Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
II.Ga naar voetnoot1)Al de novellen, schetsjes, sprookjes, die Storm allereerst in verschillende tijdschriften had verstrooid, en later in elf kleine deeltjes, even sierlijk van vorm als keurig van inhoud, verzameld had, zijn in de vijf overige deelen der aangekondigde Gesammtausgabe vereenigd. Het aantal is wel niet groot, in 't geheel vier en twintig, waaronder verscheidene van slechts enkele bladzijden, maar bij allen blijft de eigenaardige stijl zijne groote verdienste behouden, en de toon der vertelling is steeds in volkomen overeenstemming met het onderwerp. Storm's novellen zijn altijd dichterlijk, poëtisch, in den regel elegisch, maar dit weemoedige heeft niets ziekelijks, niets gemaakts, en het verhindert den dichter niet de schoonheid der wereld en het geluk des levens met een dankbaar hart te erkennen. Zijne uit het leven gegrepen figuren zijn zoo waar, dat ons hart zich tot hen getrokken gevoelt, als tot vrienden, met wie we goede en kwade dagen doorleven. Nog munten deze novellen uit door de groote zorg die aan hare behandeling is besteed, door de fijne teekening der details, twee eigenschappen, die wij ook in zijne gedichten hebben waargenomen. Het langste dezer stukken komt even | |
[pagina 142]
| |
boven de honderd bladzijden, meestal blijven ze beneden dit getal. We gelooven niet dat de oorzaak hiervan in onvermogen ligt, maar veeleer dat het schilderen in eene kleine lijst den dichter meer aantrekt. Ze schijnen minder goed behandelde vertellingen te zijn, dan wel de omtrekken van ontworpen studiën, vol psychologische en stylistische verdiensten. De hoofdstemming is daarin dezelfde als in zijn gedichten: bovenal ernstig, maar met eene zekere sentimenteele kleur, die niet ongezond werkt, of coquet maakt, maar integendeel de aangename bevalligheid der vertelling voor den lezer nog verhoogt. Voor de groote menigte, die 't liefst opgewonden en overspannen wil worden schreef Storm niet; daartoe is de stoffe, die hij zich koos, veel te eenvoudig; de kring zijner lezers bepaalt zich tot de kleine maar uitgelezen gemeente der aesthetisch ontwikkeldenGa naar voetnoot1).
Er zijn menschen, die niets beleven: en er zijn er ook bij wie alles eene gebeurtenis wordt. Tot dit laatste wordt een helder hoofd en een warm hart vereischt. Maar om iets niet alleen als een voorval te beschouwen, maar daaraan bovendien uit het geheugen een literarischen vorm te geven, is meer noodig: een scherpe blik, die de bizonderheden der wereld tegenover hem nauwkeurig waarneemt; een fijn gevoelig gemoed, dat de minste beweging der ziele mede gevoelt, en elke stemming in hare eigenaardige klank en kleur weet vast te houden en weêr te geven; eindelijk, die hoogste volkomenheid, die idealiteit, die door het aanvullen der onderdeelen den nauwen samenhang van het geheel toch niet verbreekt. Zoo ook bij Storm. Alles, wat hij geschreven heeft, maakt den indruk eener gebeurtenis. Men moet nu niet onnoodig over- | |
[pagina 143]
| |
al naar persoonlijke betrekkingen zoeken, en met grove hand in het weefsel van waarheid en verdichting grijpen, alleen om ongepaste nieuwsgierigheid te bevredigen. De dichter beleeft op eene eigenaardige wijze; hij beleeft niet alleen aan zich zelf, hij beleeft ook aan anderen, hij beleeft in zijne fantasie, die de schijnbaar onbeduidendste stoffen, welke hem worden aangeboden, ontwikkelt en daaraan een vorm schenkt. In de inleiding tot de novelle: ‘Auf dem Staatshof’ heeft Storm zijn wijze van werken aangegeven: Ich kann nur Einzelnes sagen; nur was geschehen, nicht wie es geschehen ist; ich weisz nicht, wie es zu Ende ging und ob es eine That war oder nur ein Ereigniss,.....Aber wie es die Erinnerung mir tropfenweise hergiebt, so will ich es erzählen.’ Doorgaans komt het uit zijn geheugen op, en ‘dropsgewijze’, maar als lentedauw valt het op de zielen zijner lezers. Zelfs in haren uitwendigen vorm zijn de meesten zijner vertellingen herinneringen. Nu eens brengt het portret der geliefde, door de maan beschenen, den ouden eenzamen man al het genot der jeugd weder voor oogen; dan weêr doet een geelgeworden album of een oud medaillon, dat een verbleekte haarlok omsluit, in de dagen van het verleden blikken; een ander maal is het een belangrijke dag, de doop van een kleinkind, of een kerstavond, die vroegere tijden in het geheugen terug roept. De schrijver houdt er van, afgezonderde menschen in afgelegen woningen te plaatsen, waar zij den tijd hebben om na te denken en het verleden zich te herinneren. Hoeveel eigenaardige bekoorlijkheid deze wijze van schrijven ook medebrengt, zoo kan men toch niet ontkennen dat de dichter veel gevaar heeft, om daarbij op een aantal klippen te stranden. Soms worden, zonder dat dit noodzakelijk is, de indrukken van een oogenblik, de gevoelens van een moment, die zijn blijven hangen, nauwkeurig wedergegeven. Het kunstgevoel van Storm bewaart hem meestal voor onbeduidendheid; maar gevaarlijker zijn dikwijls de gapingen die deze wijze van voorstelling met zich mede brengt. ‘Wederom waren jaren voorbij gegaan,’ ‘'t was jaren geleden,’ ‘de tijd verstreek,’ en meer dergelijke verbindingen vinden we menigvuldig, en de tijdruimten, die dus worden overgesprongen, zijn vaak van bedenkelijken omvang. De nadere beschouwing van elk stuk afzonderlijk zal hiervan voldoende bewijzen leveren. | |
[pagina 144]
| |
In 1847 schreef Storm zijne eerste vertelling in proza: Marthe und ihre Uhr, voor Biernatzki's Volksbuch für die Herzogthümer Schleswig-Holstein-Lauenburg. 't Is eene oude jufvrouw, die van weinige roerende herinneringen leeft. Zoowel de vrouw als de levenlooze dingen in de kamer om haar heên zijn met de liefde van een warm, deelnemend hart bezield; we betreuren alleen dat die vrouw geen beter levensdoel heeftGa naar voetnoot1). Het volgende jaar (1848) gaf de dichter een dergelijk beeld, een klein aantrekkelijk genrestukje: Im Saal. Eene oude grootmoeder, die bij den doop harer achterkleindochter de jonge wereld van vroeger dagen vertellend schildert. Zij zelve vertegenwoordigt hier een lang verleden tijd, terwijl ze in den nieuweren niet misplaatst is, omdat het hart in haar altijd jong is geblevenGa naar voetnoot2). Daarop volgde, in 1849, zijne eerste meer uitvoerige vertelling: Immensee. Deze novelle verdient op den voorgrond te staan; zij heeft de rij van Storm's kleme geschiedenissen geopend; aan haar heeft de dichter voor een groot deel zijn naam te danken. 't Is de oude geschiedenis, die altijd weêr nieuw blijft; het nooit uitgezongen lied van ongelukkige liefde. Twee kinderen, Reinhard en Elisabeth, met elkander opgegroeid, ieder reeds vroeg een eigenaardig karakter toonend, en beiden toch zoo hartelijk aan elkander gehecht, zoo goed bij elkander passend, - zooals men het noemt, voor elkander geschapen. Maar de knaap groeit op tot jongeling. Om zijne studien voort te zetten moet hij het ouderlijk huis verlaten; dwaling en hartstocht oefenen hunnen invloed op hem uit; maar de herinnering aan de speelgenoote zijner jeugd is zijn beschermengel. De vacanties brengen beiden weêr bij elkander, maar hij kan het ‘beslissende woord’ niet uiten, de droomen zijner hope liggen in de toekomst, het tegenwoordige sluit zijnen mond. En terwijl hij, ver van haar verwijderd, zich op het einde zijner studien toelegt, schenkt zij, nog half een kind, en door hare moeder aangespoord, een ander hare hand. Jaren daarna ontmoeten zij elkander weder op Immensee, het landgoed van den man, dien zij ‘zusterlijk’ ge- | |
[pagina 145]
| |
negen is; Reinhard vindt er eene ‘maagdelijke vrouwengestalte.’ En nu eischt het hart zijne rechten. Zeer fijn ontwaakt het gevoel allereerst bij Elisabeth, dat tot heden onbewust in haar heeft gesluimerd; terwijl bij Reinhard de hartstocht, dien hij vroeger bestreden had, die hij overwonnen en begraven geloofde, langzamerhand weêr opkomt, wanneer de herinnering in droevige werkelijkheid voor hem voorbij gaat. 't Zijn beide edele naturen, niets blijft hun over dan opgeven: nadat het woord uitgesproken was, moest hij vertrekken, dat wisten beiden, - en de vertelling eindigt als de botsing begint. Dat is de hoofdinhoud, waartusschen zeer schoone details allen lof verdienen; maar het geheel trekt ons voorbij als een schaduwbeeld, zooals het in het schemeruur verscheen voor het zielsoog van Reinhard, den oudgeworden en ongehuwd gebleven man, opgewekt uit de diepten van het verleden. De eerste bewerking van Immensee verscheen in het Schleswig-Holsteinsche Volksbuch für 1850, en was in enkele deelen meer uitgewerkt. Het studentenleven van Reinhard was hier wat levendiger geteekend, en aan het slot werd ook het latere afgezonderde leven der beide minnenden geschetst; men vernam zelfs nog, dat Reinhard later met een ander gehuwd was. Waartoe dat? Dat voor Reinhard en Elisabeth geen rijk geluk meer kon bloeien, dat het dagelijksch leven hun hoogstens eene kleine vertroosting kon aanbrengen, begrijpen en gevoelen we ook wel zonder die mededeeling. Het is een bewijs van een zeker kunstgevoel, dat de schrijver de vertelling later weêr omwerkte. Het roerende portret van Elisabeth, door de maan beschenen, is bij het afscheid afgewerkt; Reinhard beleeft de oogenblikken van het verleden niet, hij doorleeft ze alleen in gedachte. Elke trek, die niet bepaald in deze lijst paste, zou door zijn onrust de bekoorlijkheid van het geheele beeld hebben verstoord. Want inderdaad, de geheele vertelling is niet anders dan een ‘Stimmungsbild,’ en meer wil zij niet zijn. Deze novelle werd herdrukt in den bundel ‘Sommergeschichten und Lieder’, in 1851 te Berlijn verschenen, waarin de Kellerscene reeds omgewerkt en het ‘Lied des Harfenmädchens’ bijgevoegd was: Heute, nur hente
Bin ich so schön;
| |
[pagina 146]
| |
Morgen, ach Morgen
Muss Alles vergehn
Nur diese Stunde
Bist du noch mein,
Sterben, ach Sterben
Soll ich allein.Ga naar voetnoot1).
Hetzelfde jaar gaf Storm eene tweede vertelling: Posthuma. 't Is een geheel leven op zes bladzijden; een aquarel, met een paar streken door eene meesterhand geteekend. Geeft Posthuma in enkele trekken de aandoenlijke levensgeschiedenis van het vrouwelijk hart, in ‘Ein grünes Blatt,’ even zoo van kleinen omvang, ontvangen we de teekening van een vaderlandsch landschap met de meeste schoonheid. Zonder ingewikkeld te zijn, behooren beide tot de zachtste, geurigste stukjes van 's dichters hand. Ein grünes Blatt is eene herinnering uit oorlogstijd; eene geschiedenis, zonder dat er bijna iets gebeurt: een paar uren, die onvergetelijk blijven. Buiten het gedruisch van den krijg, hier de stilte en de eenzaamheid der vlakte in de warme zomermiddaglucht. Van de wereld afgescheiden staat hier eene armoedige hut: ‘...eene kleine kamer, maar waarin niets dan zonneschijn, die op de koperen knoppen van den haard speelde, en het getik van een oud klokje aan den muur.’ En de menschen zijn ook zoo geheel afgescheiden van de wereld: een vriendelijke, tevreden grijzaard, die hoe dikwijls door zijne kinderen aangespoord om zich in het dorp te vestigen, van deze plaats niet wil henengaan; hij zegt, dat ‘hij de lucht niet kan verdragen tusschen de huizen in de dorpsstraat.’ Hij leeft eenzaam met zijne bijen en met zijn kleindochtertje, een blond hoofdje, met groote fonkelende oogen. Slechts eenmaal was zij verder de wereld ingetrokken, maar het beviel haar daar niet. En eindelijk | |
[pagina 147]
| |
‘in der ahnungslosen Stille dieses Ortes’ een jong krijgsman, die zoo snel mogelijk naar de nabijgelegen verzamelplaats moet trekken, en hier slechts even halt houdt. En tusschen hem en haar, die door een wereld gescheiden worden, voelt ge dien geheimen band der harten, die werelden vereent. Een oogenblik van geluk, en dat men toch gevoelt, dat het, langs welke wegen het leven ook leidt, geen verdere gevolgen heeft of hebben kan: Und wehte auch auf jenen Matten
Noch jene Mondesmärchenpracht,
Und ständ' sie noch im Blätterschatten
In mitten jener Sommernacht,
Und fand' ich selber wie im Traume
Den Weg zurück durch Moor und Feld -
Sie schritte doch vom Waldessaume
Niemals hinunter in die Welt.
Na vier jaren van moeiten en strijd schreef Storm in 1854 te Potsdam weder eene vertelling: Im Sonnenschein. Eigenlijk is 't de samenvoeging van twee tafereelen, waartusschen ‘wohl über sechsig Jahre’ liggen. In het eerste, gehuld in het koloriet van een lang verleden tijd, zien we twee heimelijk minnenden, de dochter van een koopman en een jong officier, die onder 't kouten der taal van alle tijden, zich aan elkander sluiten. 't Is alsof al het materiëele, al het stoffelijke is weggewaaid: het tafereel ademt enkel geur en zonneschijn: beiden zoo jong en zoo opgeruimd: er gebeurt niets, en toch is men zoo gelukkig. - En later, twee geslachten later, is er nog een oude dame, die haren kleinzoon van die beiden vertelt; en een stomme haarlok geeft kennis van het lot van twee arme menschen. Het gepoederde hoofdje is vroeg met een gebroken hart gestorven, ‘zoolang ik haar gekend heb, is zij altijd stil en op zich zelve geweest; wanneer haar vader in de kamer was, sprak zij slechts het allernoodigste, en alleen dan, wanneer haar iets gevraagd werd’. De krijgsman, die door den strengen koopman met burgerlijken trots was afgewezen, nam kort daarna zijn ontslag, en heeft zijn leed in stilte en eenzaamheid gedragen. ‘Hij was officier en edelman; en uw overgrootvader was altijd zeer tegen het militaire....wat er gebeurd moge zijn: - uw grootvader heeft er nooit over gesproken; - nu zijn ze allen lang begraven.... | |
[pagina 148]
| |
't waren toen ook andere tijden’. Weêr zoo weinig lijnen, zulke zachte, bescheiden kleuren, en daar tusschen voor de fantasie toch eene groote geschiedenis van een hart vol poëzie. - Hier weêr die ongelukkige liefde, die uit Immensee spreekt; maar 't conflikt, dat in Immensee eerst achter het einde der vertelling ligt, is in dit verhaal tusschen de beide deelen gelegd, 't blijft onuitgesproken. Alleen vinden we eene kleine aanwijzing in die weinige woorden: ‘wat er gebeurd moge zijn’, en: ‘zoo waren de tijden’. We zien de hoop en het graf; wat daartusschen ligt, wordt gesluierd door het: ‘wohl über sechsig Jahre’. Anders is het in ‘Angelica’ (1855), eene novelle, waarin hetzelfde vraagstuk der ongelukkige liefde in eene botsing werkelijk tot scheiding brengt. Wederom twee minnenden, Ehrhardt en Angelica; even als in Immensee ontmoetten zij elkander niet plotseling, maar gingen reeds in hunne jeugd met elkander om; ook hier wordt het meisje door hare moeder gedrongen, die alleen aan een goede toekomst voor haar kind denkt. Maar het onderwerp is anders behandeld dan in Immensee; de personen meer afzonderlijk. 't Schijnt bijna, alsof de dichter met den ‘grausamen Scharfsinn’, dien hij aan zijnen held toekent, naar nieuwe variaties heeft gezocht, om datgene, wat een leven ellendig maakt, te verklaren. Ehrhardt had lang opgezien tegen het oogenblik, waarin beider genegenheid zou worden uitgesproken; de bekrompen omstandigheden, waarin zij leefden, gaven hen weinig hoop voor de toekomst. Maar eindelijk kwam toch het oogenblik ‘waarin de liefde haar wonder tusschen hen volbracht had’, en van nu af moesten beiden hun geheim voor de oogen der wereld verbergen. Nu begint deze heimelijke verhouding eene vernietigende kracht uit te oefenen: stil te zwijgen is geen gemakkelijke zaak voor minnenden, ten minste niet in dagelijksche aanraking met de buitenwereld. Allereerst wordt hij onaangenaam aangedaan, wanneer hij vorschende nieuwsgierigheid moet ontwijken; vervolgens is 't geraaktheid over het gemak, waarmede zij datgene verbergt, wat hij zelf toch ook verbergen moet: het gevoel van het bezit, dat toch voor de wereld niet bekend kan worden. ‘Wat tusschen ons geschied is, dat had niet moeten gebeuren; want het is zonder vrucht voor de ontwikkeling van een verder leven. We zullen nooit kunnen bekennen, dat wij elkander toe- | |
[pagina 149]
| |
behooren; nu niet en ook in de toekomst niet. En nu - Angelica, vergeef me, dat ik dit alles een oogenblik heb kunnen vergeten’! - Zoo is 't nu eens groot geluk, dan kwellende twijfel; eene ijverzuchtige moedeloosheid, wanneer de oogen van anderen aan haar hangen, een tyrannieke luim, die veel afweert en toch geen vergoeding voor het leven weet aan te bieden; - dat kan geen geluk voor het vervolg aanbrengen. Daartusschen altijd weer een nieuwe keten, een niet van elkander kunnen. In deze tweespalt, terwijl hij zich moede werkt zonder eenig gevolg, en bij haar het dringen der omstandigheden steeds toeneemt, verstompt haar schoon gevoel en gaat haar hart langzamerhand geheel verloren, totdat van beiden het begrip van liefde geweken is. ‘Zij neigde zich langzamerhand dezen en genen toe; niet omdat haar hart zijn liefde, of haar verstand haar hart ontrouw was geworden, maar omdat zij het zoo wilde, omdat zij geloofde, dat het leven haar langs dezen weg leidde.’ Ehrhardt trok naar den vreemde, waar hij slechts zelden iets van Angelica hoorde, noch altijd hopende op een onverwacht toeval, dat zijn lot zou verbeteren. En dit toeval trof hij werkelijk; eensklaps kwam hij in eene positie, die zijne vroegere wenschen zelfs verre overtrof. Hij gaat op reis om haar nu af te halen, maar verneemt dat zij met een ander verloofd is; de dood van den bruidegom maakt haar vrij, maar Ehrhardt gevoelt, dat de ontrouw aan hare eerste belofte haar voor altijd aan hem ontrukt heeft. En weder blikken we in een eenzamen ouderdom. In dit slot ligt eene hoogst zedelijke opvatting; alleen aan de liefde, niet aan het toeval der gebeurtenissen wil hij zijn levensgeluk te danken hebben. Heeft zij haar eerste gevoel kunnen verloochenen, dan heeft zij zich vergrepen aan zijn ideaal; voor haar persoon is geen plaats meer aan zijne zijde, alleen eene voor haar beeld in zijn binnenste. Maar de trotsche man is even schuldig als zij. Had hij den moed, om deze verhouding aan te knoopen, dan moest hij ook moed en vertrouwen behouden hebben. Beiden zijn zwak van nature, beiden missen de rechte kracht om vast te blijven staan. Zoo zien we hier eene liefde, die op de moeiten en zorgen des levens schipbreuk lijdt. Een droevig beeld uit de werkelijkheid. We zien het naderen | |
[pagina 150]
| |
en voortgaan van eene sluipende kwaal, waar tegenover beiden machteloos staan. Even als verarmen drukkender is dan armoede, zoo ontvangen we hier den pijnlijken indruk van het langzamerhand verdooven van een oorspronkelijk edel gevoel: de gevolgen drukken ons neder. ‘Misschien zou de uitwerking liefelijker zijn, wanneer de dichter minder haastig had geschilderd’, zeide Eduard Tempeltey ergensGa naar voetnoot1), ‘wanneer hij, in plaats van met onverbiddelijke psychologische nauwkeurigheid de vezelen der ziele te ontleden, ze menschelijk omkleed had. Naast de beide zieken zien we den geneesheer, die ze koel gadeslaat en van minuut tot minuut de verschijnselen der ziekte opteekent. Het scherpe oog van den meester mag bewondering wekken, zijn kunst is onmachtig om te redden; en met ingehouden adem zien we de oplossing te gemoet. - Immensee eindigt met een accoord, dat elk natuurlijk gevoel moet ontroeren; van Angelica scheiden we met het gevoel van een dissonant; wat hier ondergaat was te goed om onder te gaan, zonder ons ook maar eenigzins te verheffen’. Het laatste werk dat Storm, gedurende zijn verblijf te Potsdam gaf, was een aardig genrestukje: Wenn die Aepfel reif sind, (1856). Een vroolijk tafereeltje, waarin op vermakelijke wijze de leer gepredikt wordt: dat men geen appeldief moet betrappen, wanneer men zelf op 't snoepen uit is. Twee jaar later (in 1858) werd Auf dem Staatshof opgesteld. Eene geheimzinnige sluier ligt over deze geheele novelle, en meer nog dan elders hebben we hier met fragmentarische herinneringen te doen. De aanzienlijke familie van der Roden had eenmaal negentig landgoederen in bezit gehad, en in overmoed dit aantal tot honderd volgemaakt. Edoch, de tijden waren veranderd; er was onrechtvaardig goed tusschen gekomen, zeiden de menschen, en ten slotte was de eene hof na den anderen in vreemde handen overgegaan. Ten tijde dat de vertelling begint, was alleen de Staatshof nog het eigendom der familie, en van deze niemand overgebleven dan de op leeftijd komende eigenaresse en een nauwelijks vierjarig kind, het dochtertje van een vroeg gestorven | |
[pagina 151]
| |
zoon. Het kleine, nette meisje, Anne Lene genaamd, groeit gelukkig op; haar jeugdige leeftijd doet haar nog niets vermoeden; het eigendom rondom haar, de dienstbaren in hare omgeving, de overblijfsels van vroegere grootheid in het huis, de aristokratische fijnheid der uiterlijke levenswijze, werpen een zonnigen glans op hare kinderjaren. Maar de ‘schaduwen van het verleden’ vallen vroeg in deze jeugdige ziel; hare grootmoeder sterft spoedig, en zij begint iets van het uitwendig verval te vermoeden. Eene oude, duistere geschiedenis brengt daartoe het hare bij: eene bedelares, een figuur die onzen wrevel opwekt, verwijt het lieve meisje, dat haar grootvader haar met de erfenis harer moeder heeft bedrogen. Zij dit waarheid of logen, Anne Lene ziet met eene zachte huivering de glorie van het huis, en tevens den roem van den ouden naam verdwijnen. Nog gelooft de wereld dat zij eene vermogende erfgename is; een jonge man dingt naar heur bezit, en later verlaat hij haar. Liefgehad heeft zij hem te nauwernood, maar hij was voor haar....hare toekomst: zij kan den zonneschijn niet ontberen, die haar kindsheid bestraalde. Spoedig zou de Staatshof verkocht worden; reeds bij het verscheiden der oude dame bleef er niets over dan de zware hypotheken. Het tuinpavilloen, dat op palen boven het water rust, treedt ze nog eens binnen; daar herinnert ze zich nog eens al de vroegere grootheid: ‘Nu valt alles in elkaar! Ik kan het niet meer houden; zij hebben mij geheel alleen gelaten,’ klaagt ze, en een poos later: ‘hij heeft geen ongelijk gehad; - wie haalt de dochter uit zulk een huis.’ Op eens slaat een plank uit den vloer naar omhoog: nog even is een wit kleed zichtbaar, daarna hoort men 't ruischen in 't water. Nog werden er pogingen in het werk gesteld om haar te redden; alles te vergeefs. Het was 't zelfde pavilloen, waarin we in het begin der vertelling het kind zagen spelen, waar zij het hoofdje op den grond legde en naar het kabbelende water huisterde; 't zelfde pavilloen, waarin we later weêr blikken, in den tijd van steeds grootere bouwvalligheid, toen door de reten van de onzeker geworden planken het daaronder vloeiende water scheen: ten leste heeft het zijn buit gegrepen. In deze vertelling wordt een begin en een einde medegedeeld: daartusschen ligt een menschenleven, maar een, waarvoor al de glans van 't bestaan toch reeds is verloren gegaan. Neemt Anne Lene het toeval, dat haar ontmoet, aanstonds te baat, of zoekt zij het? De dichter | |
[pagina 152]
| |
laat ons in eene pijnlijke onzekerheid. Het was wel een ongeluk, maar geen ongewenscht. In dit verhaal, hoe meesterlijk ook behandeld en hoe dichterlijk op sommige plaatsen ook uitgewerkt, ligt iets gemaakts, iets onnatuurlijks. Elk beeld afzonderlijk is zoo aan de werkelijkheid ontleend, dat we gedwongen worden aan de waarheid te gelooven, en toch geeft het geheel den indruk, alsof 't alleen door de onbepaalde luim van het toeval wordt beheerscht. Even als Ein grünes Blatt en Auf dem Staatshof verscheen Späte Rosen (1859) het eerst in 't Berliner Album für Kunst und Poesie ‘Argo.’ Een koopman, die vroeg aan zich zelf wordt overgelaten en jaren achtereen met moeiten en zorgen worstelen moest, had, hoewel al jeugdig en uit genegenheid gehuwd, in den echt geen hooger geluk gevonden. ‘Eindelijk sprak 't bijna van zelf dat zij hare hand in de mijne legde, en evenzoo dat ik haar vasthield. Anderen wezen me op hare schoonheid: ik zag haar daarop aan; ik had er nooit aan gedacht en dacht er ook niet verder aan. Zoo werd zij mijne vrouw.’ In den loop der tijden had hij de werkzaamheden langzamerhand vereenvoudigd, de zaken gingen haar geregelden gang, zoodat het leven eindelijk weêr ruimte kreeg voor andere dingen. Op zijn veertigsten jaardag ontwaakt nog al de hartstocht van zijn leven, en zoo drinkt hij uit den beker der minne eene diepe, hartsterkende teug: laat - maar nog niet te laat. Eene eenvoudige schilderij, vol teederheid en gevoel. Drüben am Markt (1860) geeft een beeld uit het dagelijksch leven, en laat geen onaangenamen indruk na. De held, een dokter, is flinker dan Reinhard en Ehrhardt; en zijn er voor hem herinneringen gebleven in de kamer, die hij, vóórdat hij zijn aanzoek deed en dit afgeslagen werd, voor de aanstaande vrouw in orde had laten brengen - zoo weten we ook, dat zijn hart er niet door gebroken is, dat hij alleen is teleurgesteld in zijn uitzicht op eene aangename huiselijkheid. Zijn smart is natuurlijk niet diep; alles, wat treurig zou kunnen zijn, wordt door humor vervroolijkt, en met een zeker genoegen zien we op deze kleine figuur met die kleine voeten, met minder fraaie manieren, maar met ronde eerlijke oogen. Hij kan zich maar niet begrijpen, waarom het aardige dochtertje van den burgemeester afstand deed van de pronkkamer met het kokospalmen tapijt, en bovendien van den eigenaar van al dat fraais. Het | |
[pagina 153]
| |
geluk, dat den braven man ontzegd bleef, zou veeleer een genoegelijk dan een bezielend zijn geweest, maar ook dit eerste is niet te versmaden. De hengel, de kleine hond, en 's avonds een glas grog, geven nu wel geen geheele schadeloosstelling, maar toch geven ze eene zekere vergoeding, en in summa is het ongeluk te dragen. De waarheid der voorstelling doet goed; ze is wel niet verheffend, maar toch verkwikt en ze drukt ook nergens neder. De in waarheid schoone, reine en kuische voorstelling van een eerst bestreden, maar later door een goeden uitslag bekroonde liefde tusschen eene aristokratische dame en een burgerlijken geleerde, wordt gegeven in de novelle: Im Schloss (1861). In het karakter der heldin openbaart zich een moediger, frisscher, vastberadener geest, dan anders in de figuren des dichters; en met eene vaste hand baant zij zelve zich den weg tot eene vroolijke oplossing. Een jong meisje, wier moeder vroeg gestorven is, groeit voorspoedig op in het afgelegen slot van een klein landgoed, waarop haar grijze vader, na het einde van zijn diplomatieke loopbaan, zich had teruggetrokken. Haar eenige speelmakker is een ziekelijk brôertje: eene stille bejaarde tante verzorgt haar; van haren vader heeft zij nooit een hartelijk woord gehoord; en deze eenzame familiekring wordt voltallig gemaakt door een ouden oom, een goed man, die zich ter zijde houdt en zich uitsluitend op natuurwetenschappelijke onderzoekingen toelegt. Later brengt Anna een paar jaren op eene kostschool in de stad door, en weder tehuiskomend, treft zij een jongen geleerde als nieuwen huisgenoot aan, den huisonderwijzer van haren broeder Kuno. Eene eigenaardige verhouding ontstaat tusschen haar en den jongen man. Opgegroeid in een atmospheer, waarin de stelling ‘dat men meer is, dan andere menschen’ luide verkondigd werd, heeft Anna in het begin nauwelijks een blik voor Arnold; totdat deze door zijne veelvuldige kennis en vrije denkbeelden haar eene belangstelling afdwingt, die al meer tot persoonlijke genegenheid overging. Maar terwijl de nieuwe denkbeelden, door hem gewekt en geleid, zich nog ontwikkelen, wordt zij door den dood van Kuno en het daaropvolgende vertrek van diens leermeester weder aan zich zelve overgelaten. Daarna een oogenblik van zwakte, waarin zij duldt dat de gebiedende hand van haren vader haar aan een vreemden man ten huwelijk | |
[pagina 154]
| |
geeft. Een voorname echt, doch zonder de minste genegenheid gesloten. In de residentie ontmoet zij Arnold weder, nu reeds een geleerde van naam, en daaruit volgt een innerlijk geven en ontvangen als tegenwicht voor de leegte om haar. Maar de praatzieke wereld bezoedelt deze reine verhouding, en Anna betrekt, van haren gemaal gescheiden, het sedert den dood van haren vader onbewoond gebleven slot. In de stilte die hier heerscht vallen de laatste overblijfselen van den ouden trots van haar af, en ten slotte, ligt er, nadat ook de echtgenoot, waarvan zij gescheiden was, stierf, nog een nieuw zonnig leven voor twee gelukkigen open. De vluchtige mededeeling van den inhoud geeft eene zeer onvoldoende schets dezer uitmuntende novelle. De compositie is zeer kunstig, voor de eenvoudige geschiedenis bijna te gecompliceerd, maar de dichterlijke uitwerking toch verheffend. Naar de volgorde waarin zij geschied zijn, vernemen wij de gebeurtenissen niet: de herinnering brengt ze bij gedeelten en met fijne kronkelingen bijeen. De inleiding, met het opschrift ‘Von der Dorfseite’, geeft in korte trekken den inhoud van 't geheel, voor zoover de menschen er van weten te vertellen. - Daarmede komen we tot het eerste hoofdstuk Im Schloss: Anna, van haren echtgenoot gescheiden, op het eenzame slot. Zij staat aan het venster, en staart op het lieflijke van den herfst namiddag. De lust om naar buiten te gaan bekruipt haar; maar ook in de vrije natuur blijven hare blikken aan de verte hangen. Er gebeurt niets, - 't is een dag, zoo juist geschikt voor herinneringen: des avonds zit zij voor hare schrijftafel; het oog harer ziele hing huiverend aan de herinnering van dien nacht, waarin haar vader begraven werd, wiens trots haar levensgeluk vernietigd had; met de pen beschrijft zij het geluk harer kinderjaren. En terwijl zij schrijft lezen wij de beschreven bladen, die haar leven en hare ontwikkeling mededeelen, totdat Arnold het slot verlaat. In het volgende hoofdstuk wordt, een paar dagen later, het onderwerp vervolgd: aan een neef, dien we reeds als bestuurder van het goed leerden kennen, en wiens al te sterke genegenheid haar verontrust, vergunt Anna het manuscript harer herinneringen te lezen, teneinde eene smartelijke verklaring te voorkomen. En terwijl hij leest, gaan hare gedachten verder voort, en hare eer, haar ontmoeting met Arnold, het oordeel der wereld en hare scheiding trekken als schaduwbeelden heur | |
[pagina 155]
| |
oog voorbij. Maar de neef, die in vele opzichten ver beneden zijne bloedverwante staat, vermoedde nog niets van den scheidsmuur, die 't herdenken van het verleden tusschen hem en haar oprichtte. Eindelijk vernemen we, in het laatste hoofdstuk, een paar onderdrukte klanken, tot het eindigt met den juichenden uitroep: Nu, Arnold, met u terug in de wereld, ‘in den hohen, hellen Tag!’ - - Op Im Schloss volgde nog datzelfde jaar (1861) Veronica. Drie personen treden daarin op den voorgrond; een degelijk advokaat, in de kracht van zijn leven; zijne jonge katholieke vrouw, en een bloedverwant van haren man, voor eenigen tijd beider gast. Deze laatste kwam weldra in eene nadere betrekking tot de jonge vrouw, zoowel door beider jeugdigen leeftijd, als door zijne bekwaamheid in het teekenen, waarop zij zich eveneens met ijver en talent had toegelegd. Zij had in hem tegelijk een vriend en een leermeester gevonden, en zoo werden deze twee meer en nader tot elkander gebracht. Maar straks ontwaakt in haar het bewustzijn van schuld, en door het vroom gevoel gedrongen om haren man zelf en hem alleen alles te bekennen, verzet zij zich tegen de priesterlijke biecht. In de stilte en eenzaamheid der natuur rijpt bij haar het besluit om buiten de kerk, die haar van haren echtgenoot scheidt, aan zijn hart genezing te zoeken. ‘Zoo bereikte zij haar huis. - Van eene dienstbode vernam ze, dat haren man in zijne kamer was. Nadat zij de deur geopend had en hem nu zoo bedaard aan zijne schrijftafel zag zitten, bleef zij op den drempel weifelend staan. Frans! riep ze zachtkens. Hij legde de pen neder. ‘Zijt gij 't, Veronica?’ zeide hij, en wendde zich tot de aangesprokene. ‘Wat kom-je laat! Was 't zondenregister zoo lang?’ - Scherts niet! zeide zij smeekend, terwijl ze naar hem toe ging en zijne hand greep: Ik heb niet gebiecht. Verwonderd zag hij haar aan; maar zij knielde voor hem neder en drukte haren mond op zijne hand. ‘Frans, zeide ze, ik heb je diep gekrenkt! - Mij, Veronica? vroeg hij en nam hare wangen zachtjes tusschen zijne handen. Zij knikte en zag hem met eene uitdrukking van diepe zorg aan. - En ben-je nu gekomen, om aan je man te biechten? | |
[pagina 156]
| |
- Neen Frans, antwoordde zij, niet biechten; maar vertrouwen wil ik u - u alleen: help me - en, zoo ge kunt, vergeef me dan! Hij zag haar een poos met zijne ernstige oogen aan; toen hief hij haar met beide armen op, en legde haar tegen zijne borst. Spreek dan, Veronica! Zij bewoog zich niet; maar haar mond begon te spreken; en terwijl zijne oogen aan hare lippen hingen, voelde zij, hoe zijn arm haar steeds vaster omsloot.’ - Eene goede stof voor eene novelle, maar toch bevredigt deze ons niet geheel, want het onderwerp is te diep, om, zooals hier geschiedt, met haastige trekken, in drie hoofdstukjes te worden behandeld. - Een van Storm's best afgewerkte, en innerlijk rijkste vertellingen ligt nu voor ons. In zekeren zin heeft de schrijver den grondtoon, dien hij in zijn Immensee had aangeslagen, overal volgehouden; de inkleeding, in den vorm eener herinnering, en wel eene smartelijk gekleurde, blijft in al zijne andere stukken die zijner eersteling tamelijk gelijk, even als ook de karakters in allen zeer op elkander gelijken. 't Is alsof de dichter in Immensee de som zijner ondervindingen heeft neêrgelegd, en elk later werk van zijne hand slechts eene verdere uitwerking is van het daar reeds aangevoerde. - Zoo ook heeft de novelle ‘Auf der Universität’ meer dan één aanrakingspunt met Immensee. Auf der Universität (1862) is ook uitvoeriger behandeld dan de meeste andere vertellingen van Storm. 't Onderwerp is nauw beperkt: 't geeft de ontwikkeling der heldin, eene der aantrekkelijkste figuren die we bij den schrijver ontmoeten; al het overige is stoffage. We zien de geschiedenis niet gebeuren, zij wordt ons verteld: maar de verteller blijft overal een deelnemend toeschouwer. De schrijver voert ons terug naar zijne jeugd; eenige deftige familiën uit het stadje willen hunne kinderen dansles laten geven, maar de achtste dame, die aan hunnen stand paste, was niet te vinden. In het plaatsje leeft evenwel een arme kleêrmaker, die zich op eene fransche afkomst beroemt: en de keuze valt op zijn aardig dochtertje, een lief meisje van dertien jaren, met groote donkere oogen en met zwaar zwart haar, dat zij plat langs de slapen afgestreken droeg, hetgeen aan haar toch reeds klein hoofdje eene bijzonder fijne uitdrukking gaf. Hare moeder maakte wel is waar eenige schuchtere bedenkingen, maar de | |
[pagina 157]
| |
uitnoodiging, die van de vrouw des burgemeesters uitgaat, is toch eene groote onderscheiding, en zoo vinden we Lenore Beauregard, korter Lore genaamd, bij het begin der dansles met de deftige jonge dames en heeren verzameld. En deze dansles leidt het arme meisje ten verderve. Hare gracieuse gestalte met het fijne, eenigzins zuidelijk gezichtje, komt zoo in aanraking met personen, waarvan zij in het maatschappelijk leven door een grooten afstand gescheiden blijft, en het gevolg daarvan is, dat er in haar een zekere drang naar voornaamheid ontwaakt, die door haar uiterlijk voorkomen en hare natuurlijke inborst al te zeer begunstigd wordt. Zij verlangt in hoogere kringen te verkeeren en gevoelt, door kleine teleurstellingen, die de hoogmoed van sommigen haar berokkenen, het ongepaste van dien wensch. Zij zoekt de reinheid van haar persoon en karakter te bewaren, zij bestrijdt haar natuurlijken aard, maar wat zij ook doet, het toeval treedt haar altijd in den weg. Van hare kindsheid af wordt zij bemind door een braaf man uit haren stand, en aan hem heeft ze ook hare hand beloofd. Niet dat ze hem bijzonder lief had, - maar, na den dood harer ouders, is hij het eenig steunpunt waarop haar gevoel van reinheid en eigenwaarde rust, waaraan zij elke gedachte aan de toekomst vasthecht. Daar doet eensklaps het valsche bericht van zijn ontrouw dit steunpunt haar ontzinken; en nu volgt zij, met een wreed overleg, met het recht van eene door de wereld bedrogene, onbeteugeld haren, door geen beginselen beperkten, hartstocht. Zij wordt de geliefde van een rijk student; te midden dier woeste bedwelming ontvangt zij de zekerheid dat ze gedwaald heeft. Te oprecht als zij is, om den eenvoudigen trouwen man een ontheiligd hart aan te bieden, bovendien beroofd van een vader, den eenige, aan wien zij met eene onbepaalde liefde hing, zoekt en vindt zij een graf in de golven. Voor haar zelve kan haar alleen de dood redden. Een droevig einde. De waarheid van het geheel blijft indrukwekkend; de psychologische voorstelling is meesterlijk, de bewerking der onderdeelen uitmuntend. In deze novelle vinden we ook die menigvuldige indrukken weêrgegeven, die de schrijver aan de hoogeschool te Kiel had ontvangen. Met goed gevolg en goede kleuren heeft hij hier de bals en andere ontspanningen geschilderd, die hij daar had bijgewoond. - In Auf der Staatshof | |
[pagina 158]
| |
was het trots, zucht om meer te zijn en te blijven dan anderen, die Anne Lene niet gelukkig deed worden; in Im Schlosz wordt dit gelukkig overwonnen; in Auf der Universität brengt het Lenore Beauregard tot een misdaad, al blijft de indruk, dien we ontvangen, ook volkomen rein. Een pendant tot het stukje: Drüben am Markt, het leven van een ongehuwd heer, is Abseits (1863), het stille leven van eene oude jufvrouw. Een beeld uit klein-burgerlijke kringen; meer realiteit dan fantaisie. Weder herinneringen, - op kerstavond een terugblik op een voorbijgegaan leven en op eene ongekunstelde liefde. Eene kleine, hoogst eenvoudige en toch roerende geschiedenis met een vroolijken blik in de toekomst; met de nalatenschap van haren gestorven verloofde en hetgeen zij zelve langzamerhand bespaard heeft, hoopt de heldin nog eens het leven, waarvan zij zoo weinig heeft genoten, voor haren neef onbezorgder te maken, en deze hoop verheldert het gelaat der oude jufvrouw. Von Jenseint des Meeres, in 1863 te Heiligenstadt begonnen en het volgend jaar te Husum voltooid, verscheen allereerst in Westermann's Monatshefte.Ga naar voetnoot1) Reeds als een jongen van twaalf jaren had Alfred een tijd lang met Jenni, een paar jaren jonger dan hij, in het ouderlijk huis saamgeleefd. Haar vader leefde toen nog op een der kleinere eilanden van West-Indië, waar hij door geluk en voortdurende werkzaamheid in betrekkelijk korten tijd de rijke eigenaar eener plantage was geworden. Om de opvoeding zijner dochter te voltooien zond hij haar naar Europa, waar zij op verschillende kostschoolen hare jeugd doorbracht. De kiem tot beider wederzijdsche genegenheid was dus reeds vroeg gelegd, en toen zij elkander tien jaren later voor 't eerst weder ontmoetten, ontwikkelde deze zich even snel als krachtig. Hij was een degelijk architekt, zij eene bevallige jonkvrouw geworden, maar gedurende dien langen tijd was een verlangen naar hare moeder, die de vrouw van haren vader niet was, bij haar ontstaan, en hartstochtelijk ontwikkeld. Door den verkoop harer kleinoodiën | |
[pagina 159]
| |
en kleederen, waarbij Alfred onwetend en onwillig haar de behulpzame hand bood, trachtte zij zooveel geld te verkrijgen, als zij voor de overvaart naar haar geboorteland noodig had, waar zij, zooals zij schreef, eene heiligen plicht moest vervullen. Doch bitter was de teleurstelling, toen ze, in plaats van de voorgestelde ellende, tot wier verbetering zij alle banden in de oude wereld had verbroken, eene lieflijke streek vond, waar zelfs geen ongeluk scheen te kunnen bestaan. De moeder zocht met het schoone meisje op alle wijzen te pronken, wilde haar met alle mogelijke gloeiende kleuren overdekken, en trachtte haar met al wat denkbaar was op te schikken. En alsof dit niet genoeg was, had ze reeds onder de gasten van haar logement een rijken Mulat tot haar echtgenoot gekozen, en was reeds met de toebereidselen tot het huwelijk bezig, toen Alfred, die haar nagereisd was, er nog bijtijds tusschen kwam en haar als zijne vrouw naar Europa terugbracht. Wie deze voortreffelijke novelle in het oorspronkelijke kan genieten, leze niet de vertaling die daarvan werd gegeven in het Geïllustreerd Stuivers Magazijn, 1866, Dl. VII. bladz. 232. Met eene kerstvertelling ‘Unter dem Tannenbaum’ sloot Storm die rij van Heiligerstadter novellen, waaarin zich al zijn dichterlijke kracht en de natuurlijke grenzen daarvan, de grootheid van zijn scheppenden geest, zoowel zijn sterkte en bekoorlijkheid als zijne zwakke zijde, openbaren. Unter dem Tannenbaum: een kerstavond, verre van het oude vaderland. De beide echtgenooten zitten bij elkander: menigen strijd heeft de ernstige man moeten strijden voor hij naar den vreemde trok: ‘ook haar gelaat was niet jong meer; maar in hare oogen lag nog die jeugdige uitdrukking, die men bij vrouwen, die weten dat zij bemind worden, ook nog na den eersten bloeitijd vindt’. Uit den geur van den kerstboom komt nu de gedachte aan vaderland en kindsheid op: de dagen van hun eerste liefde trekken beiden nog eens voorbij; de eene herinnering volgt de andere, daaruit komt eene geschiedenis. Ondertusschen brandden de kaarsen in den kerstboom al verder en verder af. Hij was opgestaan en had een venster opengestooten. De velden strekten zich verre uit met sneeuw bedekt; de wind huilde; de wolken jaagden langs den sterrenhemel daarheen, waar in de onzichtbare verte het vaderland lag. - Hij legde | |
[pagina 160]
| |
zijn arm om zijne vrouw die hem zwijgend gevolgd was; zijne lichtblauwe oogen tuurden scherp in den duisteren nacht. ‘Daar!’ sprak hij zachtjes; ‘ik wil den naam niet noemen; hij wordt niet gaarne gehoord in de Duitsche landen; we spreken hem stil in onze harten, zooals de Joden het woord voor het Allerheiligste.’ En hij greep de hand van zijn kind, en drukte haar zoo vast, dat de knaap de tanden op elkaar klemde. Meer nog dan elders, spreekt in deze geschiedenis het geheele hart, met al zijn leed en verlangen. Een jaar nadat zij geschreven werd, was de vreemde overheerscher gestorven, stonden Duitsche troepen op den Holsteinschen grond, wachtte Sleeswijk hoopvol op de bevrijders. ‘Het Allerheiligste’ mogt weêr genoemd worden. - Te Husum heeft Storm deze reeks met twee verhalen vermeerderd: ‘In St. Jürgen’ en ‘Eine Malerarbeit.’ In St. Jürgen (1867): als in Immensee en Abseits, het vraagstuk der ongelukkige liefde weder in een nieuwen vorm opgelost. Hansen, als bejaarde vrouw in deze stichting opgenomen, was van gegoede, zelfs deftige afkomst. Haar vader was eens een bemiddeld koopman geweest, maar zijne zaken gingen achteruit; in de dagen van uitersten nood, deed hij iets, dat hem het harte brak. In een slapeloozen nacht, terwijl hij op het heete kussen te vergeefs naar een uitkomst uit zijne ellende had gezocht, was hem de half vergeten sage van een schat, die in zijne bron moest liggen, weêr te binnen geschoten. Sedert had die gedachte hem geen rust meer gelaten; des daags wanneer hij over zijne boeken gebogen zat; des nachts, wanneer eindelijk eene onrustige sluimering zijne oogen sloot. In zijne droomen zag hij het goud in het donkere water flonkeren, en des morgens opgestaan, werd hij altijd op nieuw naar de bron gedreven, om onbewegelijk in de geheimzinnige diepte te staren. Zoo was hij naar iemand gegaan, om diens hulp in te roepen. Deze man, eigenlijk geheel zonder karakter, was geenszins daartoe bereid geweest, maar had eerst eene aanzienlijke som voor noodzakelijke toebereidselen verlangd. De arme koopman, geen meester meer over zich zelf, gaf eene som, spoedig nog eene tweede en eene derde. Zonder dat er iets gevonden werd, verslond het denkbeeldige goud het werkelijke, dat nog in zijne handen was, maar dit goud behoorde niet aan hem; het was | |
[pagina 161]
| |
de hem toevertrouwde erfenis van zijn pupil. Met dezen pupil nu had Hansen van hare jeugd af omgegaan, en wijl hij binnen kort met de kleine erfenis een eigen zaak dacht te beginnen, had hij haar juist een paar dagen te voren zijne genegenheid bekend. Door het ongeval van den ouden koopman, zagen beiden hun geluk als een droombeeld verdwijnen, de jongeling trok henen, nog eens zag zij hem even, en later niet meer; het geheele lange leven heeft zij nooit iets van hem gehoord. ‘Nog andere dingen dan de dood, kunnen den mensch beletten zijnen wil uit te voeren,’ dacht ze, en zoo bleef ze op zijne terugkomst wachten, tot haar stervensuur toe. - Eindelijk ten leste is hij als een oud man terug gekomen, niet meer om haar, wie hij in den grond zijns harten getrouw was gebleven, af te halen, alleen om haar weder te zien. Jaren lang was hij de eenige steun der weduwe van zijn eersten meester geweest; na onophoudelijk aandringen der kinderen was hij op veertig-jarigen leeftijd, meer uit medelijden dan uit genegenheid in den echt getreden, maar had nimmer ergens rust gevonden, totdat hij eindelijk de bedevaart naar zijne geboorte-plaats aanvaardde. In leven heeft hij haar niet meer weêrgezien, in den morgen van den dag, waarop hij in het St. Jürgenstift kwam, was zij gestorven, en aan het slot der vertelling zien we den vriend harer kindsheid nog even op den kant van het bed gezeten, maar zijne blikken waren over het lijk henen op den naakten muur gevestigd. Deze strakke blik ging over eene wijde kloof, want aan de andere zijde daarvan stond het onbereikbare luchtbeeld zijner jeugd, dat zich nu met toenemende snelheid in nevelen oploste. Ten slotte moeten we gewagen van Eine Malerarbeit (1867). Een schilder, een hoogst gebrekkig man, leeft, zooals meer menschen die in strijd met de natuur leven, ook in strijd met zich zelf. Langs moeielijke en ongezochte wegen leert hij eindelijk vrede hebben met den toestand, waarin hij nu eenmaal verkeert; hij heeft geleerd: dat men zijn leven moet snijden uit het hout dat men heeft. ‘'t Was om eene kleinigheid te doen: ik heb mijn dierbaar ik van den voorgrond naar den achtergrond verplaatst! Maar gij, volwassen menschen, weet niet, hoeveel dat eindje gaans het kleine mannetje gekost heeft!’ Zoo is de moraal aan het eind van het stukje nog als tusschen de regels te lezen. Voor wie deze geschiedenis niet kennen, | |
[pagina 162]
| |
verwijzen we naar de vertalingen die de heer Joh. Gram en mevrouw van Westhreene hiervan gavenGa naar voetnoot1).
Niet ten onrechte ruimde Storm voor zijne sprookjes een afzonderlijk deeltje in; een paar daarvan verdienen oene eerste plaats onder alles wat hij geschreven heeft. Lust en gave tot het vervaardigen van sprookjes heeft hij altijd bezeten. Ook kende hij wel de eigenaardige moeielijkheden van het sprookjesdichten, waarin de hoogere ontwikkeling en de meerdere wijsheid van den schrijver niet mogen doorschijnen, maar deze juist het sprookje zoo maken moeten, dat het een sprookje blijft. Bijna onwillekeurig en ongenoodigd kwamen de drie laatste bij het ziekbed zijner vrouw in de kerstdagen van 1863 uit zijne ziele op, nadat hij de twee eerste vijftien jaren vroeger had vervaardigd. Der kleine Häwelmann heette de eerste dezer Märchen. Een eenvoudig en onschuldig kindersprookje, een vroolijk spel der fantazie, door den dichter misschien wel aan zijn eigen jongen verteld, toen deze eens niet wilde inslapen. Onze vaderlandsche jeugd leerde het kennen door de zorg van den redacteur der kindercourant, onder den titel: ‘de kleine kleuter’.Ga naar voetnoot2). Hinzelmeier, door den dichter zelf ‘eine nachdenkliche Geschichte’ genoemd, is een diepzinnig sprookje, hoewel de moraal er niet duidelijk uitgesproken, en hier oogenschijnlijk eene geschiedenis, zonder meer, gegeven wordt. Het leert, dat alleen de liefde eene eeuwige jeugd, een gelukkig leven kan aanbieden. Maar de reflectie, die den steen der wijzen wil zoeken en de oplossing der hoogste vraagstukken najaagt, zonder daarin toch eenige bevrediging te vinden, verhindert dit door haren invloed. Zoo verzuimt men in de bloeiende jeugd de geliefde te verkrijgen, zoo laat men zich ook later nog van den weg naar een vreedzaam geluk afbrengen. Totdat men eindelijk, vermoeid en verlaten, zonder geluk te hebben gevonden of genoten, naar het graf wankelt. Het drietal Märchen, dat wij 't laatst van Storm's hand ontvingen, bevat in ‘Die Regentrude’ een overvloed van natuurlijke | |
[pagina 163]
| |
poëzie, bloeiende schoonheid in eene zinnelijke aanschouwing, veel wonderbaarlijks dat aantrekt; in ‘Bulemanns Haus’ grillige fantazie; diepzinnigheid en ernst in ‘Der Spiegel des Cyprianus.’ Dit laatste, meer in het historische kleed der sage gestoken, is voor een jeugdig begrip wel wat te ingewikkeld, ook schijnt het op sommige bizonderheden betrekking te hebben, die niet geheel worden opgehelderd. Maar daarin komt dit drietal overeen, dat het ware sprookjes zijn, dat zij aan eene vrije dichterlijke fantasie hun ontstaan te danken hebben, en dat de lezer door geen vervelende zedelessen, door geen onderzoek des verstands tot de dorre werkelijkheid wordt teruggeroepen, al prediken ze ook alle: reine liefde tot medemenschen. Zij zijn gedicht, niet gemaakt. In die Regentrude overwint opofferende liefde, die niet alleen om eigen voordeel, maar ook om het belang van anderen denkt, alle moeielijkheden, die in den weg komen, tot een zegen voor zich zelve en voor vreemden. In Bulemanns Haus gaan karakterlooze eigenbaat en zelfzucht, die alle menschelijke deelneming van zich afgestooten hebben, wanneer eindelijk het geweten ontwaakt is en naar een adem van warme liefde verlangt en zucht, - te gronde in de leegte, die zij zelve gevormd hebben. En in Der Spiegel des Cyprianus verandert de liefde eener moeder tot haar stiefkind, een vloek in zegen.
't Zijn betrekkelijk weinig toonen, die Storm in zijne geschriften aanslaat, maar zij brengen eene heerlijke verpoozing aan en klinken nog lang na: dat alles is veel waard. Zij hebben iets van zijn vaderland: hier eene zonnige weide, daar een eindweegs heide, ginds een bosch of de wijde zee, waarboven de heldere hemel zich welft: zoo weinig onderwerpen, maar zoo in 't oneindige gevariëerd; rijk en sober tegelijk. In het beschrijven van landschapppen is hij eene specialiteit, hij schijnt de natuur het leven te hebben afgezien, hare geheimen te hebben afgeluisterd. Hij verstaat de kunst, om, vaak met zeer weinig trekken, landschappen te schilderen, die in waarheid en dichterlijke schoonheid geen wedergade hebben. En daarbij bezit hij, wat de bewoners van zijn vaderland missen: een gevoel voor poëzie en muziek. In zeldzame mate bezit hij de gave om zachte gewaarwordingen in ons en om ons op te wekken: de minste nuance van toon vindt dadelijk weêrklank in zijne ziel. Op zich | |
[pagina 164]
| |
zelve heeft deze gave slechts een bepaalde waarde; maar op de gelukkigste wijze wordt zij in den dichter vereenigd met een flinke beschouwing der wereld en menschen tegenover hem. In de gelijkmatige samenvoeging dezer twee ligt de kracht van zijn talent. Met weinige woorden weet hij in het begin zijner vertellingen de voorafgaande geschiedenis mede te deelen; met het weinige licht, dat hij daarop laat vallen, de ontvankelijkste stemming te doen ontwaken; reeds voordat zijne personen optreden, hebben zij onze belangstelling gewonnen. Met weinige trekken schildert hij het uiterlijk der handelende figuren: hij is afkeerig van de lange persoonsbeschrijvingen waarin de meeste schrijvers zich zoo gaarne vermeien. Meestal vernemen we, hoe het oog er uitziet of het haar, een kort woord gunt hij doorgaans aan de vrouwenhand, maar dat is ook alles; en toch komen zijne gestalten ons duidelijk voor den geest, omdat de dichter ons den indruk, die zij op anderen maken, mede doet ondervinden. Zoo is 't ook met zijne natuurbeschrijvingen: hij geeft deze slechts, voor zoover hij hare hulp noodig heeft om de gewenschte stemmingen van het gemoed op te wekken of te verhoogen; en het vereenigen, het samensmelten der bezielde en stoffelijke wereld is hem in hooge mate eigen. Door zijne meesterlijke bewerking der details, en tevens door een zacht coloriet, geeft hij aan zijne werken die liefelijke bekoorlijkheid, die nog alleen verhoogd wordt door een eenvoudige, keurige, reine taal. Aan een ontwikkelden smaak, die niet alleen behagen vindt in het stoffelijke van den inhoud, zal de schoone keuze en schikking der woorden, een bizonder genot verschaffen. Zijn poëtisch oog weet het alledaagsche te veredelen, te idealiseeren; maar de zuiverheid van zijnen smaak en de reinheid van zijn gemoed behoeden hem hierin voor valsch vernuft of dwaling. Zijne personen kunnen veelal het ‘erlösende Wort’ niet vinden, en dit is de oorzaak waardoor hun geluk in nevelen verdwijnt; maar men bespeurt toch den adem van een gebonden hartstocht, hoe bedaard ze ook schijnen. Zonder passie zijn ze eigenlijk niet; maar hun levenslot biedt geene gelegenheid aan om de vlammen te doen uitbreken, die in de diepte van hun gemoed smeulen. De gebeurtenissen, die de dichter mededeelt, zijn meestal beelden uit het verleden, herinneringen aan vroegere dagen, uitgesproken door menschen, die de eenzaamheid stil en bespie- | |
[pagina 165]
| |
gelend heeft gemaakt; dit geeft aan hen een objectieve rust, die haar veel bekoorlijkheid bijzet. Deze herinnerende vorm van vertellen zocht Tempeltey te verklaren uit het heimwee van den dichter, gedurende den tijd zijner ballingschap. ‘Een banneling,’ zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘losgereten van zijn vaderland, wien niets voorbijgaat, die niets doorleeft dan het verleden, - wat blijft hem over dan herinnering? Herinnering en hoop, - het tegenwoordige, dat daartusschen ligt, is grauw en dood.’ Het is veel gemakkelijker op gebreken opmerkzaam te maken, dan het eigenaardige schoone naar waarde te schatten; maar wat men bij Storm ook moge missen, dit eene kan niet hoog genoeg geroemd worden: het diep kunstgevoel, dat hij aan al zijne werken heeft medegedeeld, dat waarachtig veredelt. Met eene bijna moederlijke liefde en voortdurende zorg heeft hij de vruchten van zijnen geest ontwikkeld en verpleegd, totdat hij ze in de wereld zond. Daardoor wekken dergelijke verschijningen, hoe betrekkelijk weinig in 't oog vallend, een te inniger en duurzamer sympathie op. Men keert telkens tot haar terug, en vindt altijd weder iets bij haar; hoe vaak we ze ook doorbladeren, altijd ontdekken we weêr iets, dat we vroeger voorbijgezien hadden. Ze te kennen, is niet genoeg.
Jaren achtereen was men gewoon de werken van den dichter bijna uitsluitend in den vorm van kleine, fijn gedrukte, net gebonden Miniatuur-uitgaven te ontmoeten. En inderdaad, er was eenige overeenkomst tusschen het werk en den vorm waarin het aangeboden werd. Geringe omvang, zuiverheid en zachtheid van teekening, eene afgeronde wijze van voorstellen, die zich tot de kleinste bizonderheden uitstrekte, zijn altemaal eigenschappen, die de dichter aan al zijn geschriften heeft medegedeeld. Maar zij hebben zich van hun Lovely-kleed ontdaan, en liggen sints korten tijd voor ons, door den schrijver zelf verzameld in | |
[pagina 166]
| |
zes nette klein-octavo deelen, met grooter letter gedrukt, en breede witte randen voorzien. Deze ‘getuigenissen zijns levens’ zooals de dichter zelf ze noemt, bevelen we uit de volheid van een hart, dat den schrijver en dichter heeft lief gekregen, met warmte allen aan. - |
|