| |
| |
| |
David's handdruk,
door Bato van de Maas.
O, tintel' uw hart in den druk van uw hand
Ik dank voor een vinger, twee, drie!
Ik walg van een kneepje, koket en pedant,
Een pink van een man van genie....
En, vrindlief, uw bevende, klevende hand
Is waarlijk mijn antipathie!
Een hand, zonder zenuw of leven of kracht,
't Is onzin, 't is laster, verraad!
Een ledige vorm, dien de liefde veracht,
De vriendschap, de geestdrift versmaadt!
De hand, die mij treft, die mijn lijden verzacht.
Die hand zij een druk, zij een daad.
de Génestet.
Kasper had zijn laatste schatten naar den akker gebragt, echter niet als landman, gelijk hij was. Had hij Borger's lied gekend, hij zou gezegd hebben bij zijn terugkeer van dien akker:
‘Ik sloot in de urn den dubbelen schat.’
Den avond van dien dag zat hij alleen in zijn eenvoudig huisje en overdacht. Dit huisje, hij kon 't zich niet ontveinzen, had hij wel eens welvarender gekend. Maar was het wonder? De langdurige ongesteldheid zijner vrouw, de geboorte van zijn kind in die omstandigheden, - en nu bovendien in 't midden van den winter, - dit alles mogt wel opgenoemd worden als hij verantwoording moest doen van het uiterlijk verval zijner woning. Maar die rekenschap werd hem niet gevraagd. Zijn vrouw en kind beide waren heden begraven en hij had aan zijn familie, die hem hierin had bijgestaan, - zelfs aan zijn zuster, die met hem
| |
| |
gezwoegd had en gewaakt, dringend gevraagd, alleen te mogen zijn.
En wat overdacht Kasper nu in de eerste plaats? Ik hoop, dat niemand er hem minder om zal aanzien, maar hij dacht: ‘hoe het zij - zij zijn eervol begraven; ik, Kasper, heb hen begraven; ik mag arm zijn, maar ik ben het, omdat ik hen als rijk behandeld heb. Dit stelt mij voor de wereld gerust: mijn armoê komt te regt. Maar - zuchtte hij achteraan - één ding komt, vrees ik, niet te regt....’ Meteen zag hij op naar het kastje, waar een paar boeken stonden....hij stond zelfs op en ze er af nemende, zeide hij....‘ik ben arm - armer dan voorheen....maar de paar morgen die ik heb en die ik dit jaar weer ter dege zal moeten aanpakken om wat op mijn verhaal te komen....ik zou ze willen missen....en gaan werken als ieder ander....als ik kon overlezen, wat zij mij daaruit zoo dikwijls en zoo pleizierig heeft voorgelezen.....’ Hij nam de boeken op zijn knieën en zag er peinzend in....‘ik vrees, dat komt niet meer te regt.’ In deze overdenkingen werd hij gestoord door de komst zijner zuster Leentje. Deze sloot de deur achter zich, zette een hengelmandje op de tafel en zeide:
- Wel, Kasper! zit-je daar nu nog? Foei, neem eens wat!..zoo sprekende, nam zij een paar schoteltjes uit het mandje en zette haar broeder daarmede wat spijs voor.
Kasper was een beetje verstoord.
- Leentje, zeide hij, ik had alleen willen zijn....heb ik gevraagd dezen middag.
- Nu, Kasper! We hebben u alleen gelaten, antwoordde Leentje bedeesd; schoon ik wel hier had willen blijven om met u over zuster en haar lieve kind wat te praten....en nu zeî moeder, dat gij wat eten moest.
Kasper zag haar zachtmoedig aan.
- Ik heb veel verloren, Leentje, zeide hij, terwijl hij de schoteltjes wegschoof.
- Heel veel, was haar antwoord; maar wilt gij 't nu nog erger maken door ziek te worden, Kasper?
Gij moest wat eten.
- Morgen. Morgen, zuster! Ik, ziek worden? 't Is juist omdat ik zoo groot en sterk ben, dat ik...
Hier drukte hij met meer kracht de boeken onder zijn handen, tot hij ze op de tafel legde, tot groote verwondering van Leentje, die niet had opgemerkt, dat hij die boeken zoo digt bij zich had.
| |
| |
...‘dat ik mij niet troosten kan over haar,’ dus voleindigde hij en bedekte de boeken met zijn gelaat.
- 't Was zeker genoegelijk als zij las - want ik wenschte wel, dat ik haar stem nog hoorde. - Maar kunnen wij dat niet leeren, als wij 't zoo dikwijls doen als zij?...
Kasper sloeg de boeken driftig open, het een na 't ander, nam er een voor zich, legde de groote handen krampachtig er over - en jaagde zenuwachtig van het eene naar het andere woord, van den een naar den anderen regel, van de eene naar de andere bladzij, van het eene naar het andere boek...vergeefs...hield het hoofd scheef, scheidde de letters van elkaâr met de vingers, omdat zij hem te wild werden...nogmaals vergeefs - Kasper kon niet lezen.
Dieper stilte dan op dit oogenblik had er dien dag in het sterfhuis niet geheerscht.
Leentje, hoewel heel wat ouder dan Kasper, durfde niets meer zeggen. Al wat zij durfde, was zachtjes bij hem gaan en meê een poging doen...maar 't bleef stil in 't vertrek, nadat zij de treurige ervaring had opgedaan - dat zij 't ook vergeten was.
- In zoo lang niet gedaan...murmelde zij vergoêlijkend...haast alles vergeten door den tijd.
- En doordat zij het altoos deed en zoo goed, voerde Kasper aan.
Nogmaals beproefden zij samen. Gaarne zou ik u de verzekering geven, dat deze schoone eendragt werd beloond, maar met de hoogste inspanning konden zij niet te weten komen, ‘waar zij ergens waren.’ Zij hadden het dikste onder handen van de boeken, dat wisten zij.
Toch ben ik voorbarig, als ik zeg, dat alle loon uitbleef.
Onder die wanhopige pogingen toch, - onder die eendragtige, schier heilige inspanning van broeder en zuster om een korrel, één korrel maar te rapen op dit groote veld, waar zoo menige dochter van Naomi zich rijk gelezen had, was het geschokt gemoed des krachtigen, jongen mans tot rust gekomen; was zijn teleurstelling ‘dat hij zoo slecht lezen kon,’ zooals hij 't noemde, een bedarend tegenwigt. Er was meer onderwerping in Kasper's gemoed tegen het harde lot. Wel at hij niet - maar hij sliep in op zijn stoel bij de boeken, waaruit hij in zijn droom de stem der overledene meende te hooren...en rustte zoo een weinig tot aan den morgen. Menig onzer heeft zulk ontwaken gekend als dezen morgen Kaspers ontwaken was. Ledigheid
| |
| |
om en in hem; winter daar binnen en daar buiten: de aarde om hem heen scheen woest en ledig. Tegen het raam daar buiten sloeg Maart zijn norsche vlagen als om Kasper te herinneren, dat hij ook heden nog met een wreed lot kon te kampen hebben.
Hoe heel anders was dat verleden jaar - ook in Maart. Toen hadden die woeste buien tot hem geroepen: ‘slijp schop en spade! Wij hebben den grond van uw kleinen akker al week gemaakt; straks kunt gij de slooten en greppels gaan opwerken; daarna ziet gij de vale kleur van den akker wegsluipen in één lenteweek...slijp Kasper, slijp! ook voor ons onze scharen, want eer wij optrekken, maken wij groene tapijten...’ Hoe blijmoedig had hij naar die stemmen geluisterd en ze gehoorzaamd; - als hij dat bedacht en dan daarbij, hoe na 't werk of ook saturdags avonds, zijn vrouw hardop las....welk een genoegen zij er in hadden om dan daarover eens te spreken samen...o, dan dacht hij alweder: ‘ik moest er dát dan toch uit overgehouden, dát toch uit die vreeselijke schipbreuk gered hebben’ - en andermaal legde hij zich des avonds met de borst op het uitgespreide viertal doolhoven.
Zoo groot en zoo sterk als hij was...dat staren op de letters, die op 't laatst begonnen te dansen ondanks zijn reusachtigen wijsvinger, die ze op den vlakken grond en in bedwang wilde houden, - dat gebogen en ingespannen zitten, waarbij zich dan de innerlijke smart der teleurstelling voegde, dat alles vermoeide hem meer dan een dag spittens. Nog waagde hij zich wel een enkele maal, ook soms geholpen door Leentje, aan de reuzentaak, maar zonder het gewenscht gevolg. De troost, dien hij daar zocht, hield daar zijn bron gesloten; maar de bezigheid zelf had hem eenige afleiding verschaft...en daarom welligt - laat ons Kasper nu niet voor hoogmoedig houden - daarom welligt noemde hij die marteling: ‘het lezen van een kapitteltje.’
Maar meer en meer naderde de zomer. De dagen werden langer, en Kasper was een nijver landbouwer. Den meesten tijd bragt hij op zijn paar morgen door - en slechts een enkel zondaguur kon hij dat lezen van zijn kapitteltje genieten - tot er iets vreemds gebeurde.
't Zal in Juli geweest zijn. Kasper sloot op zekeren avond het hek van zijn akker en leunde tegen den paal daarvan om zijn
| |
| |
pijp optesteken. Zoo rustte hij even uit en zag even rond. Er was geen enkel arbeider meer op het veld; niemand meer op den weg, naar 't scheen; hij luisterde in den stillen avond naar het koor van duizend zachte stemmen, die, hij weet niet van waar, om hem heen gonzen als ter zijner eer alleen. Geheimzinnige taal spraken zij en hij verstond ze niet, maar hij gevoelde ze toch, want onder den indruk van 't geheel ontstond er in zijn hart een gloed van godsdienstige dankbaarheid, die hem een troost schonk, gelijk hem dezen zomer nog niet was ten deel gevallen. Zoo zal hij enkele oogenblikken hebben gestaan onder den diepen indruk van deze hemelsche omgeving - met weemoedige maar troostvolle herinneringen daarbij - toen plotseling zijn aandacht getrokken werd door een zonderling en stil tooneel: hij meende nl. op een paar minuten afstands aan den weg iemand te zien vallen: zoo kwam 't hem in de schemering en bij 't ontwaken uit zijn droomenden toestand voor. Hij liep er snel op aan en vond tot zijn groote verbazing en diep medelijden een gebrekkig jongetje aan den slootkant liggen, bewusteloos. Het zal naar zijn schatting een jaar of twaalf oud zijn geweest en zag er tenger en broos uit.
Het mannetje opnemen, in zijn huis brengen en de noodige verzorging en verpleging verschaffen, was het werk van één half uur. Deze menschlievendheid was van dit gevolg, dat de knaap den anderen morgen vroeg reeds tot bewustzijn en tot rust gekomen was en vraagde, waar hij was. ‘Ik heb mij gisteren - of wanneer is 't geweest, zeide hij zacht, zeker overloopen, baas...ik meende nog vóór den nacht onder dak bij bekenden te komen...
- Zoo, zei Kasper; hoe heet gij?
- David, antwoordde het jongetje.
- Welnu, David! gij zijt nog niet beter. Houd uw gemak maar: 't is hier wel zoo heel rijk niet, maar dat komt wel uit, hoor!
- Neen, dank-je baas, hernam David, terwijl hij ook Leentje aanzag; ik zou er niets voor weêrom kunnen doen. Ik ben arm en zwak, voegde hij er bedroefd bij, en daarom heeft oom mij zeker met een valsche boodschap van boord gezonden: oom en tante zijn nu naar Amerika....Zij wisten toch wel, dat ik uiet tijdig terug kon zijn. Maar ik wil doen wat ik kan, niet ver van hier heb ik nog een neef...de hemelsche Vader staat
| |
| |
er geschreven, geeft geen steen aan dezulken die Hem bidden om brood...en als ik er nu om bid en werk allebei:......
Kasper en Leentje zagen den knaap met eerbiedig mededoogen aan.
- Gij kunt zeker wat voor ons doen, sprak Kasper op hartelijken toon - en haalde het dikke boek.
David zag hem met glinsterende oogen aan en Kasper hem. Kasper ontblootte het hoofd en ging naast David aan tafel zitten, het boek openslaande vlak voor David. Deze las. Het gelaat van Kasper, dat reeds zoolang in den rouw was geweest, helderde bij iederen regel al meer op en zag met klimmende tevredenheid zijn zuster aan, hoe helderder de stem van David klonk in deze stille woning. Een oplettend toeschouwer, een die hem kende zooals Leentje, kon dat gesloten hart zien opengaan op de tooverstem der heilige herinnering. Soms knikten beiden den lezer toestemmend tegen.
Toen het kapittel uit was, zeide Kasper, vol nadenken den trouwhartigen blik op David latende rusten.
- Wat heb ik gezegd, Leentje! kan hij niet heel veel doen voor ons?
- Hoe zoo, baas? vraagde David.
- Zeg maar, Kasper of oom Kasper, gij schijnt toch een oom kwijt te zijn, al is 't maar een valschen.
- Welnu, oom Kasper! wat kan ik doen voor u?
- Mij dat leeren - sprak Kasper een weinig verlegen op het boek wijzende.
- Kunt gij niet lezen? vraagde David vlugger dan hij gewenscht had.
- Het beteekent niet, David! zeide Kasper. Maar gij zegt: ik wil werken en ik zeg: ik wil leeren: Dus als gij nu maar wilt...
- Ik wil het met pleizier doen, antwoordde de knaap...maar...
Kasper ruimde David's bezwaren uit den weg en vertelde hem ten slotte, welk een verlies hij 't afgeloopen voorjaar geleden had en hoe troostrijk het nu voor hem was, daar hij overal zoo ver van daan woonde, dat hij spoedig lezen en schrijven zou.
Wat zag men nu gebeuren? Iederen morgen met zonsopgang zat Kasper te studeren: ditmaal niet met die groote handen over de letters, alsof 't meikevers waren, die niet weg mogten vliegen, maar den kleinen, teederen vinger van David
| |
| |
volgende, en met veel minder inspanning dan wij wel eens van hem zagen. Wel bragt hij ze er soms werktuigelijk bij, vooral als hij met meermalen het hoofd dan links, dan regts over te buigen, het toch niet vatten kon; maar dan kwam David's kleine wijsvinger en de groote handen gingen gauw weg. Maar de schrijfles...
Enkele theoretische aanwijzingen stuitten af op de stijfheid van Kasper's vingerspieren.
David zat er meê. Naast Kasper staande, was hij te klein om op de tafel de uitwerksels zijner aanwijzingen te zien: op een stoof stond hij te los en op Kasper's knie zittende, wat Kasper zelf had voorgeslagen, zat hij Kasper geducht in den weg...
Eindelijk ging David naast hem zitten en nam met beide handjes de groote hand van Kasper en drukte die terdege, dat hij ze in zijn magt had.
Welk een handdruk! Het vermoeide David uitermate, maar Kasper merkte 't niet en zoo kreeg hij de beweging tot schrijven in de hand. Als David dan een regel gezwoegd had, dan ging hij op de sporten van den stoel staan om de voortbrengselen te zien van Kasper's vuist. Maar spoedig daarna liet hij soms de hand los en dan schreef Kasper alleen; 't gebeurde dan dikwijls, dat Kasper het blad van de tafel nam en het met veel eerbiedigheid aan zijn leermeestertje liet zien.
Zoo deden zij iederen morgen een uur; zaturdag avond twee uren en zondag naar gelang van weêr en kerkgang. David wilde dikwijls meegaan naar het veld, maar Kasper was na een lesuur zoo moe, dat hij niet anders kon denken of David moest wel bek-af zijn, daarom zeide hij eens en voor al: David! als het druk is, gaat Leentje meê, zooals gij ziet. Rust gij maar uit tegen morgen. Maar David, volstrekt niet zoo moe als Kasper dacht, zorgde wel, dat hij zoo'n geheelen zomerdag niet verloor. Hij nam den hof, die bij Kasper's huisje lag, geheel voor zijn rekening, wat veel versterkender voor hem was dan zijn vroeger vak: kleermaker. Hoe zou het toch komen, dacht hij onder 't harken, dat men kromme kinderen meestal iets laat leeren, waarvan ze nog krommer worden?
David dacht er niet aan, zoo al zijn dagen op kosten van den armen Kasper te slijten en sterkte zich dagelijks tegen de beproevingen des levens.
| |
| |
Ik overdrijf niet, als ik zeg, dat Kasper reeds in dat najaar zijn onhandelbare vingers naar de pen wist te buigen, ook zonder dat David ze poogde te omklemmen en te besturen. Ik overdrijf andermaal niet, als ik hier bijvoeg, dat Kasper, ver buiten het gezigt zijns leermeesters, in het open veld, in het schoftuur, een potlood nam en er mee schreef - als hij geen papier had, dan in de aarde - i.e.w. dat hij kon lezen en schrijven, toen de winter begon.
Gij lacht er immers niet om, hoe zulk een volwassen man daar nog mee tobben kan! Wij, die het voorregt hadden, school te gaan van ons 7e tot ons 14e jaar en reeds de doolhoven in den almanak kunnen ontsijferen, wij zien immers niet laag op Kasper neêr, wil ik hopen? Lezen en schrijven maakt als 't ware een deel van ons aanwezen uit, maar dat was bij Kasper zoo niet; hij was naar het lichaam een reus geworden, maar beschouwde een letter van het alfabet, als een kind een bruinen beer. Welnu! hij leerde nu op rijpen leeftijd zoo'n wild beest temmen, werd er gemeenzaam meé en overwon het dier.
Gij kunt begrijpen, hoe Kasper met de volle kracht van zijn goed mannenhart hechtte aan 't geen door hem met zooveel moeite was verkregen; hoe hij vooral aan David gehecht werd. Hij vereerde hem hoog, en hij was hem dankbaar. Hoe gemakkelijker hem het lezen begon te vallen, hoe meer hij gevoelde, welken grooten zegen de zwakke knaap hem had geschonken. Hij noodigde hem uit, zijn huisgenoot te blijven, zeggende, dat de oogst in alle opzigten uitstekend gelukt was, en dat hij, David nl., zijn loon ruim had verdiend, zoo niet meer dan hij, Kasper, betalen kon. Hij stak hem de hand toe en David bergde met hartelijke genegenheid zijn handen in die forsche vuist, die er om heen werd gedrukt en geklonken als een van de wonderlijkste kluisters ter wereld.
Nu liet ik 't gaarne hierbij blijven en den grooten leerling met den kleinen meester liefst al de dagen onzes levens op aarde met elkander verkeeren: maar niet zooals wij willen: de geschiedenis luidt anders.
David zal anderhalf jaar bij Kasper geweest zijn, toen hij zich op een winterdag had opgedrongen - enkel omdat de graanmarkt op dat oogenblik zoo hoog stond - om hem al de schoven te helpen afhalen en afdorschen, die nog in het schuurtje waren.
| |
| |
Tegen Kasper's zin ging hij meê; tegen Kasper's zin werkte David meer dan hij kon; zóó werd het half vijf en donker in de schuur, maar de dorsch was klaar gekomen. Kasper klom nog even naar boven om het touw los te maken, waarmeê de schoven waren vastgesjord geweest en zou het naar beneden werpen. David stond op den dorschvloer hem af te wachten, toen op eenmaal Kasper met een grooten schreeuw naar beneden stortte op het teedere lichaam zijns vriends.
Had David nog uit den weg kunnen komen?
Had hij 't niet gewild?
Kasper martelde er zich mee, maar had de overtuiging in zijn binnenste, dat David in zijn stervensuur hem het leven gered had. Radeloos en nog onzeker van David's toestand, nam Kasper, nog duizelend van zijn val, den knaap op en vloog meer dan hij liep zijn huisje in.
Vergeefsch was het zenuwachtig, overspannen, maar liefdevol beproeven van broeder en zuster - vergeefsch hun gebed - vergeefsch hun tranen - David, dien Kasper de ziel van zichzelf noemde, was niet meer.
Den eersten Zondag na dit treffend voorval, zaten Kasper en Leentje, in zwaren rouw andermaal, tegenover elkâar aan de tafel en Kasper las:
‘Gij zult dan tot mij zeggen: wat klaagt hij dan nog? Want wie heeft zijn wil wederstaan? Maar toch, o mensch! wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottebakker geen magt over het leem?’
Toen hij dat vers geëindigd had, zag hij zijn zuster aan; hoe gevoelden beiden zich getroost met de verkregen kunst! - maar Kasper's blik dwaalde naar het raam, naar buiten in het onbepaalde en tranen stonden hem in de trouwhartige oogen.
Hij miste onbeschrijfelijk veel, hoeveel hem ook door den vondeling was geschonken...Met trots, 't is waar, las hij nu zijn zuster voor! Met zekeren hoogmoed schreef hij verzen over en las die ook - maar 't zou hem een half leven waard geweest zijn, als die teedere handen zich nog eens om zijn ruwe vuist hadden geklemd...Ledig, ledig, ledig was het naast hem, om hem. Zoo heeft Kasper zijn geheele verdere leven iets gemist...den handdruk van den kleinen, gebrekkigen David. |
|