, die nog leven in het geheugen en hart van het volk en uit den mond van lazzaroni en muildrijvers worden gehoord; hij doet het met een onovertroffen fijnheid van vorm en zuiverheid van stijl. Tegen alle dogmatisme in kunst en leven, dat natuur en waarheid geweld doet, tegen alle sophistiek der scholastische methode doet hij het recht der eenvoudige schoonheid gelden, en legt alzoo den grondslag van die ware humaniteit, die in de kennis - de veelzijdigheid, in het leven - de ontwikkeling der persoonlijkheid, in alles - de waarheid zich ten regel heeft gesteld.
Een zoon van denzelfden geest is Giovanni Boccacio, de bewonderaar en commentator van Dante, wiens Decamerone (een verzameling van honderd novellen) zich kenmerkt door de bevalligste losheid van vorm - waarmede ongelukkig ook losheid van zedelijk gevoel gepaard gaat - en door fijnen, natuurlijken humor. Zijn grootste verdienste is deze, dat door hem vooral de letterkunde een spiegel wordt van het ware, volle menschen-leven. Meer dan anderen heeft hij op de ontwikkeling en vorming van de levende taal der samenleving, en daardóor op de maatschappij van zijn dagen gewerkt. In dat opzicht staat hij ver boven Dante en Petrarca beiden, heeft hij 't althans ongelijk veel verder gebracht dan zij. Juist omdat hij de litteratuur van haar hooger sfeer afdalen deed tot de werkelijkheid van het leven, was de onmiddellijke praktische invloed zijner schriften
| |
| |
ontegenzeggelijk veel grooter. De letteren zijn, na en door hem vooral, meer éen geworden met het leven. Krachtiger en schooner groeit nu de boom op der Italiaansche litteratuur, waaraan nog een Ariosto en Torquato Tasso prijken zullen als vruchten van de edelste soort.
En de letterkunde was ook toen, gelijk meermalen, gelijk min of meer altijd het geval is, spiegel en maatstaf van het gansche leven. Haar opkomst en bloei ging ook toen met de veelzijdigste ontwikkeling gepaard. Nooit meer dan in de dagen der Renaissance is de waarheid gebleken dat fraaie kunsten en vrije wetenschappen door onbreekbare banden zijn samengehecht, dat éenzelfde adem en levensgeest ze alle bezielt, omdat zij in den grond slechts onderscheiden uitingen zijn van éenzelfde leven. De Renaissance in haar ganschen omvang, was dan ook eigenlijk niet anders dan de intellectueele wedergeboorte van den geheelen mensch tot voller zelfbewustzijn ontwaakt.
En dat verband, niet enkel van de kunsten onderling, maar van kunst en letteren en wetenschap, valt hier te meer in het oog, omdat toen bij de meer uitnemende persoonlijkheden een zekere universaliteit werd gevonden, welke thans, bij den ontzettend toegenomen omvang van ieder vak en onderdeel der kennis, een volslagen onmogelijkheid is geworden. In onze dagen, het is ten deele misschien een schaduwzij van den vooruitgang, moet men te zeer specialiteit zijn, zal men iets beteekenen, om encyclopaedist te kunnen wezen. Zoo was het destijds niet. Dante was sterrekundige, wijsgeer, godgeleerde, staatkundige, Petrarca oudheidkenner, litterator, staatsman, da Vinci componist en ingenieur, Macchiavelii en de graaf Pico van Mirandola waren coryphaeën op ieder gebied van kennis. Evenzoo was het in de kunst. Michel Angelo was ook beeldhouwer, bouwkunstenaar, dichter, Rafaël architect en beeldhouwer, Brunelleschi, Bramante, Donatello bouwkunstenaars niet minder dan beeldhouwers. Zelfs de industrieel was tevens kunstenaar, de graveur of juwelier meest teekenaar van zijn eigen werk. Zoo ging de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen hand aan hand. Alles herleefde in dien schoonen lentetijd, gelijk bij het doorbreken van de vóorjaarszon allerlei planten en bloemen ontluiken tegelijk.
Nooit waren dan ook de omstandigheden daartoe gunstiger dan toen. Zelden vloeit een groote stroom - ook de Nijlstroom heeft dat
| |
| |
thans doen zien - uit éen enkele bron; zelden komt een groot verschijnsel in de wereldgeschiedenis uit een enkele oorzaak voort. Alles werkte samen in die dagen der 14e en 15e eeuw, om den blik te verruimen, den geest te verheffen, den smaak te zuiveren, de krachten te vermenigvuldigen. Nu was het de uitvinding der boekdrukkunst, waardoor voor 'teerst aan het woord, en dus aan den geest des menschen, een onbeperkt gebied van werking en invloed werd geopend, of de ontdekking der gravuur, die drukkunst voor de artistiek, die de uitnemendste en zeldzaamste kunstwerken verveelvoudigt en bewaart, of die der olieverw, die voor harst- en waschverw of fresco in de plaats gekomen, aan de schilderkunst vroeger ongekende hulpmiddelen bood, voor het eerst kleuren leenend wedijverend met het koloriet der natuur, waardoor kracht en zachtheid van touche, helderheid en diepte van toon werd verkregen; dan was het de verovering van Constantinopel door de Turken, die Grieksche taalgeleerden, en met hen lust tot kennis en beoefening dier wijsgeerigschoone taal naar Italië overbracht en er de modellen kennen leerde der zuiverste classiciteit of, bij het ontwaken van de oudheidstudie, het opgraven van eenige der schoonste overblijfselen van de vroegere kunst en het opdelven van kostbare handschriften onder het stof van de kloosterboekerij begraven; dan wederom de ontdekking van een nieuwe wereld door Columbus en Vespucci aan de overzij der zee, of van de wereldorde der hemellichamen door een Copernicus en Galiléi. Geen wonder dat natuurstudie en aardrijkskunde een nieuwe vlucht nam, dat de sterrekunde de sterrenwichelarij verving, de bijgeloovige alchimie overging in de wetenschap der chemie, en de geneeskunde tot den rang van wetenschap zich verhief; dat, waar men eens van de waarneming der werkelijkheid als voornaamste kenbron der waarheid begon uit te gaan, en menschheid en natuur begon gade te slaan met meer onbeneveld oog, ook
de historie, biographie zoowel als volksgeschiedenis, een hooger karakter erlangde en de wijsbegeerte een nieuwe phase ingetreden was.
Maar het zou ondoenlijk zijn alles aan te wijzen of aan te stippen zelfs. Wie de Renaissance uitwendig in haar vollen bloei wil aanschouwen, stelle zich Florence voor tegen het eind der 15e eeuw, onder het bestuur der Medicis, vooral onder Lorenzo, om zijn prachtliefde Il Magnifico genoemd. Florence was het Athene van Italie, en Lorenzo's dagen zijn eeuw van Pericles.
| |
| |
De hofhouding van den veelbegaafden patricier, uit dat geslacht van rijkgeworden bankiers, was een lycéum der wetenschappen, een akademie der kunsten, een leerschool van beschaving en smaak. Daar lag dat Florence, ‘de wellust en trots harer burgers, het voorwerp van aller vreemdelingen nijd’, gelijk men het noemde; de stad van dichters en geleerden, bakermat der herboren wetenschap, oefenschool der vernieuwde kunst, tempel der verjongde wijsbegeerte en lusthof der ontboeide poezie, thans rustig herademend na langen strijd, in ongekende welvaart en bloei, het leven genietend als een blijden, feestelijken lentedag. Daar lag zij de schoone en fiere, de bloem van Italie, la nobile cittá, aan de twee zijden der lachende Arno, haar met vier stoute bruggen overspannend, gekroond met den schoonen achthoekig ovalen koepel van zijn dom, het reuzenwerk van Brunelleschi, met dat Baptisterium, waarvan Ghiberti de bronzen deuren beitelde, door Michel Angelo om haar wondere schoonheid eens waardig genoemd de deuren van het paradijs te zijn, met al die witmarmeren paleizen met veelkleurig steen geïncrusteerd, waarover de Italiaansche zon haar goud en purper giet - en in het midden het palazzo Pitti, waar de burgervorst zijn zetel heeft. Het is in de daarin grenzende tuinen van San Marco, die door de schoonste beeldwerken, antiek en modern, zijn versierd, dat Lorenzo, zelf dichter en wijsgeer, met zijn geleerde en geletterde vrienden, een Gabriël Pico, graaf van Mirandola, het wonder van zijn tijd, met den begaafden en edelen Marslio Ficinio, den Platonischen philosooph, met Johannes Argyropylos, Manuel Chrysoloras en andere geleerde Grieken of een Angelo Poliziano dichterlijke wedstrijden houdt, Platonische feesten viert, of wel 't zij in het zuiverst Latijn of in de taal door Dante's harptoon en Petrarca's luit gevormd, nu de diepste wijsgeerige problemen behandelt, dan met de losse en
vrolijke scherts eigen aan den Florentijnschen geest een samenspreking voert met attisch zout gekruid, zich vergastend bijwijlen aan de facezie van den populairen Pulcinella of aan de politieke pamphletten en pasquinaden van den vernuftigen Aretino, den vader der latere journalistiek. De conversazione werd bijna een kunst en wetenschap. Een hoffelijke, bevallige, geestige toon vormde zich onder den beschavenden invloed van ontwikkelde en veelal geletterde vrouwen en, als een der middenpunten van de beschaafde samenleving, werd het Salon geboren, dat zich later vaak zulk
| |
| |
een wezenlijke macht zou toonen in de moderne maatschappij. Ja alles, tot de minste kleinigheden, tot den stijl van huisraad en kleeding, getuigde, aan die hofhouding, van smaak en vernuft. Het was de eerste volkomen levensuiting van het nieuw herboren Europa, de zonneglans der levensvolheid van een liefelijk schoonen Meidag in het leven der menschheid.
Voorzeker, dat alles had zijn ernstige, zijn sombere keerzij. Een zoete bedwelming steeg uit de geur van die schoone lentebloemen op. Er is meer noodig om een volk goed en groot te doen worden, gelukkig en vrij, dan een kunstlievend oor en een dichterlijken zin, dan weelde en genot. Beschaving van uitwendige vormen kan samengaan met de grootste onreinheid, mits die zich verberge onder een glanzend vernis, en men de boeien der zonde met geurige bloemen omwinde. Driften en passiën van een verhoogd sensualisme, nauw bedekt door uitwendige welvoegelijkheid, gaven recht aan de strenge boetredenen van een Girolamo Savonarola; en toen de vrome Prior van San Marco aan het sterfbed van Lorenzo verscheen, bleek het dat er iets anders gevorderd wordt om een leven wel te besteden en zacht te doen eindigen, dan kunstzin en smaak.
De weelde had een hoogte bereikt die soms bijzondere modeedicten uitlokte, éen waarvan ('t geen in onze dagen nog wel van kracht zou mogen zijn) uit het kapsel der vrouwen de capelli morti, de doode, aangehechte hairen verbood. Een zekere heidensche lichtzinnigheid was, met de hartstocht voor de oudheid, in levenswijs en levensbeschouwing gekomen. Plato had bij velen de plaats van den Christus ingenomen, en Cicero gold als de heilige van den tijd. 't Was op zich zelf onschadelijk genoeg, dat men zijn kinderen met Grieksche of Romeinsche namen liet doopen, dat een Pomponius Laeta elken morgen voor een buste van Cicero ging knielen, en een Poggio verklaarde dat niemand waarlijk geleefd had die geen Latijnsch boek had geschreven of een Grieksch boek in zuiver Latijn overgebracht, of dat sommige der latere humanisten geen woord wilden dulden niet door een der geijkte klassieken gebruikt. Dergelijke buitensporigheden oordeelen zich zelve. Het was juist door deze overdrijvingen dat de Renaissance, na een korten bloeitijd, welhaast verwelken zou en vervallen. Ook hier zou die onvermijdelijke eenzijdigheid zich openbaren,
| |
| |
waartoe de menschengeest steeds, bij het volgen van een nieuw beginsel of een nieuwe richting vervalt. De zoogenaamde natuurlijkheid tot systeem verheven, werd ónnatuur op haar beurt, en bewondering van het antieke bracht eerlang tot een slaafsche, geestlooze copie. - Voor de verlaten traditiën werden nieuwe canons en dogmen gesmeed in wetenschap en kunst, en de gevierde mode werd luimige dwingelandes. Het humanisme in zijn beginsel zoo waar en gezond, leidde tot dwaze pedanterie, en de kunst huldigde vormdienst en gemanierdheid.
Uit de bron van de Renaissance zijn als twee rivieren uitgegaan, waarvan de éene den verwanten stroom van den Duitsch reformatorischen levensgeest ontmoetend en zich daarmede vereenigend, door een ernstig gemoedselement in zich op te nemen, vruchtbaarheid en leven gebracht heeft in de Europeesche maatschappij, de andere, aan zich zelve overgelaten, in het slijk en zand van het naturalisme en realisme zich verliep.
Maar eer de kiem der ontbinding, welke de schoone bloesem der Renaissance in zich droeg, tot ontwikkeling kwam, zou zij, kort na Lorenzo de Medicis, in Rome, onder diens zoon Giovanni, Paus Leo den X, zich nog in haar volsten en hoogsten bloei vertoonen. Dat hoogste zenith der kunst zien wij bereikt door een drietal mannen, met een korte beschouwing en onderlinge vergelijking van wier gansch uitnemende verdiensten ik dit overzicht wil besluiten: Leonardo da Vinci, Michel Angelo en Rafaël Sanzi.
Om dus, als met een enkelen blik, te overzien wat de Renaissance, in haar hoogste en meest volkomen ontwikkeling, heeft geleverd, richten wij het oog op dat drietal mannen dat, als een gesternte van de eerste grootte, schittert aan den Italiaanschen hemel, wier gansch uitnemende, maar eigenaardige en verschillende verdiensten, bij éenheid nogtans van genie en streven, van zelf tot onderlinge vergelijking, en daardoor tevens juister waardeering leidt.
De eerstgenoemde, Leonardo da Vinci, was ook de eerstgeboorne, van 't jaar 1452; in het kasteel Vinci op het gebied van Florence geboren. Een der groote colossen aan den ingang
| |
| |
der zestiende eeuw, is hij, in zeker opzicht althans, misschien de grootste van alle. Geen hunner, wiens genie zoo veel omvatte. Zijn kunstroem konden zelfs zijn groote opvolgers niet verduisteren, en in meer dan éen wetenschap, stond hij aan het hoofd der wijzen en geleerden van zijn tijd. In zijn schoon en krachtvol lichaam woonde een gezonde, krachtige geest, en met zijn rijke gaven woekerde hij door een studie, die in hem tot hartstocht geworden was. Niets dan waarheid en volle waarheid voldeed zijn onderzoekenden geest. Niemand was misschien ooit een meer volkomen mensch, meer veelzijdig en universalistisch gevormd. In schermen, paardrijden, gymnastiek kende hij geen meester, maar was de eerste onder allen door vaardige behendigheid en herculische kracht. Voortreffelijk musicus en dichter, droeg hij aan het hof der Sforza's zijn zangen voor, woorden en muziek van hem zelf, op een zilveren lier door hem met eigen hand vervaardigd. Toch was de wiskunst zijn hoofden lievelingsstudie, en in den oorlog tusschen Milaan en Venetië heeft hij als ingenieur, een nieuw systeem van fortificatiën tegen het buskruid bestand, uitgedacht en ten uitvoer gelegd. Maar bij dat alles was hij kunstenaar met zijn gansche ziel, en kunstenaar wederom op ieder gebied. Hij was gewoon eerst de beelden te modelleeren van de figuren die hij schilderen ging, opdat hij den volkomen vorm, als 't wezen zelf daarvan kennen zou eer hij zich tot schilderen zette. Al wat tot het gebied der werkelijkheid behoorde, achtte hij nauwkeurige opmerking en ernstig onderzoek waard. Niet het eigenlijk schoone alleen, ook het gedrochtelijke, het burleske, het excentrieke, zoo het maar iets uitdrukte en waarheid weergaf, was zijn domein. Vooral het karikatuur had voor hem zijn aantrekking, omdat dit eigenlijk niet anders is dan een sterk in 't licht stellen der waarheid, een scherper doen uitkomen van dat wat karakteriseert. Maar met die voorliefde voor de
werkelijkheid, verbond zich de diepste vereering van de hoogere ideale waarheid. Zijn geheele leven was éen worstelen om de éenheid te vinden, welke dat schijnbaar strijdige oplost in hooger harmonie; en juist die worsteling, die soms aan zijn geest en werken, een karakter mêedeelde van diepe melancholie, zij was het die hem tot kunstenaar stempelde van den eersten rang.
Eens is het hem gelukt die hooger éenheid te treffen, waarin de realiteit en het ideaal komen tot volle harmonie. 't Is het
| |
| |
éene kunstwerk, dat schier alleen da Vinci's naam bij het groot publiek heeft vereeuwigd. Zijn vestingwerken hebben hun waarde verloren. Zij zouden niet meer bestand zijn tegen het nieuwst kanon dat gister is uitgevonden of morgen zal uitgevonden worden. Als ingenieur is hij overtroffen en vergeten. De wisen werktuigkunde heeft nieuwe reuzenvorderingen gemaakt; maar het Cenacolo van Santa Maria delle Grazie te Milaan, is daar nog in de eetzaal van het klooster om te getuigen wat ware, wat christelijke kunst zijn kan en zijn moet! - 't Is er ja! - of liever een schim nog maar van wat eenmaal was. De schilder, gebruik makend van de nieuw ontdekte olieverw, was misschien de behandeling nog niet genoeg meester. De verw viel hier en daar bij schellen af; de kleuren verbleekten en schoten in. De schilderij heeft op verre na de duidelijkheid niet van omtrek en teekening, die de bekende gravuren van het ‘laatste avondmaal’ toonen; de eerste aanblik, zeggen allen die het beschouwden, is een pijnlijke teleurstelling - maar de daaropvolgende wekt een verrukking, die met ieder oogenblik stijgt. Te grooter wordt de bewondering dan gewekt door die bleeke, schaduwachtige beelden. Een wonder waas van vrede en liefelijkheid, voortgebracht door de harmonische éenheid en schoonheid van 't geheel, ligt over de schilderij en brengt een indruk voort, waarvan men zich eerst door opzettelijke en gestrenge analyse rekenschap geven kan, omdat het hier der kunst gelukt is de kunst geheel te verbergen. Eerst door studie ontwaart men wat studie hier schuilt in pose en groepeering. Het is het oogenblik zelf, waarin de Heer het woord heeft geuit: ‘een van u zal mij verraden.’ Dat pasgesproken woord werkt zichtbaar na als een electrieke schok, waarvan de eerste trilling nog wordt waargenomen. In de zes apostelen ter linkerzij spreekt stille afwachting, onrust en twijfel. Heviger affecten
werken aan de rechterzij van de disch. Ieder zestal is wèer min of meer in twee drietallen gescheiden, maar natuurlijk en ongedwongen. Alles is eenvoudig, waar, vol leven en toch edel. Ieder der voorgestelde personen is zich zelf, maar allen worden door éen gedachte op de meest verschillende wijs bewogen. Scherp en sprekend is het contrast tusschen Johannes, Petrus en Judas, de laatste (de schilder, zegt men, heeft jaren geaarzeld om dat beeld te vormen) geen laag zondaar, maar een oorspronkelijk edele natuur, door de zonde misvormd - en in 't midden zit de Heer zelf, wèl de Heer en de Meester,
| |
| |
met het schoonste Christushoofd ooit wellicht door menschenhand geteekend. Een goddelijke uitdrukking van zachtheid, liefde en heilige ontferming ligt op dat droevig minzaam gelaat, in dat nêergeslagen oog. Ja, de buiging van het hoofd, de houding van het lichaam, het gebaar van de half geopende, half afwerende hand, alles doet het woord van den Heer hooren, en als den klank van zijn stem. Geen hooger uitdrukking van waarheid heeft de kunst misschien immer gevonden!
En deze da Vinci - hij vond zijn mededinger, meer dan eens zijn overwinnaar, in een man, jong nog, toen hij in den vollen bloei was van leven en krachten, een man in reusachtige grootheid van genie meer dan zijn gelijke: Michel Angelo Buonarotti, in 1474 te Florence geboren. In verheven stoutheid heeft geen kunstenaar dezen ooit gëevenaard. Middelmatig van gestalte, maar krachtig van bouw en forsch gespierd, met een voorkomen eenigszins onbehagelijk en terugstootend zelfs van uitdrukking, tengevolge van een slag in 't aangezicht die in zijn kindschheid hem den neus had gebroken en het gelaat voor altijd misvormd, maar met een breed, krachtig hoofd dat sprak van fierheid en moed, en onwillekeurig aan een forschen leeuwenkop deed denken, had hij een uiterlijk in overeenstemming met zijn karakter en geest. Met zijn onbedwingbare despotennatuur leefde hij als een eenzame in de wereld die hem omringde, met en voor de kunst alleen, zich zelf genoeg, haar vrijwillige slaaf. Opgevoed aan 't weelderig hof van Lorenzo met diens eigen zonen, nam hij niets over van de verfijnde beschaving die hem omgaf. Hard voor anderen, was hij het voor zich zelf nog meer. Een onverzettelijke, alles aan zich onderwerpende wilskracht, was de grondtrek van zijn natuur. 't Is of het worstelen met moeilijkheden en bezwaren een behoefte en noodwendigheid is voor dien rusteloozen, energischen geest. Een soort van overdreven krachtbetoon kenmerkt al zijn werken. Na Lorenzo's dood begeeft hij zich in een klooster; hij maakt beelden voor den prior, en laat hem die betalen met...lijken. Hij bespiedt in die lichamen der dooden het leven van vezels en spieren, en hij geeft dat straks wêer in de scheppingen van zijn kunst, met een waarheid en uitdrukking, die de natuur achter zich laat en overtreft. Als hij teekent of beeldhouwt, schept hij zich menschen naar 't beeld en de gelijkenis van zijn eigen geest, Titans en reuzengestalten, en doet hun leden,
| |
| |
muskels en pezen trillen van de passie die in zijn binnenste leeft. Florence's Signoria of stadsraad wil de geschiedenis der verovering van Pisa vereeuwigd zien door de kunst, en opent daartoe een wedstrijd. Da Vinci en Michel Angelo zijn mededingers. Zij schetsen hun plan op groote cartons; de eerste een ruitergevecht, een grootsch en woelig tooneel van stout golvende en slingerende lijnen. Michel Angelo, kiest een oogenblik, als de Florentijnen, zich badend in de rivier, door een wapenkreet van den vijand worden verrast. 't Is een middel om een voorstelling te geven van het naakt in allerlei houding en buiging; en die jonge soldaten die onder zijn hand worden tot zoo veel Homerische helden, ze zijn zóo waar, zóo juist gemodelleerd, die leden zóo lenig en krachtig, die buigingen zóo snel en zóo los, dat het oordeel der kunstrechters niet aarzelen kan. Deze meester heeft de overwinning behaald. De beoefenaars der kunst kwamen om strijd de compositie beschouwen. Nooit was 't menschelijk lichaam, in eenvoudige schoonheid en levende waarheid, zóo getooverd op het doek. ‘Hij heeft de kartons gestudeerd,’ gold in die dagen als een aanbeveling van den kunstenaar, gelijk in Napoleons dagen van den soldaat: ‘hij is bij Jena of Austerlitz geweest.’.
Nog bij een andere gelegenheid sloeg Angelo zijn beroemden tijdgenoot. Een reusachtig, maar wanvormig marmerblok door een onhandig beeldhouwer schijnbaar geheel misvormd en voor een kunstwerk onbruikbaar geworden, ligt in Florence. Men richt zich tot de twee groote coryphaeën der kunst om daaruit, zoo mogelijk, een beeld te vervaardigen. Da Vinci weigert, hij acht het ondoenlijk. Michel Angelo peinst, door de moeilijkheid zelve aangezet tot spanning van alle kracht, en - uit het onwillig blok komt Davids reuzenbeeld voor den dag. Paus Julius de tweede draagt hem de vervaardiging op van een mausoléum door tal van beelden versierd. De beeldhouwer zet zich aan 't werk. Wederom komen er forsche reuzengestalten uit het marmer te voorschijn, als die colossus van Mozes, den man Gods, den Atlas, die den last van zijn volk, van dát volk, draagt ongebogen en fier. Diezelfde Paus Julius draagt den kunstenaar een ander werk op, het in fresco schilderen van kap en wanden der in aanbouw zijnde Sixtijnsche kapel. Michel Angelo weigert. Hij is geen schilder, hij is beeldhouwer. 't Is of alleen het arbeiden met hamer en beitel, het hanteeren van ijzer en steen, voldoende
| |
| |
bezigheid is voor zijn rustelooze kracht. Men houdt aan; en - hij onderneemt. De moeilijkheid van het opgedragen werk is prikkel voor zijn eerzucht. Hij zal dan schilder worden, hij maakt zich de behandeling meester. Olieverw zal hij niet gebruiken. Dat noemt hij een verwijfd middel, voor vrouwen en kinderen. Neen dan het fresco: de verw in de versche en natte kalk die straks verdroogt, en geen verandering meer toelaat; alles dus met éen streek, naar de inspiratie van het oogenblik, getrokken, nêergeworpen, vastgezet op eens en voor goed met vaste hand en zeker oog, dat trekt hem aan. Drie jaren lang werkt de schilder. Werken is 't in den vollen zin van het woord; soms van den vroegen morgen tot den laten avond arbeidt hij opgesloten in de kapel, voor niemand genaakbaar, met een stuk droog brood voor zijn voeding.
Eindelijk, hij is gereed, het hoog staketsel wordt weggenomen; en - door gansch Italië gaat éen roep van bewondering over het stout en grootsch gewrocht. Schepping, en val, en paradijsgeschiedenis staan daar tegen het hoog plafond van de kapel, waar hij later nog, op zeven en zestigjarigen leeftijd, tegen den achterwand het laatste oordeel zal schilderen met dezelfde kracht. 't Zijn beelden gevormd met een stoutheid van conceptie en een macht van uitvoering, waarvan de kunstgeschiedenis geen wederga kent. Wat ook Michel Angelo werkt: die fresco's van de Sistina, de door hem ontworpen koepel van St. Pieter (het oud Romeinsch Pantheonsgewelf, opgetrokken in de lucht) of zijn gespierd Mozesbeeld, het behoort alles in zijn soort, tot het verhevenste dat schilderkunst of beeldhouwwerk of bouwstijl ooit voortgebracht heeft.
Voorzeker, alles is in de voortbrengselen van dit stormachtig genie geen verdienste of deugd. In zijn kunstgewrochten is een zekere overspanning, een overdrijving van waarheid en kracht. Er is te veel spier en vezel in die leden, te veel pathos in die gestalten. Zijn figuren zijn bijna alle athleten en gladiatoren, halfgoden en heroën. Zijn Florentijnsche soldaten, 't is niet ten onrechte gezegd, gorden zich den krijgsrok met een spanning van spierkracht die voldoende zou zijn om een os te vellen, en in sommige zijner beelden, drukt b.v. de romp éen gemoedsbeweging en de buiging der onderste leden een andere uit. Maar niemand heeft toch ook gelijk hij, verstaan, gevoel te leggen in een plooi van het vleesch of in de strekking van vezel en been. Niet ten onrechte
| |
| |
heeft men opgemerkt: Michel Angelo is soms meer anatoom dan schilder, gelijk Dante bijwijlen meer theoloog dan dichter kan zijn. Dante en Michel Angelo! - ze hebben meer overeenkomst dan in dit opzicht alleen. Dante is beeldhouwer in dicht, gelijk hij dichter in marmer. Beiden hadden, laat ons de woorden van Taine overnemen ‘une âme qui, dans les arts et les lettres, les élévaient au dessus de tous les autres, une âme tout entière soulevée par un effort irrésistible vers un monde disproportionné au nôtre, toujours combattante, toujours en travail et tempête, et qui, incapable de s'assouvir comme de s'abattre, s'emploie solitairement à dresser devant les hommes, des colosses aussi effrénés, aussi forts, aussi douloureusement sublimes que son impuissant et insatiable désir’. Maar toch in die worstelende ziel, die hem maakte tot kunstenaar van den hoogsten rang, in die worstelende ziel was, even als in die van Dante, een innige têerheid van gevoel. In zachtgestemde sonnetten, teeder van klank en toon, verheerlijkt hij zijn eenige, reine, platonische liefde, die zijn gansche ziel vervulde en vertroostte; en in zijn ouderdom wendde hij zelfs van de kunst zich af, ‘zijn afgod en monarch’, om ‘zich geheel te keeren naar de goddelijke liefde die aan het kruis haar armen voor ons opent.’ - De man van onbedwingbare reuzenkracht was een kind voor zijn God.
Vertegenwoordigde da Vinci de waarheid, gelijk Michel Angelo de kracht, Rafaël Santi van Ubino, een achttal jaren later geboren, vertegenwoordigt ons de kunst in haar hoogste en volkomenste harmonie. Ook in zijn uiterlijk was zijn persoonlijkheid kenbaar. Hij had niet dat onberispelijk schoon engelen-gelaat, waarmêe men hem gewoonlijk begiftigt (een even onhistorisch type als het daarmede ietwat overeenkomende, traditioneele van den apostel Johannes) hij was zelfs niet eigenlijk schoon of regelmatig van trekken, maar een zachte vriendelijkheid, een nederige eenvoud, een uitdrukking van stillen vrede en adel des geestes was op zijn gelaat te lezen, en sprak in zijn kunstwerken, omdat zij was in zijn ziel. Rafaël was een gelukkig man, zijn gansche leven als 't ware harmonisch ontwikkeld. Hij was beminlijk en werd bemind. Bij hem nauw iets merkbaar van die innerlijke worsteling die een Michel Angelo maakte tot wat hij was. Bij hem zeker ook arbeid en studie, maar - althans schijnbaar, zonder strijd. In rustige kracht streeft hij opwaarts, en drijft kalm en statig in de hoogste sfeeren der
| |
| |
kunst, op de forsche wieken van zijn genie. Geen wonder dat een schoone gelijkmatigheid aan den genius van zijn kunst een geheel eigen aantrekkelijkheid leent. Anderen hebben hem in sommige opzichten overtroffen; geen die alle eischen der kunst zóo zeer vereenigde, alle kunstenaarsgaven zóo harmonisch verbond. Dáarin vooral ligt zijn wonderbare aantrekkingskracht, waardoor zijn beelden een liefelijk betooverenden indruk teweeg brengen als geen andere wekken. Zijn hand gaat even los als zeker. Zijn teekening is steeds correct en zuiver, zijn draperie bevallig en los, zijn compositie rijk van vinding; zijn groepeering vol afwisseling en beweging, zijn coloriet als van de Venetiaansche school, warm en krachtig, en over het geheel ligt het waas dier reine bevalligheid die meer nog dan schoonheid is. Bij zijn werk gevoelt men de juistheid van het woord: ‘la grâce est plus belle que la beauté.’ In zijn vele bouwwerken spreekt dezelfde zuivere, bevallige eenvoud, waarmede zijn genie stempelt en adelt al wat het aanraakt. In hem ontluikt ten volle de schoone bloem der Renaissance, als door éen koesterende zonnestraal op eenmaal ontplooid. Twee honderd jaren waren voorbijgegaan van Cimabue tot Perugino, den meester van Rafaël, onder langzame kunstveroveringen, voet voor voet behaald. Twintig jaren brengen haar van Perugino tot Rafaël, op eens van een betrekkelijk nog onvolkomen standpunt tot haar volle kracht en pracht.
Doch ook in zijn eigen kort, maar schitterend leven is een doorgaand, een merkbaar vorderen in meesterschap over de kunst. Met de gelukkigste ontvankelijkheid, die geen oorspronkelijkheid in den weg staat, weet hij zich alles steeds meer toe te eigenen. Hij volgt zijn modellen, maar geeft ze verheerlijkt terug. Van den vromen Fra Bartolomeo, zijn boezemvriend, ziet hij de innigdiepe gevoelsuitdrukking af, van Masaccio de edele simplieiteit. Hij komt in Florence de straks genoemde cartons bewonderen en dankt God in de eeuw van Michel Angelo te zijn geboren, gelijk Plato eens het Opperwezen dankte in de eeuw van Socrates te leven. Over het geheel bezat hij de gave der bewondering, die gaaf die hart en karakter vereert, in eene voor iemand van zijn groote verdiensten gansch buitengewone mate. Hij maakt zich Buonarotti's leerling en navolger, maar - om hem te overtreffen in de hoogste, ideale waarheid. Hij gaat in Rome de Loggie en Stanze, galerijen en zalen van het Vaticaan
| |
| |
met zijn fresco's versieren, in de eerste de grootheid van het oude Rome verheerlijkend, in de laatste, wedijverend met zijn grooten tijdgenoot, gewijde tooneelen leverend; en hij wordt, gelijk madame de Stael het niet oneigenaardig uitdrukt, de schilder van het Evangelie, gelijk Michel Angelo de schilder van den Bijbel was.
Maar vooral is beide, zijn stijl en zijn ontwikkeling, op te merken in die Madonna-beelden, die de hoogste voortbrengselen zijn van zijn kunst. En bestaan daarvan, als het ware, twee soorten of reeksen, die nagenoeg twee tijdperken van zijn kunstleven vertegenwoordigen. In de eerste is het Mariabeeld reeds edel en schoon, de ware moeder rijk in het geluk harer liefde, en het Jezuskind een echt kind, niet altklug of onnoozel, maar onschuldig en rein; in de latere straalt de hoogere idealiteit door; de moedermaagd is de heilige die de kroon der maagdelijke reinheid met stille en toch fiere moederweelde draagt, en het Jezuskind dat, als alleen het geloof zich denken - en een Rafaël schilderen kan. Tot de eerste klasse - om nu van beide maar éen voorbeeld te noemen, bij allen bekend - tot de eerste behoort de duizend- en duizendmalen gereproduceerde Madonna della Sedia (de vierge à la chaise) met een mengeling van wonderschoone bevalligheid, als uit de open, minnelijke oogen spreekt en uit de armen die het kind aan het hart drukken, maar 't is hier een aardsche moeder toch, met een kleinen zweem zelfs van coquetterie in houding, kleeding en blik; tot de andere de Madonna Sistina in Dresden, de schoonste schilderij van de wereld wellicht, met een waarlijk hemelsche uitdrukking in de opziende engelenkopjes, in het rein gelaat der verheerlijkte moeder, bovenal in het zielvol oog van dat kind - een kind, en toch ook een God! - Schooner heeft Rafaël zelf niets geschilderd. Zijn laatste, onafgewerkte schilderij, de transfiguratie, geldt in het oog van sommige kenners nog meer. Meer dan ergens spreekt hier de studie der kunst. Aan de bijzondere golfvorming der breed geplooide gewaden is te zien dat de Heer opzweefde van de aarde, terwijl Mozes en Elia nêerdaalden van boven (bij Rafaël is nooit een enkele plooi zonder reden of beteekenis), maar
er is hier wellicht reeds te veel kunst, een begin van gemanierdheid, te veel toeleg om bevallig te willen zijn, dat aan de eenvoudigheid schaadt. Rafaëls figuren poseeren soms te veel; zij zijn wel eens te zeer acteurs, gelijk die van Michel Angelo te veel athleten worden, en de kie- | |
| |
men zijn soms merkbaar van de gebreken, waartoe zijn leerlingen en opvolgers maar al te spoedig vervielen. Want Rafaël stichtte een school. Dat bracht zijn eigenaardigheid mêe. Het is naar waarheid opgemerkt: ‘Michel Angelo mit ses admirateurs en désespoir, Rafaël inspira les siens.’ Toen hij op nauw zeven en dertigjarigen leeftijd stierf, liet hij een schier ongeloofbaar getal van uitnemende schilderstukken, een groot aantal van vrienden en vereerders, een onbesproken naam en een onsterfelijken roem na. Hij had het tijdperk der Renaissance gesloten en gekroond, en als onovertroffen Vorst der schilderkunst, heeft hij voor alle eeuwen het model geleverd van een schoonen en reinen vorm, dat steeds een model zal blijven voor ieder die voor het ideaal eener hoogere waarheid oog heeft en hart!
En als wij nu aan het leven van dat drietal mannen het geheim hunner grootheid vragen, dan vinden wij dit niet enkel in 't geen ieder hunner aan eigenaardige, aangeboren genialiteit bezat, maar ook in 't geen zij voortreffelijks met elkander gemeen hadden, en door eigen wilskracht zich hadden verworven; bovenal in hun diepen levensernst, hun doorzettenden ijver, hun innige liefde voor de kunst. Zij waren te meer groot, omdat zij goed mochten genoemd worden in den waren zin van 't woord. Da Vinci, hoe gevierd en gevleid aan een lichtzinnig hof, was rein van zeden en om zijn grootmoedigheid algemeen bemind en geëerd. Hij had den Christus lief, wiens beeld hij met zoo onvergetelijke trekken heeft geteekend. Michel Angelo was, hoe eenzelvig en weinig beminlijk is den omgang, een toonbeeld van rechtschapenheid, matigheid en vriendschapstrouw, en daarbij innig vroom van gemoed. Rafaël had, ondanks zijn onbegrensden roem, geen benijders, omdat allen, om zijn nederigheid en eenvoud, hem eerden en liefhadden. - Geen hunner meende dat genie en oorspronkelijkheid een vrijbrief mocht heeten voor traagheid en willekeur. Het waren mannen van arbeid en studie in den vollen zin van 't woord, ieder op zijn wijs werkend en woekerend met zijne gaven, worstelend naar volmaking, gespoord en geprikkeld door 't besef van gebrek en onvolkomenheid, nooit met zich zelven voldaan, alle krachten inspannend onverdroten en onverpoosd, de gansche ziel richtend en als samentrekkend op het doel van hun streven. Dáardoor eerst werden ze, wat ze geworden zijn. Want ook op het gebied van kunst en letteren
| |
| |
wordt niets goeds en groots verkregen zonder studie en strijd. Zelfs de zoogenaamde inspiratie is ten deele de vrucht van den arbeid. En de olie der werkzaamheid voedt de vlam van 't genie.
Vandáar, dat tijden van leven, werkzaamheid en kracht ook tijden zijn van bloei op het gebied van letteren en kunst.
Italië heeft den schoonen lentetijd der Renaissance gezien, maar het heeft den zegen daarvan verbeurd, toen het den vrijheidszin prijs gaf, en daardoor zijn nationaliteit zelfs verloor, eerst na eeuwen van dienstbaarheid en verdeeldheid herwonnen. Met den bloei van vrijheid en handel, stond het ook zijn roem in kunsten en wetenschappen aan anderen af. Aan anderen....aan ons vaderland bovenal! Amsterdam en Dordrecht werden het Noordsche Venetië en Genua, en de eeuw van Maurits en Frederik Hendrik onze eeuw der Medicis. Met vrijheid en handel, bloeide ook hier de zin voor waarheid en natuur, kunst en wetenschap, voor klassieke studie en fraaie letteren. Hollandsche philologen volgde de Italiaansche humanisten, hen voorbijstrevend in grondige kennis, en Leijdens hoogeschool had die van Padua vervangen. Joost van den Vondel werd onze Dante, en Hooft onze Petrarca. De Hollandsche schilderschool nam met eere de plaats in der Italiaansche. Een natuurschoonheid, waarvoor de groote Italianen nog geen oog hadden: de schoonheid van het landschap, vooral van het Hollandsche landschap met zijn breede toonen en wazige dampen, met zijn wonderbare lichtspelingen en luchtige wolkenvormen, van het Hollandsch water met zijn spiegelend vlak en tintelend leven, van het Hollandsch rund in de grazige wei; ja ook de poesie van het stilleven werd wêergegeven met die studie en liefde voor de natuur, met die ernstig gemoedelijke trouw, met die zekere ideale opvatting der realiteit, die ook het onbezielde wist te bezielen. En onze Rembrandt van Rijn, die de zonnestralen vastzette op zijn paneel, en de warme schaduw met zijn lichtend goudstof tintte, behoeft voor geen Rafaël te wijken.
Die bloeitijd van Holland is geweest. Zijn gulden tijdvak van grootheid op ieder gebied is niet meer. Heeft daarom Holland zich zelf overleefd? Is de eeuw die wij beleven, zoo gansch verschillend van de gouden eeuw onzer nationale grootheid,, slechts een eeuw van goud, of een eeuw voor ijzer en steen? Moet de machine der industrie letteren en kunst vermorselen
| |
| |
tusschen de raderén en tanden van een materialisme en utilitarisme dat niets ontziet? Dat zij verre! Holland zij slechts zich zelf, worde zich zelf op nieuw; en het zal groot en krachtig zijn als voorheen. Elke roem der vaderen blijve door ons gehandhaafd, zoo mogelijk de krijgsroem uitgezonderd, en moest dit ooit noodig blijken, dan deze toch ook! - Maar dit vooral worde door het modern Europa, door het jonge Holland bedacht: slechts in den bodem van een krachtig, gezond volksleven, wortelt en groeit de boom der kennis, bloeit en geurt de bloesem der kunst!
De edele Vinet heeft naar waarheid gezegd: ‘une vie saine, une pensée forte, un ferme savoir, sont les premières conditions de l'art. Il n'y a que les substances compactes, qui soient susceptibles d'un beau poli.’ |
|