Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
I.In de laatste jaren is de belangstelling der Nederlanders in het hun in zoo menig opzicht verwante Sleeswijk-Holstein veel algemeener geworden - en terecht. Wie zou in dit merkwaardige land, binnen de grenzen van enkele vierkante mijlen, onder een paar honderd duizend bewoners, de meest uiteenloopende zeden en gewoonten, het grootste onderscheid tusschen Oost en West, Noord en Zuid vermoeden, zoowel in land als bewoners? Klaus Groth vertelde nog niet lang geledenGa naar voetnoot1), dat de boer uit de omstreken van Eiderstedt en Ditmarschen evenmin iets verstaat van hetgeen de menschen onder elkander praten, die des morgens uit Tondern en Lygumklooster vertrokken, om hun mager vee naar de weide te drijven, en reeds tegen den avond bij hem aankomen, - als hij iets verstaat van de taal der zeeluî, die in den herfst zijne vette ossen naar de markten van Londen en Liverpool vervoeren; hij is evenmin bekend met het Engelsch als met het Deensch. Opmerkelijk is het onderscheid | |
[pagina 78]
| |
tusschen de Friezen in het westen van Sleeswijk en de Angelen, die slechts enkele uren oostelijker wonen, een onderscheid dat men zelfs in houding en gewoonten kan waarnemen. Het volk aan de Oostzee en in Wagrien is van Slavische afkomst, maar het heeft de aloude taal en zeden eeuwen lang afgelegd; de overige bewoners van Holstein en Zuid-Sleeswijk behooren tot den stam der Neder-Saksen, die zich in de Holsteinsche Marschen met de Friezen vermengd hebben; de boer in het oosten van het hertogdom heeft doorgaands eene hoeve slechts tijdelijk in pacht; de marschboeren in 't westen bebouwen daarentegen in 't algemeen hun eigen grond. De Fries is meestal lang en slank, dikwijls buitengewoon groot en sterk, vaker donker van haar en teint dan anders de bewoners der hertogdommen zijn; in zijn dagelijksch leven ernstig en stil. De oude spreuk: Frisia non cantat (het land der Friezen zingt niet) heeft nog niets van hare waarheid verloren. De Fries is flegmatisch, heeft meer verstand dan gevoel, en een volkslied wordt door hem nooit op de lippen genomen, zooals in zuidelijker strekenGa naar voetnoot1). De Angelf is daarentegen opgewekt en bewegelijk, hoewel onder de Deensche overheersching, die allermeest op hem drukte, sluw en wantrouwend geworden, is hij, zoodra men zijn vertrouwen gewonnen heeft, vroolijk en spraakzaam. Als een vreemdeling wandelt de Fries op de markten van Flensburg en Sleeswijk rond, en zoo hij tot het kleine aantal behoort van hen, die de oude nationale taal nog bewaard hebben, verstaat de aanverwante landgenoot, die maar enkele uren oostelijker woont, geen enkel woord van hetgeen hij met zoon of knecht spreekt. 't Is opmerkelijk dat van de Friesche kust, van Belgie tot Jutland, alleen de bewoners der beide uiterste einden hun moedertaal bewaard hebbenGa naar voetnoot2). Verwonderlijk vooral, dat een paar duizend menschen op 8 tot 10 vierk. mijlen, geheel afgezonderd | |
[pagina 79]
| |
de oude taal in eere houden en voortplanten, terwijl deze bij hunne naburen reeds eeuwen lang in plat duitsch is overgegaan. Bovendien leert de Fries tevens Duitsch of Deensch, en in kerk en school wordt altijd Duitsch gesproken. In de Saksische gezinnen oordeelt men het niet noodig Friesch te leeren, want de boeren spreken immers allen ook plat duitsch. Dikwijls staat in de lange dorpen (zooals b.v. Langenhorn) hier en daar een duitsch huis in 't midden van friesche woningen en ook omgekeerd. Zoo ziet men in de omstreken van Bredsted, even als op de eilanden en Halligen een enkel maal nog de overblijfsels der oude volkskleedij. In de boerenwoningen vindt men nu en dan nog een stuk fraai oud snijwerk, eenmaal het sieraad van elke kamer, waarvan het meeste en schoonste echter reeds lang in fransche en engelsche handen is overgegaan. Maar de bezoeker van den Sleeswijker Dom zal zich nog menigmaal verwonderen over het onvergelijkelijk schoone altaar van Brüggemann uit Husum, en dan bedenken dat in deze streken eenmaal een kunstminnend volk gewoond heeft, ‘den Nederlander in taal en karakter verwant.’Ga naar voetnoot1) Een vreemdeling kan zich geen denkbeeld vormen van de goede onderlinge verhouding, van den hartelijken omgang van deze lieden, vooral in de uitgestrekte vlakke streken in het westen, waarvan we zoo even spraken, waar geheele distrikten als een enkel gezin met elkander omgaan en elkander kennen. De kleinste hartsgeheimen, de fijnste karaktertrekken weet daar de een van den ander. En van daar komt dat heimwee, dat verlangen, zoo men wil die droefgeestigheid, die den Holsteiner kenteekent, en die zelfs den bewoner der eenzame eilanden naar | |
[pagina 80]
| |
zijn geboortegrond terug drijft, wanneer hij als zeevaarder de geheele wereld en al hare heerlijkheid heeft gezien. Of hij te Londen Engelsch, of te Hamburg plat duitsch, of in andere streken Hoogduitsch sprak. 't schijnt hem alsof hij nergens zoo goed verstaan werd als hier. Vele beroemde mannen op elk gebied van wetenschap heeft deze streek opgeleverd; van de oudere letterkundigen herinneren we alleen aan Matthias Claudius, den Wandsbecker bode, en Heinrich Chr. Boie, beiden uit Holstein geboortig; de nieuwe poëtische literatuur kan van daar slechts drie namen noemen. Allereerst Friedrich Hebbel. Hij werd in 1813 te Wesselburen in Ditmarschen geboren, waar hij de eerste twee en twintig jaren zijns levens doorbracht, om eerst te Hamburg, en later te Heidelberg te studeeren. Nadat hij te München gepromoveerd was, keerde hij naar Hamburg terug, waar hij in 1841 zijn eersteling Judith schreef, en vestigde zich later metterwoon te Weenen, waar hij in 1864 overleed. De indrukken van zijn vaderland droeg hij in zijne ziel mede - de eenzaamheid der zee, de geweldige kracht van den opkomenden vloed en de stille verlatenheid van het strand, zoodra deze verloopen is. Noemde Gervinus hem den ‘Baum unter dem Gestrüpp jüngerer Dramatiker’, dan is die boom evenwel geen schoone, recht opgaande; maar een knoestige, vol uitwassen. In zijn lyriek spreekt een flink, stout, mannelijk karakter, terwijl aan de eischen van vorm, duidelijkheid en schoonheid volle recht wordt gedaan. Door zijne drama's is hij allermeest bekend geworden. De tweede is Klaus Groth, geboren in 1819 te Heide in Holstein, bekend door zijne gedichten in de volkstaal. Land en volk, algemeene en plaatselijke bijzonderheden, al het aantrekkelijke en eigenaardige van zijn vaderland heeft hij in de nationale volkskleedij gestoken, een vorm, waarin het bij uitstek goed bevaltGa naar voetnoot1). - De derde is Theodor Storm. Theodor Storm werd den 14den September 1817 te Husum op de westkust van Sleeswijk geboren; aan deze plaats hangt hij | |
[pagina 81]
| |
met geheel zijn hart, en reeds in een zijner eerste gedichten bezong hij haar: Am grauen Strand, am grauen Meer
Und seitab liegt die Stadt;
Der Nebel drückt die Dächer schwer,
Und durch die Stille braust das Meer
Eintönig um die Stadt.
Es rauscht kein Wald, es schlägt im Mai
Kein Vogel ohn' Unterlasz;
Die Wandergans mit hartem Schrei
Nur fliegt in Herbstesnacht vorbei,
Am strande weht das Gras.
Doch hängt mein ganzes Herz an dir,
Du graue Stadt am Meer;
Der Jugend Zauber für und für
Ruht lächelnd doch auf dir, auf dir,
Du graue Stadt am Meer.
Met de jaren is dat niet veranderd. In zijne werken voert de dichter ons nog telkens terug naar het eenvoudige stadje, met hare oude en sombere huizen. In vroeger tijd had het door handel op zee, vooral in paarden en vee, door scheepvaart en vischvangst, meer beteekenis dan tegenwoordig, terwijl nu alleen kleine schepen, die niet dieper dan vijf voet gaan, de haven kunnen bereiken, maar de grootere aan de reede op eene halve mijl afstands van de stad moeten ankeren. En nog erkende de dichter voor een paar jaren: ‘'t Is maar een eenvoudig stadje, mijne geboorteplaats; zij ligt aan de vlakke kust, die door geen enkelen boom vervroolijkt wordt; maar toch heb ik haar altijd voor eene aangename plaats gehouden’; en wie Storms werken gelezen heeft, deelt volkomen in deze overtuiging, want dan is hij als met den vinger op zoo menig zonnig plekje opmerkzaam gemaakt, zoo aantrekkelijk, dat hem onwillekeurig de lust bekruipt om ook eens te dwalen langs den oever van den Mühlenteich (een meertje nabij Husum), waar het water, breed en donker, in kleine golfjes wordt voortgestuwd. 't Zou hem wat waard zijn, eene wandeling te maken door de Marschen, in de bosschen of over de heide, vooral in zulk gezelschap. De namiddagzon schijnt zoo uitlokkend, dat de drang bijna niet te weerstaan is, om | |
[pagina 82]
| |
nog eens te zwerven door die stille streken, door die onbeschaduwde landschappen, waar het oog slechts een muur van zand of steen ontdekt, waardoor de landerijen afgepaald worden, of hangen blijft aan een wilden rozenstruik of een verkoelend boschje. Ongemerkt gaan we voort met dien gids; aangenaam gestemd ontdekken we telkens meer schoons op dat eentoonig landschap, waarvan hij al het verkwikkende, lieve, bekoorlijke in enkele regels zoo schoon heeft geschetst: Es ist so still; die Haide liegt
Im warmen Mittagssonnenstrahle,
Ein rosenrother Schimmer fliegt
Um ihre alten Gräbermale;
Die Kräuter blühn; der Haideduft
Steigt in die blaue Sommerluft.
Ein halbverfallen' niedrig' Haus
Steht einsam hier und sonnbeschienen;
Der Käthner lehnt zur Thür hinaus,
Behaglich blinzelnd nach den Bienen;
Sein junge auf dem Stein davor
Schnitzt Pfeifen sich aus Kälberrohr.
Kaum zittert durch die Mittagsruh
Ein Schlag der Dorfuhr, der entfernten;
Dem Alten fällt die Wimper zu,
Er traumt von seinen Honigerndten,
- Kein Klang der aufgeregten Zeit
Drang noch in diese Einsamkeit.
Door zijn geheele leven droeg Storm de herinnering mede aan die dierbare velden; in elk zijner werken heeft hij de indrukken daar ontvangen, weggelegd en bewaard; hij zelf getuigt daarvan: Ein Blatt aus sommerlichen Tagen,
Ich nahm es so im Wandern mit,
Auf dasz es einst mir möge sagen,
Wie laut die Nachtigall geschlagen,
Wie grün der Wald, den ich durchschritt.
Op dezen grond - weiden, heide, bosch, - wortelt en bloeit | |
[pagina 83]
| |
zijn dichterlijke fantasie, hier bewegen zich zijn beelden. Zelden verwijderen zij zich van hier, en zoo dit een enkel maal gebeurt, is het niet tot hun voordeel. Telkens op nieuw, maar ook telkens van een ander punt, brengt hij ons naar de Oostkust, in zijn geboorteplaats, in zijn ouderlijk huis, in bevriende familiën. Storm geeft evenwel weinig persoonlijks: hij houdt zich gewoonlijk op den achtergrond: wat hij mededeelt zijn herinneringen uit zijn leven, of bijzonderheden, die hij van goede bekenden vernomen heeft. Zijne gedichten, en evenzoo zijne novellen, ontvloeien aan zijn overvol gemoed, vol deelneming in het lot van anderen; terwijl hij personen en toestanden met een krachtig leven bezielt. Hij is eenvoudig, hoogst eenvoudig; dikwijls verwerkt hij in een vorm, altijd even keurig en uitstekend, de schijnbaar onbeduidendste stoffen. In de vertelling ‘Immensee’ komt de jonge held zeer spoedig in 't bezit van een klein perkamenten boek, waarin hij gedichten en sprookjes, die hij had hooren vertellen en weder vertelde, opschreef. Het onderwerp der gedichten was meestal een kleine, onbeduidende gebeurtenis. En een ander verhaal: ‘Ein grünes Blatt’ vangt dus aan: ‘'t Was een oud boek, een soort van album. Hij had 't in zijne jeugd in eene kleine stad laten maken, en later overal medegenomen. Hierin wisselden vaerzen en levenskronyken elkander af. In de laatste was hij gewoon zich zelf als derde persoon te laten handelen; misschien, omdat hij behoefte gevoelde, om de geschiedenis met zijne fantasie aan te vullen. Meestal waren het minbeteekenende geschiedenissen of eigenlijk in 't geheel geene; eene wandeling bij maanlicht, een middag in den tuin zijner ouders was vaak de geheele inhoud’. Ongetwijfeld is deze trek door Storm aan zijn eigen jeugd ontleend. In de oude stad Husum vindt men, tusschen gebouwen uit lateren tijd, nog menig ongeschonden overblijfsel uit het laatst der middeneeuwen; menig huis wordt er nog door een fraaie trapgevel versierd. Te midden van de schilderachtige ruïnen van een schooner verleden is Storm opgegroeid, en tot de dingen die een sterken indruk bij hem hebben achtergelaten, behoort vooral een oud hertogelijk slot, waarin een groote ridderzaal, met levensgroote portretten van oude vorsten en edelen; en aan de tegenovergestelde zijde der stad, aan het einde van een lange straat, het even oude St. Jürgensstift. De eene zijde strekt zich uit tot het kerkhof, waar eenmaal onder de zware linden de | |
[pagina 84]
| |
eerste hervormers gepredikt hebben; de andere zijde komt uit op eene binnenplaats en een klein tuintje, waaruit de oude luitjes des zondags voor het begin der godsdienstoefening hun ruikertje plukten. Door eene donkere poort komt men van de straat op deze plaats, van waar men door een rij deuren in het binnenhuis, naar de ruime kapel en naar de kamer der bewoners gaat. ‘Door die deur ben ik als knaap menigmaal heêngegaan,’ herinnert Storm in een zijner laatste novellen, ‘want sedert, lang voor mijn tijd, de groote St. Mariakerk om haar bouwvalligen toestand was afgebroken, werd de algemeene godsdienstoefening jaren achtereen in de kapel van het St. Jürgenstift gehouden.’ ‘Hoe vaak ben ik des zomers, voor ik in de kapel ging, in de stilte van den zondagmorgen weifelend blijven staan op de zonnige plaats, vervuld met bloemengeur uit de omliggende tuintjes’, zoo gaat hij voort, en later spreekt hij nog even over de godsdienstoefening: dan ‘zat ik boven op het koor, en staarde als droomend op het draaiend klokkenspel; wanneer onze predikant den kansel had beklommen, drong zijne, voorzeker goed gestelde preek, mij meestal als 't eentoonig golfgeruis in de ooren, want beneden hing tegenover mij het levensgroot portret van een ouden geestelijke, met lang zwart haar en een zonderlingen baard, en dit had spoedig mijne aandacht geheel afgeleid. Met de droefgeestige zwarte oogen blikte het als 't ware uit de dompige wereld van geloof aan wonderen en heksen in den nieuweren tijd, en sprak tot mij van het verleden der stad, zooals het in de kronyken te lezen stond.’ Dat deze en dergelijke indrukken veel invloed op zijn geest en leven hadden, is licht te begrijpen en daarvan leveren zijne latere geschriften menig bewijs. Zijne moeder stamde af uit eene oude burger familie, te Husum zeer in aanzien; en zoowel in het huis zijner grootmoeder als in dat zijner overgrootmoeder (deze laatste verloor hij eerst op zijn dertiende jaar,) kon hij nog enkele zaken, kleederen, voorwerpen van smaak en weelde, uit den laatsten tijd van het Rococo tijdperk zien verdwijnen. Het buitengewoon fijn gevoel, dat hij voor eigenaardigheden uit dien tijd, de levendige belangstelling welke hij voor die menschen getoond heeft, hebben ongetwijfeld voor een groot deel hun oorsprong te danken aan dezen vroegen omgang met die overblijfsels van het verleden. Zijn vader, zoon van een welgestelden molenaar uit het zuiden van Sleeswijk, | |
[pagina 85]
| |
had zijne jeugd in bosch en veld doorgebracht. Zeven en zeventig jaren oud, was hij nog advokaat te Husum, had eene uitgebreide praktijk, en was een der geachtste en bekendste mannen uit het land, bij wien de eersten en hoogst geplaatsten uit de hertogdommen meermalen te gast kwamen. Den zoon is een zeldzaam geluk te beurt gevallen - zijne beide ouders leven nog, naar lichaam en geest frisch en gezond. Tot ontwikkeling van zijn smaak voor kunst en poëzie, was in de kleine stad evenwel weinig gelegenheid. Op het oude gymnasium, waar meestal de platte volkstaal werd gesproken, wist men hiervan weinig. Wel is waar, hij las gaarne zijn Schiller, 't liefst in den top van een perenboom, of in een verborgen hoekje tusschen de daken. Uit Goethe, van wien al de leerlingen met elkander slechts eene oude uitgave der Gedichte bezaten, leerde hij de Braut von Korinth van buiten, en droeg die ook somwijlen voor. Ook stonden in de bibliotheek zijner moeder ‘Hermann und Dorothea’ en de ‘Louise’ van Vosz; maar hij herinnert zich niet ze ooit gelezen te hebben. Leerde hij enkele stukken van dichters der vorige eeuw, als Bürger, Holty en Leume, uit de toen verschijnende Cabinets Bibliothek deutscher Classiker kennen, de dichters der romantische school bleven hem geheel onbekend, en zijne jeugdige ziel heeft geen enkelen klank uit hunne werken opgevangen. Nadat Storm verscheidene jaren op deze school had doorgebracht, en met een lofrede op Mathathias, den bevrijder van Juda, daarvan afscheid had genomen, werd hij door zijnen vader naar het gymnasium te Lubeck gezonden, om er nog anderhalf jaar te studeeren. Geibel was pas van daar vertrokken, maar kwam in de vacanties weder te huis, en dan maakten zij met andere vrienden, tochtjes naar de dorpjes in den omtrek, naar de zee, en zoo meer. Hier te Lubeck vond hij veel, dat hij te huis had moeten missen. Hier leerde hij niet alleen de romantische school kennen maar ook Heine's Buch der Lieder - wat van veel belang wasvoor zijn innerlijk leven. Nu nog gedenkt hij den avond, waarop een Lubecker vriend, op eene ouderwetsche kamer, hem in dit merkwaardige boek inleidde. 't Was hem alsof de gordijn voor eene andere wereld voor hem werd weggeschoven; zoo iets had hij nog nooit gehoord. Omstreeks denzelfden tijd maakte hij ook kennis met Goethe's Faust en Eichendorff's Dichter und ihre Gesellen, drie werken die voor altijd op hem hebben gewerkt. | |
[pagina 86]
| |
Met Paschen 1837 vertrok hij van hier naar de hoogeschool te Kiel. Dat het gewone studentenleven een karakter als het zijne niet die bevrediging bracht, die hij hiervan verwacht had, was te voorzien. Bij het studenten-corps ‘Holsatia’, waarbij hij zich aangesloten had, was van geestelijke ontwikkeling niet de minste sprake, en hij gevoelde weinig smaak of neiging voor de algemeen beminde drinkebroers partijën. Met eene zekere huivering trok hij zich terug uit het hier heerschende ruwe leven, en ook in latere jaren heeft hij zich daaraan nooit overgegeven. Een jaar daarna, Paschen 1838, verwisselde hij Kiel met Berlijn, waar hij anderhalf jaar bleef, tot Michaelis 1839. Van zijn toenmalig verblijf te Berlijn heeft hij weinig genot voor zijn geest gehad. Want eene dringende levensbehoefte voor zijne ziel bleef onvoldaan, daar hij met niemand van eenige beteekenis meer in aanraking kwam, nadat hij het eerste halfjaar met twee oude Lubecker vrienden, Röse en Mantels, had saàmgeleefd. Tot zijne liefste herinneringen uitdien tijd behoort de Michaëlis vacantie van 1838, toen hij met vijf andere landgenooten vier weken te Dresden doorbracht, waar, vóór den middag de musea, na den middag de schoonheid der omstreken, en des avonds schouwburg en opera, hen een onvergetelijk genot aanboden. In 1839 ging hij weder naar Kiel terug, om er tot 1842 te blijven. Nu vond hij hier den zoo zeer gewenschten omgang met meer ontwikkelde en meer beteekenende menschen, waarvan we alleen Theodor en Tycho Mommsen noemen. Met den eersten, later schrijver van de bekende Römische Geschichte, verkeerde hij in de laatste jaren dagelijks. Door ééne richting van studie en onderzoek nauw met elkander verbonden, lazen en onderzochten zij Goethe, Mörcke, Arnim en Eichendorff. In het laatste jaar begonnen beiden de sagen van Sleeswijk-Holstein te verzamelen, waarvan zij enkelen bekend maakten in Biernatsky's Volksbuch für 1844. Later met Müllenhof vereenigd, riepen zij door het gansche land mannen op om met hen mede te zamelen, en vonden overal in de beide hertogdommen een goed gehoor, gelijk uit de rijke verzameling. in 1845 verschenen, blijkt. Te gelijker tijd legden zij zich op het dichten, eigenlijk vaerzen maken, toe, dat zij nagenoeg nog niet beoefend hadden. In de ‘Europa’ zag Storm voor 't eerst gedichten van zijne hand | |
[pagina 87]
| |
opgenomen, en dit was voor hem een te blijder voldoening, daar eenige jaren te voren in het begin van 1837, een gedicht van hem: der Bau der Marienkirche zu Lübeck, door de redactie van den Musen-almanach was geweigerd en teruggezonden. In vereeniging met de beide broeders Mommsen gaf hij in 1843 te Kiel een bundel uit: ‘Liederbuch dreier Freunde’ getiteld. Uit deze verzameling heeft Storm in de laatste uitgave zijner gedichten niet meer dan een twintigtal laten herdrukken, onder den algemeenen titel: Aeltere Gedichte, waarin hij nog slechts de eerste proeven van zijn talent als dichter leverde, dat later zoo schoon ontwikkeld is. Na een examen vestigde Storm zich als advokaat in zijne geboorteplaats Husum. Als in de dagen zijner jeugd wandelde hij nu weder in de nabijheid der stad langs de zee, over de dijken en de stille heide. Hij richtte voorts een zanggezelschap op, dat spoedig zelfs grootere stukken uitvoerde, en zijn verblijf zeer veraangenaamde. Maar zijn jong geluk zou nog schooner bekroond worden; - in den herfst van 1847 huwde hij met eene nicht van moederszijde: Constance Esmarch uit Segeberg in Holstein. Menige lieve bizonderheid uit den tijd van hun huwelijk heeft Storm later medegedeeld in de novelle: Unter dem Tannenbaum. Zoowel voor zijn leven, als voor zijne poëzie is dit huwelijk een reine en rijke bron van geluk en zegen geworden. Zijne gade was een dier zeldzame en uitgelezen vrouwen, die naar lichaam en ziel naar een idealen stijl gevormd schijnen. Nog in hare latere jaren, als moeder van zes kinderen, had hare verschijning met het vlekkelooze, breede voorhoofd, de groote, grijze oogen, den fijnen mond, de slanke, bevallige gestalte, den heerlijken klank harer stem, nog al het bekoorlijke der jeugd behouden, dat door de smarten en de moeiten die de jaren haar brachten, niet 't minst was uitgewischt. Geen wonder dat het beeld der dierbare vrouw, die zooveel licht en gloed in het leven van den dichter bracht, telkens op nieuw in zijne werken te voorschijn komt, en dat de diepe en teedere gevoelens, die hij voor de beminde vrouw koesterde, in zijne vaerzen en verhalen telkens klinkt en weêrklinkt - nog heerlijk, nadat hij haar, en met haar zijn geluk had begraven! Uit dezen tijd dagteekenen reeds schoone vaerzen: moedig en onbezorgd blikt hij voor zich uit in de wereld: | |
[pagina 88]
| |
So komme, was da kommen mag!
So lang' du lebest, ist es Tag.
Und geht es in die Welt hinaus,
Wo du mir bist, hin ich zu Haus.
Ich seh' dein liebes Angesicht,
Ich sehe die Schatten der Zukuuft nicht.
en bij den dood der geliefde vrouw denkt hij aan deze zangen uit een gelukkiger tijd, en zachtjes herhaalt hij ze op haar graf. De stemming waarin hij verkeerde, lezen we in vaerzen als deze: Dämmerstunde.
Im Nebenzimmer saszen ich und du;
Die Abendsonne fiel durch die Gardinen,
Die fleiszigen Hände fügten sich der Ruh,
Von rothem Licht war deine Stirn beschienen.
Wir schwiegen beid'; ich wuszte mir kein Wort,
Das in der Stunde Zauber mochte taugen;
Nur nebenan die Alten schwatzten fort -
Du sahst mich an mit deinen Märchenaugen.
Elders vinden we iets dergelijks onder hetzelfde opschrift: Im Sessel du, und ich zu deinen Füszen
Das Haupt zu dir gewendet, saszen wir;
Und sanfter fühlten wir die Stunden flieszen,
Und stiller ward es zwischen mir und dir;
De stille, zachte toon van dit stukje herinnert ons een oogenblik aan Staring's Herdenking, de hartelijkheid aan een paar zangen van de Cort. Maar toch heerscht in deze liederen, die met elkander geen onbeteekenend gedeelte van den bundel vullen, eene zekere zwaarmoedigheid. Kwam deze voort uit een bepaald voorgevoel van den dichter dat hij het geluk dat hem vervulde, spoediger dan hij vermoedde, reeds zou moeten missen? Een herfstachtige tint, ligt over vaerzen als deze: Wohl fühl' ich wie das Leben rinnt,
Und dasz ich endlich scheiden musz,
| |
[pagina 89]
| |
Dasz endlich doch das letzte Lied
Und endlich kommt der letzte Kusz.
Noch häng' ich fest an deinem Mond'
In schmerzlich baugender Begier;
Du giebst der Jugend letzten Kusz,
Die letzte Rose giebst du mir.
Uit deze eerste huwelijksjaren dagteekenen ook het satirieke ‘Gesegnete Mahlzeit,’ het vroolijke geschiedenisje ‘von Katzen,’ het aardige ‘vom Staatskalender’, het aandoenlijke ‘Eine Frühlingsnacht’, onder den indruk van het plotseling overlijden van een akademievriend vervaardigd, en het roerende ‘Einer Todten’, dat betrekking heeft op zijne oudste zuster, gestorven bij de geboorte van haren eersten zoon, een meesterstukje van poëzie, waaruit we niet kunnen nalaten iets mede te deelen: Du glaubtest nicht an frohe Tage mehr,
Verjährtes Leid liesz nimmer dich genesen;
Die Mutterfreude war für dich zu schwer,
Das Leben war dir gar zu hart gewesen.
Er sasz hei dir in letzter Liebespflicht;
Noch eine Nacht, noch eine war gegeben!
Auch die verrann; dann kam das Morgenlicht.
‘Mein guter Mann, wie gerne wollt' ich leben!’
Er hörte still die sanften Worte an,
Wie sie sein Ohr in bangen Pausen trafen:
‘Sorg' für das Kind - ich sterbe, süszer Mann.’
Dann halbverständlich noch: ‘Nun will ich schlafen.’
Und dann nichts mehr; - du wurdest nimmer wach,
Dein Auge brach, die Welt ward immer trüber;
Der Althem Gottes wehte durch's Gemach,
Dein Kind schrie auf, und dann warst du hinüberGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 90]
| |
Maar de blijde dagen van kalm genot werden weldra verstoord door het naderen van dof wapengekletter: de stille heide, in wier eenzaamheid nog ‘kein Klang der aufgeregten Zeit’ was doorgedrongen, zou vervuld worden met het gedruisch van den oorlog. Aan welke zijde hij zich zou scharen in dien strijd tusschen zijne landgenooten en de Denen, was bij hem, een man zoo innig gehecht aan zijn land en volk, niet lang twijfelachtig. De vaste hoop, de vroolijke stemming uit dien eersten tijd der Sleeswijk-Holsteinsche onafhankelijkheids-oorlog, vinden we weergegeven in het flinke, bezielde gedicht Ostern. Het kloppen van alle levenskracht en vrijheidsliefde, doet zijne aderen zwellen, zijne polsen jagen: onwankelbaar is zijn vertrouwen, wanneer hij van den zeedijk af den blik in 't woud laat glijden: Wie brennend Silber funkelde das Meer,
Die Inseln schwammen auf dem hohen Spiegel,
Die Möven schossen blendend hin und her
Eintauchend in die Fluth die weiszen Flügel.
Im tiefen Kooge bis zum Deichesrand
War sammetgrün die Weise aufgegangen;
Der Frühling zog prophetisch über Land,
Die Lerchen jauchtzen und die Knospen sprangen, -
dan ziet hij in dit alles een drijven en ontwikkelen der natuur, een vaster, een sterker worden; dan herinnert hij zich hoe in het najaar, wanneer de zee door stormen opgedreven wordt, een gevoel van eigen kracht en zelfstandigheid zich ontwikkelt: Hier stand ich oft, wenn in Novembernacht
Aufgohr das Meer en gischtbestäubten Hügeln,
Wenn in den Lüften war der Sturm erwacht,
Die Deiche peitschend mit den Geierflügeln.
Und jauchzend liesz ich an der festen Wehr
Den Wellenschlag die grimmen Zähne reiben;
Denn machtlos, zischend schosz zurück das Meer -
Das Land ist unser, unser soll es hleiben!
Van nu af klinken, en straks nog sterker, zijne liederen voor vaderland en vrijheid. De druk van buiten werkte ook sterk op zijn dichterlijk gevoel, en onder het woelen der partijën ontstond | |
[pagina 91]
| |
het Octoberlied, dat zijn bundel poëzie opent, en dat zeer schoone regels bevat, maar van eene zekere opgewondenheid niet vrij te pleiten is, hoezeer 't overigens den mensch en den dichter karakteriseert. In poezie kon hij evenwel geen troost vinden; hij was te ernstig om een vroolijk, onbezorgd lied aan te heffen, terwijl alles om hem onder den vreemden druk leed. De droeve werkelijkheid dier moeilijke dagen, kon voor hem door zijne muze niet verdreven of weggenomen worden; integendeel, 't werkte sterk op zijn leven en gevoel. Menigeen zijner naastbestaanden en bloedverwanten viel in de rijen van het dappere Sleeswijk-Holsteinsche leger, dat helaas, te vergeefs streed, en eindelijk voor de overmacht moest zwichten. In den herfst van 1850, na het ongelukkige bombardement van Friederichsstadt, waar men van den dijk bij Husum af, de bommen had zien vliegen en het gebulder der kanonnen had gehoord, en in den avond de wagens met gewonden en dooden door de donkere straten hoorde ratelen, dichtte Storm dien aandoenlijken grafzang op de helden, bij de verdediging van hun vaderland gestorven: Gräber an der Küste. Zelfs in die dagen van ellende bleef het zijn troost dat het lot zou keeren: dat het vaderland hem nog eens vroolijk zou toewenken, want de ware kiem van het leven kan niet verloren gaan, zonder vruchten te hebben gedragen. In het op de zoo even besproken Gräber an der Küste volgende ‘Epilog’ heft hij reeds een juichtoon aan over het genot der naderende lente, die weêr blijde, heldere, gulden dagen zal brengen: Heil allen Menschen, die es hören;
Und Heil dem Dichter, der dann lebt,
Und aus dem offnen Schacht des Lebens
Den Edelstein der Dichtung hebt!
en kort daarna, toen den 1 Januarij 1851, de Denen op het kerkhof te Hoorn een monument oprichtten, met het opschrift: ‘Aan de Deensche krijgers, gevallen bij de heldhaftige verdediging van Friedrichsstadt in den herfst van 1850, gewijd door de inwoners van Husum’, wekte hij zich zelf op: Sie halten Siegenfest, sie riehn die Stadt entlang;
Sie meinen Schleswig-Holstein zu begraben.
Brich nicht, mein Herz! Noch sollst du Freude haben;
Wir haben Kinder noch, wir haben Knaben,
Und anch wir selber leben, Gott sei Dank!
| |
[pagina 92]
| |
Bij zijn onbepaald geloof aan de levenskracht van zijn volk, bij zijn vast vertrouwen op eene betere toekomst, te midden van de wanhoop over het verlies der vrijheid, bleef zijne eigene woning hem altijd eene veilige wijkplaats, en bij vrouw en kinderen keerden de oude moed en het oude vertrouwen weder terug. Uit zijn hart klonken dan die zachte en teedere toonen, die zijne muze het natuurlijkst en 't meest geëigend waren - dan gevoelde hij, welk geluk hij nog behouden had, dan zwegen de zorgen die zijn hart beangstigden; dan lachtte de wereld hem toe in de oogen zijner twee zonen, terwijl hun wangen gloeiden bij het vroolijke spel. Het diepe gevoel van zooveel geluk heeft hij wellicht nergens zoo schoon, zoo rein en krachtig, uitgedrukt als juist in de gedichten die toen ontstonden: Auf dem Segeberg, en Im Herbste. Inderdaad, we zouden hem bijna benijden, wanneer de avond gedaald en het dagwerk volbracht is, en hij ongestoord de zaligheid van een vreedzaam uur wil genieten: voor een oogenblik afgezonderd van de wereld, en meester over zich zelf, mag hij dan nog een vriendelijke lichtstraal uit het hart zijner dierbaren opvangen, zooals hij ons vertelt: Die Kinder.
1. Abends. Auf meinem Schoosze sitzet nun
Und ruht der kleine Mann;
Mich schauen aus der Dämmeruug
Die zarten Augen an.
Er spielt nicht mehr, er ist bei mir,
Will nirgend anders sein;
Die kleine Seele tritt heraus
Und will zu mir herein,
2.
Mein Häwelmann, mein Bursche klein
Du bist des Hauses Sonnenschein;
Die vögel singen, die Kinder lachen,
Wenn deine strahlenden Augen wachen.
| |
[pagina 93]
| |
Uit dien tijd dagteekent ook een gedichtje in de volkstaal: ‘Gode Nacht’. Reeds lang had hij met eenige vrienden een plan besproken, om in dit eigenaardige dialekt, dat men tot nog toe alleen voor het boertige had gebezigd, ook de gewaarwordingen van het gevoelige hart uit te drukken. Op een September-avond van 1850 vervaardigde hij dit lieve kleine gedicht. Twee jaren later zag hij aan dit plan door Klaus Groth in diens Quichborn volkomen en in eene groote mate voldaan, door een dichter die zooveel meer met de volkstaal in het volksleven bekend en vertrouwd was; en 't is algemeen bekend, hoe die geschriften tegenwoordig wel eene kleine, maar geen onaanzienlijke plaats in de duitsche letterkunde beslaan. Ondertusschen naderde de tijd, waarin Storm beslissen moest, óf zich bij de overwinnaars van zijn vaderland te voegen, óf den geliefden grond te verlaten en naar den vreemde te trekken. Geen oogenblik weifelde hij. Hij deed geen stap om zich met de Denen te verzoenen, en als hem zijne aanstelling als advokaat ontnomen was, ging hij naar Pruissen om daar eene betrekking te zoeken. Met dit doel was hij met kerstmis 1852 te Berlijn, en in zijn ‘Weihnachtabend’ deelt hij mede, hoe bezorgd hij in de vreemde stad door de volle straten liep, terwijl hij aan de kinderen dacht, die hij te huis achtergelaten had; hoe beangst hij werd in dat luide gewoel der menschenmassa, die om hem wemelde, terwijl hij zich zoo eenzaam en verlaten gevoelde, en in zijn angst meende hij in de kreeten der arme kinderen de stemmen van zijn eigen kroost te hooren, schreiend om brood. - Maar vriendelijker dan hij verwachten kon, werd hij ontvangen. Een jaar te voren had hij een bundel ‘Sommergeschichten und Lieder’ (Constance toegewijd) uitgegeven, en deze hadden zijnen naam gunstig bekend gemaakt. Onder de vrienden die hij zich hierdoor buiten de grenzen der hertogdommen verworven had, behoorde Friedrich Eggers, de redacteur van het Deutsche Kunstblatt. Deze beminnelijke man leidde hem in den kring zijner bekenden, en bracht hem in kennis met Franz Kugler, Fontane, Paul Heysel, v. Merkel, en anderen. Nadat hij zijne zaken in het vaderland voor goed had geregeld, bleef hij te Berlijn, waar hij eene betrekking als rechtsgeleerde had verkregen. Herhaaldelijk reisde hij van hier naar zijne vroegere woonplaats, waar hij zijn gezin voorloopig had achtergelaten, totdat hij in het laatst van November 1853 zijne familie | |
[pagina 94]
| |
in de nieuwe woning te Potsdam binnenleidde, na zijne benoeming tot Assessor bij het Kreisgericht aldaar. In zijn keurig en gevoelig ‘Abschied’, waarin hij met de laatste handvol aarde, de liefde tot het vaderland mede in den vreemde neemt, lezen we al de smart en de troost, die zijne ziel vervulde, terwijl hij zich losmaakte van den grond, waarin de wortelen zijner kracht lagen. Nu niet jong meer, moest hij in een vreemd land, onder enkel vreemden, allereerst een nieuw recht en een nieuwe rechtspleging bestudeeren. Bitter gevoelde hij hier het verlies van het oude vaderland; elken voet gronds moest hij met moeite en zorg ontginnen, in bestendig gevaar alles aanstonds weêr door een toeval, eene fout, een ongeluk te kunnen verliezen. Hoezeer de omgang met zijne nieuwe vrienden te Berlijn en menig voortreffelijk collega te Potsdam zijn lijden ook mocht verzoeten, in deze stad gevoelde hij zich nooit te huis, nooit aangenaam gestemd. Zelfs de schoone parken, de kunstmatig aangelegde omstreken boezemden hem een afkeer in; zij verloren voor hem hunne bekoorlijkheid; hij zag alleen het doellooze van deze gemaakte heerlijkheid. Aan zijne zonen gaf hij toen enkele levenslessen: Hehle nimmer mit der Wahrheit!
Bringt sie Leid, nicht bringt sie Reue;
Doch, weil Wahrheit eine Perle,
Wirf sie auch nicht vor die Säue.
Blüthe edelsten Gemüthes
Ist die Rücksicht; doch zu Zeiten
Sind erfrischend wie Gewitter
Goldne Rücksich tlosigkeiten.
Was du immer kannst, zu werden,
Arbeit scheue nicht und Wachen;
Aber hüte deine Seele
Vor dem Carriere machen.
Wenn der Pöbel aller Sorte
Tanzet um die goldnen Kälber,
Halte Fest: du hast vom Leben
Doch am Ende nur dich selber.
Gedurende den tijd, dat hij te Potsdam woonde, maakte hij persoonlijk kennis met twee dichters, wier werken hij | |
[pagina 95]
| |
sedert jaren gelezen en bijzonder lief had: Joseph von Eichendorf en Eduard Mörike. Den eersten ontmoette hij op een vriendenmaaltijd bij Kugler, waaraan ook Paul Heyse en Fontane deelnamen; den laatsten zocht hij in den nazomer van 1855 in zijne woonplaats op. Dat waren lichtpunten in het treurig, kwijnend leven, dat hij in de hofstad leidde, tot hij in het najaar van 1856 naar Heiligenstadt vertrok, waar hij als rechter bij het Kreisgericht was benoemd. Voor 't eerst sedert hij uit zijn vaderland was getrokken, kwam er weêr een tijd van stil huiselijk geluk, te midden van eene schoone natuur, onder een aangenaam verkeer met menschen, van allerlei stand en richting. Hier hinderde hem niets van al hetgeen hem te Potsdam kwelde, en een kring van nieuwe bekenden, lieve menschen, sloot zich spoedig bij den ontmoedigden dichter aan. Omringd van zooveel genegenheid en vriendschap, kon hij zijne beste en eigenaardigste gaven hier weer vrij laten werken. Gelijk hij met zijne schoone stem het huiselijk leven wist te veraangenamen en het genot daarvan te verhoogen, gevoelde hij ook hier de oude behoefte om de heerlijke zangkunst door gemeenschappelijke oefening aan te kweeken. Reeds in het tweede jaar van zijn verblijf te dier stede, had hij een zanggezelschap opgericht, dat in betrekkelijk korten tijd zeer bloeide. De zaal van het pas vergroote raadhuis werd hem voor zijne oefeningen en uitvoeringen afgestaan, en Storm had de voldoening moeilijke en uitnemende Oratoriums te hooren uitvoeren, op eene wijze, die zelfs aan hoog gestelde eischen voldeed. Te Heiligenstadt werden hem nog twee kinderen geboren; eene gelukkige stemming vervulde hem, zooals wij die weergegeven vinden in zijn: ‘Du warst es doch’ en het schoone ‘Gedenkst du noch?’ (1857). Nun wird es wieder Frühling um uns her;
Nur eine Heimath haben wir nicht mehr,
zegt hij, als hij zijne gade aan vroegere tijden herinnert, en het goede van het heden roemen wil: maar toch bekent hij tevens hoe menigmaal hij in een slapeloozen nacht luistert, of de wind niet tot den terugkeer noodigt: Wer in der Heimath erst sein Haus gebaut,
Der sollte nicht mehr in die Fremde gehen.
Nach drüben is dein Auge stets gewandt:
Doch Eines blieb, - wir gehen Hand in Hand.
| |
[pagina 96]
| |
Wat rijke troost hem ook gebleven was, hoe aangenaam zijn verblijf hier ook wezen mocht, hoeveel vriendelijke dagen Heiligenstadt ook schonk, toch vervulde de gedachte aan terugkeer, zoo al niet voor hem, dan toch voor zijne kinderen, geheel zijn hart; het was hem altijd alsof hij hier slechts voor een onbepaalden tijd te gast was. Bijna elk jaar bezocht hij alleen of met zijn gezin de ouders zijner echtgenoote te Segeberg, of zijne eigene te Husum. Bij zulk een bezoek aan zijne geboorteplaats, wanneer hij des avonds den weg ging, die langs den tuin van het vroeger door hem bewoonde huis leidde, vond hij ongetwijfeld aanleiding tot het: ‘Gartenspuk’, waarin de door al zijne gedichten weêrklinkende eigenaardige ‘Gartenpoesie’, dat ongeneeselijk heimwee en de stille weemoed zich in al hare kracht en innigheid uitdrukken: Die Zeit vergeht; längst bin ich in der Fremde
Und Fremde hausen, wo mein Erbe steht;
Doch bin ich einmal wieder dort gewesen,
Mir nicht zur Freude und den Andern nicht.
Einmal auch in der Abenddämmerung
Gerieth ich in den alten Gartenweg.
Da stand die Planke; wie vor Jahren schon,
Hing noch der Linden schön Gezweig herab;
Von drübene kam Resedaluft geweht,
Und Dämmerungsfalter flogen durch die Luft.
Ging's noch so hold dort in der Abendstunde? -
Fest und verschlossen stand die Gartensthür.
Dahinter stumm lag die vergangne zeit.
Ausstreckt' ich meine Arme; denn mir war,
Als sei im Rasen dort mein Herz versenkt. -
Da fiel mein Aug' auf jenen Sonnenrin,
Der noch, wie eh'mals, liesz die Durchsicht frei.
Schon hatt' ich zögernd einen Schritt gethan;
Noch einmal blicken wollt' ich in den Raum,
Darin ich sonst so festes Fuszes ging.
Nicht weiter kam ich. Siedend stieg mein Blut,
Mein Aug' ward dunkel. Grimm und Heimweh stritten.
Sich um mcin Herz; und endlich leidbezwungen
Ging ich vorüber. Ich vermocht' es nicht.
Te Heiligenstädt heeft Storm slechts weinige gedichten, doch, des te meer vertellingen vervaardigd, en later vloeiden uit zijne | |
[pagina 97]
| |
pen die schoone sprookjes, waaronder ‘Bulemann's Haus’ eene eerste plaats inneemt. Te midden van dit stille leven hoorde hij uit het Noorden eene lang verbeide, maar toen onverwachte tijding; dertien jaren te voren had hij de herstelling van zijn vaderland voorspeld; dertien jaren lang had hij op den dag der bevrijding gehoopt en er verlangend naar uitgezien, dertien jaren achtereen had hij geleden met jong en oud dat in het leven gebleven was, en in al dien tijd hadden zij niets kunnen doen dan in machtelooze woede de vuist ballen, of een kreet van toorn in de borst verstikken; maar nu (December 1863): Die Schmach ist aus; der erh'ne Würfel fällt!
Jetzt oder nie! Erfüllet sind die Zeiten,
Des Dänenkönigs Todtenglocke gellt;
Mir klinget es wie Osterglockenläuten.
Die Erde dröhnt; von Deutschland weht es her,
Mir ist, ich hör ein Licd im Winde klingen,
Es kommt heran schon wie ein brausend' Meer,
Um endlich alle Schande zu verschlingen! - -
IJdele droom! Duitschland heft geen lied der bevrijding aan, geen voorwaarts klinkt door de duitsche gelederen. De levenden schijnen te weifelen om aan zijn noodkreet te voldoen, en de oude eer weder te herstellen: - nu schrijft de dichter die wegslepende regels, waarin hij de dooden uit de graven in Sleeswijk hartstochtelijk oproept: Wacht auf, ihr Reiter! Schüttelt ab den Sand,
Besteigt noch einmal die gestürzten Renner!
Blast, blast, ihr Jäger! Fur das Vaterland
Noch einen Strausz! Wir brauchen Männer, Männer!
Tambur, hervor aus deinem schwarzen Schrein!
Noch einmal gilt's, das Trommelfell zu schlagen;
Soll euer Grab in deutscher Erde sein,
So müszt ihr noch ein zweites Leben wagen! -
Het werd anders dan hij gedacht, de levenden toonden zich toch krachtiger, dan hij vermoed had, - de Denen trokken terug. Reeds in Februarij 1864 werd Storm door zijne geboorteplaats uitgenoodigd om er de eervolle betrekking van Vogt te | |
[pagina 98]
| |
aanvaarden. Dit aanbod zijner medeburgers kon hij niet afslaan. Nadat de pruissische regeering hem het gevraagde verlof had toegestaan, nam hij zijn ontslag uit hare dienst en aanvaardde het op zoo vereerende wijze en zoo hartelijk aangeboden ambt; spoedig volgde hem zijn gezin. De gelukkigste tijd, het beste deel van zijn leven lag achter hem. Een jaar na zijne aankomst te Husum stierf zijne vrouw Constance aan de toen heerschende koorts. 't Was een bijna doodelijke slag voor Storm; na hetgeen wij van haar mededeelden, zal men de grootte van het verlies eenigszins kunnen begrijpen. Met de vrouw ter wier eere hij in zijne jongere jaren zijne speelsche minneliederen had gezongen, die later, zijn sieraad en eere, hem in zijn moeielijk leven getrouw ter zijde had gestaan, den moedelooze zoo dikwerf opgebeurd, den bedroefde zoo dikwijls vertroost had, met haar verloor hij bijna alles. Storm is geen man om een luide klinkende klaagtoon te doen hooren, maar toch gaf een God hem het vermogen ‘te zeggen wat hij lijdt’, en hoe roerend klinkt en trilt smart en leed in vaerzen als dezeGa naar voetnoot1): Tiefe Schatten.
1. In der Gruft bei den alten Särgen
Steht nun ein neuer Sarg,
Darin vor meiner Liebe
Sich das süszeste Antlitz barg.
Den schwarzen Deckel der Truhe
Verhängen die Kränze gänz;
Ein Kranz von Myrthenreisern,
Ein weiszer Syringenkranz.
Was noch vor wenig Tagen
Im Wald die Sönne beschien,
Das duftet nun hier unten;
Maililien und Buchengrün.
| |
[pagina 99]
| |
Geschlossen sind die Steine,
Nur ober ein Gitterlein;
Es liegt die geliebte Todte
Verlassen und allein.
Vielleicht im Mondenlichte,
Wenn die Welt zu Raste ging,
Summt noch um die weiszen Blüthen
Ein dunkler Nachtschmetterling.
Menige andere hoop, die het leven in het oude vaderland hem had doen koesteren, werd teleurgesteld en zag hij eveneens ten grave dalen. De groote veranderingen in politieke inrichtingen, de vernietiging van aloude rechten en gebruiken in de Hertogdommen, droegen er niet toe bij, om een waar vaderlander als Storm, nog geluk en vreugde buiten zijn familiekring te doen vinden. En de kroon van dezen kring was hem ontvallen! Aan een vriend schreef hij in die dagen, hoe hij vreesde dat voortaan zijne muze ook in haar graf zou rusten. - Natuur en leven hebben evenwel nog een gelukkigen invloed op hem uitgeoefend en langzamerhand herstelde hij zich van het zware verlies. Sedert die dagen van smart en rouwe heeft zijne poëzie weder hare plaats ingenomen, en reeds ontvingen wij weder een tweetal verhalen van zijne hand, en bovendien de hierboven aangekondigde ‘Gesammtausgabe’ zijner Schriften. Ook is hij zoo gelukkig geweest in eene tweede gade, reeds aan zijne en zijner vrouw's familie vermaagtschapt, niet alleen eene trouwe moeder voor zijne kinderen, maar ook eene liefdevolle echtgenoote voor zich zelf te vinden. Aan de hand van L. PietschGa naar voetnoot1) hebben wij Storm beschouwd, zooals wij hem leerden kennen uit zijne werken, dikwijls zeer teruggetrokken en slechts omgeven van zijn huisgezin en een kleinen vriendenkring. Wij hebben gezien dat hij een dichter is voor het nadenkend gevoelig gemoed. Het deeltje zijner gedichten blijft, hoe ruim ook gedrukt, nog zeer klein, en even klein is ook de stille wereld waarin hij ons binnenleidt: dat is allereerst zijn huis, of liever, zijn geluk als echtgenoot en vader. De dichter heeft vroolijke, onbezorgde dagen gekend, voorzeker, | |
[pagina 100]
| |
maar nog meer die dagen van jammer, waarin hij alle krachten bijeen moest zamelen, om moed te houden. Welk een gloed van reine vaderlandsliefde vinden we in hem! Toch werd Storm bij dat alles geen dichter voor deze of gene partij, en het ware te wenschen, dat alle bewoners der hertogdommen zoo getrouw, gedurende de dertien moeielijke jaren, de liefde tot en de herinnering aan het vaderland in het diepst van hun harte bewaard hadden. Maar hoe beperkt zijne stoffe ook bleef, zijn dichten was daarom niet arm of eenzijdig; hij vereenigde hierin een zacht, warm gevoel met mannelijken ernst en vaste kracht: stil nadenken met gloeiende hartstocht: een weemoedig verzinken in de herinnering van het verleden en het verloren geluk, met het frissche, onbezorgde genieten van het tegenwoordige. Al wat uit het binnenste van een menschenhart moet opwellen: smart en vreugde, liefde en toorn, geluk en tegenspoed, dat alles vinden we hier weêrgegeven. Daardoor openbaart zich in deze gedichten, hoe weinige ze ook zijn, de eigenlijke kracht van den dichter; en bij hunne keurigheid van vorm, zou Goethe menigeen dezer liederen met trots de zijne hebben genoemd. Bij al de opschriften, die we reeds noemden, willen we alleen nog gewagen van Meeresstrand - Im Walde - Loose - Die Zeit ist hin - Du schläffst - Mondlicht - Eine Fremde - het schoone: April, Mai, Juli - Im Herbste 1850 - Ein Sterbender - terwijl we als laatste proeve: ‘O bleibe treu den Todten’ hier willen aanhalen. O bleibe treu den Todten.
O bleibe treu den Todten,
Die lebend Du betrübt;
O bleibe treu den Todten,
Die lebend Dich geliebt.
Sie starben, doch sie blieben
Auf Erden wesenlos,
Bis allen ihren Lieben
Der Tod die Augen schlosz.
In dessen Du Dich herzlich
In Lebenslust versenkst,
Wie sehnen sie sich schmerzlich,
Dasz ihrer Du gedenkst!
| |
[pagina 101]
| |
Sie nahen Dir in Liebe,
Allein Du fühlst es nicht,
Sie schau'n Dich an so trübe,
Du aber siehst es nicht;
Die Brücke ist zerfallen,
Nun mühen sie sich bang
Ein Liebeswort zu lallen,
Das nie herüber drang.
In ihrem Schattenleben,
Quält Eins sie gar zu sehr;
Ihr Herz will dir vergeben,
Ihr Mund vermag's nicht mehr.
O bleibe treu den Todten,
Die lebend Du betrübt;
O bleide treu den Todten,
Die lebend Dich geliebt.
Hiermede slaan wij het eerste deel van Storms Schriften toe, om uit de volgende den Novellen-dichter te leeren kennen. |
|