| |
| |
| |
Het boek Job.
Mededeeling door Dr. de Ruever Groneman.
Das Buch Hiob. Vortrag gehalten in der Nicolaïkirche, d. 8 Febr. 1869, von Eduard Reuss. 2te Aufl. Straszburg, 1869.
Na al het voortreffelijke dat in den laatsten tijd over het boek Job geschreven is, zooals door Hoekstra, Bruch, Renan, Kuenen, zal het evenwel niet overtollig zijn, ook op deze schoone verhandeling van den Straatsburgschen Hoogleeraar E. Reuss te wijzen en haren inhoud hier uitvoerig mede te deelen. Het is eene redevoering die door hem in den vorigen winter te Straatsburg werd gehouden in den aldaar gevestigden ‘Protestantischen liberalen Verein,’ en die vervolgens uitgebreider, dan zij werd uitgesproken, in druk verscheen. Een verslag dier redevoering mag te meer gepast gerekend worden, omdat de heer Reuss daarin de resultaten van zijne wetenschappelijke studie van het boek Job in populairen vorm voor het groote publiek heeft gebragt. Het was voor het naast de diepe gedachten-inhoud, die den redenaar bewoog dit boek tot het onderwerp zijner rede te kiezen; maar voorts ook bepaalde hem tot die keuze het schoone en grootsche van den vorm, waarin de gedachten zijn uitgedrukt; eene schoonheid, aan welke ten allen tijde en van verschillende zijden door de begaafdste mannen hulde is gedaan. Hij herinnerde slechts onder de Theologen een' Luther, onder de wijsgeeren een' Baco, onder de dichters een' Goethe, en hem, die den dichter, den wijsgeer en den Theoloog in zich vereenigde, Herder. Zoo was het voor hem dan tevens eene
| |
| |
hoofdtaak, dat schoone aan zijne toehoorders onverminderd voor oogen te stellen; en wij zullen daarom ook bij zijne beschouwing van het boek als literarisch kunstwerk eerst stilstaan, om vervolgens hem de religieuse en philosophische ideën, die het bevat, en die hij in het andere hoofddeel zijner rede treffend heeft doen uitkomen en ontvouwd, te hooren voordragen. En daar nu deze voordragt zich mede door eene sierlijke en edele taal aanbeveelt, zullen wij veelmaals de eigen woorden des sprekers trachten terug te geven.
Het boek Job, zegt hij, behoort wel buiten twijfel tot den kring van oud-Hebreeuwsche ideën en zienswijze, doch sluit zich geenszins aan het wettisch Jodendom aan, maar plaatst zich met zijne religieuse gevoelens en aanschouwingen op algemeen menschelijken bodem. Het bevat een verhaal: doch dit is niet het doel daarvan; het verhaal is er om eene hoogere idée, het is de vrucht dezer idée. Daarom moet men zich vooral met deze idée vertrouwd maken, en van dáár uit zoeken in te dringen in den zin en geest van het werk. Het is namelijk de Hebreeuwsche idée der vergelding.
Het Godsdienstig geloof van Israël, en niet slechts dat, hetwelk in ruimere kringen des volks verbreid was, maar ook dat, hetwelk door het nadenken gesteund en door de wijzen geleerd werd, stelde het begrip der Goddelijke regtvaardigheid op den voorgrond, veelmeer dan wij het doen, aan wie andere zijden van het Goddelijk Wezen door het Evangelie nader zijn gebragt. Als onbetwistbare grondwet der gansche wereldorde gold het, dat op regt handelen loon, op onregt doen straf volgen moet. Daarbij echter moet niet over het hoofd gezien worden, dat Wet en Propheten het steeds met de natie als een geheel te doen hebben; de individu's verdwijnen hierbij in het begrip van het gezamenlijk geheel. Ook de geschiedschrijvers beoordeelen de lotgevallen der natie geheel volgens dezen regel der solidariteit.
Nu is het voorzeker eene groote waarheid, die niet genoeg behartigd kan worden, dat de menschelijke maatschappij door de wet der solidariteit beheerscht wordt, en gemeenschap van vreugd en leed door veel ruimer kringen heengaat dan men gewoonlijk aanneemt. Desniettemin kan gezegd worden, dat
| |
| |
de individu ook zijne regten heeft, dat, gelijk reeds de Propheten zelve het erkennen, elk voor het naast voor zich persoonlijk heeft in te staan. En zoo moest bij voortgaand nadenken er een moment komen, waar de abstracte theorie niet meer toereikend was. Want het nationale ongeluk, en wij voegen gaarne hierbij, het verdiende nationale ongeluk trof steeds ook velen, die voor hun deel niet mede de schuld daarvan droegen. De vrome lijdt mede, wanneer de boozen getuchtigd worden. Dat kwam toch alle dagen voor, en toonde eene onevenredigheid aan tusschen schuld en leed, waardoor de oude mechanische vergeldingsleer onhoudbaar werd. Wat was daarvoor in de plaats te stellen? Ongeloof of onverschilligheid? Klagt over willekeur der hoogere Magt of zelfs atheïsme? Reeds in de oude wereld zijn sommigen op dezen afweg geleid geworden.
De schrijver van het boek Job, aan wien die vraag zich insgelijks had voorgedaan, vond een beter antwoord. Hij is eerst met zich zelven daarover in het reine gekomen, en wil het verkregen resultaat nu ook aan anderen mededeelen ter onderrigting. Hij wil ons eene oplossing van het moeijelijke probleem der veelvuldig voorkomende disharmonie tusschen het lot en de persoonlijke waarde eens menschen geven, of anders uitgedrukt, hij wil van het lijden der vromen spreken. Niet, gelijk een geleerde onzer dagen gedaan zou hebben, schreef hij over dat thema eene wijsgeerige verhandeling, maar als echt Oosterling riep hij de poëzie te hulp. Hij geeft ons gewaarwordingen, die uit een warm hart voortkomen; hij rigt zich niet tot ons verstand, maar tot ons gemoed.
Voorzeker nu moet de idée van dit werk, de daarin gegeven oplossing van het probleem, ons het meeste belang inboezemen; doch ook met den vorm en aanleg daarvan is het zóó gelegen, dat wij die oplossing slechts dan duidelijk verstaan, als wij vooraf den aard en de beteekenis van dezen vorm hebben leeren kennen. Vandaar de tweeledige verdeeling dezer redevoering.
| |
I. Beschouwing van het boek Job als werk van literatuur.
1. Eerst geeft de heer Reuss een overzigt van den inhoud in algemeene omtrekken.
| |
| |
De twee eerste hoofdstukken en het laatste hoofdstuk van vs. 7 af, in eenvoudig proza geschreven, dienen tot proloog en epiloog van de poëtische gesprekken van Job en zijne drie vrienden, en van de majestueuse verschijning van Jehova, die Job komt antwoorden, mede in dichterlijke taal, ‘midden uit het onweder.’ - In den proloog of de inleiding van het dichtstuk dan worden verhaald Job's vroomheid en voorspoed; het verschijnen in den hemelraad onder de zonen Gods, of volgens latere wijze van uitdrukking, de Engelen, verzameld om den troon des Heeren, ook van een' hunner, die zich tot taak maakte de menschen bij God aan te klagen, de Satan genoemd, dat is, tegenstander, aanklager; Job's beproevingen en onderworpen stemming; en eindelijk, de aankomst zijner drie vrienden, Eliphaz van Teman, Bildad van Schuach en Zophar van Naama. Gehoord hebbende van zijn ongeluk, kwamen zij om hem te troosten, doch hem ziende, overmande hen de smart, en sprakeloos zaten zij vele dagen en nachten treurig tegenover hem.
Job breekt het eerst het stilzwijgen af. Wat de slagen van het noodlot niet vermogt hadden, dat bewerkt de tegenwoordigheid der deelnemende vrienden, maar die toch ook weder van geen deelneming doen blijken, geen woord van vertroosting voor hem hebben. Nu eerst perst de smart hem klagten af; de zwakke menschelijke natuur verkrijgt de overhand op de vrome, stille onderwerping. Job vloekt den dag zijner geboorte, en zou liever dood zijn dan in dezen jammerlijken toestand (hoofdst. III).
Die uitbarsting eener menschelijk natuurlijke aandoening beweegt eindelijk de vrienden tot spreken. Zij nemen achtereenvolgens het woord op, om zich over Job's lot te uiten. Hij had slechts van zijne smart gewaagd, niet van hare oorzaak; hij had God niet aangeklaagd, maar ook zich zelven niet. Deze omstandigheid vlecht nu den knoop des gespreks. De vrienden, eerst zacht zinspelende, dan duidelijker zich uitdrukkende, eindelijk regtstreeks aanklagende, spreken de overtuiging uit, zulk een ongeluk kon niet onverdiend zijn. En hoe meer Job dit ontkent, des te dringender wordt hunne tegenwerping, en des te meer bewogen ook des lijders antwoord. Hij wenscht vurig, hij wenscht met onstuimigheid, dat in plaats van deze armzalige troosters God zelf mogt optreden, en hem getuigenis geven of verklaring. Het gesprek ontspint zich ver. Op elke spreuk van
| |
| |
een' der vrienden volgt eene rede van Job, en driemaal gaat zoo de beurt rond. Slechts de derde maal spreken alleen twee der vrienden, en de tweede slechts weinige woorden; de derde zwijgt gansch. Wel heeft de dichter daarmede willen aanduiden, dat Job in den strijd niet de overwonnene was, dat hij het laatste woord behield, omdat hem zijne schuld niet was bewezen geworden, en zijne tegenstanders niets meer wisten te zeggen. En door dit verslappen der tegenspraak wordt hij zelf kalmer. Wel boezemt hij nog eens zijne smart in eene langere alleenspraak uit, doch er gaat daarin eene zachtere stemming heen, gedragen van een weemoedig terugzien op zijn voormalig geluk, en op zijn doen, waardoor hij getracht had zich dat waardig te maken. - Bij deze schikking ligt eene psychologische waarheid ten grondslag: de herinnering oefent eenen bevredigenden invloed op het bewogen gemoed uit, en brengt het in eene stemming, waarin het toegankelijker is voor eene ernstige onderrigting dan in het oogenblik van versch opbruisende smart, en onder den uitsluitenden druk van het tegenwoordige (hoofdst. IV-XXXI).
De vrienden moeten Job met rust laten; zij treden terug. Nu verschijnt Jehova zelf, wel verborgen van de onweêrswolk die zijne tegenwoordigheid verkondigt, maar zijne stem verneemt Job in eene lange, majestueuse rede. Hij spreekt niet van Job's doen of lijden. Hij spreekt van zijn eigen grootsch heerschen in de schepping. Hij houdt den onmagtigen sterveling, die zich verstout had de wegen der Voorzienigheid te bedillen, in eene reeks van vragen de wonderen en geheimen der natuur voor, hem uitdagende tot vergelijking van menschelijke wijsheid met Goddelijke magt en verordening (hoofdst. XXXVIII-XLI). Hij voert hem met zich mede door alle ruimten des heelals, in de hoogten en diepten, brengt hem voor de dierenwereld die den mensch zooveel nader staat, en schildert hem de veelvuldige, welbekende schepselen, die zijne hulp niet behoeven, omdat een Hoogere voor hen zorgt, of die met zijne kracht spotten en zijnen moed schrik aanjagen. Job, die te voren zooveel op het hart had, wat hij aan God wilde vragen, als Hij hem slechts verscheen, verstomt thans en kan op duizend niet één antwoorden. Hij legt de hand op den mond, bekent, dat zijn verlangen onbetamelijk geweest is, en heeft er berouw over.
De epiloog, wederom in eenvoudig proza (hoofdst. XLII. vs.
| |
| |
7 volgg.), brengt de geschiedenis tot een verblijdend einde. Jehova spreekt zijn eindoordeel uit over Job en zijne drie vrienden: deze hebben niet regt van Hem gesproken, gelijk zijn knecht Job, die daarom voorbidding voor hen moet doen, waarop zij door een offer zich vergiffenis verwerven. En het herstel van Job's vroeger geluk wordt ons voorts geschilderd.
2. Verder deelt de heer Reuss eenige beoordeelende opmerkingen over dit literarisch kunstwerk mede.
Tot welke van onze Europeesche dichtsoorten behoort het werk? Terwijl het van het epos, het drama, het lyrisch gedicht, het leerdicht, van die allen iets heeft, is het echter aan geen daarvan gelijk. Doch wat de strekking van het boek aangaat, is het werkelijk een didactisch gedicht. - Dit gevoelen van den heer Reuss brengt ons van zelfs op de gedachte, dat wij het boek dus als een voortbrengsel hebben te beschouwen van een' dier Wijzen, die naast de Propheten en de Priesters in Israël eene geheel eigenaardige plaats innamen.
Wat te denken van het verhaal? Moeten wij het als eene ware geschiedenis aanmerken? Is de held van het dichtstuk geleverd door de historie, de traditie, de sage, benevens de drie vrienden, de krankheid, welligt nog andere elementen? Ik houd het geheel, zegt de redenaar, gelijk het voor ons ligt. voor eene vrije schepping der dichterlijke phantasie. Ik behoef mij hierbij volstrekt niet op de tooneelen in den hemel, of op Jehova's verschijning te beroepen. De gansche geschiedenis, in alle hare bijzonderheden, draagt den stempel der poëtische vorming aan het voorhoofd.
Dat het boek zuiver historisch zijn zou, zal gewis thans wel niet meer behoeven weêrlegd te worden. Reeds Luther hield het voor een dichterlijk opgesierd verhaal. Maar, gelijk de Hoogleeraar Kuenen in zijn Histor.-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de Boeken des O. Verbonds. (Leiden, 1865. III Deel) zegt, ‘de vraag kan alleen zijn, of aan het gedicht eene overlevering ten grondslag ligt en in hoeverre deze, op hare beurt, historisch was.’ Volgens hem, ‘moeten wij aannemen, als wij met de waarschijnlijkheid te rade gaan, dat Job's vroomheid en onverdiende ongelukken historisch zijn en in de traditie nog overdreven werden, en dat de dichter zeer vrij gebruik van die overlevering heeft gemaakt, overeenkomstig zijn doel.’
| |
| |
Doch ook van deze zienswijze wijkt de Heer Reuss dan af, en hij spreekt het als zijn stellig gevoelen uit, dat Job's geschiedenis eenvoudig eene parabel is. Gelijk bij de parabelen van Jezus, ligt hare waarheid, zegt hij, niet in de bonte inkleeding, maar in de zedelijke of religieuse waarheid, die zij afspiegelt. De geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan bewijst zich als eene ware, niet in zoover zij eenmaal op den weg naar Jericho zou voorgevallen zijn, maar omdat hare onvernielbare levenskracht tot heden toe duizenden van barmhartige Samaritanen heeft verwekt. Die van den verloren zoon bevestigt hare waarheid in al de verdoolden, die den weg tot den vader terugvinden ter goeder ure, en het schaadt hare werking niets, dat het voorbeeld daartoe vrij gevormd was. En als men tegenwerpt, dat de naam ten minste de werkelijkheid des persoons waarborgt, dan herinnert hij eenvoudig de parabel van den rijken en armen man, waar toch ook de naam des eenen daartoe moet dienen, een' trek van beteekenis aan het tafereel toe te voegen. Lazarus heet God help, en herinnert dit, dat er voor den bedelaar, die aan de poort van den rijke verhongert, elders een troost is. En Job is een goed, duidelijk Hebreeuwsch woord, en heet de aangevochtene, de geplaagde, een naam, die voor den held van het gedicht treffelijk is gevonden, maar dien wel bezwaarlijk een vader aan den zoon des overvloeds bij zijne geboorte zou gegeven hebben. De waarheid der geschiedenis steunt derhalve niet op den naam waarmede het zoo is gelegen, maar op het gansch onloochenbare feit, dat de dichter dat alles ondervonden, innerlijk mede beleefd moet hebben, wat hij ons hier schildert.
Wat de kunst der uitvoering van het ontwerp des werks betreft, zso maakt de redenaar daarop opmerkzaam, dat, aangezien de beslissende voorvallen in het verhaal op de spits gedreven zijn, kennelijk hiermede zal zijn aangeduid, dat de in de werkelijkheid soms voorkomende gevallen niet verschrikkelijker kunnen zijn, en bijgevolg wat hier wordt geleerd, ook op al de andere gevallen van toepassing zijn moet.
De vrienden vertegenwoordigen de van ouds overgeleverde beschouwing van de beloonende en straffende geregtigheid Gods. Zij maken de gevolgtrekking: Job lijdt, bijgevolg is hij schuldig; zijn lijden is zwaar, hij moet een groote zondaar zijn. Juist dat, wat hunne deelneming, hun medelijden had moeten
| |
| |
wekken, laat daarom hun gevoel koud worden, en ten laatste tot het tegenovergestelde omslaan. Hunne schoolsche theorie doodt de menschelijke aandoeningen der vriendschap. Zij zijn drie in getal, en nogtans vertegenwoordigen zij niet drie verschillende oogpunten of meeningen, gelijk dat anders bij de verdeeling der rollen onder meer personen het geval is. Op zijn hoogst kan men zeggen, de een spreekt wat gematigder, de andere hartstogtelijker; in den grond zeggen zij allen drie hetzelfde. Hun getal beduidt dus, dat de lijdende vrome de meerderheid tegen zich heeft; dat de menschen gemeenlijk geneigd zijn om hem liefdeloos te beoordeelen; dat de menigte ligt en gaarne instemt, wanneer een oordeel van verdenking wordt uitgesproken, of wanneer het geldt, gangbare leerstellingen ongetoetst te herhalen en toe te passen.
Nog eene omstandigheid brengt de spreker hier te berde, die vaak als de zwakke zijde van het gedicht is aangeduid. De gesprekken namelijk zijn vol van herhalingen: het is altijd hetzelfde lied. Hetgeen tusschen de vier sprekers verhandeld wordt, blijft op dezelfde hoogte, het vordert niet. - Hij geeft dit toe; doch wat hij daartegen geldend maakt, komt hierop neer. Men bedenke, dat de dichter levende personen tegen elkander laat optreden, elk met zijne overtuigingen en vooroordeelen, en dan gaat het zoo: hoe langer getwist wordt, des te minder verstaat men elkander, hoe meer dezelfde gronden worden aangevoerd, des te minder laat de tegenstander zich overtuigen. De strijd wordt slechts bitterder, en leidt tot geen resultaat. Wel mag de dichter zulks aanschouwelijk hebben willen maken en toonen, dat met ons verstand alléén zulke vragen niet beantwoord, zulke conflicten niet vereffend worden, dat veelmeer langs dezen weg elke meening slechts gevaar loopt afgekeerd te worden van eene juiste grondstelling en tot dwaling te geraken. - Nog voegt hij daarbij, dat, moge een zoo lange woordenstrijd zonder eigenlijke uitkomst dan iets onverkwikkelijks, iets vermoeijends hebben, toch de dichter met meesterlijk talent dezen misstand heeft weten te vergoeden door veelvuldige invoeging van prachtige schilderingen, waarin zich hier de frischheid zijner gewaarwordingen, ginds de verhevenheid zijner ideën, overal de kracht zijner edele taal, de rijkdom zijner beelden, op het heerlijkst openbaart, terwijl daarbij de verhandeling in het algemeen zich op religieusen bodem beweegt.
| |
| |
3. En nu wordt ten laatste gevraagd, waar en wanneer is dit gedicht ontstaan, wie was de auteur?
Daar de vrucht van diep nadenken, van rijpe overweging in dit dichtstuk is nedergelegd, hier geen natuurdicht, maar kunstpoëzie voor ons ligt, en nooit en nergens eene literatuur daarmede heeft aangevangen, zoo kan dit werk niet, gelijk men wel gemeend heeft, tot de alleroudste tijden behooren, nog over den tijd van Mozes heen, maar moet van veel latere dagteekening zijn. Geene eeuw der Israëlietische geschiedenis, van David en Salomo af tot in den tijd der herstelling van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap, waarin men niet den datum van dit boek gezocht heeft. Reeds de mogelijkheid van zoo verschillende meeningen doet ons het ontbrekende van genoegzame bewijsgronden inzien.
Volgens de opgaaf bij Kuenen o.c., kennen sommigen het boek aan een' tijdgenoot van Salomo toe, plaatsen anderen het in de 8ste, in het begin, het midden of het einde der 7de eeuw vóór Chr., houden nog anderen het voor een product der Babylonische ballingschap, of gaan zelfs tot het jaar 450 v. Chr. Hij zelf stelt het tusschen de jaren 630 en 610 v. Chr,; Bruch, Weisheitslehre der Hebräer. Straszb. 1851. S. 162 ff., einde der 7de eeuw v. Chr.; Bunsen, Gott in der Geschichte. Leipz. 1857. Th. I., in den tijd der Babylonische ballingschap, daarbij de gissing voordragende dat Baruch in Egypte, en wel tusschen de jaren 570 en 555 v. Chr., het boek Job geschreven heeft. De Heer Reuss dan waagt het ook niet om meer voor te dragen dan eene bloote gissing. Twee feiten rigten daarbij zijn oordeel. Vooreerst, dat persoonlijke ervaringen den schrijver de gedachten tot zijn werk moeten ingegeven hebben, en de geestelijke kracht om het op zoo roerende wijze uit te voeren. Die schrijver leefde in rampspoedige tijden; immers hij maalt ergens (XII. 17 volgg.), als uit eigen aanschouwing, eene groote politieke catastrophe af. En dat deze catastrophe niet de jongste geweest zal zijn, dit mag men daaruit afleiden, dat reeds Ezechiël (XIV. 14), de tijdgenoot van Jeruzalem's verwoesting, het boek schijnt te kennen. - Ten anderen, dat de dichter ongetwijfeld het buitenland heeft gekend. Hij moet, juist als een uit het vaderland verdrevene, in Egypte vertoefd hebben, aan welks horizont hij enkele beelden, ja geheele natuurtooneelen ontleent; langduriger mag hij zijne tent onder de bewoners van Arabië
| |
| |
hebben opgeslagen, wier leefwijze, zeden en wetenschap zoo frisch en duidelijk in zijn boek zich afspiegelen. - Mag nu deze zienswijze, (zoo besluit de Heer Reuss) omtrent den oorsprong en ouderdom van het boek zich aanbevelen, of eene meer juiste daarvoor in de plaats treden, zooveel is zeker, dat minstens derdehalf jaarduizenden ons van den auteur scheiden.
| |
II. Het eigenlijke doel des schrijvers.
Wij komen thans tot het andere, voorzeker gewigtigere, hoofddeel der redevoering.
Welke is de oplossing, die de auteur van Job heeft willen geven van het moeijelijke probleem, dat gewis niet hem alléén in zijnen tijd, en sinds zoo velen heeft bezig gehouden? Om zich den weg te banen tot het regt verstaan van de bedoeling des schrijvers, laat de heer Reuss eenige opmerkingen voorafgaan.
Begrippen en eischen, vreemd aan den geest of het geloof van dien tijd, houde men verwijderd bij het onderzoek naar de strekking van hèt boek: anders loopt men gevaar, het scheef en onbillijk te beoordeelen, of althans de werkelijke hoofdgedachte daarvan te omsluijeren. Men legge alzoo het Christelijk begrip der zonde niet als maatstaf daarbij aan. Job's misslag zou die geweest zijn, dat hij zich voor volkomen regtvaardig hield, terwijl de Christen toch weet, dat geen mensch zonder zonde is. Job, zegt men, moest tot erkenning zijner dwaling gebragt worden, en eerst, nadat hij die had ingezien, wordt hij weêr in genade aangenomen. Dat is nu voorzeker een Christelijk denkbeeld, doch aan ons boek is het vreemd. Wel hooren wij ook hier, niet slechts uit den mond der vrienden, maar van Job zelven, dat geen mensch voor God gansch rein is: desniettemin blijft hij daarbij, dat zijn lijden in geene betrekking staat tot zijne ettelijke fouten soms. Ja, Jehova zelf verklaart hem voor den vroomste en regtvaardigste. Wij staan derhalve gansch op Oud-Testamentischen bodem, en het deemoedig zondengevoel des Christens, dat van elke verdienste afziet, kan hier niet als sleutel dienen, waarmede het raadsel zou op te lossen zijn. Evenmin is er sprake, van eene andere
| |
| |
oplossing, die de Christen zich gaarne en vreugdevol geeft, te weten, van een heenwijzen op het toekomende leven, en de vereffening, die het medebrengen moet. Die troostrijke gedachte echter is den schrijver van het boek geheel vreemd gebleven. Van zulk een uitzigt, van zoodanige hoop op hetgeen aan gindsche zijde ligt van het graf, van een zoo glinsterend verschiet, wordt daarin geen spoor gevonden. De laatste regel des boeks mag alléén reeds genoegzaam zijn ten bewijze, hoe ver de schrijver er van af was, van die zijde eenen lichtstraal in het donkere der menschelijke lotgevallen te laten binnendringen. Integendeel, met opzigt tot de verwachting en het uitzigt van den zoon der aarde, klinken ons hier gansch andere toonen in het oor (zie VII. 6 volgg., X. 20 volgg., XVII. 13 volgg., XIII. 28 en XIV. 1 volgg.). Die verzuchting, die den hemel wilde splijten, en hem de bevrijding van de banden des doods ontwringen, het was niet eene hoop, zelfs niet een schemerend vermoeden; doch het is het onbedriegelijke teeken, dat diep in de menschelijke borst een smachtend verlangen geplant is, waarvan de kiem slechts op een' zonnestraal wacht om vrolijk en frisch te ontluiken. Maar nog was geen propheet gekomen, die dezen wensch eene stellige vervulling had toegezegd: die wensch moet, teruggedreven, in den boezem zich bergen, en de donkere wolk blijft voor de poort der toekomst hangen.
Nog iets brengt hier de redenaar ter sprake, dat het oordeel der lezers van het dichtstuk vaak heeft misleid. Namelijk, het boek, zooals het voor ons ligt, bevat een bestanddeel, dat de schoone eenvoudigheid van het plan benadeelt. Het zijn zes geheele hoofdstukken (XXXII-XXXVII), tusschen de laatste rede van Job en de verschijning van Jehova, waarin eene tusschenrede van een' vierden spreker, zekeren Elihu, voorkomt, van wien te voren geene melding was gemaakt, en die even raadselachtig als hij daar eensklaps optrad, om tegen Job en zijne berispers het woord te voeren, ook later weder in den epiloog reeds verdwenen is. Gelijk Bruch, o.c., S. 168 fg., Kuenen in zijn bovengenoemd werk, en vele andere geleerden, zoo ook erkent de heer Reuss de onechtheid van Elihu's redenen. Het is eene interpolatie, ‘die, zooals Kuenen zegt, moet plaats gehad hebben in een' tijd, toen het boek nog zeer weinig bekend en verbreid was, daar het althans niet blijkt, dat de herinnering aan de oorspronkelijke redactie, waarin de gemelde hoofd- | |
| |
stukken ontbraken, is bewaard gebleven.’ Wij zullen ons voor te stellen hebben, naar het gevoelen van Reuss, dat een denkend en niet onbegaafd lezer zich ergerde aan de schijnbaar ten laatste zegevierende zelfregtvaardiging van Job, en dat hij daartegenover de zaak der deemoedige zelferkenning verdedigen wilde. Men begrijpt die poging, zegt hij, om geheel in den toon van het origineel aan de zaak eene andere wending te geven, als men aanneemt, dat een meer gevorderd religieus bewustzijn in het beeld van Job niet meer het regte ideaal der vroomheid vermogt te zien. Uit het religieuse oogpunt beoordeeld, getuigen de reden van Elihu gewis van dieper inzigt: hare dichterlijke waarde is veel geringer dan die van het origineele dichtstuk, en de schoone harmonie daarvan hebben zij slechts kunnen storen.
Na die opmerkingen wendt de redenaar nu zich tot het gedicht zelf, om daaraan de hoofdgedachte, de oplossing van het probleem, ‘waarom de vrome en regtvaardige lijdt,’ af te vragen.
In plaats van de klagt te billijken, dat de dichter zich niet duidelijk en categorisch uitspreekt, vindt de heer Reuss veeleer, dat de wijze waarop de auteur zijne gedachten te kennen geeft, hem als dichter alle eer aandoet. Hij wil toch, dat, wat hij als waarheid erkent, zich zelf laten openbaren in den levendigen voortgang der geschiedenis en des gespreks. Niet alle waarheid is aan de zijde van Job, en wat de vrienden zeggen, is niet louter dwaling. Slechts wat aan God in den mond gelegd wordt, moest, volgens het oogmerk des schrijvers, als rigtsnoer en regel gelden. Doch deze juist geeft toch eigenlijk geene beslissende verklaring. Het komt er dus op aan, uit den zamenhang, uit de afweging der bijgebragte gronden, uit de aanduidingen van het verhaal, uit te vinden, wat de dichter heeft willen zeggen en toonen. En ziedaar, hij geeft den lezer zelfs meervoudig bescheid.
Voor 't naast valt het in het oog, dat aan het einde alles goed gaat. Evenwel die afloop, waarbij de Godheid geheel regtstreeks ingrijpt, is toch eigenlijk geene oplossing van het probleem. De vraag was juist: waarom gaat het vaak den vromen slecht in de wereld? En nu zegt het verhaal: Job ging het ten laatste zeer goed. Wanneer dit algemeene regel was, zoo ware het gewis slechts om tijd en geduld te doen, en tot twijfelen of zelfs vertwijfelen zou geen grond voorhanden zijn. En inderdaad,
| |
| |
als het enkel gold nationaal onheil, gelijk bij voorbeeld in zoo vele Psalmen, dan zou de vaste hoop, dat het eindelijk met Gods hulp toch beter worden moet, volkomen toereikend zijn. Maar waar het de lotgevallen der individu's geldt, is het toch anders. Wanneer onder honderd voorvallen er slechts één een anderen uitslag aanbiedt (en hoe veel ongunstiger is de werkelijke verhouding!), dan vervalt de bovengemelde regel, en de vraag is evenzoo ernstig en onopgelost als te voren. Voor het wijsgeerig standpunt heeft derhalve dit slot van het verhaal geene beslissende beteekenis. Doch een onderrigtend verhaal, gelijk ons boek bevat, eischt, dat er voor den lezer eene zekere zedelijke bevrediging gevonden worde. Juist omdat de wijsgeerige vraag zich voor hem in een' persoon heeft beligchaamd, moet aan dezen persoon, geschiedkundig, tot waarheid worden wat ons zedelijk gevoel eischt. De idée der regtvaardigheid Gods moet gered worden; want het geloof wil deze idée niet prijs geven; dit kan nu in een verhaal niet door abstracte leerstellingen bewerkstelligd worden, maar slechts door feiten. De auteur moest zoo eindigen, wanneer hij zijn doel niet geheel missen wilde, wanneer hij niet, in weerwil van de toespraak van Jehova, Job's twijfel als voldingende waarheid aan den lezer wilde opdringen. - De redenaar gaat nog verder, en zegt: het blijft gewis onder alle omstandigheden ook dit eene waarheid, dat God reddende daden heeft, met welke Hij mag ingrijpen wanneer het Hem goeddunkt, en dat bij het afwegen van het kwade en van het goede in de wereld, het laatste altijd nog het overwigt heeft. Zoo heeft dus reeds deze zuiver uiterlijke oplossing haar regt van bestaan, hare practische toepasselijkheid. Evenwel zij behoort eigenlijk tot den blooten vorm, het dichterlijk element van het boek. Immers is dat, wat Job terug ontvangt, met name zeven zonen en drie dochters, naar het getal dergenen die hij verloren heeft, is dat
werkelijk eene vergoeding, in den vollen zin van het woord? Men mag zich hierbij gerust beroepen op het gevoel van allen die een bittere ervaring van dien aard hebben gehad: het woord ‘vergoeding’ is goed genoeg voor de geschiedkundige lijst des verhaals; zoover het hart daarbij betrokken is, is het ongenoegzaam.
Maar twee andere oplossingen, die meer, ja veel afdoen, geeft het boek ons aan de hand.
Deze zelfde geschiedenis geeft van te voren eene zeer bestemde
| |
| |
aanduiding daarover, wat de auteur eigenlijk in den zin heeft gehad, en wat hij aan het gewone oordeel, dat alle lijden straf is, wilde tegenoverstellen. Die aanduiding ligt in hetgeen de Aanklager bij herhaling in den hemelraad sprak. Job moet op de proef gesteld worden. Zijn lijden dan is eene beproeving. En de geschiedenis berigt, dat hij ze heeft doorgestaan. Wel wordt hij door de smart neêrgedrukt; som wijlen zelfs overweldigd: anders ware hij geen mensch, maar eene pop, of hoogstens een geaffecteerde Stoïcijn. Doch hij blijft getrouw en vast, zelfs bij de niet minder smartelijke beproeving, welke zijne eigen vrienden hem aandoen, door hunnen argwaan, hunne liefdelooze behandeling, hunne formeele aanklagt. Gedurig weder beroept hij zich op God; een onweêrstaanbare drang voert hem daarheen, waar alléén troost te vinden is. Twijfelt hij, zoo worstelt hij met den twijfel en velt hem neder; en wanneer hij in vlugtige oogenblikken zich aan de vertwijfeling schijnt over te geven, zoo geschiedt het slechts omdat hij meent, God, dien hij zoekt en aanroept, wil hem niet hooren. Dáár is geene opwelling van ongeloof, van een trotsch vaarwel zeggen van God. Integendeel, in hetzelfde oogenblik waarin hem de overweging van zijnen jammervollen toestand het vreeselijkst kwelt, waarin hij opsomt, hoe allen die hem vroeger omringden, hem ontvlieden, vergeten, verachten, daar viert ook zijn geloof de heerlijkste zegepraal (zie XIX. 21 volgg.). Deze roerende, helaas! veelvuldig verkeerd begrepen plaats spreekt het reikhalzend verlangen van Job uit, dat zijne door de vrienden miskende onschuld aan het licht moge komen; en daar nu alle hoop verloren is, dat dit nog vóór zijn naderend einde gebeure, zoo wenscht hij, dat zijne plegtige verzekering worde opgeschreven, opdat het jongere geslacht haar zou kunnen lezen. Want hij twijfelt niet, of God, dien hij zijnen
pleitbezorger, den verdediger zijner zaak noemt, zal, ondanks dat alles, ten laatste zijne onschuld aan het licht brengen; en zoo ziet hij in den geest, ofschoon zelf van het ligchaam ontbonden, maar Hem, het regt van den gelasterde terugeischend, zegevierend op zijn graf staan.
De vrome overwint het lijden zijner beproeving alzoo in het geloof, wanneer hij slechts met God alléén te doen heeft, en niet wangeloovige menschen daartusschen treden, wier reden hem in den war brengen of misleiden kunnen. En aan dit geloof, dat zich in het lijden bewaarheiden moet, wordt op het
| |
| |
gemoed gedrukt, dat God het ongeluk van den vrome niet wil, als doel, maar slechts toelaat, als middel. Dit wordt voor den lezer verzinnelijkt door het optreden van den persoon des vijandigen Engels, die verder in de geschiedenis niet voorkomt en met wien Job ook niets te maken heeft. Die Engel symboliseert de idée der beproeving in datgene wat zij smartelijks heeft; het begrip van het duivelsch booze is niet in de verste verte daarin vervat.
Bijzonder schoon is het, te zien, hoe de dichter eindelijk Job allengs het evenwigt terug laat vinden, hoe zijne onstuimigheid verdwijnt bij het verstommen der wereld, en hij het klaar en kalm uitspreekt, dat slechts bij God wijsheid woont, en welk aandeel daaraan den mensch toekomt (zie hoofdst. XXVIII).
Ziedaar voorzeker eene gewigtige waarheid op religieus gebied verkregen. Aan diegenen, die, gelijk Job's vrienden doen, bij het lijden van een' mensch terstond aan zijne schuld denken, is het onderrigt gegeven, dat hun oordeel voorbarig, eenzijdig, valsch zijn kan; aan den lijdende zelven, die tot God in betrekking staat als Job, is de weg getoond, hoe hij zich den inwendigen vrede bewaren, zijnen twijfel tot zwijgen brengen kan. Dit is echter toch bloot eene subjectieve oplossing der vraag, dat wil zeggen, eene oplossing die in het gemoed van den individu, wien het betreft, plaats heeft. Voor het verstand zou zij slechts dan voldoende zijn, wanneer, gelijk hier geschiedt, het lot overal ten laatste eene gunstige wending nam. Doch hoe, als die gunstige wending niet komt? als de vrome te gronde gaat? als het verlies onherstelbaar is? Ook voor dit geval heeft ons boek een antwoord, dat tusschen de regels gelezen wil worden. Het is in de reeds meermalen besproken rede van Jehova vervat. Wij hebben gezien, Jehova laat zich met de voorliggende vraag niet in; Hij buigt zich er niet toe neder, om zich te regtvaardigen. Hij wijst op zijn heerschen in de schepping, en Hij doet het, terwijl Hij van zijne zijde den ongeduldigen vrager uitvraagt. Job weet niets te antwoorden: hij kan zich slechts in het stof verbergen voor de overweldigende grootheid der Almagt en Alwijsheid. Zijn zwijgen bekent, louter nog als zijne woorden: ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk!’
Deze opvatting van de strekking des boeks, namelijk, aan te toonen, dat bij het zoeken naar de oplossing van het gestelde probleem voor den mensch niets anders overblijft dan berusting
| |
| |
in het ondoorgrondelijk Godsbestuur; dat dit antwoord dan hoofdgedachte voor den schrijver was en hij zulk eene onderwerping aan Gods beschikkingen wilde aanbevelen, zulks wordt ook voorgestaan door Kuenen, o.c., en Bruch, o.c. S. 171 ff., vooral S. 187-193.
Doch wij willen van den heer Reuss nog verder vernemen, wat hij als het treffend besluit zijner welsprekende redevoering daarop liet volgen, en wij geven dat in zijn geheel hier terug.
‘Ondoorgrondelijk! zijn wij daarmede niet wederom aan een punt gekomen, dat ons Christenen bekend is, bij eene waarheid, met welke wij gemeenzaam zijn, gelijk te voren die van de beproeving door rampspoed en droefenis? Ondoorgrondelijk! hoe dikwijls komt dat woord over onze lippen! Wij roepen het elkander toe bij elke doodsponde, wanneer de vader eenen zoon van groote verwachting de oogen sluit, wanneer jammerende weezen om het graf eener onontbeerlijke moeder staan, wanneer eene raadselachtige en smartvolle krankheid in weinige stonden het juist tot geestelijk leven ontluikende kind, de vreugde der ouders, tot een lijk maakt! Dat woord is tot eene gemeenplaats geworden en is toch een waar en troostrijk woord. Voor het ondoorgrondelijke buigt zich het eindige beperkte verstand. Die aan de sterren, wolken en winden de baan afteekent, moet ook weten wat ons nuttig is, en de berusting in zijn verborgen raadsbesluit is eene deugd en geene zwakheid.’
Hier echter kan de spreker eene opmerking niet onderdrukken. ‘De gedachte aan Gods ondoorgrondelijkheid verbindt zich in het boek Job aan de toenmaals nog zeer onvolkomene kennis van het wereldstelsel, en zoo zouden wij kunnen wanen, dat onze wetenschap, waarbij die van het oude Israël ons als een spel van kinderlijke phantasie toeschijnt, ons regt geeft, een goed stuk van die ondoorgrondelijkheid weg te nemen. Wij bouwen de aarde niet meer op een vast, onwrikbaar fundament; wij bannen regen en sneeuw niet meer in de voorraadschuren van een' hemel met vensters voorzien. Doch zijn wij daarom aan het einde van het onderzoeken? Neen, het veld daarvan heeft zich zóó uitgebreid, dat wij duizelig worden bij de gedachte aan de oneindigheid der ruimte, aan de millioenen zonnen en aarden die met de gezwindheid van den storm langs hare banen vliegen, zonder ook slechts voor de fractie eener seconde aan hare wet ongehoorzaam te
| |
| |
zijn. En in hoe groote mate ook de verrekijker en de microscoop en de duizend andere hulpmiddelen onzer aan overwinningen zoo rijke studiën den schat onzer kundigheden vermeerderen, zoo leeren wij slechts dagelijks beter, hoe veel er nog te leeren overig blijft, en moeten met den grooten Newton zeggen, die eens zoo gewigtige geheimen aan de natuur heeft afgeluisterd: “wij hebben eerst een' droppel uit den oceaan van het weten gedronken”. En wanneer de natuur- en sterrenkundige zich alzoo bescheiden gedraagt, zou soms de Godgeleerde zich willen aanstellen, alsof zijn weten geen stukwerk ware? Zijn soms de diepten Gods ligter te doorgronden dan de ruimten van het heelal, voor welker reusachtige perspectieven de koen voortstevenende phantasie moedeloos haar anker uitwerpt?’
‘Neen, in de onderzoeking van den Oneindige zijn wij naauwelijks een hand breed verder gekomen dan de dichter van Job: gelukkig als wij met hem, uit den grond der ziel en even zoo bereid uitroepen kunnen, wanneer de zware beproeving aan ons komt: De Heer heeft 't gegeven! de Heer heeft 't genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’
‘Maar in één ding zijn wij toch verder: zijnen blik omsluijerde als met een floers de gedachte aan het einde; geen straal van hoop viel in zijn donker graf. Wij schouwen daaroverheen; wij hebben het moedige uitzigt op eene kennis van datgene wat ondoorgrondelijk is, aan gindsche zijde van het graf; wij weten, dat wij de dingen thans zien, slechts als door een duister spiegelglas, maar dan van aangezigt tot aangezigt; dat de raadsels, die ons beangstigen, opgelost mogen worden voor een verhelderd oog. Wij troosten ons met de hoop: wat in den loop der dingen thans een wanklank is, dáár klinkt het in eeuwige harmonieën!’
November. 1869. |
|