| |
| |
| |
Kina.
Herinnering uit het soldaten-leven in vredestijd van een mijner vrienden.
Door P.J. van der Noordaa.
I.
In 'tjaar 52 lag ik als korporaal bij de 11e kompagnie van 't eerste regiment Vesting-Artillerie te Delft in garnizoen.
Wij hielden verblijf in eenige der lokalen van het voormalig Sint-Agatha-klooster. - Wat de tijd toch verandering kan brengen in het wezen der dingen: de fijne nonnekens van vroeger eeuwen hadden stellig alle devotie onder 't bidden verloren, indien ze hadden vermoed, dat haar heiligdom eenmaal zou worden ingericht tot een domicilium voor de zonen van Mars. - Het overig deel van Sint-Aagten diende tot inlegering van de 7e kompagnie en boven de chambrée no. 5 lagen ook nog de Vuurwerkers-subsistenten bij de Depôt-kompagnie, welke laatste toen, en ik geloof nog, gekaserneerd was in het beroemde Prinsenhof, met de ‘teijkenen der kooglen’ ter rechterzijde van de trap in 't corridor. De terreinen der beide kazernen zijn, zooals iedereen weet, van elkander enkel gescheiden door 't gebouw der Walsche kerk, zoodat men slechts een klein eindjen straat van ‘'t oude Delft’ behoeft over te loopen om van de poort van 't Prinsenhof naar den ingang van Sint-Aagten te gaan. Ik heb het wel duizendmaal gedaan, en ik deed het ook op zekeren dag in 't jaar 52. - 't Was, zoo ik me wel herinner, in 't begin van September. - Het rapport was pas terug van den overste; de onder-adjudant had eerst sergeant-majoorsappèl
| |
| |
laten blazen: vier stooten op den hoorn; toen drie voor de sergeants van de week, daarna twee voor de fouriers en ten laatste een appèl met één stoot; dat was voor de korporaals, die de week hadden, en 't ging mij dus aan; want ik had de lapweek, en mijn kameraad, die de effective week had, was voor den fourier met de schoenreparatie uit en ik moest dus invallen voor hem.
Ik hing dus mijn sabel om en ging naar de binnenplaats van 't Prinsenhof, om te vernemen welke orders de onderadjudant voor me had. - Hij kwam me reeds tegen tusschen de twee kazernen, en het perkamenten orderboek van den Staf in de hoogte dragende, maakte hij allerlei dolle sprongen en trok hij het eene leelijke gezicht na 't andere, zeker tot verwondering van de voorbijgangers, maar tot groot plezier van ons, korporaals, die wisten dat hij, als hij zóó deed, heel goed gehumeurd was. In 't najaar, als het buiïg weer begon te komen, had onze onder-adjudant méér zulke dingen over zich, en we fluisterden dan ook nu lachend onder elkaar, onderwijl wij achter hem volgden, dat er verandering aan de lucht was. Doch ditmaal kwam er voor zoo ver ik weet geen verandering in de natuurlijke weêrsgesteldheid, maar er had reeds een overgang in den atmospheer van ons militaire leven plaats gegrepen. De drukkende wolk der traaggaande bevordering tot hooger graad was voor altijd weggevaagd door den gelukkigen invloed van een braaf en liberaal Minister op den wil onzes konings. God zegen hem! en den Minister tevens, die ook ons, jongens uit het volk, de baan der onderscheiding opende. Onze toekomst was helder en zonnig geworden. De lang verwachte reörganisatie van het leger was eindelijk afgekomen.
Maar op het oogenblik waarvan ik sprak, wist ik dit nog niet.
- ‘Hoera voor zijn Majesteit!’ riep de onder-adjudant: ‘Je zult er van hooren, jongelui!’ - Ik weet het al, maar jelui weet het nog niet.’
‘Hoera voor den Koning nog eens!’ - En hij wierp zijn kwartiermuts in de hoogte.
- ‘Hoornblazer van de wacht!’ schreeuwde hij een oogenblik later.
- ‘Present, adjudant!’ zei de man, die achter ons, korporaals van de week, aansloot, òf uit nieuwsgierigheid, òf uit dienstijver om de orders van den onder-adjudant ten spoedigste te kunnen uitvoeren door 't geschal van zijn hoorn.
| |
| |
- ‘Blaas sergeant-majoorsappèl.’
- ‘Al gedaan, adjudant! in 't Prinsenhof en in Sint-Aagten.’
- ‘We zijn allen al present,’ zei een sergeant-majoor.
- ‘Blaas nog eens, hoornblazer, zeg ik!’ hernam de onderadjudant: ‘dan zal de majoor-hoornblazer (die gehuwd was en in 't Prinsenhof woonde) begrijpen dat er wat bijzonders is en meê komen luisteren in de eetzaal. Blaas ook nog maar eens sergeantsappèl ook; we krijgen dan onzen ouden sergeant van Nippen, den batterij-meester, die nog thuis is, ook bij de pret. En nu op marsch, naar de eetzaal. Wie van de sergeant-majoors kan me een korporaal leveren om het staf-orderboek in te schrijven? - Want mijn scribent is naar de infirmerie. Gekke kerel, is dat nu een dag om ziek te worden!’
- ‘Dat kan Smeele wel,’ antwoordde mijn sergeant-majoor: ‘Ik gebruik hem wel eens om fouriers dienst te doen.’
- ‘Dan feliciteer ik je alvast met je aanstaande aanstelling, korporaal Smeele!’ sprak de onder-adjudant, zich tot mij wendende: ‘Of heb je veel op 't register?’
- ‘Geen dag arrest, adjudant! sedert ik korporaal ben en dat is al haast twee jaar. Maar...ik ben niet voorgedragen voor onderofficier, ik ben daarvoor nog niet naar school geweest.’
- ‘Je weet het nog niet! Je weet het nog niet!’ juichte de onder-adjudant weêr met een grimas en een sprong. ‘Ik weet al dat het niet meer noodig zal wezen. Drie nieuwe kompagniën geformeerd, dat zijn drie nieuwe fouriers, - en daarbij is 't getal sergeants bij elke kompagnie gebracht van zes op acht, en item met de korporaals. - Al wat van vroegere schooljaren nog overschoot, wordt met primo October aangesteld en dan blijft er nog een groot tekort. - Goed nieuws, hé? - Maar dat 's de helft nog maar. Het allermooiste hooren we straks.’
Wij waren nu intusschen bij de eetzaal der onderofficieren in Sint-Agatha gekomen, welk lokaal steeds gebruikt werd in die dagen om er de ordeboeken bij te schrijven.
Toen wij de zaal binnen traden, werd echter het spreken door een plotseling zwijgen gevolgd; de sergeant-majoors of fouriers en ik, als belast met het copiëeren der orders, schikten ons - op officieelen afstand - nevens elkander aan de tafel en de sergeants en korporaals van de week - nog altijd aanwezig
| |
| |
om te vernemen, wáárom 't appèl voor hen geblazen was - trokken de voeten bij elkaar en namen de positie aan; want in de eetzaal blonken verscheidene épauletten van eerste en tweede luitenants, die waarschijnlijk in de laatste dagen geen visites bij den overste hadden afgelegd, en ook in de sociëteit het belangrijk nieuws niet in bijzonderheden hadden gehoord, waarom zij nu inzage van de origineele order namen, eer de adjudant-onderofficier met dicteeren begon. Deze maakte van dien tusschentijd gebruik om aan de sergeants en korporaals eenige bevelen te geven, betreffende den dienst van dezen dag, waarop zij de zaal verlieten. - De sergeant der week mijner kompagnie tikte mij onder 't voorbijgaan op den schouder en fluisterde mij toe:
- ‘Laat mij 't orderboek even lezen als 't ingeschreven is, voor je er meê naar de officieren gaat. - Zij weten het toch al.’
- ‘Ja, sergeant!’
De nieuwsgierigheid was brandende in ons - en de order was het waard; - deze stelde ons in 't algemeen, en mij in 't bijzonder, waarlijk niet te leur; en hoewel het copiëeren daarvan mij tot aan het middag-appèl aan de schrijftafel hield, beklaagde ik mij daarover volstrekt niet, zelfs niet in mijn binnenste. Ik was toen nog te jong en te ambitieus om mij onder de ‘stille mopperaars’ te scharen.
Eindelijk was dan het belangrijk nieuws ingeboekt, maar eer ik mijn belofte vervulde aan den straks bedoelden sergeant, ging ik met het ordeboek naar mijn vriend Jansen, die even als ik korporaal was bij de elfde.
- ‘Daar, lees even,’ zeî ik, ‘dan weet je er alles van en we kunnen er over praten, als ik bij de officieren met de order rond ben geweest. - Ik zal me intusschen wat oppoetsen.’
- ‘Moet je dan blijven lappen? vroeg hij verwonderd.
- Ja, want Soons (die de vaste week had) zal op wacht moeten invallen voor korporaal Peens, die op 't appèl mankeerde, zooals je weet, en dien ik zoo even ferm aangeschoten zag binnenhalen. - Ik blijf de lapweek dus houden en moet met het orderboek rond.’
- ‘Nu, ik hoû je van avond gezelschap in de chambrée. Ik heb geen plan om uit te gaan.’
- ‘Lees,’ zei ik, ‘en je gaat wèl uit.’
| |
| |
Toen ik sabel, zjako en schoenen wat had opgewreven, ging ik naar Jansen terug, die aan 't ander eind van de chambrée lag.
Terwijl ik bij mijn nachtleger stond te poetsen had ik nu en dan mijn blik naar hem laten gaan, en zelfs op den vrij aanzienlijken afstand tusschen ons liggend - plus-minus dertig pas - zag ik onder 't lezen zijn frissche gelaatskleur hooger getint, en zijn blik stralend van innerlijke blijdschap. - Bij hem gekomen, bemerkte hij niet dat ik bij zijn krib naar hem bleef kijken, zoo was hij verdiept in zijn gedachten: ik wist dat hij zich nu een gelukkige toekomst droomde, onderwijl hij met starende oogen op zijn stroozak liggend, het orderboek tegen de linkerzijde van zijn borst gedrukt hield.
- ‘Gelezen Frits?’ vroeg ik ten laatste. ‘Geef me dan het orderboek, en ik ga er op uit.’
- ‘Ik ga meê!’ riep hij opspringend: ‘Ik wil, ik moet eerst eens met je praten voor ik naar mijn voogd Dupui ga; want je begrijpt, Alex, dat ik er nu bepaald naar toe moet. Wat zal Jeannette blij zijn!’
- ‘Dat hadt je nooit durven hopen, wel?’ vroeg ik, nadat we samen de kazerne hadden verlaten, doch niet voor ik mijn belofte had vervuld en het orderboek ook was ingezien op de onderofficierskamer.
Het rondgaan bij de officieren was ditmaal tòch slechts het naleven van den vorm alleen. De inhoud van de order was hun bekend, en wat meer zegt, zij hadden er zooveel belang niet bij als wij.
- ‘Nooit!’ antwoordde Jansen: ‘Kerel, nu krijg ik moed om te leven. Niet, omdat we kans hebben om spoedig sergeant te worden, althans jij, die ouder korporaal bent dan ik en stellig met October wordt aangesteld, maar omdat de épaulet onder ons bereik is gebracht, en mèt de épaulet - ook Jeannette voor mij.’ -
- ‘Laat het nog een halfjaar duren eer je sergeant wordt,’ zei ik, ‘voeg er een halfjaar bij om je gewonen dienst in de kompagnie als sergeant te doen, - dat is een jaar, dan vraag je om naar de cursus te gaan, en in 't minimum van den tijd - twee jaar - ben jij er door, dat 's zeker. - Zou juffer Dupui zoo lang willen wachten, Frits?’ -
- ‘Ze heeft mij lief, Alex! Van haar ben ik zeker, en mijn voogd is mij genoeg genegen om toe te stemmen, als ik mij de positie van officier heb verworven, eér natuurlijk niet, en dat kan ik
| |
| |
hem niet kwalijk nemen. O, die order, die gezegende order!’ -
- ‘Voor de storting behoef je je niet ongerust te maken, als er sprake komt van je huwelijk...over drie jaar Frits!’
- ‘Neen, mijnheer Dupui is rijk, en hij is humaan genoeg om voor Jeannette geen echtgenoot te zoeken met geld; hij laat haar hart vrij, mits zij geen huwelijk wil doen beneden haar stand...Ik gun het je graag, Alex! maar toch wenschte ik nu in je schoenen te staan. Je gaat me bepaald vóór naar de cursus.’
- ‘Dat 's een dwaze uitval, kereltjen! Eerstens ben ik vier jaren ouder en...dit zou je in een zekere affaire wel eens onvoordeelig kunnen blijken; ten tweede, streef je mij zeker gauw voorbij, als je op de cursus bent toegelaten; want je hebt Badon Ghyben heelemaal achter den rug, die behalve de elementaire meetkunst, de goniometrie en trigonometrie in houdt, en ik - arme stumper! was in Lacroix nog maar tot de ligging en snijding der vlakken gekomen, zoodat je méér dan het dubbel bezit van mijn wetenschap, als ik bovendien niet een massa van mijn wiskunde had vergeten ook, et donc, vous parlez francais comme un Parisien, ou un...un...
- Ouwe Zwitser, zeg maar, viel Frits in: “Maar je bewijst al dadelijk, dat je er ook nog wat van weet.”
- “Ik geef den moed ook waarachtig niet op Frits!” riep ik uit, onderwijl ik bij den kapitein aanschelde, die niet ver van de kazerne op 't Oude Delft woonde: “Al heb ik vader noch moeder, broêr noch zuster, in 't kort kind noch kraai in de wereld, ik ben er toch - om in 't leven zoo ver te komen als met alle inspanning mogelijk is; daarbij, ik houd van den dienst, Goddank! - en je weet, 't is een slecht soldaat, die niet hoopt eens generaal te worden.”
- “Een mooi spreekwoord!” riep Frits: “vooral in die dagen toen die order nog niet gegeven was. - Jongen, dat boek onder je arm is goud waard! - Wat zeg ik, goud? - 't is met geen goud te betalen, want eer en aanzien gaat er boven.”
- “En vervulde liefde - in de toekomst.”
- “Die had ik eerst moeten noemen,” zei Frits: “Adieu, ik ga naar mijnheer Dupui.”
- “Cum suis.”
- “Natuurlijk, ten minste ik hoop háár te zien.”
Op dit oogenblik werd de deur geopend, Jansen gaf mij de hand ten afscheid en ik trad het huis van den kapitein binnen.
| |
| |
- “Is de kaptein thuis?” vroeg ik.
- “Ja, maar je zult lang moeten wachten, chef!” antwoordde de oppasser, “want de kaptein rookt zijn pijpjen nog pas een half uur, en je weet dat hij daarmeê altijd een klein uurtjen bezig moet wezen.”
't Is waar dat de kompagnieskommandant zich na 't diner steeds met een pijp naar zijn stille tuinkamer begaf, om in ruste zich 't genot van het Nicotiaansche kruid te verschaffen, gedurende welken tijd niemand hem mocht storen; indien ik hem niet menigmalen aan andere officieren had hooren verzekeren, dat hij zich nooit had aangewend een siësta te nemen, omdat het te veel tijd roofde, zou ik hebben vermoed, dat dit rooken van een pijpjen na den eten daarmeê wel eenige overeenkomst had.
Vrijheid om heen te gaan had ik niet: de order door den kaptein eens voor altijd gegeven, luidde dat de korporaal met het orderboek wachten moest tot hij zijn pijp had genoten, en ik bezat dus nu tijd in overvloed om, zittende in de vestibule op de bank der geduldigen, over mijn verleden en mijn toekomst te mijmeren, gelijk ik, als ieder ander mensch waarschijnlijk, wel eens meer deed.
Ik was - of laat ik liever zeggen ik ben; want zulke levensomstandigheden zijn voor geen verandering vatbaar, wat wel vreemd klinkt in deze wereld vol wisseling en ommekeer - ik ben de zoon van den dorpsschoolmeester in B. - provincie Noord-Brabant - met, in die dagen ten minste, 800 zielen ongeveer, “arme zielen” zou ik hier naar waarheid kunnen zeggen, op een enkele uitzondering na; maar tot die uitzonderingen behoorde vader, moeder en ik niet. 't Was nog vóór den tijd van de herziening der schoolmeesterstractementen en dus in den tijd hunner armoede en ellende, althans in dorpen als B. er een was. Niettegenstaande mijn vader bij zijn vast tractement nog verscheidene émolumenten genoot: hij was voorzanger in de kerk, getuige op het notariskantoor, copüst of fungeerend secretaris van den Burgemeester, en soms ook toog hij uit “met een groote steek;” - niettegenstaande al de voordeelen, daaruit voortvloeiende, geloof ik dat mijn vader zich over geen enkele levensomstandigheid op den duur méér heeft verheugd dan over die, dat ik eenig kind bleef; ik zeg op den duur, want tegen St. Niklaas - en dus eens in 't jaar - als de boeren gewoon
| |
| |
waren hun varkens te slachten, blonk vaders aangezicht van tevredenheid en glommen 's middags aan tafel onze lippen van het vette der aarde; zelf konden wij er geen koe of varken op nahouden, maar de afgeroomde melk ontving moeder om niet; dit ging beurtelings bij de maand: al de zoogenaamd welgestelde boeren in het dorp, wier kinderen de school bezochten, hadden zich melkplichtig verklaard en zij kwamen die belofte minus den room trouwer na dan de schoolplichtigheid kunner kinderen; want, in spijt van het schrale bouwland in den omtrek van B., hield men zich in den oogsttijd daaraan niet bijzonder gebonden en stond dan het meerendeel der schoolbanken ledig. - Tegen St. Niklaas, zooals ik zeide, was het onze oogsttijd; de zijden spek werden ook voor ons aangesneden; we kregen somtijds zooveel, dat moeder liet “pekelen,” dat was een overvloed! Ik herinner me zelfs eens “krapjes” gegeten te hebben, in dubbelen zin; we hadden één carbonade op tafel voor ons drieën; “een koninklijke disch” zeî moeder. Ik had liever spek, daar kon ik beter in bijten.
Mijn vader leed aan het gemoedseuvel van alle schoolmeesters dier dagen: zijn vak was het vak bij uitnemendheid, en hoe slecht het in 't algemeen ook bezoldigd werd, de zonen moesten voor het vak worden opgeleid. Ging de geest niet boven het vleesch? - Mocht men om materieel gemis de weldaden eener geestelijke ontwikkeling aan 't menschdom onthouden? - Martelaars waren we in de maatschappij, 't mocht niet weersproken worden, doch uitverkorenen waren wij bij God, omdat we het vleesch niet tegen den geest lieten begeeren; - bij onze Decembermaaltijden echter trok ik vaders mooie theorieën wel eens in twijfel, wanneer ik hem zag smullen van onzen overvloed.
Ik moest dus ook een man van 't vak worden, dat stond vast, en op mijn dertiende jaar fungeerde ik reeds als kweekeling in de school bij 't ABébord - klankméthode van onzen génialen P.J. Prinsen. - Bij den gaven en den aangestoken appel had ik altijd de meeste moeite met mijn discipelen. Als ik hun vroeg, welken ze liever hadden: deze of die? - riepen ze om strijd: “de rotte niet,” en dit leidde toch niet tot den eindklank ze. Gelukkig is de z de laatste letter van de ABétafel. - Ware het zoo begonnen, zij waren nooit aan 't eind gekomen en ik evenmin.
Mijn schoolmeesters loopbaan valt nog onder de vroegere wet op 't lager onderwijs. Nu heeft men alleen den hoofd- en den
| |
| |
hulponderwijzersrang, maar in die dagen kwam er meer kijken. Wij, kweekelingen in 't vak, moesten achtervolgens vier tentamens doorstaan, om ten laatste in 't bezit te raken van onzen bâton de maréchal. Wij hadden een 4en, 3en, 2en en 1en rang; om den laatstgenoemde werd echter weinig gestreden, aangezien daaraan geen bijzondere voordeelen verbonden waren; 't was een bloote titel van eer: de tweede rang was voldoende om hoofdonderwijzer te kunnen worden. Op dorpen als B. vergenoegde men zich zelfs met een derde-ranger, de wet verbood het niet en men had hem goedkooper.
Toen ik zestien jaar oud was, moest ik mijn vierden rang “halen,” zeî vader, 't was het minimum van den bij de wet voorgeschreven leeftijd, en ik moest toonen dat ik niet minder was dan een ander. - Nu kon men op tweeërlei wijzen naar dien vierden rang dingen, eerstens in de provinciale hoofdsteden op de daartoe vooraf aangekondigde oproepingsdagen, - en de verleende acte of het diploma had dan een meer officieel karakter, aangezien het examen, over een zwerm aspiranten zich uitstrekkende, een grooter vertooning maakte; doch ten andere kon men zich ook op den laatsten dag van elk kwartaal bij den districtsschoolopziener uitsluitend voor dien rang laten examineeren, en tot dit laatste moest ik overgaan, zeî mijn vader; want een acte was een acte, en zoodoende won hij het reisgeld naar Den Bosch uit. - Den tocht naar onzen schoolopziener kon ik best te voet doen, want diens woonplaats lag drie uur van B. af, en schoolmeesters zijn over 't algemeen flinke voeteerders.
Op den laatsten December toog ik op weg; 't was wel een zeer bijzondere dag voor mijn doel, maar de wet sloot hem niet uit, en we hadden het meer of minder convenabele er van voor den schoolopziener niet in aanmerking kunnen nemen, omdat de acte een rijksdaalder kostte. - December toch was voor ons huishoudentjen de voordeeligste maand van 't jaar, voordeeliger zelfs dan Februari, hoewel die in den regel drie dagen korter is; immers in December kon moeder wat uitsparen, omdat onze tafel dan door de ouders der schoolkinderen van spijs werd voorzien, zooals ik vroeger gezegd heb.
's Middags omstreeks vijf uren belde ik bij den schoolopziener aan, ik gaf mijn naam op en zeî de reden mijner komst. - Ik werd daarop door de dienstbode in 't spreekkamertjen ge- | |
| |
laten, en waarlijk die beleefdheid bevreemdde mij niet, want ik zag er deftig uit.
't Was koud en guur dien dag, moeder zeî dat ik zonder overjas toch moeielijk gaan kon, maar ik had geen overjas en vader wel. Vader was kort en dik, ik was lang en mager; ik deed vaders duffel dus aan, en de overvloedige ruimte niet meerekenend, was deze mij juist van pas; doch ik moest er nog wat ordentelijker uitzien bij zoo'n gelegenheid, zeî vader, en daarom zette hij mij zijn hoogen hoed op, die mij tot op de wenkbrauwen zakte, zoodat ik een ernstig uiterlijk had, zooals ook zijn moest als ik mijn rangen ging halen: ik was dan een “man van 't vak” geworden. Toch was ik meer in mijn schik met de boterhammen, die moeder in den achterzak van vaders duffel had gestoken tot leeftocht op de “wandeling.”
- “En nu, God zegen je, jongen!” had de goede vrouw gezegd bij mijn vertrek, “maak je maar niet ongerust. Zoo erg zal het wel niet wezen, of je komt er door, hoor!”
- “Zeg intusschen onderweg den loop van den Rijn nog maar eens op, Alexander!” sprak mijn vader, “want dien krijgt gij bepaaldelijk.”
Vader sprak altijd nauwkeurig naar de letter; het moest wel, beweerde hij, om den boeren, zoo mogelijk, nog te leeren, hoe de taal fatsoenlijk werd gesproken.
Ik stond dan in 't spreekkamertjen bij den schoolopziener; een oogenblik daarna bracht de meid licht, zeggende dat ik maar zou gaan zitten, want mijnheer was nog aan tafel en ik zou dus wel een poosjen geduld hebben.
De dienstbode was zoo vriendelijk; mij dacht, haar heer kon niet al te gestreng wezen en ik kreeg moed. Eindelijk kwam de schoolopziener.
- “Hadt je nu geen anderen dag kunnen kiezen, je bent de eenige die 't waagde op oudejaarsavond te komen. Of heb-je niet gedacht, dat me deze avond slecht conveniëerde voor zoo'n vierde-ranger, - zeg, uil van Minerva?” vroeg hij terstond.
- “December is....is....de slachtmaand”, stamelde ik in mijn eersten schrik.
- “Wat vertel je me daar?...en moet jij je vierden rang hebben!” riep hij lachend.
- “Dat is te zeggen, mijnheer! ik bedoel voor ons”, vervolgde ik. “We krijgen dan onze provisie van de boeren, en
| |
| |
dat haalt moeder zooveel uit, dat ze alleen in December een rijksdaalder voor de acte kan bij elkaar krijgen.”
- “Zoo”, zeî de schoolopziener: “Nu begrijpen we elkander beter. Hoeveel werkwoorden zijn er?”
- Dat weet ik niet, ik heb ze niet kunnen tellen, mijnheer! want vader bezit geen uitgebreid woordenboek van Siegenbeek of Weiland. 't Kost te veel geld!’ antwoordde ik, boos over de wijze waarop hij mij examineerde.
- ‘Mooi geantwoord. En zeg me dan eens, wat is: ik ben gedropen voor een soort van woord?’
- ‘Gedropen zijn is een lijdend werkwoord, mijnheer! en ik zou zeggen, dat het dien naam niet ten onrechte draagt.’
- ‘Heb-je den rijksdaalder bij je, Smeele?’ vroeg de schoolopziener nu allerminzaamst. ‘Ik zal een acte op je naam invullen, en je behoeft niet te zeggen, dat ik je die present heb gegeven, hoor; niet omdat het stuk een rijksdaalder kost, maar omdat je je flink hebt gehouden.’
- ‘Dankje, mijnheer!’ gaf ik ten antwoord. ‘Hier is het geld: twee dertiend'halven, drie pietjes, een kwartjen en twee en een halve cent - dat's net gepast. Groot geld houdt moeder er niet op na.’
De schoolopziener schelde, en toen de meid binnen kwam beval hij haar, een flesch wijn en een glas te brengen.
- ‘Onderwijl ik de acte invul en in 't register zet, zult ge wel een glas wijn willen drinken. 't Zal je onder weg geen kwaad doen, want je gaat zeker stappen? zeî hij tot mij.
- ‘Ja, mijnheer - u is wel goed,’ gaf ik ten antwoord, en ik dronk op zijn gezondheid twee glazen; en nu, jaren later, nu mijnheer de schoolopziener niet meer in functie en oud van dagen is, kan ik geen glas wijn drinken, of ik denk aan hem en wensch hem in mijn hart een lang leven en gezondheid.
Toen ik thuis kwam en verslag deed van 't afgelegd examen, beweerde mijn vader dat het zonde en schande was: ‘Niet eens den loop van den Rijn opgezegd. 't Is jammer, Alexander! ik wenschte wel dat ge iets meer hadt mogen schitteren. Maar enfin....een acte is een acte.’
‘Wel, ik vind dat Alex er zich dapper heeft doorgeslagen,’ zeî moeder om mij te troosten: ‘Menigeen had zich door de wonderlijke vragen van den schoolopziener uit het veld laten slaan. Is Alex altijd zoo cordaat bij 't afleggen van examen, dan haalt hij al zijn rangen.’
| |
| |
Doch zoo ver zou het met mij niet komen. Het is bij den eersten stap gebleven. Toen ik even achttien jaar was, kwam mijn vader te sterven, en gedurende eenige weken na zijn dood nam ik de school waar. 't Spreekt echter van zelf, dat ik niet als hoofdonderwijzer kon worden aangesteld in zijne plaats; wat meer is, ik mocht geen deel nemen aan 't vergelijkend examen, omdat ik nog te jong was: de derde rang, dien ik in den loop van mijn negentiende jaar, volgens de toenmalige wet, had kunnen bekomen, was in het dorpjen B. voldoende om naar de vervulling der vacature te dingen; doch zoo hoog was ik nog niet op de paedagogische ladder gestegen. Er kwam dus een ander onderwijzer, en voor moeder en mij braken dagen van kommer en armoede aan. Ik zou haast zeggen, gelukkig volgde mijn goede moeder mijn vader kort daarna in 't graf; het leed duurde dus voor haar niet lang.
Wat moest ik aanvangen? In spijt van den eerbied, waarmeê ik mijn vader dikwijls over ons vak had hooren uitweiden, trok het mij niet sterk aan; de behoeften voor mijn eigen lang en slank lichaam spraken meer overredend tot mij dan vaders theorieën over het brood des geestes, dat wij aan de onontwikkelde boerenkinderkens uitreikten; - ik was nog te jong om een martelaar voor het geestesleven der maatschappij te willen worden, zoo ver kon mijn zelfverloochening nog niet gaan. Had ik kans gezien dadelijk als hoofd- of hulponderwijzer geplaatst te worden in eene gemeente waar de December-provisiën zich over 't geheele jaar uitstrekten, ik zou het stellig verkozen hebben. Nu werd ik soldaat. Ik zou dat jaar toch militieplichtig wezen, - want de ‘eenige’ zoon - tevens éénig kind, zooals dat destijds noodig was - had door den dood zijner ouders het recht van vrijstelling tevens verloren. Hoe dikwijls hoorde ik mijn moeder met een glans van innig geluk op haar wezen zeggen: ‘Goddank dat Alex vrij is van soldatendienst! - Wij zouden hem moeten missen, als hij onze eenige niet was gebleven!’ - Nu was ik bepaald alleen op de wereld, ik had betrekkingen noch vrienden, en het eenig kind werd toch kanonnier 2e klasse bij het eerste regiment Vesting-Artillerie.
Ik had geen vrienden, zeî ik, maar ik had eene vriendin: Dina, de dochter van den veldwachter; zij was een jaar jonger dan ik; onze kennismaking dateerde van de ABébordsklasse op school, waar we naast elkander zaten; want in het kleine school- | |
| |
lokaal van B. hield men er geen afzonderlijke banken voor de jongens en meisjes op na; we hielden heel veel van elkaar; later maakte ik haar sommen en zij mijn knikkerzakken, en toen we grooter werden en de schoolbank verlieten en dus van elkander gescheiden werden, bleven onze harten de oude orde van zaken handhaven. Toen ik, soldaat zou worden, ging ik afscheid van haar nemen in de keuken van den Burgemeester, bij wien ze diende. Zooals ik zeide, hielden wij zeer veel van elkaar, maar aan trouwen had ik nog nooit gedacht. Toch, toen wij elkander de hand gaven en vaarwel kusten, sprak Dina zacht: ‘Ik hoopte altijd nog uw klein vrouwtjen eens te worden, maar nu zal daar nooit van komen,’ en hoewel ze lachte, en ik er in meêdeed, zag ik tranen in haar oogen, en mij sprong er een op de wang; ik weet het nog, want het deed pijn.
Ik engageerde mij voor den militairen dienst zonder handgeld te nemen; dat was niet enkel fatsoenlijker, dacht mij, dan zich half en half te verkoopen, doch, als ik wel geinformeerd was, gaf het ook meer recht tot bevordering. De kans daartoe bleek mij echter al spoedig zeer gering te zijn; niet alleen, omdat in dien tijd in 't algemeen het avanceeren uiterst langzaam ging, maar ook omdat ik in 't bijzonder zoo ongelukkig was, na het afexerceeren ingedeeld te worden bij een kompagnie, wier kommandant de bestaande voorschriften op bedoeld stuk, zonder aanzien des persoons, zonder eenige onderscheidende bijzonderheden in aanmerking te nemen, allerstrengst handhaafde. Een dier bepalingen hield in, dat men minstens twee jaren in dienst moest zijn om op de regimentsschool toegelaten te kunnen worden, die van October tot Mei te Delft gehouden werd en waarvan de scholieren - zoo zij bij 't eindexamen aan de eischen voldeden - voorgedragen werden: de kanonniers tot korporaal, de korporaals tot sergeant of fourier, en de sergeants of fouriers tot sergeant-majoor: het toppunt van roem, dat alstoen voor ons te bereiken scheen; want een adjudant-onderofficier was een witte raaf, waarvan bij elk regiment maar één exemplaar voorhanden mocht zijn, en dientengevolge durfde niemands illusie zich zulke stoute vlerken aanbinden, als noodig waren om in zijn droomen een zoo ontzagwekkend hoog verheven standpunt in te nemen.
Ik was in 't begin des jaars in dienst getreden, en om de hierboven gemelde redenen had ik dus twee en een half jaar
| |
| |
den soldatenrok ongestreept gedragen, toen ik, na daartoe gedane voordracht van mijn kapitein, als scholier van een en twintig-jarigen leeftijd de regimentsschool mocht gaan bezoeken. Ik heb er veel geleerd, dat wil ik bekennen; niet ten opzichte der exercitie-reglementen: de soldaten- en pelotonschool, de bediening van het batterij-geschut, de kanonniersschool (veldgeschut), de manoeuvres de force of exercitie met lastsleper, bok, schrank en lastwagen had ik in mijn niet-vrije uren practisch, en in mijn vrijen tijd (van verveling) theoretisch zoo dikwijls beoefend, dat ik ze op mijn duimpjen kende; wat dit betreft was dus het bijwonen der regimentsschool voor mijn persoon niets meer of niets minder dan de vervulling eener conditio sine qua non, en men zal mij wel willen gelooven wanneer ik verklaar, dat een vierde ranger ten opzichte van lezen, schrijven en rekenen ook met glans het tentamen voor den graad van korporaal kon doorstaan; toch heb ik op de regimentsschool veel geleerd, in anderen zin. - Ik heb het geduld leeren bewonderen van metalen-kruisridders, die als sergeant-instructeur het ABC en de eerste leestafels ter kennis brachten van mannen met sapeursbaarden, en ik leerde de laatsten achten om den volhardenden ijver, dien zij daarbij aan den dag legden. - Ik kreeg iets meer dan louter militair respect voor den jeugdigen luitenant, die aan de aspirant-onderofficieren de geheimen der evenredigheden verklaarde op het zwarte bord, dat vatbaarder was om zijn bewijzen op te nemen dan het ten dezen opzichte weerbarstige brein van velen zijner leerlingen, die geen begrip hadden van de onderlinge afhankelijkheid tusschen bekende en onbekende grootheden, en hoewel hij bijwijlen zijn spijt botvierde in een oud-militaire bede voor zijn negative zaligheid, - wat zeker weêr minder goed was - ging hij nogtans voort te beproeven, zijn versuft en verward college voor de wetenschap en de sergeants-streepen te
behouden.
Na het eerste examen - in 't eind van Januari - werd ik door den kapitein-instructeur tot korporaal voorgedragen, doch aangezien nog niet alle exemplaren voor dien graad van het voorafgegane schooljaar geplaatst waren, duurde 't nog verscheidene maanden eer ik aan de beurt kwam om aangesteld te worden; zoodat ik ongeveer drie en een half jaar dienst had, toen ik een vacature als korporaal, in de 11e kompagnie ontstaan, ging vervullen. - Daar kwam ik later in kennis met
| |
| |
Frits Jansen, die een paar maanden na mij als korporaal bij dezelfde kompagnie werd geplaatst. - Hij was een wees van fatsoenlijke huize en als jongeling in dienst getreden op zeventienjarigen leeftijd, nadat hij eerst te Medemblik was geweest, als adelborst 3e klasse bij het Instituut voor de Marine, maar waarvan hij werd verwijderd, tot straf, omdat hij zich herhaaldelijk aan 't zelfde vergrijp tegen den inwendigen dienst schuldig maakte, door na bezetten tijd op zijn nachtleger pijpjes of sigaren te rooken, welk genot hij hartstochtelijk beminde; 't is bekend, dat veelal in deze wereld niet de daad zelve, maar de gevolgen daarvan in rekening gebracht worden tot bepaling van straf en belooning; en nu gebeurde het dat Frits, toen hij zich eens aan zijn liefhebberij had overgegeven, in slaap viel, zonder zijn geurig sigaartjen vooraf schadeloos gemaakt te hebben, dat kort daarop zijn wollen deken in vlam zette, 't geen een kleinen brand ïn de zaal ten gevolge had, - en daar Frits vroeger reeds voor dezelfde zonde menigmalen had moeten boeten, werd den recidivist dit ongeluk zoo sterk toegerekend, dat hij van het Instituut verwijderd en onder behoorlijke surveillance bij zijn voogd thuis werd bezorgd.
Jansen en ik, wij raakten van dag tot dag meer aan elkander gehecht: onze kamaraderie liep ten laatste zoo zeer in 't oog, dat een paar onderofficieren -, die het onderwijs, dat ze in hun jeugd op 't gymnasium genoten hadden, later als soldaat gingen exploiteeren - ons elk in 't bijzonder Castor en Pollux begonnen te noemen, tot groot genoegen van den onder-adjudant, die verklaarde dat dit zeer vernuftig uitgedacht was; want Castor en Pollux waren hondennamen, honden waren 't levend zinnebeeld van trouw, en wij - de korporaals Jansen en ik - mochten een exempel heeten van fideele kamaraderie. 't Was zeer logiesch, niemand zal 't ontkennen.
Op het vertoefbankjen in de vestibule van des kapiteins huis zat ik ongeveer op de omschreven wijze mijne ervaringen in gedachten nog eens over te leven, en ik stond juist op 't punt om de droomen der toekomst met een stouten sprong aan te vangen en Castor en Pollux in hun astronomische plaats te handhaven, door hen als sterren te doen schitteren in de baan van eer en onderscheiding, - toen ik plotseling aan de koele werkelijkheid werd herinnerd door de stem van mijn kapitein. De lamp in den gang brandde nog niet, wij waren dus bijna onzichtbaar voor elkander.
| |
| |
- ‘Wie is er met het orderboek?’
- ‘Ik kaptein?’
- ‘Ik ken niet elken man mijner kompagnie aan zijn stem.’
- ‘Korporaal Smeele, kapitein!’
- ‘Zit je dan te droomen, korporaal? en kun-je me niet in den gang te gemoet komen om het orderboek over te geven?
- Pardon, kaptein! Ik had u niet gehoord; want, ja! ik zat te droomen....over de nieuwe order.’
- ‘Ken je daar den inhoud dan van....eerder dan ik.....ten minste officieel?....Hoe komt dat?’
- ‘Ik heb het staforderboek moeten inschrijven voor den onder-adjudant.’
- ‘Ik verkies niet dat je fouriers dienst doet zonder mijn toestemming; als 't weêr gebeurt zal ik je straffen, korporaal!’
- ‘De sergeant-majoor wees er mij toe aan.’
- ‘Daarom krijg je nu geen arrest. In 't vervolg wil ik niet gepasseerd wezen, denk er om.’
Ik salueerde en vertrok.
Het eerste gevolg van de nieuwe order: een barre bedreiging van den kapitein, was voor mij niet gunstig. 't Beloofde niet veel goeds, en op mijn verderen weg had ik een gevoel, alsof Castor - ik veronderstel, dat ik Castor moest voorstellen, hoewel mij zoowel als Jansen de samengestelde naam werd gegeven - alsof Castor voor altijd van den hemel gestooten zou worden door den wil van den vertoornden Jupiter, die gepasseerd was - zoo hij meende - in de erkenning van zijn gezag.
| |
II.
De reörganisatie van het leger zou met 1o. October 52 in werking komen. - Nu was 't in de laatste vijf dagen van September; want wij soldaten rekenen altijd bij dien termijn, omdat we om de vijf dagen ‘tractement halen,’ ‘uitbetaling van soldij houden’ zeî de sergeant-majoor - en in dat tijdperk van September werden er reeds, te rekenen van 1 October, verscheidene onderofficieren en korporaals aangesteld, op voordracht hunner kompagnieskommandanten, dat wil zeggen, zonder dat zij daarvoor de regimentschool hadden bijgewoond. - Bij onze 11e kompagnie bleef echter alles in statu quo, en Jan- | |
| |
sen en ik, we gaven elkaar elken dag onze teleurstelling te kennen, dat er ook bij ons van wege den kapitein geen zoodanige voordracht geschiedde - natuurlijk ten onzen behoeve in de eerste plaats.
- ‘Dat jij gepasseerd wordt begrijp ik dan in 't geheel niet,’ zeî Jansen menigmaal: ‘Je bent al twee jaar korporaal, en er zijn er tot sergeant en fourier aangesteld, die de gele streep maar enkele maanden droegen. - Zou je waarachtig nog naar school gestuurd worden, Alex?’
(Ten gevolge van de reörganisatie begon dat jaar de regimentsschool een maand later dan gewoonlijk, dus met 1o. November, en de oproeping der élèves werd elken dag verwacht).
- ‘Best mogelijk Frits! maar ik doe het niet. Je zult zien.’
- ‘Hé, waarom niet?’
Ik meende hem juist hierop te antwoorden, toen de korporaal der week ons kwam aanzeggen, dat wij beiden bij den sergeantmajoor moesten komen.
- ‘We zijn beiden voorgedragen, Goddank!’ riep Frits, in blijde verwachting van dit heugelijk nieuws te zullen vernemen.
- ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde ik: ‘maar enfin - we zullen zien.’
Toen we op de sergeant-majoorskamer kwamen, behoefde ik niet langer te twijfelen aan een mogelijke teleurstelling. De sergeant-majoor mocht me graag en ik las ook zijn spijt op zijn gelaat.
- ‘Ik heb al mijn best voor jelui gedaan, korporaals Smeele en Jansen,’ begon hij, ‘om je door den kapitein voor onderofficier te doen voordragen, en vooral wat Smeele betreft had ik bepaald gedacht dat ik slagen zou, maar hij is er niet toe te bewegen. - Je kunt beiden aanvragen om naar school te gaan, en dàt zal de kaptein toestaan.’....
- ‘Dàt valt me nog meê!’ riep ik: ‘we kunnen dan toch hopen bij 't eerste examen, in Januari, de gouden strepen te krijgen, majoor!’
- ‘Ja maar....ik had nog niet uitgesproken Smeele!’ vervolgde hij: ‘er is ten opzichte van jou een voorwaarde aan verbonden. - Jij hebt geen twee jaar meer te dienen en de bepaling ken je, dat een sollicitant voor de regimentschool nog volle twee jaren voor den boeg moet hebben. Dus.’....
- ‘Had ik het niet gedacht, majoor!’ zeî ik wrevelig: ‘ik moet teekenen, nietwaar?’
| |
| |
- ‘Precies.’
- ‘Ik doe het niet. Ik laat me niet onbillijk bejegenen. Er zijn vele voorbeelden van, dat die bepaling niet streng werd toegepast, en mij dunkt, bij de tegenwoordige behoefte die er bestaat, om het kader op de nieuwe formatie-sterkte te brengen, zal men er nog meer dan vroeger de hand meê lichten.’
- ‘Dat heb ik den kaptein ook even laten voelen, jongen! maar hij schijnt het land aan je te hebben. Waarom weet ik niet.’
- ‘Ik weet het wel majoor! Maar gedane zaken nemen geen keer. Ik zal u vertellen hoe 't kwam. - Toen we een paar maanden geleden in 't kamp van Waalsdorp lagen, was er zooals u weet, een instructie-batterij te bouwen, waaraan niet alleen de onderofficieren en korporaals, maar ook de officieren meê moesten doen. - Ik werkte met mijn ploeg onder den kaptein, die - ik wil het bekennen - ijverig meêdeed en, alleen zijn sigaar onder 't werk uitgezonderd, er uitzag als elk onzer, zoo ferm pakte hij aan en zoo bezweet was hij; het zwart van de heizoden zat in zijn haar en zijn baard en de aarde stoof over zijn halfhemdjen, dat uit de open borst van zijn oudsten uniformrok zonder epauletten, kwam kijken. - Goed, ik heb respect voor zoo'n officier in 't veld, - 't was maar jammer dat hij 't niet voor mij had, en ik deed toch ook mijn best. - Enfin, we hadden een schietgat voor onze rekening gekregen, of de kaptein had het voor zich uitgekozen, dat weet ik niet; hij zelf had het getraceerd en de mof en ik - o pardon majoor! ik meende sergeant Hammemann - hadden de onderste lagen van fascines gelegd en verankerd - 't zag er uit om uitgeteekend en in 't officieel verslag gedrukt te worden, zoo mooi.
‘Tot zoo ver gaat alles goed; de kaptein, ik weet het, was zeer te vreden over 't werk, maar daar zullen de schanskorven op de fascines gezet worden. De eerste drie staan; de kaptein neemt een ankerpaal om die drie over dwars te verankeren, en schijnt in 't hoofd gekregen te hebben, zelf de' verankerpaal in te slaan, maar ik veronderstel dat natuurlijk niet. - Wel zie ik, dat de kaptein een verdraaid leelijke' paal genomen heeft, en op eens voegt hij mij toe, bij de schanskorven staande met de' verankeringspaal in zijn hand: “korporaal, geef me - de - de - dings ereis.” - Ik denk dat hij de kwasten van 't hout
| |
| |
wil afsnijden, opdat de paal bij 't inslaan niet zal stooten, en reik hem een fascinemes toe, - en daar heb je 't: “Pot hoog en laag me, weet jij nog niet wat een sleg is, gestreepte ezel? Kan ik met zoo'n ding een ankerpaal inslaan!” - Ik was gekrenkt door dien onverdienden uitval en antwoordde: “Neen kaptein! maar ik dacht niet, dat u zoo'n kwasterig stuk paal ongesnoeid zoudt willen indrijven, en...hadt u niet van de dings maar van een sleg gesproken, zoo zou ik den hamer hebben genomen; - en dan nog kaptein! met uw welnemen, ik ben geen zebra maar een korporaal. - Dat is nu de historie, sergeant-majoor! en daaraan schrijf ik den onwil van den kaptein toe.”
- “'t Is waarachtig wonder genoeg, dat hij je nog toestaat naar school te gaan, - mits je teekent,” antwoordde de sergeantmajoor en hij deed zijn best om een barschen afkeurenden toon aan te slaan, maar....hij lachte toch.
Ik bleef bij mijn besluit en teekende niet, weshalve met November daaraanvolgende mijn vriend Frits zonder mij een plaats op de regimentsschoolbanken in 't Prinsenhof ging bezetten.
Omstreeks dezen tijd geschiedden er, ten gevolge van het formeeren van nog een regiment Vesting-artillerie, vele overplaatsingen, niet alleen onder het kader, maar ook onder de manschappen; als ik mij wel herinner bestond de Vesting-artillerie vóór de reörganisatie uit twee regimenten, elk van zeventien kompagniën plus het depôt; de drie regimenten, door de nieuwe orde van zaken geformeerd, waren gebracht, elk op twaalf kompagniën plus een depôt, zoodat ten slotte bij elk regiment de sterkte voor één kompagnie tekort kwam, die dus ten naasten bij uit kader en manschappen der andere kompagniën door overplaatsing moest worden gevonden, waarvan weer een noodzakelijk gevolg was, dat ten laatste alle kompagniën incompleet bleven; behalve het getal militiens, die echter voor vier-vijfde gedeelte steeds met onbepaald verlof naar hunne haardsteden waren teruggezonden, bestond het getal dienstdoende manschappen uit acht kanonniers 1e, en twaalf kanonniers 2e klasse, uit welk twintigtal derhalve in 't vervolg het kader onderofficieren en korporaals voltallig gemaakt en gehouden moest worden, bedragende voor elke kompagnie: een sergeant-majooor, acht sergeants, een fourier en acht korporaals, in 't geheel dus, tegenover twintig individuën die in de termen vielen om te avanceeren, achttien gegraduëerden!!
| |
| |
Het liet zich toen reeds voorzien, dat met den besten wil ter wereld de instructeurs der regimentsscholen niet bij machte zouden blijken, uit een zoo geringen voorraad van manschappen op den duur geschikte gegraduëerden te bekwamen, en menig onzer zag in zijn verbeelding dan ook reeds een soort kweekschool van jongelingen voor de artillerie verrijzen, zooals er later een in de werkelijkheid, te Schoonhoven is opgericht. - Doch dit als ter loops; ik keer tot de overplaatsingen terug; de 11e kompagnie verloor eenige fiksche welgeoefende kanonniers en ontving daarvoor een paar pas afgeëxerceerde recruten terug, in de soldatentaal “kale boeren” of “versch genommerden” genoemd, en onder deze een remplaçant, die Kina heette. - Hij kwam in mijn escouade te liggen. -
Dat speet hem niet, en mij evenmin; want wij kenden elkaar: wij waren dorpsgenooten; zijn wetenschappelijke opleiding voor zoo ver die ging, had hij aan mijn vader en mij te danken, en hij was in 't lezen en schrijven zoo vlug als een spreeuw, dat wil zeggen: hij kon hanepooten krabben en, als men hem de woorden uit een boek voorlas, spelde hij ze flink na, met zijn grooten breeden wijsvinger bij elke letter.
Enfin, al was Kina bovendien ten koste der diakonie opgegroeid, mocht ik hem toch wel lijden en - zonder den officieelen afstand tusschen een korporaal en een kanonnier-remplaçant in aanmerking te nemen, gaf ik hem de hand, zoodra hij zijn gepakten ransel bij zijn aankomst op het nachtleger had geworpen, dat de fourier voor hem in de chambrée had laten brengen.
Hij begon als een goed soldaat zijn “kastjen” terstond in orde te maken, hierin bestaande, dat hij zijn garderobe op de planken legde, gevouwen volgens model, en zijn schoenen aan de spijkers er onder hing. Onderwijl hij hiermeê bezig was, en zich daarbij tevens de innerlijke verkwikking gunde van een sneê “kuch” (droog kommiesbrood) met een kroes water uit de klare pomp van 't Prinsenhof, knoopte ik met hem een gesprek aan, ongeveer van den volgenden inhoud:
- “Wel Kina! ik had nooit gedacht, dat ik je hier ook nog onder mijn toezicht zou krijgen.”
- “Ik ook niet kopperaal!”
- “Hoe lang ben je al uit het dorp?”
- “Vijf maanden.”
| |
| |
- “Heb je in den laatsten tijd Dina van den veldwachter nog wel eens gezien?”
- “Ja - ze dient nog bij Burgemeester. - Schrijf je nooit ereis aan haar, kopperaal?”
- “Ja somtijds, Kina! - Maar hoe ziet ze er uit? Want met schrijven kom je dat zoo precies niet te weten.”
- “Ze was altijd nog frisch en gezond; 't is een mooi meisken geworden, kopperaal!”
- “De mooiste uit het dorp, denk ik.”
- “Och - nou ja - dat kan ik niet zeggen. Kate van boer Poijser was ook een mooie meid - en ze is het nog.”
- “O, de nicht van den boer bij wien je arbeider was. Hoe kwam je er toch toe, Kina! om soldaat te worden?”
- “En uwes dan, kopperaal?”
- “Ik moest tòch loten, Kina!”
- “Ik ook, korpus! en daarom werd ik maar remplaçant, voor den zoon van Burgemeester.”
- “Dan zal de buidel goed voorzien wezen; - te drommel, dat zie ik dadelijk aan die mooie pijp, die je daar uit je ransel haalt.”
- “Dat 's al mijn overschot van de duitjes, korpus! - 'k Heb er geen rooie cent meer van.”
- “Och, kom! - lust je dan zoo graag jenever? - 't zou me van je spijten.”
Kina draalde met het antwoord. - Wellicht achtte hij het niet raadzaam, zijn escouade-kommandant in de meening te laten, dat hij een drinkebroer was geworden, of misschien dacht hij, dat ik door een vraag aan Dina betreffende zijn wedervaren, bij den eersten brief dien ik van haar ontving toch met zijn geschiedenis bekend zou worden; althans na een pauze zeide hij:
- “Waarom zou ik het een ouden dorpskameraad ook maar niet vertellen. Ik heb het remplaçanten-geld aan Kate gegeven.”
- “Aan de nicht van je boer?”
- “Ja, - en - en - de moeder van mijn kind, mijn kleinen Driek! Ik zou hem nog wel eens willen zien.” - En terwijl hij dit zeide, veegde hij met de mouw van zijn kapot zijn oogen af.
Getrouwd was hij niet, anders ware hij in dien tijd niet
| |
| |
militieplichtig geweest, en hij had mij toch gezegd, in dat geval verkeerd te hebben. Ik begreep zijn geheele geschiedenis.
- “Poijser heeft je niet willen toestemmen met Kate te trouwen?” zeî ik.
- “Omdat ik van de djakkenie besteed was geweest”, antwoordde hij dof: “En bovendien joeg hij mij weg.”
- “En Kate?”
“.....Mocht wel bij hem blijven inwonen, - dat verwondert me ook niet. - De vrek en al de kinderen van hem weten heel goed, dat zij haar loon dubbel verdient; - Kate bleef dan ook, - ze staat zoo goed als alleen in de wereld, korpus! net als ik en jij. Voor ons is 't minder - maar zoo'n arme meid, dat 's erg. Nu heeft ze ook nog voor dat kleine wicht te zorgen. Ik had haar niet zóó ver moeten brengen.”
- “Is je kleine bij zên moeder?”
- “Ja, Goddank! - Hij is nu al haast een jaar.”
- “Je bent me wel wat al te jong vader geworden, Kina!”
- “En ik zal er oud nog rouw van hebben!” antwoordde hij zacht: “Het ongeluk vervolgt er me nu al om. - De boer joeg me weg, hij heeft veel vrienden omdat hij rijk is, zooals je weet; men maakt hem niet graag tot vijand, daarom kon ik geen werk meer krijgen, - of de boeren vertrouwden mijn gedrag niet. Nou ben ik ten laatste maar remplaçant geworden, ik was altijd nog onder toezicht van “den arme,” maar de Djakkenie was ook graag van mij af, vooral toen ik voor den zoon van Burgemeester uittrok. - Nou weet je 't, het geld gaf ik aan Kate, dat spreekt, - en zij kocht me die pijp, voor een gedachtenis.”
- “Als je twaalf maanden dienst om zijn, ga je weêr naar huis terug,” zeî ik, om hem zoo mogelijk te troosten.
- “Ja, maar wat zal 't geven? - Prebeeren wil ik het, dat spreekt, maar zal ik werk vinden?”
- “Zie het dan in een andere streek te krijgen.”
- “Neen - dat kan ik niet. Kate zal mij er toch niet volgen - en daarbij, welke boer zal me nemen zonder een briefjen van goed gedrag van mijn eersten boer, en dat wil Poijser niet geven, wèl voor het werk maar niet voor 't andere.” Als Driekjen er niet meer was, woû ik maar dat ze de dooienmarsch voor me bliezen’, besloot Kina met een diepen zucht.
| |
| |
Kina trok de bijzondere opmerkzaamheid van mijn vriend Frits, dat bespeurde ik weldra; ik meende in 't eerst, dat het een gevolg was van de omstandigheid dat wij - Kina en ik - landslui waren en Frits dus alleen eenige sympathie gevoelde voor den kanonnier-remplaçant, omdat hij mij met dezen vertrouwelijker zag omgaan dan dit met andere manschappen 't geval was. Doch ik vergiste mij hierin.
- ‘Mooier pijp heb ik van mèn leven nog niet gezien, Alex!’ zeî Frits me, een paar dagen na Kina's indeeling, ‘als die dure kerel die een lands van je is, er een heeft.’
- ‘De oude liefhebberij is er nog niet uit, Frits! Denk om de gevolgen, hoor!’
- ‘Ik zal hier den boel niet op nieuw in brand steken, al leg ik nog altoos na de visitatie een pijp of een sigaar te rooken, daar zal ik op weten te passen; - maar zou je lands me zoo'n pijp niet kunnen bezorgen, zeg?’
- ‘Misschien wel, als je hem er maar voor betaalt en de risico van het breken op de reis hierheen voor je rekening neemt.’
- ‘Ja, maar dat convenieert me niet! - Mijn voogd was toch al zoo goed, onlangs een paar beertjes van me dood te slaan - maar ik kreeg er een reprimande bij toe, en hij zeì, dat ik zorgzamer moest worden, want dat hij 't nooit meer voor me deed; omdat hij mij anders zou stijven in mijn verkeerde liefhebberij voor geurige sigaartjes; mijn voogd is een Bilderdijkiaan weetje: hij rookt nooit.’
- ‘Ik kan je evenmin helpen op 't moment, Frits! - Je zult geduld moeten hebben tot je je eerste sergeantstractement ontvangt; dat zal er precies meê heengaan, want zoo'n pijp kost twee-vijftig, heeft Kina me verteld.’
- ‘Dat 's goedkoop! Ik dacht, dat ie veel duurder was. - Nu moet ik er bepaald een hebben, zoo gauw mogelijk. Ik zal er voor sparen.’
- ‘Jij sparen!’ riep ik.
- ‘Nou, je bent er ook niet ver in, Alex!’ antwoordde hij, ‘anders zou je Castor en Pollux wel kunnen helpen. - 'k Woû maar, dat die dure kerel het je woû verschieten, je bent toch een lands van hem.’
- ‘Al had hij zijn remplaçantengeld nog bij elkaar, dan deed ik zoo iets toch niet, maar ik weet dat hij er geen cent van over heeft.’
| |
| |
- ‘Jandorie, dan hoort hij ook bij 't gild der niet-spaarders zooals wij, vin-je niet? - Of neen, ik denk, dat hij zijn buideltjen op zijn hart draagt en zich houdt of hij blut is.’
- ‘Neen, je kunt hem vertrouwen. - 't Is een goeie doodeerlijke jongen.’
- ‘Enfin, ik ga een sigaartjen rooken om mij te troosten en mijn reglementen instudeeren. Die vervelende reglementen...'k heb er 't land aan.’
Het ging met de reglementen van Frits niet vlug; hij had een uitnemend verstand, maar al wat hoofdzakelijk geheugenoefening was, zooals het letterlijk van buiten leeren der exercitiescholen haatte hij met een volkomen haat, en alleen de overtuiging, dat het noodig was om het groote doel - de épaulet met Jeannette Dupuy - eenmaal meester te worden, deed hem zich onderwerpen aan dien vervelenden arbeid.
Doch, ten spijt van het vertoon van ijver, dat hij maakte, - want hij lag niet zelden bij een eindjen kaars theorie te leeren lang nadat het signaal: ‘licht uit,’ om half elf was geblazen, - ten spijt ook van al de manilla's die daarbij in rook vervlogen, werd Frits Jansen bij het eerste examen niet voorgedragen tot sergeant en moest hij dus op dezelfde wijze - of liever, met wat minder vertooning van ijver, maar met meer degelijken ernst, voortgaan totdat het eindexamen - in 't laatst van April - zou gehouden worden; ik twijfelde echter volstrekt niet, of op dat tijdstip zou hij de onderofficiersstrepen verwerven, vooral in die dagen, toen er zooveel vacaturen in 't kader onvervuld gebleven waren, dank zij de nieuwe formatie.
Op den eersten April daaraanvolgende was Frits aan de beurt om kamerkashouder te worden. De kas ging uit mijne handen over in de zijne, en ze was bijzonder rijk: er was over de tien gulden in! - Want met 1o Mei moest de kachelhuur en de steenkolenkooper betaald worden, en daarbij hadden we uitgerekend, dat onze chambréemeubelen, dat waren een paar emmers en eenige waschblikken, onmogelijk langer dan tot 1o Mei dienst konden doen, daar ze reeds nu niet waterdicht meer waren. Vandaar dat we lang te voren begonnen waren - wij, korporaals en manschappen: allen die in de chambrée profiteerden van het extra-kachelvuur en het kamergerief - elke vijf dagen een kleinigheid van ons tractement af te zonderen, welk geld aan den korporaal-kassier, die maandelijks door een ander ver- | |
| |
vangen werd, ter hand werd gesteld, om verzameld en bewaard te worden tot den dag der groote uitgave, waarmeê de toekomstige Meimaand ons dreigde.
Op dien zelfden eersten April ontving ik een brief uit B. - Ik had met niemand anders in mijne geboorteplaats de vroegere relatie onderhouden dan met Dina van den veldwachter, en zoodra ik dus den facteur op de binnenplaats van Sint-Agatha mijn naam hoorde afroepen, dacht ik een schrijven van haar te zullen ontvangen. - Ik ging den brief halen, hij was niet gefrankeerd - dat deed Dina toch altijd; - ik bekeek het adres, Dina had het niet geschreven. - Verwonderd brak ik den brief open. Hij was van Poijser. - Kina had wel gelijk: Poijser was een vrek; hij had den brief, als zijnde aan een militair beneden den rang van officier geädresseerd, voor half port kunnen frankeeren, maar liever dan dit te doen, liet hij mij het volle bedrag betalen - en de brief was toch niet in mijn belang geschreven. Dit bleek mij uit den inhoud, waarvan ik dadelijk kennis nam:
Kopperaal AllekSander Smeele. We hebbe van de Veldwagt ehoord, as dat uwe kopperaal is bij de kanneniers van Delft, - en daar staat me afgedankte arrebeijer Kina ook bij, die voor de zeun van den Burregemeister is uitgetrokke en daarveur een heele bult geld heit ebeurd dat hij aan nicht Kate heit egeven voor het kint. Maar nou is Kate gesturve, en het gelt is alles op en we hebbe de kist en de kuil op het kerrikhof ook nog motte betalen, - maar het wicht kosten we hier niet houen, dat is al te sikkeneurig, en niemant geeft een duit voor kost en kleere.
An den schoelje Kina wille we zelf niet schrijve, maar we wille hem toch late weten waar hij het jonkskie dat van hem is, vinde kan. - 't Is nou bij de djakkenie, en die heeft het in 't Armehuis genome, net as met zen vader gebeurt is. Wees zoo goed en zeg Kina nou waar het jong te vinde is, als hij van de soldaatterie afkompt. Wij hebbe onze kristene pligt edaan en wasse verders onze hande van hem af; de groetenis van ons allemaal en van de veldwacht. Hope deze in gezontheit an zal komme.
Teunis Poyser en Kindere.
P.S. We hebbe van de winter een koei verlore an de blaar.
| |
| |
Arme kina!
Hoe zou ik het aanleggen om hem de droevige tijding kenbaar te maken, zonder dat het hem te veel schokte? - Want niettegenstaande zijn misstap, had ik meer dan eens uit zijn warmen toon en zijn droefgeestig gelaat ontdekt, als we over ons dorp spraken, dat hij Kate oprecht liefhad en het lot van zijn jongske ter harte nam.
- ‘Kina!’ zei ik, toen ik de chambrée weer binnentrad, waar we met ons beiën alleen waren, want het was tegen den avond, als wanneer de kamerwacht gewoonlijk alleen present is in de chambrée - en Kina was dien dag kamerbewaarder: ‘Kina! ik heb een brief uit ons dorp gekregen.’
- ‘En hoe maakt het Dina van den veldwachter, Korpus? - Schrijft ze niet over Kate?’
- ‘Neen, de brief is niet van Dina, maar er staat toch over Kate wat in. Je moet het compliment hebben van boer Poijser.’
Kina werd zoo wit als een doek.
- ‘Dat kan haast niet wezen,’ gaf hij ten antwoord: ‘Hij heeft een hekel an me.’
- ‘Ja maar, zijn nicht was ziek.’
- ‘Wie? Kate ziek! Och lieve God! wat zal me nu gebeuren. - Maar ze was ziek, zeg je, dus is ze nou toch weêr beter.’
- ‘Neen jongen! ze is ziek....geweest.’
Ik vatte zijn hand en drukte die met innigheid, terwijl ik hem met een medelijdenden blik aanzag. Hij begreep wat ik bedoelde. Hij sloeg de grove handen voor de oogen - en schreide als een kind.
- ‘En waar is Driekjen nu?’ vroeg hij na eene pauze: ‘Ook dood?’
- ‘Neen, Poijser heeft uw kind ten laste van de diakonie gebracht.’
- ‘In 't Armhuis! - Wat schande!’ riep hij, gansch verslagen: ‘Als het daar bleef, zou geen mensch het aanzien als het groot was geworden. Maar ik moet naar mijn kind toe, kopperaal! ik moet.’
- ‘Wat zou je dat helpen Kina? - Je kunt immers niets voor het jongske doen?’
- ‘Zou ik geen verlof kunnen krijgen - acht dagen maar?’
- ‘'t Zal moeielijk gaan, jongen! - Hadt je een aanschrijving van den burgemeester, of een bewijs van den dokter, dat iemand
| |
| |
van je familie gestorven was, dan zou je het zeker krijgen. - Alleen ingeval ik den brief aan den kapitein liet lezen, door tusschenkomst van den majoor, kon 't misschien gebeuren; adviseert de kaptein in je voordeel, dan zal de kolonel het verlof niet afslaan. Maar - dan raken die heeren met je geval bekend.’
- ‘'t Kan me niemendal schelen, kopperaal! Als ik mijn moederloos jongske nog maar eens zien mocht, geef ik om den kaptein en den kolonel niet; - God in den hemel weet ook wel van mijn ongeluk, en die staat zooveel hooger.’
- ‘Nu goed, ik zal er den sergeant-majoor over gaan spreken.’
- ‘En als ik verlof krijg, kopperaal! zou je mij dan niet aan reisgeld kunnen helpen; - maar wanneer ik het terug kan geven, weet ik niet.’
Ik kon hem tot mijn spijt geen geld verschaffen; ik had het zelf niet. Mijn vriend Frits had gelijk; in die dagen wist ik niet te sparen, - de korporaalssoldij was me daartoe niet overvloedig genoeg: als vrouw Riksmoller, de cantinière, geen boter en kaas had verkocht, - en jufvrouw Bruine op 't hoekjen der kazerne geen litertjes Faro, zou mijn beurs toegeeflijker voor Kina hebben kunnen zijn.
- ‘Zou je geen goed woord voor me willen doen bij je kameraad kopperaal Jansen?’ vroeg Kina verder: ‘Die heeft geld genoeg.’
- ‘Van noode, moet je er bij zeggen, Kina! - Of je moet het kamergeld meenen, maar dat is zên eigendom niet.’
- ‘Hij is een rijkelui's zoontjen, nietwaar korpus?’
- ‘Dat juist niet....Maar wat meen je daarmeê? - Wat gaat je dat aan?’
- ‘Och niks - niemendal - maar ik dacht, dat kopperaal Jansen het wel zou kunnen krijgen, bij dien mênheer in dat mooie huis, daar ik hem wel ereis heb zien zitten voor 't glas.’
- ‘O, bij zijn voogd! - Neen jongen...'t spijt me, maar die heer zal hem niet leenen, dat weet ik zeker...korporaal Jansen moet toekomen met zijn tractement, evenals jij en ik...Zijn voogd is niet gierig - 't is geen Poijser, maar hij wil hem tot zên bestwil aan spaarzaamheid wennen. Doch dit zijn eigenlijk zaken, die je niet aangaan...en je wordt er ook niet door geholpen. - Als je nu geen geld hebt, ga je dan toch naar B., Kina?’
| |
| |
- ‘Al moest ik er naar toe marcheeren, en terug ook marcheeren, ik zou het doen...als ik maar een paar uur tijd over had om mijn jongske te zien. Ik moet weten hoe 't hem gaat...Dat armhuis! dat armhuis! 't is een schande voor zên heele leven, ik heb het ondervonden...Was ik geen djakkenie-jongen geweest, kopperaal! dan zou Poijser me wel met Kate hebben laten trouwen.’
Zoo stil als ik dacht dat Kina wezen zou na de ongelukkige tijding die hij van mij ontvangen had, zoo opgewonden was hij dien avond. Niet terstond merkte ik deze verandering op, maar later, nadat hij eerst een geruimen tijd op zijn nachtleger had zitten peinzen. - Ik verwonderde mij over zijn spraakzaamheid tegen dezen en genen in de chambrée, die in den lateren avond de gewone sterkte weder langzamerhand begon te herbergen. Tegen visitatie kwam een oud verzwakt exemplaar van een artillerist een plaats op de banken bij de nog brandende kachel innemen; hij heette Wilvinkie, was in vroeger jaren gedeserteerd, had bij de Franschen dienst genomen en den tocht naar Afrika meêgemaakt, en was toen - na jaren afwezigheid - zich weder bij de militaire macht in 't vaderland komen aanmelden als vrijwillig teruggekeerden deserteur, waarom hij met eenige maanden detentie in 't huis van arrest op de Prinsengracht in den Haag werd gestraft, en daarna op nieuw voor zes jaren bij het wapen der artillerie ingelijfd. De Franschen hadden Jantjes beste krachten echter genoten - hij werd in de wandeling gewoonlijk Jantjen genoemd - hoewel ik toch niet geloof, dat hij ze dikwijls op de Kabylen beproefd zal hebben, want ik denk, dat hij in de dagen waarvan ik schrijf, nog veel beter liegen kon over zijne Afrikaansche avonturen dan hij ooit heeft kunnen vechten. Jantjen Wilvinkie's nachtleger stond naast dat van Kina, en zij begroetten elkander dus ook nu met het gebruikelijk: ‘goenavend, slaap!’ - welk laatste woord in het onuitgegeven woordenboek der soldaten een substantief is, dat slaapkameraad beteekent in de taal der ‘politieken’ Het werkwoord slapen wordt in hun woordenboek niet gevonden; daarvoor hebben zij verscheidene remplaceeringen: stroozakken, onder de wol leggen en op je rug staan b.v.
- ‘Goenavond, slaap!’ zei Jantjen tot Kina, en hij ging naast hem zitten bij de kachel.
| |
| |
- ‘Toe, Jantjen! vertel nog ereis een moppie van de Franschen in Algiers!’ riep Kina zoo luid, dat het door de gansche chambrée klonk, alsof hij wilde dat iedereen 't verstond. ‘Ik hoor er zoo graag van’...
- ‘Nee,’ kreeg hij ten antwoord: ‘Ze maken me nou te veel rumoer in de straatjes.’ (De ruimten tusschen de kribben, twee aan twee.) En hij had gelijk; hier strompelde een Hollandsch artillerist met onvaste voeten en een zwaar hoofd naar zijn nachtleger, en door de niet militaire houdingen welke zijn lichaam aannam, scheidde zich somwijlen de zjako van het daartoe behoorend individu, en rolde vooruit naar de plaats, waar zijn eigenaar ongeveer zou moeten wezen om - informe neêr te zinken; dáár riep een ander: ‘Weg, hier vandaan, dat is mijn straatjen, - kun je je nummer niet meer zien?’
Maar toen de visitatie werd geblazen, de sergeant van de week in de chambrée kwam en de kamerwacht ‘in orde’ schreeuwde, werd het eensklaps stil; wat niet - gekleed of ongekleed - onder de dekens lag, trad voor zijn nachtleger, om bewijs te geven van zijn tegenwoordigheid op 't avondappèl.
Na het visiteeren herhaalde Kina zijn aanzoek om een krijgsavontuur bij Wilvinkie; - hij werd door sommigen daarin ondersteund en Jantjen liet zich overhalen.
Er kwam van Françosen en Kabylen, van leeuwen en tijgers' van drommedarissen en kameelen in. ‘Dat was dáár een leventjen voor een echt soldaat.’
- ‘Zooals jij, Jantjen? hè?’ riep er een.
- ‘Val me niet in de reden, melkmuil! waar wou jij van praten. Je moeder heeft een voetval gedaan bij den generaal, om je hier in garnizoen te houên, dan kon je 's avonds een bord pap thuis komen eten; zoo'n papsoldaat!’
- ‘Ga je gang met vechten, Jantjen! - Sla ze dood, die Algerijnen!’
- ‘Ja, zooals ik zeî - 't was een raar volk, die Kabylen! Ze waren altijd moedernakend weetje, en ze reden te paard op een kameel of een drommedaris, die voor hen op zên knieën ging leggen als ze wilden opstijgen, dat hadden ze hem geleerd. - Ik heb ze wel eens gegeten en ze smaken heel wat lekkerder dan onze rats (ratjetoe.)’
- ‘Wat! de Kabylen? - Heb jij die opgevreten?’
- ‘Ben je bl.....gek, de kameelen bedoel ik, we maakten
| |
| |
ze af, en sneden ze open...dan deden we ons eerst te goed aan den inhoud van een zak, dien ze uit de natuur weetje, onder aan hun corpus hebben, en die gevuld is met....ja, dat râ je nooit.’
- ‘Water,’ klonk het hier.
- ‘Jenever,’ riep een ander.
- ‘Allebeî mis, maar de laatste is er toch dicht bij; 't was precies rooie wijn; - heerlijk, o! - 'k ben er dikwijls boven mên thee van geweest.’
- ‘Ik wou dat ik er ook was!’ schreeuwde Kina. - Ik wist niet wat ik van hem denken moest. Maakte zijn ongeluk hem krankzinnig?
- ‘Ja maar, 't is gevaarlijk, broertjen!’ ging Jantjen voort: ‘want die duivelsche Kabylen strijden als leeuwen en tijgers om 't behoud van hun kameelen; lekker zijn ze, lekker! Kerel je weet het niet; eten en drinken is 't allebeî; van de wijn heb ik je verteld; nou, als die uitgedronken was, werden ze gebraden en gestoofd - alles zonder vuur - maar alleen in 't heete zand van de woestijn van onderen en de brandende zon van boven...rondom waren ze bruin op 't laatst en toch zoo malsch als boter.’
- ‘Ik ga er waarachtig ook heen, slaap!’ riep Kina weêr.
- ‘En heb jij ook wel eens meê gevochten om zoo'n stuk wildbraad, Jantjen?’ vroeg er een.
- ‘Wel wis en drie, of denk je dat de Kabylen mij de kameelen present gaven?’ antwoordde Wilvinkie.
- ‘Alles geloof ik, maar dat jij een Kabyl dorst staan, dat nooit Jantjen;’ klonk het weêr uit een anderen hoek der chambrée: ‘Want de smous van de 9e, die ook bij 't deserteursbataillon in Algiers is geweest, heeft me verteld dat je er altijd op de snijerstafel hebt gezeten van den regiments-kleermaker, omdat je nergens anders voor deugde, en 't zal wel waar wezen ook, want je kan geen eens een Vestingbok scheren.’
- ‘Hij kan het boksblok niet dragen, - hij valt er halfdood onder,’ voegde er een ander bij:
- ‘Stilte!’ schreeuwde de korporaal van de week; want er werd ‘Licht-uit’ geblazen: ‘Kamerwacht, doe de kaars uit.’
- ‘Kan ik je dienen met een eindjen pommade, die om half elf overschiet, korpus?’ vroeg Kina, nadat hij het uitgebluschte kaarsjen van de tafel had genomen, en hij bood het korporaal Jansen aan.
| |
| |
- ‘Knoopendraaier!’ klonk het hem toe uit een der naast bijstaande kribben.
- ‘Geef maar hier...dankje,’ zei Jansen: ‘Ik moet de' mortier van nacht nog op de' lastwagen laden, en dat 's een werkjen waarbij ik wel een kaarsjen noodig heb.’
Frits was zoo vrij, niettegenstaande het signaal ‘licht-uit’ ook voor hem had geklonken, het eind kaars weêr aantesteken; hij zette 't op den rand van zijn krib en bij de nu heerschende stilte begon hij ijverig te studeeren en - te rooken: een scholier duidt men zulk een klein vergrijp tegen den inwendigen dienst niet ten kwade; 't is een bewijs van ambitie, als hij te middernacht theorie studeert.
Den volgenden morgen sprak ik den sergeant-majoor over Kina's verlof. Hij nam den aan mij geädresseerden brief van boer Poijser over en zou het verlof aanvragen. - De kapitein sloeg het niet af, en toen het verzoek daarna op 't rapport bij den kolonel werd aangeboden, werd het ook door dezen toegestaan.
Ik was geen getuige van Kina's opgewondenheid, - want toen hem zijn verlof werd aangezegd was ik op wacht, en toen ik afgelost werd en in de chambreé terugkwam, hoorde ik, dat Kina reeds was afgereisd.
Acht dagen gingen voorbij. Kina moest vóór het avondappèl terug wezen, maar het signaal der visitatie werd geblazen en hij bleef mankeeren.
‘Een leepe kerel is die dure boer toch!’ - Zoo ging het in 't kwartier den volgenden dag van mond tot mond: ‘Hij is naar de Franschen; hij heeft het vooruit gezeid dat hij gaan zou; maar om tijd te hebben en niet nagezeten te worden op reis, vroeg hij acht dagen verlof. Je zult het zien, hij komt niet weerom!’
En Kina keerde ook niet terug. - Bij 't eind der maand werd hij als deserteur afgevoerd en zijn signalementsstaat aan de autoriteiten opgezonden.
Frits Jansen zag ik tot mijn verwondering na Kina's desertie elken dag onrustiger worden, en ten laatste vroeg ik hem wat hem deerde.
- ‘Ik zie je niet meer studeeren,’ zeî ik: ‘Zitten de reglementen er nu goed in?’
- ‘Ik weet dat ik voorgedragen zou worden,’ kreeg ik ten
| |
| |
antwoord: ‘maar de streep krijg ik nu toch niet. Ik word nu geen sergeant...en zeker nooit tweeden luitenant, ik ben ongelukkig.’
- ‘Maar wat is er dan gebeurd, Frits?’
- ‘Ik heb de kamerkas aan Kina geleend,’ sprak hij zacht: ‘over een paar dagen moet ik die overgeven, maar de duiten zijn weg en blijven weg. Mijn voogd durf ik niet te vragen; ik zou het geld toch niet krijgen dat weet ik zeker, maar wel een reprimande, en wie weet wat de gevolgen daarvan ten opzichte van Jeannette konden zijn. - Gij hebt ook geen geld: ik zal de zwarte nor (cachot) in moeten en de braceletten (handboeien) er bij hebben als een dief, dat spreekt, - zoo ik niet nog gedegradeerd word bovendien.’
- ‘Maar hoe kwam je dan toch ook tot die enorme onvoorzichtigheid?’
- ‘Op jou aanbeveling dat je fielt van een landsman een eerlijke, goeie kerel was, leende ik hem het geld....en ja, ik wil het je nu wel bekennen: óók omdat Kina mij beloofde zoo'n magnifique pijp meê te brengen, als intrest weetje. Nu zit hij in Algiers...als Jeannette er niet was, ging ik hem achterna....Zij zou me 't geld natuurlijk wel geven, maar háár...háár kan ik het niet vragen. Dat doe ik nooit.’
- ‘Zou je Kina niet geholpen hebben, als ik hem geen eerlijken jongen had genoemd?’
- ‘Waarachtig niet?’
- ‘Dus ik ben eigenlijk de oorzaak van je ongeluk?’
- ‘Ik verwijt je immers niets, Alex!’
- ‘Goed! geef den moed niet op. Je zult het geld hebben, binnen een paar dagen.’
- ‘Wat ga je doen?’
- ‘Dat hoor je later, altijd nog vroeg genoeg om op zen tijd te kunnen afrekenen.’
Zoodra 't scholiers-appèl was geblazen - de kanonniers hadden er een deuntjen op gemaakt:
‘Kom kameraad!...Kom kameraad!
Zeg nu mooi je lesjen op, dan krijg je een nieuwen graad -
en Frits aan die roepstem gehoor had gegeven, begaf ik mij naar den sergeant-majoor. Ik tikte aan zijn kamer, die achter op de plaats van Sint Aagten was gelegen, dicht bij “de zwarte raaf,” een andere benaming voor de provoost.
| |
| |
- Binnen!
Ik opende de deur en trad binnen.
- “Ah, ik meende je juist te laten roepen, Smeele! Je bent in de laatste drie maanden van je engagement en ik moet den staat opmaken van degenen, die hun paspoort verlangen in den loop van 't kwartaal. - Je blijft zeker bij je besluit, om niet te teekenen?”
- “Pardon majoor! daar kwam ik juist ook voor. Ik wenschte mij te reëngageeren.....dezen dag nog, en met genot van gratificatie.”
- “Hoe heb ik het nu met je, Smeele?” vroeg de sergeantmajoor. “Scheelt het je nu in je hoofd? - Waarom heb je dan niet op nieuw geteekend, toen de school begon, dan was je nu onderofficier geweest...en dan onder genot van handgeld!...Je weet toch dat volgens de order, bij 't oprichten van de cursus van wege 't Ministerie uitgevaardigd, het handgeld je de pas afsnijdt om officier te worden.”
- “Dat weet ik...maar 't kan niet anders.”
- “Ben je dan zoo erg om die duiten verlegen?”
- “Ik niet majoor! - maar ik heb een kameraad in 't labyrinth geholpen, zonder dat ik 't wist evenwel...en om zijn toekomst te redden, die anders verloren gaat, moet ik de épaulet er aan geven, verondersteld dat die niet blijken zou voor mij te hoog te hangen.”
- “'t Is zeker heel mooi, Smeele!...maar kun-je je niet op een andere manier redden? - Of liever, kan korporaal Jansen zich zelf niet helpen?...Want ik begrijp, dat je zoo iets voor niemand anders als Castor en Pollux zou doen. - Die jonge heer hoor ik, dat er nog al voorname vrinden op na houdt.”
- “Onmogelijk, majoor!..onmogelijk. - Als ik dorst zou ik vragen of u me helpen kon?”
- “Ben je gek, kerel! Denk je, dat ik van mên tractement over hoû! - Je wilt toch niet, dat ik met de leening (de soldij) staat) verkeerd uitkom?” vroeg de sergeant-majoor lachend.
- Enfin majoor! wees dan zoo goed mijn reëngagementsstaten op te maken, en is niets anders aan te doen.’
Het nieuwe contract van verbinding kwam dien dag in orde.
Den volgenden morgen nadat ik op nieuw lichamelijk geëxamineerd en goedgekeurd was, gingen de stukken op 't rapport
| |
| |
en ze werden door den kolonel natuurlijk gefiatteerd, zoodat ik in den loop van dien dag reeds de gratificatie ontving.
't Kon wel niet anders, men verwonderde zich over deze mijne plotselings uitgevoerde daad, er werd op verschillende wijze over gesproken, en 't kwam ook Frits ter ooren, dat ik geteekend had.
- ‘Daar heb je 't geld, Frits!...’ zeî ik, toen hij na schooltijd op mij af kwam; en ik wilde hem mijn handgeld overreiken.
- ‘Neen, dat neem ik niet, Alex! - 't zou me op mijn ziel branden,’ antwoordde hij, en de tranen sprongen op zijn wangen.
- ‘Ei-wat! Ik sta toch al weer voor zes jaar achter de stukken op de batterij, kereltjen! er is niets meer aan te doen - en als jij je nu met die duiten niet laat helpen, trek ik van wanhoop de haren uit mijn hoofd, en ik smijt ze in 't water. - Hoor ik later, dat luitenant Castor en Pollux heel gelukkig met jufvrouw Dupuy is getrouwd, dan weet ik dat dit geld goede vruchten heeft opgeleverd, betere rente dan de mooie pijp van Kina!’
- ‘Die vervloekte pijp van dien fielt van een deserteur! 'k Woû dat ik hem voor een oogenblik uit Algiers hier kon halen.’
- ‘Hij is zoo heel ver niet gegaan, Frits! Ik heb aan Dina van den veldwachter over 't geval geschreven, en die heeft me in antwoord daarop bericht, dat Kina slechts een enkelen dag in 't dorp is gezien - maar toen niet meer; - maar sedert zijn komst is er een knaapjen van ruim een jaar uit het Armhuis verdwenen.....en dat is zijn kind, Frits! - Je begrijpt, dat hij met zoo'n blok aan 't been niet naar de Franschen is gemarcheerd.’
- ‘En dat vertel je niet waar 't behoort...om maatregelen te nemen den deserteur te achterhalen, die zich stellig hier of daar in zijn provincie schuil houdt!’
- ‘Neen, ik scheid hem niet weêr van zên jongen, Frits! en ik maak maar één conditie bij de overgift van 't geld, dat ik je dwingen moet aan te nemen, omdat ik anders altijd spijt zou hebben van dit reëngagement, - en die conditie is, dat je 't geheim van Kina voor je houdt.’
Frits liet zich overhalen; hij moet wel, daar anders zijn militaire ambitie voor altijd ten gronde ging - met zijn verdwenen uitzicht op de épaulet en wat er meê in verband stond.
- ‘Er is geen nobeler jongen in de wereld als jij er een bent,’ sprak hij met een blos van schaamte en ontroering: ‘Ik kan het je nooit vergelden.’
| |
| |
- ‘Och, meet het niet breeder uit dan 't verdient, Frits!’ zeî ik, ‘want wat is 't geval? - Ik begin waarlijk ernstig om Dina te denken en we vrijen bepaald met elkaar...per brief...Had ik kans om officier te worden, dan zou ik er toch Dina meê verliezen; - want een luitenant en een dochter van een veldwachter, al kon zij aan de storting voldoen, passen niet bij elkaar.’
- ‘Maar nu heb je voor zes jaar bij geteekend, en wie verzekert je, dat je in dienst kunt trouwen, Alex?’
- ‘Stil - ik zal je nog iets vertellen, dat ik in 't geheim van den sergeant-schrijver bij den kolonel hebt gehoord. Het zal waarschijnlijk niet lang meer duren of de sergeantmajoors krijgen verlof om te huwen, en - als Dina wil - zal ik het zoover wel kunnen brengen; - en Dina zal toestemmen, want 't soldatenhart zit er in: ze is ook van commiesbrood groot geworden, vóór haar vader veldwachter in B. was.’
- ‘En zoo ge u vergist hebt, Alex! en Dina weigert?’
- ‘Enfin, dan teeken ik naar de Oost, - zonder handgeld, en ik val dus weêr in de termen om de épaulet te verwerven in Indie. Je ziet dus, als je 't wèl beschouwt, dat mijn opoffering zoo heel groot niet is.’
- ‘Praatjes...je zegt het maar, omdat ik niet over je ongeluk zou treuren.’
Veertien dagen later - na voorafgegaan examen op de regimentsschool - werd Frits Jansen bevorderd tot sergeant, maar op denzelfden dag viel ook mij dat geluk te beurt, zonder examen. - Mijn kapitein was majoor geworden, en de kompagnies-kommandant die hem verving, was zoo goed mij, op aanbeveling van den sergeant-majoor en na zich bij den kapiteinadjudant geinformeerd te hebben omtrent mijne practische en theoretische bekwaamheid, tot sergeant voor te dragen, waarop mijn benoeming door den kolonel volgde tegelijk met die der scholieren. - Frits en ik scheidden nu van elkander; hij werd bij een kompagnie aan den Helder overgeplaatst, en ik bleef in Delft. Om der wille van Frits' bijzondere vóórliefde voor de stad, waarin jufvrouw Dupuy woonde, had ik het juist andersom gewenscht, maar daaraan viel nu niet te veranderen.
Ik bleef echter niet lang in Delft, en ik werd ook geen sergeant-majoor bij de Vesting-artillerie. - Eenige maanden
| |
| |
sergeant geweest, kwam er eene aanvrage, om overplaatsing van geschikte sujetten naar de Marechaussée. Ik bood er mij toe aan, en moest een examen afleggen, waarbij ik onder meer een proces-verbaal moest stellen over een brutalen, maar denkbeeldigen diefstal. Het viel alles goed uit en ik werd als sergeant bij het wapen der Koninklijke Marechaussée overgeschreven. - Nu, meende ik, kon ik mijn doel aangaande Dina eerder bereiken: niet omdat ik een paard kreeg om te rijden, maar omdat er nog méér overeenstemming was dan vroeger; want een marechaussée en een veldwacht hadden dezelfde roeping in 't leven: zij beiden waren dienaars van Themis, en...als ik opper-wachtmeester mocht worden, had ik drie breede streepen op mijn mouwen, wier glans Dina onmogelijk zou kunnen weerstaan, en waarvoor haar vader respect zou toonen.
| |
III.
Tien jaren daarna eerst werd mijn hoop vervuld, door mijn aanstelling tot opper-wachtmeester bij de Marechaussée. Ik kon toen in het huwelijk treden, en daar Dina zoo goed was geweest, gedurende al dien tijd op de standvastigheid mijner liefde te blijven vertrouwen, mocht ik van mijne zijde haar geduld nu ook niet langer op de proef stellen. - 't Spreekt van zelf, dat onze wederzijdsche genegenheid zich niet was blijven bepalen tot een bloote declaratie per brief; daarmede had een Plato alleen wellicht op den duur tevreden kunnen wezen; neen, ik had persoonlijk mijne liefde aan haar beleden, na daarvoor - ofschoon met verzwijging dier reden bij mijn superieuren - expresselijk verlof naar B. te hebben aangevraagd en verkregen; en toen Dina mij bekende, haar vroegeren wensch aangaande dit belangrijk punt nog volstrekt niet gewijzigd te hebben, bleef het niet bij dit eerste bezoek, maar bracht ik van jaar tot jaar eenige dagen van verlof door in de woning van den veldwachter te B.
Toen ik met Dina trouwde waren wij beiden niet jong meer; onze liefde was niet romanesk en de geschiedenis daarvan zou zeker geen stof leveren voor een ‘boeienden’ roman, - maar ik heb me voorgenomen de waarheid te vertellen, zooals ik dat gewend was te doen, en ook doen moest in de proces-verbalen, die ik sedert mijn dienst bij de Marechaussée heb opgemaakt
| |
| |
over werkelijk gepleegde misdrijven, 't geen ik lang zoo aangenaam niet vond als mijn opstel over een denkbeeldige wandaad, zooals ik bij mijn examen voor de Marechaussée er een had moeten leveren.
Een dier officieele stukken liep over de ontdekking van een deserteur, die voor jaren van de 11e kompagnie van 't 1ste regiment Vesting-artillerie was uitgetogen met acht dagen verlof, doch zich, na de expiratie daarvan, niet weder onder de wapens had begeven. Hij was door een mijner onderhoorigen - die vroeger bij de artillerie in Delft had gestaan - geärresteerd onder een troep poldergasten, en droeg onder hen den naam van Klant; hij was dan ook in 't bezit van een militair zakboekjen en eenige familiepapieren, alsmede een paspoort, waarop deze naam vermeld stond, doch die na ons onderzoek weldra bleek valsch te zijn. Een en ander had hij overgenomen uit de nalatenschap van een polderjongen, zijn bijzonderen kameraad, die aan typhus was bezweken en aan wiens sterfbed hij had gezeten. - Toen hij voor mij gebracht werd, zag ik terstond dat de bedoelde marechaussée gelijk had en de geärresteerde niemand anders was dan Kina. - Hoogst waarschijnlijk zou hij tot eenige jaren gevangenisstraf veroordeeld zijn geworden, maar voor zijn vonnis geslagen werd, kwam hij in 't huis van arrest te sterven.
Ik had hem echter daar ter plaatse meer dan eens bezocht en van hem bij een dier gelegenheden vernomen, dat Driekjen werkelijk door hem uit het Armhuis te B...was ontvoerd; maar de kleine bleek niet sterk genoeg voor het zwervend leven, dat zijn vader had moeten aanvangen, en was dientengevolge spoedig gestorven. - ‘Ik werd door Onzen-Lieven-Heer vervolgd, opperste!’ zeî Kina: ‘omdat ik Kate niet alleen ongelukkig had gemaakt, maar daarna bovendien op den loop ging met het geld, dat een ander mij uit goedheid had geleend. Ik heb het wel ereis terug kunnen geven, maar het nooit durven doen, al had ik geweten waar korporaal Jansen sedert gebleven was; - want in dat geval zou men mij hebben kunnen opsporen, ten minste ik vreesde er voor. - Nu ben ik toch ontdekt, en ik ben blij dat het hier met me zal afloopen; want een djakkeniejongen is toch beter nog dan een gevangenisboef. - Maar weet je waar korporaal Jansen is, opperste?’
| |
| |
- ‘Hij is eerste luitenant in de Graaf.’
- ‘Wees dan zoo goed, opperste! en zorg, dat hij zijn geld terug krijgt, - en koop bovendien zoo'n mooie pijp in den Bosch voor hem, als ik er een van Kate kreeg. - De directeur van 't Huis heeft mij mijn geld afgenomen, - 't is er genoeg voor: er is meer dan twintig gulden, want ik werkte hard en verteerde niet veel.’
Ik beloofde het hem en volbracht mijne belofte; luitenant Jansen, die met jufvrouw Dupuy was getrouwd, en, zooals ik uit de courant wist, reeds twee kinderen had, stuurde mij echter de pijp terug. - Hij scheen van die ‘herinnering’ niet te houden, en 't geld kon ik voor mij nemen, schreef hij; maar ik deed het niet, ik gaf het aan de Diakonie van B. - en ontving een brief van dankbetuiging daarvoor. - Maar nog altijd heb ik spijt, dat een mijner marechaussées vroeger bij de artillerie in Delft diende, en ik dank God, dat Hij mij zelf op den weg mijner dienstplichten niet in verzoeking bracht, hetgeen best had kunnen wezen, zoo ik Kina 't eerst had ontdekt.
Doch dit vertel ik in 't geheim. Mijn superieuren zouden 't mij kwalijk kunnen nemen. |
|