Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Te zijner tijd vrucht.
| |
[pagina 44]
| |
zelfs, de weg openstond om eenmaal onder de voornaamsten te behooren, ja zelfs deel aan de regeering te nemen. Hiertoe toch geleidde nijverheid. Geen wonder dat zij door een iegelijk werd bevorderd! Wel was men ook toen reeds naijverig van elkander maar de naijver dier dagen was een deugd velen ten zegen, zoo als die van later een ondeugd werd velen ten vloek. Door den naijver dier dagen verhief Florence zich immers meer en meer boven zoovele andere steden. Door den naijver dier dagen leverde Florence immers niet alleen geschiedschrijvers, dichters en kunstenaars aan Europa maar eerlang zelfs leermeesters. Waren sommige straten destijds bewoond door mannen die goed en bloed veil hadden tot het handhaven der boven alles zoo dierbare vrijheid, andere waren als geheel ingenomen door kooplieden en wevers, bij wie tijdverbeuzelen of leegloopen even verachtelijke ondeugden waren, als twistgierigheid en onverdraagzaamheid. De handel in koren en wijnen gedoogde nimmer en evenmin tijdverzuim als de latere in de meest weelderige artikelen, terwijl de weefgetouwen, die destijds nog maar uitsluitend gemsenhair tooverden tot kleederen, even ongaarne hun gesnor staakten als toen zij later met zijde en gouddraad waren bespannen. Op enkele uitzonderingen na bestonden zoowel de woningen en pakhuizen der handelaren als die der wevers uit ééne verdieping; een overdekte galerij, één groot vertrek, één keuken en slaapvertrekjes naar gelang de meerdere of mindere talrijkheid des gezins er vereischte. De kinderen erfden ze van de ouders. Geslacht aan geslacht bewoonden ze en lieten ze verbeteren jaar aan jaar. Stierf er door de toemaals zoo dikwijls heerschende pest een geslacht uit, dan viel het òf der regeering òf een verren verwant ten deel, zoodat deze en gene allicht, behalve het eigen huis, nog een tweede bezat dat hij, om van de onderhoudskosten bevrijd te zijn, den eersten den besten soms tegen wat koren en wijn of andere levensbehoeften afstond. Hierdoor gebeurde het weleens dat er bijvoorbeeld, in de straat der wevers een koopman terecht kwam of omgekeerd, doch deze in ieders oog alzoo verdwaalde, nam de eerste gelegenheid de | |
[pagina 45]
| |
beste te baat om zich weder onder de vrienden dat is, onder de beroepsgenooten, te vestigen. Hieruit zou men allicht afleiden dat zelfs de Florentijnen onderling elkaar vijandig waren. Niet echter om min vriendschappelijke reden hield soort zich liefst bij soort, maar ter wille der gilden die, hun oorsprong vindend in de middeneeuwen, destijds in vollen bloei waren, terwijl elke gilde van lieverlee haar eigen straat had verworven.
Verplaatsen wij ons dan in Florence, tijdens men nog van geen kostbaarder kleederdracht droomde, dan van het tot de voeten reikend gewaad van Barracan (alzoo heette het weefsel van gemzenhair) en zien wij een jonkman van niet zeer kloek figuur, met een groote lederen zak onder den arm en een stok met ijzeren punt in de hand, de poort binnentreden ter zijde van het op weinig afstands gelegen vlek Val-Ambra. Aan een weversknaap hooren wij hem somber maar niet min vriendelijk vragen, of hij ook een onbewoond huis weet. De jonkman scheen even twintig jaren te tellen. Lang zwart haar golfde hem over den schouder en omlijstte een gelaat dat de onmiskenbare sporen droeg van smart, terwijl de weemoedige blikken, waarmee hij, alsvorens den knaap aan te spreken, had rondgezien, alleszins deden vermoeden dat hij zich ver van opgewekt gevoelde. De knaap mat hem van hoofd tot voeten en onderwijl hij prevelde: ‘Welzoo meester! dat 's een kansje! juist nu je 't nest moest gaan opknappen!’ Toen wreef hij zich in de handen, zeker van deelneming in het buitenkansje van zijn meester en antwoordde inmiddels: ‘Dat treft! Ik weet er juist een! volg me maar!’ Meteen keerde hij zich om, ten einde hem voor te gaan naar dat gedeelte der stad, alwaar weefgetouw aan weefgetouw regelmatig snorden, onder de vroolijke liederen van oude en jonge werklieden en, tusschen de gebouwen van het weversgilde in, zich ook eenige pakhuizen van handelaren bevonden. Alreê waren beiden een ledig huis genaderd, dat er vrij vervallen maar overigens zeer ruim uitzag. ‘Zie zoo, daar heb je er een! Ga nu maar binnen, dan zal ik mijn meester roepen,’ zeì de knaap en hij ging zijns weegs. De jonkman ligtte dadelijk de kling van de deur en trad | |
[pagina 46]
| |
binnen. Zonder rond te zien of de vertrekken te doorloopen, legde hij niet alleen de lederen zak zoo uiterst voorzichtig op den grond alsof ze iets breekbaars en kostbaars inhield, maar wierp er zich zelf naast, sloot heimelijk uitgeput de oogen en viel in slaap. Althans dit scheen zoo; maar zijn lippen prevelden te gedurig eenige onverstaanbare woorden en zijn ledematen bleven te onrustig, dan dat de al spoedig opdagende eigenaar gelooven kon, dat hij sliep, toen hij hem eenige oogenblikken opmerkzaam had gadegeslagen. ‘Hoe is het, vriend!’ begon hij eindelijk, ‘slaap je of niet?’ De jonkman sprong overeind. ‘Hoe is het,’ hernam de eigenaar, ‘heb je zin in mijn woning? wou je hier blijven? komt ge u hier vestigen, hier onder ons nijvere werklieden?’ ‘Als ge niet te veel eischt voor uw huis en een vreemdeling niet lastig valt met vragen, dan - ja.’ ‘Wat het laatste betreft...ik, voor mij, ik kan natuurlijk maar alleen voor mij zelf instaan, ik voor mij zal er u geen enkele doen, tenzij die ik als eigenaar van dit huis tot u moèt richten! Begrepen? En wat nu mijn prijs betreft....geef me eenige schepels koren en een vat wijn, dan is deze woning de uwe.’ Toen trok de jonkman een ijzeren ring van den vinger en antwoordde: ‘Ziedaar. Begeef u met dezen ring naar Val Ambra. Vraag er naar Ciskinko, zeg hem dat ik een woning heb gevonden en hij zal u niet alleen het verlangde meêgeven, maar u koren en wijn doen dragen door een vrouw. Zweer echter vooraf, niemand in Florence te zeggen wie ik ben.’ ‘Wie gij zijt? Hoe zou ik dat? Ik weet het immers zelf niet!’ verzekerde de wever verbaasd: ‘Ik weet immers niets meer dan dat de knaap, die u berwaarts heeft gebracht, me kwam zeggen: Daar was een vreemdeling die een dak zocht, ik bracht hem in uw ledige woning, meester. Maar,’ viel hij zich zelf in, ‘kent die Ciskinko dezen ring?’ ‘Zou ik er u anders meê tot hem zenden? Zijn laatste woorden waren: Indien gij een woning hebt gevonden, zend me dan een boodschapper met dezen ring en ik zal hem, behalve de oude Nica, meêgeven wat ge behoeft om in uw onderhoud te voorzien.’ ‘Maar wie zijt gij en wie is Ciskinko?’ | |
[pagina 47]
| |
‘Ciskinko is...doch zweer vooraf dat geen tweede vernemen zal wie ik eigenlijk ben.’ ‘Bij de Madonna! uit mijn mond verneemt het niemand!’ ‘Nu dan, Ciskinko is een der hoofden van Val-Ambra, en...mijn vader. Ga nu. Ik ben afgemat, doch doe me een weinig spijs en drank brengen!’ De wever verwijderde zich na den ring aan zijn vinger gestoken te hebben. 't Beroep op zijn gastvrijheid was niet te vergeefs, want alrêe keerde dezelfde knaap met het begeerde terug en verfrischte de jonkman zich aan een teug goeden wijn. Het brood bleef echter, nadat hij er een stuk had afgebroken en beproefd het op te eten, onaangeroerd, 't bleef hem als in de keel steken. Hij schudde bij die ontdekking het hoofd en zeide droevig: ‘Gebannen, gebannen...ook van haar! En dat, dewijl ik niet gedoogen kon dat mijn arbeid nutteloos werd genoemd. Nutteloos! ha! hoe zullen zij straks opzien als ik het tegendeel bewijs!’ Zijn donkere oogen flikkerden even. Even, ja! want de volgende gedachte was zoo twijfelmoedig als deze hoopvol. De gedachte: ‘maar zal dat straks eenmaal daar zijn?!’ verdoofde den vluchtigen glans. ‘Zal dat straks eens dáár zijn - zal ik ooit slagen!’ hernam hij, het koord van de lederen tasch losstrikkend en daaruit een voorwerp nemend van vreemd maaksel, benevens eenig gereedschap van allerlei vorm en aard. ‘Zult gij mij ooit mijn lijden vergoeden?’ hernam hij het aansprekend, ‘gij mijn arbeid, die ze spottend noemen, een tuig van fijn hout, ijzer, koper en kattendarm in kluis! Zult gij ooit onder mijn handen, diè ziel en dàt leven bekomen, die ik gezworen heb u te zullen verleenen!? De Madonna en allen Heiligen alleen is het bekend! En’ hernam hij na een pauze, ‘zal ik hier rustig kunnen voortgaan, zonder gesar en geplaag? o dan zal ik mijn ballingschap zegenen...maar toch van allen gescheiden...van vader, van moeder, van allen!’ en zijn oogen werden vochtig toen hij voortging: ‘Heimwee zal me welhaast verteeren...dat voel ik wel...ja dat voel ik wel...Alleen de oude dienstmaagd tot gezelschap...tot gezelschap van Barbyton...Ciskinko's zoon...Ciskinko's zoon...gebannen uit Val Ambra...Wee mij! wee mij!’ riep hij, zich op de borst slaande. En het hoofd tegen den naakten muur geleund, weende hij. | |
[pagina 48]
| |
De wever was inmiddels naar Val Ambra getogen. Op vertoon van den ring ontving hij werkelijk wijn en koren en hoorde de onde Nica, een dienstmaagd, gebieden, dat zij hem een en ander moest helpen dragen. Nadat Nica ten dezen opzicht gehoorzaamd had, keerde zij nog ettelijke malen naar Ciskinko terug en kwam dan telkens zoo belast en zoo beladen weder bij diens zoon, dat de ledige woning van lieverlêe de toenmalige vereischte gerieflijkheden bezat en ze alzoo tot een geschikt verblijf zoo wel voor haar jongen meester als voor haar zelve was ingericht. Sedert verdiepte de geheele straat zich in gissingen en opperde men er nu deze dan gene, die zeker waar moest zijn; juist zoo als nog heden geschiedt, zoodra een onbekende zich vestigt in de buurschap van wie of van wat ook, over de vraag: wie of wat deze vreemdeling zijn zou. Doch ook toenmaals wist men heel spoedig uit te vorschen, wat men om onverschillige redenen graag te weten kwam en bleef het alzoo wevers en kooplieden maar heel kort geheim, ‘wie de jonkman eigenlijk was. Tot niet geringe verbazing van den man van wien het huis was geweest, wist men zelfs meer dan deze bijzonderheid. Immers men vernam bovendien, dat hij uit de ouderlijke woning was verdreven door verwanten die hem hoofdoorzaak noemden van gedurige tweespalt tusschen twee gezinnen. Aanhoudende oneenigheden tusschen de jongere leden moesten ten laatste ook verderfelijk worden voor de oudere. Onwillekeurig toch kozen deze partij, nù voor den beleedigde dàn voor den beleediger. En doordien 't destijds nog van algemeene bekendheid was, dat de noodlottige splitsing der Italianen in Guelfen en Gibelijnen alleen zijn oorsprong had gevonden in de twist van twee zonen uit den huize Cancellirini, kwamen de hoofden der beide Val-Ambrasche gezinnen al heel schielijk overeen om de jeugdige onruststokers te verbannen. Voorzeker een bewijs hoezeer men reeds destijds genoeg had aan de veten, die al zoo menig kloek Italiaansch geslacht ten verderve waren geworden. En voorzeker tevens een maatregel die den huiselijken vrede ook in de negentiende eeuw alleszins bevorderlijk zou zijn, wanneer zij tot den huidigen dag in zwang ware gebleven of nu en dan nog maar eens in praktijk werd gebracht. Doch om voet bij stek te houden....De geburen, zoo wevers als | |
[pagina 49]
| |
kooplieden, vernamen tevens, dat de steeds onzichtbaar blijvende balling Barbyton heette en hij een niet onknap werkman zou zijn, indien hij den kostbaren tijd maar niet verspilde met 't maken van een ding, waar niemand ter wereld ooit eenig profijt van hebben kon. Zoo mede, dat juist deze zijn noodlottige voorliefde aanleiding tot die gedurige tweespalt had gegeven en wel, doordien hij als een razende opvloog en als een dolleman te werk ging, zoo ras zijn arbeid onnut werd genoemd en de tijd verkwist dien hij er aan besteedde. En dit werd hem immers juist keer op keer verweten door dat jongere lid uit dat andere gezin, dat nu, even als hij zijn opvliegendheid, verwijten en geplaag met een verbanning uit Val Ambra moest boeten. Na 't inwinnen van dergelijke berichten konden de Florentijnen dier dagen, met name de nijvere wevers, niet den minsten lust gevoelen om den balling nader te leeren kennen. Dit belette evenwel niet dat zij hem gedurig bespraken en, vooral wanneer zij aan zijn onnutten arbeid dachten, van nieuwsgierigheid als brandden en zich gedurig onderling vroegen, waar in die toch wel bestaan zou. Vooral de vrouwen meenden er hoe langer zoo sterker het hare van te moeten hebben. Ook zij wisten evenwel hare nieuwsgierigheid te bedwingen en lieten hem alzoo links liggen, hoewel zij hem aanvankelijk bleven nakijken en trachtten te begluren; alras werd men echter zóó zeer aan zijn somber gelaat en ingedoken figuur gewoon, dat niemand zich meer om zijn komen of gaan bekreunde, ja dat men eerlang zelfs ophield te gissen waar hij toch wel van leefde en waarmeê hij zich toch bezig hield. Eindelijk wekte de oude Nica zelfs geen nieuwsgierigheid meer op. Maar ziet! zekeren dag staken allen de hoofden bijeen. Geen wonder! De stroeve oude vrouw die, als deze en gene haar beproefde uittehooren, stom scheen, had geheel uit eigen beweging gesproken en niet alleen gesproken maar zelfs gelachen en geschreid van loutere vreugde want....maëstro Barbyton ging....trouwen! En trouwen, kijk! als er van een huwelijk gesproken wordt, - 't is zeker iets heel natuurlijks: want het hield door alle eeuwen heen stand - als er van een huwelijk gesproken wordt, | |
[pagina 50]
| |
wil een iegelijk' er het zijne van weten, zoowel un als destijds. Alzoo begonnen de geburen te babbelen, te gissen en elkander met zulk een à plomb hunne opinien optedringen, dat geen negentiendeëeuwer 't hun verbeteren zou. “Nu, nu”, beweerde men, “die hem neemt...dien stuurschèn gems, dien omuststoker, dat familiekruis...is ook niet veel.” Die slotsom aller samensprekingen belette evenwel geenszins dat de straat, waarin het door Barbyton voor wat koren en wijn gekocht huis stond, als uitliep om de vrouw te zien, die hij als de zijne stond te ontvangen en dood eenvoudig (om ceremoniën en burgerlijke plegtigheden bekreunde men zich nog niet veel) door de oude dienstmaagd uit Val Ambra was gehaald. En wat nieuwe stof tot gepraat en verbazing toen men haar, nadat het huis geheel was opgeknapt, verschijnen zag!! Zij was immers alles behalve die leelijke bes, die op haar ouden dag nog een man wilde hebben, maar een mooi jong deerntje, met zoo'n snoeperig gezichtje dat alle jonkmannen haar den balling benijdden. Hoe zij heette, vanwaar zij kwam, of zij hoog of laag geboren was, kortom aan al die hedendaagsche vragen in zulke omstandigheden werd niet gedacht door mannen en vrouwen die, jaar in jaar uit, Barracan droegen en nog van geen andere stoffen droomden, tenzij van nog minder allooi. 't Was hun genoeg dat het vrouwtje er allerliefst uitzag en zij allen heel vriendelijk had toegeknikt. Maar toen Nica weldra in de vreugde haars harten iets snapte van een nichtje, wie 't eindelijk gelukt was vrijheid te bekomen om het lot van den balling te deelen en dat zij druk met de buren hoopte om te gaan, ziet! toen voelden alle meisjes uit de straat zich plotseling tot haar getrokken. Terwijl zij herhaaldelijk prevelden “dat's eerst goed van haar gehandeld!” fluisterden de jonge mannen: “Ik mocht lijden bij Florence's patroon dat ik ook zoo'n nichtje bezat!” En de oude dienstmaagd ging haars weegs met honderde groetenissen aan de signora Barbyton, mitsgaders de verzekering, dat de heele straat zich om het zeerst in haar komst verheugde en zich voorstelde haar veel te zien, voor zoo ver althans als de wederkeerige bezigheden dit gedoogden. | |
[pagina 51]
| |
Sedert....o wondere macht der liefde! o gezegende invloed der vrouw! sedert was Barbyton zoo veranderd als een naakte winterboom in een groen gekleede voorjaarsstam. Van lieverleê sprak hij de geburen uit vrije beweging toe, reikte dezen en genen zelfs de hand, wipte nu hier dan daar met zijn wijfje een drempel over en wist langzamerhand derwijze aller genegenheid te winnen dat men onderling verzekerde: “Wat maakt onbekend toch onbemind! wat hadden wij reeds prettige uurtjes met dien Barbyton kunnen slijten!” Dientengevolge werd het verkeer steeds drukker, onderwijl Barbyton hoe langer zoo vriendelijker, ja zelfs zoo toeschietelijk werd, dat hij nu en dan iets losliet over zijn geheimzinnigen arbeid, ja eindelijk vertelde, dat hij zoowel des daags met de handen, als des nachts met het hoofd werkte aan een voorwerp van fijn hout, koper, ijzer, ja kattendarm in kluis. Bij die enkele meêdeeling bleef het echter niet, want zekeren dag redeneerde hij buitengewoon lang, voor zijn doen althans, totdat er eindelijk het hooge woord uitkwam: mijn vrouw heeft mij een zoon beloofd en ik haar in mijn arbeid een dochtertje en dat wel....op denzelfden dag!’ De wevers lachten, ‘ha ha ha! tweelingen.’ Maar toen antwoordde hij: ‘Ja en neen!’ Geraden en toch niet geraden hm! hm!’ Toen begrepen zij er niets van. Doch toen hij alras liet volgen: ‘Ik zal ten minste mijn best doen om op. denzelfden dag klaar te zijn....!’ toen keken zij mekaar bepaald aan, als of ze vragen wilden: ‘hapert het hem in het hoofd?’ En dat begonnen zij bepaald te gelooven toen hij wegijlend prevelde: Had ik maar vroeger den moed gehad Nica om haar te zenden! Zij heeft me bepaald doen vinden wat ik zocht! Nu zal mijn dochtertje de speelnoot worden van haar zoon en de een zal den anderen onsterfelijk maken. Zie, vrienden! dat voorspel ik u allen!’ Inmiddels verstreek de eene dag na den anderen, en bespraken en belachten de wevers, zoo wel thuis als bij de getouwen, maëstro Barbyton en zijn tweelingen in spé, totdat de groote dag was aangebroken, maestro Barbyton werkelijk een zoon geboren werd en hij zich daardoor onuitsprekelijk gelukkig gevoelde. Toch was die vreugde niet gansch onvermengd. Getuige de zucht: Arme schelm, balling, even als ik, uit Val Ambra! | |
[pagina 52]
| |
De jongen heeft geen familie...och! och! zuchtte hij, hem aan Nica teruggevend. ‘Wat! Geen familie?!’ antwoordde zij verbaasd. ‘Hij heeft beiden vader en moeder, die ik zelfs nooit heb gekend en ge kunt zeggen: hij heeft geen familie! maar...maar maëstro Barbyton! als of vader en moeder niet alle familieschap te boven gingen!’ ‘Ja, ja, ge hebt gelijk. Vader en moeder zijn het naast! ge hebt gelijk!’ en zijn gelaat helderde waarlijk op toen hij hernam: ‘En weldra Nica, heeft hij immers ook een zusje, een levensgezellin, een troost, een engel op zijn pad!’ ‘Ja! die tel ik voor mij niet hoog,’ dacht Nica, terwijl ze antwoordde, want zij kende zijn prikkelbaarheid op dat ééne punt: ‘En dan de buren, de vroolijke wevers! Ik wed en ik wed, dat zij hem allemaal tot neef willen hebben, dat ze hem allemaal tot familie zullen worden.’ Zij kreeg geen antwoord, want Barbyton had het vertrek verlaten. Nauw had zij het jongske echter weder in moeders armen gelegd of hij keerde met iets in de zijne terug. Doch hij trad niet binnen maar bleef op den drempel staan, streek toen met den middelvinger over den rug van het door hem gedragen voorwerp en...lachte van geluk toen er een krachtig, hoewel ver van zuiver geluid door het vertrekje klonk: ‘Tang, taug, tinge, tinge, tang!’ ‘Barbyton, gij doet me schrikken! o Barbyton, Barbyton, houd op. Zie, zie hoe hij schreit. O Nica, Nica!’ klaagde de jonge moeder toen het kind begon te schreien en zij zelve alleronaangenaamst werd aangedaan. Maar Barbyton hoorde haar niet. ‘Ting tang, ting tinge tang!’ klonk het herhaaldelijk tot dat Nica hem bij den arm greep en zei: ‘zij roept u, schei toch uit en kom bij haar!’ Toen trad hij met een paar schreden naar het leger van moeder en kind, knielde er naast, legde zijn maaksel eerst nevens beiden, doch beproefde welhaast het in de armpjes der pas geborenen te leggen en riep toen uit: ‘Ziedaar - ziedaar mijn dochter, de tweeling van uw zoon, de bron van mijn lijden, de oorzaak mijner verbanning uit Val Ambra, mijn veeljarigen arbeid van fijn hout, ijzer, koper, kattendarm in kluis, een eerste zevensnarig muziekinstrument. En hij streek de lange hairen weg, sloot moeder, zoon en | |
[pagina 53]
| |
dochter in de armen, kuste de eerste teederlijk en hernam daarna tot de tweede en derde: ‘U mijn jongen heet ik Luvico, u mijn dochter, die ik ziel en leven hoop gegeven te hebben: ja hoe zal ik u noemen?...ik weet het waarlijk nog niet. Dat gij te zamen onsterflijk moogt worden, en ik zal mijn ballingschap zegenen! Het talent dat mij ontbreekt om u te bespelen, bezitte hij in hoogen mate?’ ‘En de straat,’ prevelde Nica, die, de handen vouwend van verbazing, niet eens spreken kon, ‘en de straat zal van zoo'n dochter niets meer begrijpen dan ik, maar toch zal ze net als oude Nica zeggen: als de jongen zoo'n stem krijgt als dat ding, jaagt hij temet zoowel alle vrienden als alle vijanden van Florence weg. Brr...wat geluiden...Brr!’ en zij stopte de vingers in de ooren. ‘Vrouw,’ hernam Barbyton inmiddels, ‘hij, onze jongen, onze Luvico zal er de ziel uithalen die ik er heb ingelegd. Ik ben helaas! maar een eenvoudig werkman, de uitvinder, de maker van een nieuw instrument, maar hij, hij, Luvico, onze jongen, zal dat instrument bespelen, zoo als er nog nooit eenig instrument bespeeld is. Ik heb er ziel en leven aan gegeven...en hij Luvico zal 't mettertijd bewijzen...en dan zullen beiden onafscheidelijk zijn en dan zal de een den ander onsterflijk maken. Begrepen? begrepen? vrouw! en dan zal men ginds in Val Ambra zien dat ik toch gelijk heb gehad.’ ‘Ja, ja,’ knikte zij, hoewel zij er bijster weinig van begreep. ‘Ik zal maar eens aan de buren gaan vertellen wat 'n flinken jongen we gekregen hebben,’ viel Niza in, die meende zich wel een aandeel te mogen toeëigenen van den pasgeborene. En zij ging en vertelde niet alleen van den flinken jongen, maar tevens hoe zij uit naam van de geheele straat had verklaard, dat alle wevers hem wel tot familie zouden willen zijn. En toen riepen allen die haar aanhoorden om het luidst: Top! wij zullen hem allemaal tot Zia en Zio, tot Cugina en Cugino wordenGa naar voetnoot1). | |
II.Sedert die verzekering, en natuurlijk ook sedert Luvico's geboorte, is menig jaar heen gespoed, waarin de getouwen steeds | |
[pagina 54]
| |
bleven snorren en de handel door menig nieuw artikel was uitgebreid. Barbyton had zijn instrument inmiddels steeds meer zoeken te volmaken, terwijl de buren, sedert zij er kennis van genomen hadden, oordeelden dat hij er den grooten weg mee op moest, dat wilde zeggen, dat hij zijn kunststuk aan het muziekanten gilde moest vertoonen en daaruit iemand zien te bewegen het te bespelen. Maar tot niet geringe verbazing van de wevers had hij daar niets van willen weten. Niemand dan zijn eigen Luvico was gerechtigd er de ziel uit te halen die zijn vader er ingelegd had. Al moest hij ook nog een paar jaren geduld oefenen, niemand dan hij moest het bespelen. ‘Gij moet het zelf weten!’ beslistte menigeen en zij bemoeiden er zich niet verder mee. Anderen meenden dat hij er zich zelf op moest oefenen, maar Barbyton had elke oefening voorlang opgegeven omdat hij geen kans zag vooruit te komen. De vingers waren er hem te stijf voor. De vraag of zijn zoon beter zou slagen, rees zelfs niet in hem op. Barbyton dacht zoover niet na. En had hij er al over nagedacht, was er al eenige vrees dienaangaande gerezen, dan zou hij zich bepaald hebben gerust gesteld, in de overtuiging, dat de knaap, zoo vroeg mogelijk beginnende, zeker slagen moest: want dat hij zelf alleen hierom geen goed muziekant zijn kon, omdat zijn vingers niet vlug genoeg voortwilden. Hij wist immers heel goed hoe het instrument bespeeld moest worden! Als hij het niet heel goed wist, bij Florence's patroon! wie moest het dan weten?? Maar die stramme vingers zaten tusschen het weten en het kunnen. Alzoo, 't liet geen twijfel. Luvico's taak zou zijn, heel Florence te toonen welk een kunststuk zijn vader had gemaakt. Tot zoo lang wilde hij zijn arbeid zelfs verbergen, ja zelfs geheim houden voor Val Ambra, en daar steeds doorgaan voor....een tijdverknoeier. Inmiddels bewezen de geburen dat de belofte in de verzekering betreffende hun familieschap vervat, niet ijdel was geweest. Zij namen Luvico hoe langer zoo meer...en amitié, en leerden hem om het zeerst Zio en Zia zeggen tot de ouderen, en Cunigo en Cuniga tot de jongerer, net zoo als zij Nica hadden beloofd. | |
[pagina 55]
| |
Sterk gespierd, zwaar gebouwd, groot van hand en voet beide, beloofde de knaap alrèe vader Barbyton, voor dat deze er op verdacht kon zijn, boven het hoofd te groeien en wat erger was, niet alleen dezen, maar de heele familie bovendien. Geen wonder dat zij danig grootsch op hem werd! En hoe trotsch moest Barbyton zelf dan niet op zijn eenige zijn! En toch....zonderling! in stede daarvan kwam het den wevers somtijds voor, als of Barbyton zijn jongen niet goed zien kon. 't Scheen met recht zonderling. Maar was het daarom zonderling? Dat zij verre. Want och! hij bereidde zijn vader zoo'n ontzettende teleurstelling! Immers hij belachte en bespotte om zoo te zeggen, hoe klein hij ook nog was, alle vaderlijke droomen. In stede van de innigste sympathie voor het instrument te openbaren, legde hij er de onoverwinnelijkste antipathie voor aan den dag. Hij kon ‘het zusje niet uitstaan en de ‘toekomstige engel op zijn pad,’ niet - wat men noemt - luchten of zien. Nauw drie jaren oud stopte hij de kleine vingers in de ooren en gilde: weg! weg! bang! bang! als vader het speeltuig maar aanraakte en de verzoeking niet wederstaan kon om andermaal te beproeven of de vingers niet zouden voort willen. Maar de vingers van den kunstvaardigen werkman waren niet zoo gevormd als die van den werkzamen kunstenaar. Hij mocht het ‘Ting-tang!’ op allerlei wijs varieeren, de knaap kon er evenmin vrede mee vinden als zijn moeder, ja hij werd onder elke poging even razend, als zijn vader indertijd bij het verwijt van nutteloozen arbeid en tijdverkwisting. En naar mate hij ouder werd, betoonde hij zijn afkeer nog sterker, zoodat de schrik vader Barbyton telkens als verbijsterde en hij van smart en teleurstelling letterlijk verslagen, neen! versuft was, en telkens de overtuiging onwillekeurig moest toenemen, dat zijn zoon het speeltuig nimmer die ziel en dat leven zou geven, die hij er in gelegd had. Eindelijk besloot hij den raad der vrienden te volgen en zijn arbeid deskundigen te vertoonen. Maar och! wat nieuwe wreede teleurstelling. De man dien men hem had aangewezen hield zelf zich onledig met het verbeteren van een instrument en Barbytons arbeid werd niet alleen afgekeurd maar bespot en als hoogst | |
[pagina 56]
| |
overbodig verworpen, omdat de bestaande instrumenten zeer goed waren, en er dus geen behoefte was aan een nieuw.
Was alzoo teleurstelling ook destijds reeds menigmaal het loon voor het vorschen nàar en het ontdekken vàn iets nieuws, jaloerschheid en naijver bemoeilijkten den armen uitvinder mede niet minder dan later. De ter wille van zijn arbeid reeds gebannen Val Ambraer kon de nieuwe teleurstelling, den spot dien hij in stede van roem inoogstte, niet te boven komen. Met dof oog en wankelenden tred kwam hij terug van het bezoek bij den muziekant, straks zoo vol hoop en blijde verwachting ondernomen. In weinig dagen was hij oud geworden en versuft. En nu verviel hij van lieverlee weder tot vroegere somberheid en ontweek den gezelligen kout met de wevers en kooplieden, omdat hij vreesde dat ook dezen zijn arbeid nutteloos oordeelden en hij onmachtig was hen van het tegendeel te overtuigen. Deze en gene der ‘familie’ mocht aanvankelijk nog beproeven hem tot andere gedachten te brengen, hem te bewegen zich rechtstreeks tot een der raadsleden te wenden, maar 't was vruchteloos. De eene poging leed schipbreuk na de andere. En helaas! even schielijk als men aan zijn opwekking was gewoon geraakt, gewendde men ook weder aan zijn eenzelvigheid en afzondering. Ja, welhaast zou men zijn geheele bestaan vergeten zijn, indien Luvico er bij wijlen niet aan herinnerd had, door over moeders verdriet te klagen, want moeder leed bepaald veel onder vaders zonderlinge manier van zijn, sedert hij naar dien muziekant was geweest. ‘'t Is 's mans aard!’ verzekerde dèze. ‘Heb ik het u niet altijd voorspeld? vroeg genc. ‘Dat jonge vrouwtje heeft hem in den beginne wat opgemonterd maar...wie kan zijn aard op den duur verloochenen?’ zoo vroegen de nijvere, eenvoudige wevers van Florence uit die dagen. Latere eeuwen mochten die kunst verstaan en eenige vaardigheid daarin bepaald eischen, ter wille van den vrede of van maatschappelijke vormen, maar tijdens Florence's eenvoud had niemand er belang bij om zich te maskeeren, om te wezen wat men niet scheen en te schijnen zoo als men niet was. Lieten de vrienden evenwel spoedig elke poging varen om den | |
[pagina 57]
| |
armen Barbyton tot andere gedachten te brengen, zijn vrouw vertraagde zoo ras niet. Zij liet niets onbeproefd, en menigmaal was zij niet weinig tevreden wanneer 't haar gelukken mocht, hem aan zijn eenzaamheid te ontrukken en hem mêe naar het vertrek te troonen, waarin zij zoo menig gelukkigen dag hadden doorleefd. Maar ach! hoe weinig vermocht haar liefde! Nauw trad Luvico binnen of hij klaagde, met blikken die zelfs een steen konden vermurmd hebben: ‘Vrouw, o vrouw...die jongen! Luvico en mijn speeltuig...och...mijn arm...arm speeltuig!’ en dan moest Luvico zorgen dat hij niet onder vaders bereik kwam, of deze zou zich aan hem vergrepen hebben. Dit althans vreesde zijn moeder. Nu is een moederhart zeker uiterst fijngevoelig, maar nietmin even hard als steen voor wie zich tegen haar kind verklaart, en zoo bedroefde haar Barbyton's tegenzin in haar jongen niet alleen, maar welhaast kon zij hem die niet vergeven. Zij had Barbyton wel nog altijd lief; zij vereerde zelfs meer dan iemand zijn geduld, zijn volharding, zijn kunstvaardigheid als zij het zonderling besnaarde voorwerp bekeek. Zij gevoelde zelfs nog alles voor en met hem, zoo als zij ten minste gedurig verzekerde, behoudens dat ééne, dat eene hetwelk hij juist zoo bepaaldelijk had gemeend, dat zij het allereerst en allermeest met hem deelen zou, nl. zijn afgodische liefde voor zijn arbeid, voor zijn speeltuig, voor de dochter die hij haar evenzeer geschonken had, als zij hem een zoon. Nica, de oude dienstmaagd, kon 't getuigen, hoeveel ook hem de geboorte daarvan had gekost, indien zij zelve 't zich niet herinneren mocht. Maar och! de goede vrouw had nog minder verstand van al wat niet rechtstreeks tot het huisbestier en haar jongen in verband stond dan vele vrouwen dezer dagen. Barbyton's maaksel van fijn hout, ijzer, koper en kattendarm in kluis, 't bleef ook haàr wat het allen oningewijden scheen: een dood lichaam, al beweerde Barbyton ook in tegenstelling daarvan, dat het leven en ziel had zoo goed als Luvico. Als zij 't had hooren bespelen zou zij hoogst waarschijnlijk tot andere gedachten zijn gekomen maar helaas! en zeker allerbetreurenswaardigst voor den armen meer en meer versuffenden maker, er daagde geen muziekant voor op. De wevers kwamen met geen muziekanten in aanraking, evenmin als dezen met wevers. Ieder hield zich immers aan zijn eigen gilde, en den eenigen dien zij toevallig uit dat muzi- | |
[pagina 58]
| |
kantengilde kenden, kenden zij omdat hij een dochter uit het weversgilde tot vrouw had genomen. En deze nu had te veel belang bij het verzwijgen van den arbeid van een vreemdellng, dat is: van iemand buiten het gilde, dan dat hij er ruchtbaarheid aan zou gegeven hebben. Barbyton's arbeid moest alzoo aan zijn vrouw zelfs blijven wat hij scheen. Nochtans....zij had er eerbied voor; maar dat maaksel op één lijn te stellen met haar Luvico, dat maaksel één te noemen met haar zoon, - dat was, vooral nu deze er steeds heviger tegenzin in openbaarde toch wat veel gevergd; dat ging werkelijk haar liefde voor Barbyton te boven. En Barbyton's hoofd zonk bij die ontdekking al dieper en dieper op de borst. Geen schepsel, zelfs zij niet, wist wat hij leed terwijl hij èn zich zelf èn zijn instrument aan aller oogen onttrok, door er zich mee optesluiten in een werkplaatsje dat achter zijn woning stond, en dat hij sedert niet meer verliet dan wanneer hij geroepen werd om te eten, en dan nog maar alleen als hij honger had.
Wederom waren er jaren voorbijgegaan. Ouden van dagen stierven; jongelieden schepten zich eigen werelden. De tijd verrichtte hetzelfde werk wat hij ook heden nog verricht. Hij liet geen plaatsje ledig. Wat deze opbouwde liet hij door genen afbreken, maar toch zag hij nauwlettend toe dat niets den kreeftengang ging. Werden de menschen al niet beter, zij werden wijzer en spitsvondiger. Verloren zij van lieverlee den eenvoud, leerden zij aan den anderen kant hoe langer zoo meer behoeften kennen, om welke te voldoen zij het brein scherpten en proeven namen die nu wèl dan kwàlijk uitvielen. Maar desalniettemin: de wereld ging met rassche schreden voorwaarts! De weefgetouwen getuigden er van. Er waren er voorzeker nog die Barracan afwierpen, maar het meerendeel was aanhoudend met zijddraad bespannen en glanzend gekleurde prachtige stoffen omhingen meer en meer de leden der aanzienlijken, ja zelfs ook die der gegoede burgerij. Ook de huizen getuigden er van: zij werden niet alleen uiten inwendig verfraaid, maar gansche verdiepingen werden er | |
[pagina 59]
| |
opgebouwd. Oude vervallen woningen werden geslecht en keurige gebouwen namen als in een omzien de ledige plek in. Maar Florence's bloei was niet alleen het gevolg van voorspoed. Helaas! de veste dankte dien evenzeer aan rampspoed, aan rampspoed, die haar in de pestilentie zoo ontzettend teisterde, dat schier de helft harer bewoners werden geveld. Koren, wijnen en andere levensartikelen moesten hoe langer zoo meer uitgevoerd, nu de helft van eigen verbruikers was verdwenen en wierpen daardoor niet weinig voordeel af, terwijl de gespaarden menig verwant mochten beweenen, maar door hun afsterven er niet te min wel bij voeren. Alle prijzen waren zeker ter helfte gedaald, zoo dat de wever of de handelaar, die straks zijn gezin maar juist onderhouden kon, zich nu rijk mocht heeten. De pestilentie, hoezeer ook dezen ten verderve, werd alzoo genen ten zegen - en Florence, hoe ook straks onder diepen rouw gebogen, verhief zich op nieuw en krachtiger dan voor dien ramp. Maar Barbyton, de balling uit Val Ambra, de diep teleurgestelde vader van een zevensnarig speeltuig, bespeurde er niets van. Terwijl menig gebuur werd weggerukt en ook zijn woning door den vreeslijken vijand werd bedreigd, ja niettegenstaande hij eindelijk de oude Nica had weggenomen, leefde hij toch even bewusteloos voort. De verbeteringen van sommige huizen, de geheele verbouwing van andere, hij merkte ze niet op. Hij was levend-dood, ja vergeten in de straat. Sedert Luvico zelfs zijn vader niet meer scheen te herdenken, en na eerst gedurig over moeders bekommering en verdriet om zijnentwil gesproken te hebben, hieraan te veel gewoon raakte, om er eindelijk niet over te zwijgen, was Luvico de troost zijner moeder, maar ook de spitsboef der ‘familie’. En wel verdiende Luvico den hem gegeven toenaam. Waar guiterijen werden bedreven wist men bij voorbaat dat hij haantjevooraan moest zijn geweest. Maar men vergaf hem alles, het ergste zelfs, omdat hij toch ook aan den anderen kant zooveel goeds had en, zonder voor eigen schuld anderen aan te wijzen, zijn eigen baan zoo aardig wist schoon te vegen, dat men hem wel eens ten onrechte beschuldigde, allereerst en alleen om hem uit te hooren of dit te zien doen. Geen jongen die zoo door alle eeuwen heen den naam van spitsboef verdiende als hij. Maar ook geen jongen die zoo bij de pinken was als hij, dit getuigde iedereen. De buren, of liever, ‘de familie’ hield hem na dat | |
[pagina 60]
| |
hij voor elk gat een spijker wist aan te toonen. Maar zij hield zich tevens overtuigd dat er uit hem meer stond te groeien dan uit alle Italiaansche jongens te zamen. En dit beweerde zij, omdat hij zulke keurige gebouwtjes wist te knutselen van blokjes en steentjes en allerlei materie die slechts onder zijn bereik viel en hij, behalve die kunst, nog een andere verstond en wel deze: om met een stuk tot kool gebrand hout allerlei mooie figuren, sierlijke lijnen en kolossale huizen te teekenen op alles waarop maar te teekenen viel. De pest had ook menig huis van dit gilde ontruimd, dat door de regeering benaderd en geslecht, oneindig doelmatiger en steviger werd herbouwd. De voordeelen die de touwen hoe langer zoo meer afwierpen, werden meer en meer gebruikt, om de woningen der eigenaren hechter aanzien te geven, of een even hecht als de gebouwen waarin de zijden stoffen nietalleen meer werden geweven, maar tevens gekleurd en die waarin eerlang zelfs metalen stonden geweven worden. Er kwamen alom handen te kort, inzonderheid die van bouwmeesters. De bouwmeester werd daardoor van lieverlede een man van gewicht, een hoogelijk gewaardeerd man. Geen die zoo in eere werd gehouden. En geen kunst, die juist zoo hoog werd geschat en zooveel schats begon af te werpen als de zijne. De weversgezellen wenschten niets vuriger, dan de spoel te verruilen tegen teekenstift, truffel en houweel, en benijdden Luvico alzoo niet weinig, zoo vaak men zijn aanleg en talent voor de hooggewaardeerdste aller kunsten hemelhoog roemde; terwijl de wevers zelven het dood jammer vonden, dat de spitsboef niet al voor jaar en dag in de leer was gedaan bij een meester, die hem tot bekwaam bouwheer zou hebben gevormd Eindelijk meenden zij, als ‘familie’ er zijn moeder eens over te moeten aanspreken. En nadat zij dit eenmaal hadden gedaan, besloten zij haar niet met vrede te laten, voordat zij den oudsten hunner vrijheid gaf hem bij een meester te bestellen. Zoo gezegd zoo gedaan. Dientengevolge trok Luvico een week later naar een bouwmeesters werkplaats, en begon zijn eerste. taak in het zalig bewustzijn, van al een heele bol te zijn. Maar och! nauw verliep er een week of de bouwmeester had hem niet onduidelijk te kennen gegeven, dat hij niets meer was dan....een broddelaar. Vreeslijk teleurgesteld, vernederd, uit het | |
[pagina 61]
| |
veld geslagen, verklaarde hij zijn moeder, liever weversgezel te willen blijven dan bouwmeester te worden. 't Kostte deze daarop zooveel moeite, hem voet bij stek te doen houden, dat de heele ‘familie’ er bij te pas kwam, en er door deze heel wat woorden moesten gewisseld, voordat hij zich aan het proefjaar wilde onderwerpen; aan het proefjaar dat hem gelegenheid zou geven om als handlanger in het bouwmeesters gilde te worden opgenomen. Doch Luvico mocht tijdelijk ontmoedigd zijn, voor immer was hij 't niet: want toen eenige bejaarde familieleden hem verklaarden dat zij eens in een dito geval hadden verkeerd; dat ook hun eens de muts over de oogen was gehaald, besloot hij zich te laten raden en van nieuws aan te beginnen. En ziet! Voordat het proefjaar verstreken was, verheugde hij de heele familie met de tijding, dat hij bij de bouwkunst zou blijven. Werd hij dan ook al geen meester, dan zou hij trachten een bruikbaar werkman te zijn. 't Mangelde hem werkelijk niet aan aanleg. Dit bewees zijn arbeid genoeg, al was er ook weinig genialiteit in. Hij hield gelijken tred met zijn mede-handlangers en werd, zoodra hij er de jaren toe had bereikt en de vereischte proef van bekwaamheid geleverd, als leerling opgenomen in het meer en meer vermaard wordend Florentijner bouwmeestersgilde, om er eerlang in mee te dingen naar het meesterschap. Vader Barbyton bespeurde ook hier niets van. Hij was en bleef versuft. ‘En dat alleen om dat tuig van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis!’ Zoo zuchtten moeder en zoon dikwijls en zij konden het instrument hoe langer zoo minder uitstaan, ja verwenschten het gedurig, als de oorzaak van den treurigen toestand waarin echtgenoot en vader steeds verkeerde.
Inmiddels verviel de tijdens den aankoop reeds zoo erg vervallen woning, al was zij bij gelegenheid van nichtjes komst opgeknapt, zóó zeer dat moeder en zoon begrepen, dat zij geen uitzondering mochten maken en den leermeester van Luvico in den arm namen om ze zoo min kostbaar mogelijk te herstellen. Barbyton mocht uit den kring der zijnen gebannen zijn, zijn erfdeel was hem echter evenmin ontgaan als aan zijn vrouw het hare, en zoo konden zij, zonder zelf te werken, vrij goed leven voor dien tijd, maar groote | |
[pagina 62]
| |
uitgaven, zooals die van eene algeheele verbouwing, konden zij niet bestrijden. Alzoo werd er maar een verdieping opgetrokken en daarboven een zolder met een hecht dak gemaakt. Barbyton scheen ook dit niet te bespeuren. Doch nauw was het huis gereed of hij ging onbegrepen, onvoldaan, nog niet oud maar toch des levens zat, den weg van alle vleesch. En zijn maaksel van fijn hout, ijzer, koper en kattendarm in kluis, verhuisde van lieverlee naar den zolder, onder een menigte prullen, die Luvico er reeds een plaats had gegeven. Doch zijne moeder zon evenmin genot hebben van de vernieuwde woning. Weinig weken na Barbyton's dood begon zij te kwijnen. Niettegenstaande haar geringe symphatie voor zijn arbeid had zij den ongelukkigen echtgenoot toch innig lief, dacht Luvico, toen hij welhaast ook bij haar lijk stond. En zoo was hij dan nu, nauw twintig jaar oud, alleen op de wereld. ‘Wel’, zeiden eenige geburen, ‘'t staat je mooi om dat te zeggen. Tel je ons en je familie dan voor niemendal? Weet je wat je moest doen, dat 's de beste troost die je te geven is en de beste raad bovendien. Kies een, twee, drie een vrouw en kunt ge er niet zoo op staande voet toe besluiten, welnu, dan zullen wij toonen, dat je van de onzen bent. Laat dat zaakje maar aan de “familie” over.’ Doch wie er bleû was, Barbyton's zoon niet. Althans hij antwoordde: ‘Een man die niet zelf een vrouw durft vragen is geen knip voor den neus waard. Dank je alzoo altemaal voor de belangstelling. Ik ga er, en dat zult ge me wel niet kwalijk nemen, liefst zelf op los!’ Toen draaide hij op zijn hielen in 't rond, klapte met de duimen en maakte nog eenige kapriolen die zijn meening moesten bekrachtigen. Dienzelfden dag trok de aanstaande bouwmeester de stoute schoenen aan, klopte aan een voor lang uitverkozen woning en overviel er een achttienjarige schoone met de bekentenis: ‘Ik heb je lief, schoon kind, bij mijn truffel en houweel! ik heb je lief, boven alles lief zelfs. En...ik mag geen honderd jaren worden als ik 't lieg!’ Een week later - men bedacht zich destijds niet lang en men was zóó verloofd, zóó getrouwd - een week later, juist een en twintig jaren nadat Barbyton het nichtje ten zijnent ontving en de jaloezy van alle jonkmannen daardoor had gewekt, kwam er weder nieuw leven in de woning. Kort daarna leverde | |
[pagina 63]
| |
Luvico de vereischte proeven van bekwaamheid tot het meesterschap in het gilde en werd alzoo tot bouwheer verheven. Dien ten gevolge werd het voorhuis ingericht tot een soort van magazijn van allerlei modellen, zooals van bruggen en molens, en de Madonna mocht weten, van wat niet al voor vernuftige en kunstige zaken, altemaal door Luvico's kloeke hand vervaardigd om het meesterschap te verdienen. En de arme Barbyton? De arme Barbyton die op zijn eigen geboortedag klaar was gekomen? Zij lag inmiddels te vermolmen en te verroesten. Zij was glad en al vergeten even als de arme maker zelf, die voor de huidige leden der ‘familie’ nooit scheen bestaan te hebben. Zoo ging het toen reeds, zoo gaat het nog. Kinderen verdringen de ouders. 't Geslacht van heden kent dat van gisteren niet meer. | |
III.‘De snelgewiekte tijd’, zooals ik weet heusch niet welke dichter zingt, repte zijn vlengels vroeger niet minder gezwind dan tegenwoordig, al meenen wij ook dat hij zich heel wat trager voortspoedde toen wij kinderen waren. Hij maaide ook toenmaals ouden van dagen weg en deed kinderen tot ouden van dagen groeien en dat nog wel letterlijk, in een omzien. En zoo was ook Luvico, Barbyton's zoon, vader geworden, oud en grijs, vóór dat hij 't om zoo te zeggen, zelf wist. En toch, als hij eventjes terug blikte en bijvoorbeeld zijn eerste vadervreugde herdacht, toen zijn tweede, zijn derde, zijn vierde, kortom als hij zich tot zijn achtste toe herinnerde, en dan van dat achttal slechts een eenigen jongen bij zich zag, dan gevoelde hij maar al te pijnlijk, dat hij niet zonder kleerscheuren op jaren was gekomen. En zag hij dan de buurt, ‘de familie’ eens rond, dan mistte hij, och! meest allen, die vader Barbyton in der tijd met de geboorte van zijn zoon hadden gelukgewenscht, en die nu, even als wijlen dezen, vergeten waren, althans vergeten schenen. Maar welke vader vergeet zijn kinderen, hetzij zij levend zijn of dood?! Alzoo ook niet Luvico. De meisjes waren getrouwd, de jongens de wijde wereld in gegaan; een bijzonderheid waarover de heele familie meer verheugd dan bedroefd was, want zij | |
[pagina 64]
| |
zag de afstammelingen van den balling in het tweede geslacht liever op den rug dan in 't gelaat. De jongste, moeders kind, maakte gelukkig een uitzondering. Luvico en ook de heele familie noemde hem het kind des ouderdoms, omdat zijn verschijning op de wereld iedereen had verrast en hij geboren werd toen niemand, en Luvico allerminst, op een nummer acht meer rekende. Twaalf jaren later verloor Luvico zijn vrouw; toen zwoer de twaalfjarige knaap, niet alleen levenslang bij zijn vader te blijven maar tevens vaders troost te zijn en bouwmeester te worden even als hij. Maar ziet, hoe lichtelijk plannen te verijdelen zijn! Zekeren dag snuffelde Barbyton's jongste kleinzoon Jozepho op den zolder en vond onder allerlei prullen een voorwerp dat zijn nieuwsgierigheid niet weinig opwekte. Hij haalde het van onder een berg van stof te voorschijn betaste het en.... T....i....n....g....tang! - klaagde het speeltuig angstig treurig, toen de kleine hand over zijn rug streek. ‘Vader! o vader!’ riep de knaap verrukt en tegelijkertijd klonk het weêr ‘Ting..tang! “Bij Florence's patroon!” prevelde Luvico, die moê van den arbeid lag te rusten. “Wat's dat!” “Dat geluid ken ik...dat geluid....Te duiker....'t klinkt me niet vreemd!” En opvliegend krabde hij zich als ter bezinning achter het oor, streek zich toen langs het voorhoofd en fronsde de wenkbrauwen. “Ting...tang...tang...ting...tinge tange...tang!” klonk het nù forsch dán zacht op den zolder En ziet, op die geluiden verlevendigde zich Luvico's herinnering. Die geluiden, neen hij bedroog zich niet, die geluiden werden veroorzaakt door hetzelfde voorwerp dat zoo menigen dag uit zijn jeugd vreugdeloos had doen zijn. “Per Bacco! - kreet hij nu verschrikt -” bestaat dat tuig nog...! en naar de trap ijlend gebood hij: “Gooi 't zoo ver mogelijk van je, dat akelige ding!” “Neen, neen vader....daar zit leven in, luister maar!” antwoordde de jongen en al weêr klonk er “Ting...tang!” “Smijt weg! zeg ik je jongen...smijt weg,” riep Luvico nu zoo akelig barsch dat zijn zoon niet weinig schrikte al antwoordde hij: “Nog even, vadertje! - nog eensjes maar!” En wederom trilden de roestige snaren onder de aanraking | |
[pagina 65]
| |
der kleine, van vreugde en zonderlinge ontroering bevende vingers. Die roestige snaren! 't was of zij leven en ziel kregen en...of grootvaders geest in den jongen was gevaren. Sedert moeder het huis werd uitgedragen had de knaap zich niet zoo gelukkig gevoeld. Wat hem wedervoer wist hij zelf later niet te verklaren, maar 't was of hem eensklaps een nieuwe wereld werd geopend of hij eensklaps en voor 't eerst gevoelde....dat hij....leefde. Luvico stond inmiddels op heete kolen. Hij kon 't niet langer uithouden onder dat Tinge Tinge...Tang! en....hij vloog naar boven, trok zijn van vaders gelaat ontstellenden jongen het zevensnarig instrument uit de handen en smeet het weg. T....i....n....g....Ta....n....g!....klaagde het, maar och! zoo schril en zoo valsch. Hu! Ik griesel er van....Honderde ratten loopen er me van over den rug...hu!’ prevelde Luvico terwijl de knaap schreide. Maar wat scheelden hem die tranen?! ‘Bemoei je met je eigen bemoeisels, en niet met de prullen van den zolder. Dat ding heeft mijn jeugd verbitterd, en zou 't nu mijn ouwen dag nog komen plagen! 't Zal niet gebeuren!’ gebood en verzekerde hij, terwijl hij hem voor zich uit den trap liet afgaan. ‘Kom, knutsel me dat model eens na!’ hernam hij, toen zij het voorhuis binnentraden. Meteen kreeg hij een tempeltje, uit klei geboetseerd, van een plank die aan den muur was bevestigd, zette dit onder het vereischte licht, reikte hem de gereedschappen toe, en besloot op heel wat vriendelijker toon dan hij was begonnen: ‘Er steekt een groot kunstenaar in je. 'k Wed dat je dit flink namaakt. Als je 't gedaan hebt, dan zal ik je bij wijze van belooning vertellen, waarom ik dat tingtangsche ding niet kan uitstaan of onder mijn oogen dulden!’
Had de bouwkunst menige schrede afgelegd sedert Barbyton zich in het ledig staand huis vestigde, en de Florentijnen zich nog tevreden stelden met de tot de voeten reikende kleederen van Barracan, de toonkunst was van lieverleê mede het hoofd gaan opsteken, en wel tot niet geringe ergernis van Luvico. Ten zeerste ingenomen met het vak door hem zelf beoefend, heette hij de bouwkunst de grootste, de verhevenste, eigenlijk | |
[pagina 66]
| |
de eenige beoefeningswaardige kunst. Zijn hart klopte uit dien hoofde versneld, toen het kind zijns ouderdoms verklaard had bouwmeester te willen worden even als hij. Gelijk zijn vader Barbyton eens droomde van een onsterfelijkheid door Luvico en zijn speeltuig, zoo droomde hij te zullen voortleven in zijn zoon, den toekomstigen grootsten en beroemdsten bouwmeester van Italië. Josepho beloofde alleszins de vaderlijke verwachting te zullen vervullen. Immers zijn voorbereidende oefeningen getuigden van even veel liefde voor de kunst, als zijn eerste proeven van een bijzonderen aanleg. Dank zij het vaderlijk onderricht kwam hij flink vooruit, dank zij zijn ijver liet hij zelden een uur verloren gaan, en was hij uit dien hoofde reeds op twaalfjarigen leeftijd een flink teekenaar. Doch sedert hij het speeltuig had gevonden, werkte hij met oneindig minder lust. Hij boetseerde het tempeltje wel is waar ijverig na, doch niet om het werk zelf, maar om te eerder te vernemen, waarom zijn vader dat instrument, dat hem maar niet uit het hoofd wilde, niet kon uitstaan. En toen vader hem verteld had, dat hij 't eigenlijk zelf niet wist, maar dat het moeders leven en zijn eigen jeugd had verbitterd, want dat grootvader Barbyton die 't gemaakt had er letterlijk simpel bij geworden was, ja er zelfs om uit Val Ambra was gekomen, toen kon de knaap het nog minder vergeten. De vroolijke levenslustige teekenaar werd sedert onnatuurlijk stil en afgetrokken. Maar ziet, zekeren avond sloop hij, zoo ras vader de deur achter zich had toegetrokken om een uurtje aan de vrienden te wijden, naar den zolder, maakte zich van het door den val deerlijk verminkte speeltuig meester, en onderzocht het van alle kanten. Sedert hield hij er zich uren meê bezig, en trachtte meer en meer achter zijn geheimen te komen. Luvico begreep volstrekt niet wat hem scheelde; waarom hij, zoo als hij 't noemde, zoo ‘hokvast’ was geworden, en van lieverleê zoo droomerig werd, als hij vroeger vroolijk en spraakzaam was geweest. Inmiddels was de knaap te weten gekomen, hoe het instrument ineen had gezeten, en waardoor er niet alleen geluiden aan te ontlokken waren, maar zelfs melodiën. De muziekale aanleg, dien zijn grootvader had gemist, was in niet geringen mate zijn deel. En nauw had hij dit ontdekt, of een nieuwe wereld, rijk aan idealen, werd hem ontsloten. | |
[pagina 67]
| |
Niet door stift, niet door truffel en houweel zou hij die wereld binnengaan, maar uitsluitend langs dien weg waarheen een geheimzinnige macht hem gedurig dreef. De wereld der toonen moest de zijne worden, maar hoe en waardoor haar te veroveren? Die vraag vervulde hem zoowel des daags als des nachts, die vraag maakte hem altijd stiller, steeds afgetrokkener en verbond hem zoo zeer met de Barbyton als grootvader eenmaal wenschte dat zijn Luvico er mee verbonden zou zijn. Reeds had hij 't verminkte instrument hersteld, de roestige snaren door betere vervangen; reeds wisten zijne vingers er toonen en akkoorden aan te ontlokken, die grootvader verrukt zouden hebben, toen Luvico hem zekeren middag overviel, hem ten tweedemaal het dochterke zijns vaders ontrukte en, nu niet tevreden met het ter zijde te werpen, een venstertje uitsmeet, zoodat het onder een schrillen toon neersnelde. ‘Vader, o vader!’ jammerde de verschrikte knaap niet minder schril. Omziende verschrikte Luvico op zijn beurt, want zijn jongen was neergeslagen. Eenige stuiptrekkingen en hij lag even stijf als zijne moeder, toen die op haar doodbed lag uitgestrekt. Een oogenblik dreigde hem 't bloed van angst uit de oogen te springen. Maar alras had hij zich hersteld, nam den bewustelooze op en droeg hem met moederlijke teederheid naar hetzelfde vertrekje, waar Barbyton zijn maaksel van fijn hout, koper, ijzer, kattendarmen in kluis in Luvico's armpjes had gelegd. Zijn moeder had hem immers zoo dikwijls verteld, dat zijn vader dit had gedaan en tevens dat die ongelukkige manie voor het instrument haar 't leven had verbitterd. En had hij zelf niet altijd gevoeld dat het zich had geplaatst tusschen den vader en den zoon, tusschen den man en de vrouw, tusschen den vriend en de vrienden? O! hoe diep had hij levenslang dat maaksel van fijn hout, koper, ijzer en kattendarmen van ganscher harte verfoeid. Had hij 't niet daarom onder de prullen geworpen zoo ras vader gestorven was? En zou nu datzelfde gehaate voorwerp zich stellen tusschen hem en zijn zoon, en niet minder tusschen zijn zoon en diens bouwmeestersroem? Dat nimmer! En nauw had hij zijn jongen op een soort van rustbed gelegd en zijn gelaat fiks gewasschen, zoodat zijn bewustheid was teruggekeerd, of hij riep de vrouw die het huis- | |
[pagina 68]
| |
werk verrichtte, vermaande haar goed op den knaap te passen en stapte toen naar een binnenplaats waar het ding moest neergevallen zijn. Gaandeweg wapende hij zich met een mes en een bijl al brommend: ‘ik zal je vernielen.’ En daar vond hij het speeltuig weder. Daar lag het nu, het eerste voorwerp dat zijne handen hadden betast, dat voorwerp door zoo menige traan besproeid, dat voorwerp - dat zoo menigen zucht had opgevangen en welks vervaardiging zijn vader zoo onbeschrijflijk veel had gekost van diens somber en eenzelvig leven. Daar lag het nu, met gesprongen snaren en gescheurd hout, ten eenenmale verbrijzeld! Maar Luvico dacht aan dit alles niet. Luvico merkte alleen op dat hij zich met mes noch bijl had behoeven te wapenen; de val had de noodige verwoesting verricht. Toch greep hij het uiteengebarsten instrument aan, zwaaide het boven zijn hoofd en wierp het over eene schutting. Krik-krak! schreide het, maar zoo afgrijsselijk, dat de nauw uit zijne bewusteloosheid ontwaakte knaap sidderde, ja zelfs zijn vader er erger van grieselde, dan tijdens Barbyton het beproefde te bespelen. Zoo had dan het kind, als grijsaard, zonder te verbleeken of te blozen, den veeljarigen arbeid zijns vaders voor immer vernield. En Luvico wreef zich de handen van voldoening. Arme Barbyton! Gezegend zij uwe onverstoorbare rust onder de groene zoden! Gezegend de doodslaap die u belette die heiligschennis te zien. Die heiligschennis, gepleegd door uw eigen zoon! Gezegend alle dooden, waarvan er, indien ze weder een blik op aarde konden slaan, wellicht niet één van denzelfden aanblik zou verschoond zijn. ‘Vader, o vader!’ barstte Josepho snikkend uit toen Luvico terugkeerde: ‘Ach, wat hebt gij gedaan...mijn heerlijk...neen grootvaders heerlijk speeltuig!..’ ‘Zwijg jongen, zwijg! zeg ik je: dat tuig heeft grootmoeders leven en het mijne verbitterd, neen vergiftigd! 't Heeft immer tusschen grootvader en ons gestaan, en zou 't zich nu weder plaatsen tusschen u en mij?! Spreek er nimmer meer van mijn jongen, als ge uw vader lief hebt. Spreek niet meer over dat tuig van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis. Gij moogt den tijd niet ontstelen aan uw heerlijk talent, dat u den roem van Florence zal doen worden. Ik gedoog het niet, ik | |
[pagina 69]
| |
zal het nooit gedogen; ik mag het niet gedogen!’ en Luvico draaide op de hielen rond en klapte met de duimen. En als vader dat deed wist Josepho wel hoe laat het was. Oogenschijnlijk schikte hij zich in zijn lot. Althans hij werkte ijverig voort en won menig prijs den kameraden af. Toch bleef hij peinzen en droomen en het verlies betreuren, totdat hij zekeren dag een geheel nieuwen arbeid ondernam, een arbeid die hij echter ten zorgvuldigste verbergde en voor geen eersten prijs van het gilde zelfs, aan een der geburen zou hebben willen vertoonen en nog veel minder voor zijn vader wilde weten. Dezen vroegen Luvico wel telkens waar zijn jongen toch school, waarom hij zoo zelden te voorschijn kwam, behalve om naar zijn werk te gaan, maar zij vermoedden zelfs niet van verre, dat de geest van Barbyton in zijn kleinzoon was gevaren, gesteld dat de bejaardsten onder hen zich Barbyton nog herinnerden. En evenmin als zij dit vermoedden dacht Luvico het. Het tuig was immers verdwenen. Het hatelijke ding had hij met eigenhand immers geborsten, gescheurd, geheel vernield als het was, over de schutting geworpen?! Doch al ware hij daarvan minder overtuigd geweest, Luvico had den jongsten tijd wel wat anders aan t hoofd, om tijd te hebben om over het gebeurde na te denken, of met eigen oogen te onderzoeken waarom zijn jongen zich nu zelf opsloot in het vrij vervallen werkplaatsje van zijn grootvader.
En wel had Luvico wat wichtigers aan 't hoofd. Immers de raad van Florence had alle bouwmeesters te samen geroepen en hun opgedragen een model te leveren voor een nieuw te bouwen kerk. Natuurlijk zou hij tot bouwheer worden benoemd wiens model den meesten bijval vond en uitmuntte niet alleen door hechtheid maar door sierlijkheid tevens. Luvico zat dus om zoo te zeggen dag en nacht in zijn arbeid verdiept, gunde zich nauw den tijd tot eten of drinken en lette minder dan ooit op zijn zoon, ja hij dacht ter nauwernood aan hem tenzij om zijn oordeel in te winnen: want hoe jong Josepho ook zijn mocht, toch hechtte zijn vader veel gewicht aan zijn meening. Alzoo moest hem ook noodwendig ontgaan dat deze zich nog met andere teekeningen dan uitsluitend bouwkunstige ophield, ja dat hij met onverpoosden ijver beproefde zijn ver- | |
[pagina 70]
| |
loren schat, het speeltuig zijns grootvaders, door een van eigen hand te vervangen. Dit nu begon hem tamelijk te gelukken tegen den tijd toen zijn vader gereed stond om het model bij den raad in te leveren. Zijn vurige wensch was nu dat dit model den vereischten bijval mocht inoogsten en zijn vader daardoor de bouw zou worden opgedragen. Immers dientengevolge zou hij dan ettelijke maanden van huis gaan. En ziet! o vreugde! Luvico's model werd gekozen! Niemand wenschte voorzeker hem zoo van ganscher harte met de behaalde overwinning geluk als Josepho. En vader Luvico omarmde hem van blijdschap zonder te vermoeden, dat zijn zoon meer dan ééne reden had om der madonna en allen heiligen allerlei door hem eenmaal te maken versierselen toe te zeggen, voor den zege dien zij zijn vader deden behalen. De jongen was, zooals hij de ‘familie’ verzekerde, letterlijk dol van vreugde, zelfs zoó, dat hij niet eens aan de schaduwzijde dacht die althans voor hem, Josepho, aan dien zegepraal verbonden was, namelijk, de scheiding die nu eerlang zou moeten plaats vinden, en wel de scheiding voor ettelijke maanden, zoo niet voor jaren. Gelukkig vermoedde Luvico het allerminst dat zijn jongen nu juist meer verheugd nog was om die scheiding, het gevolg van den zegepraal, dan om den zegepraal zelf. Inmiddels droeg de uitverkoren bouwmeester zijn zoon dringend aan de vriendschap der geburen op, beval hem nadrukkelijk aan de zorg eener dienstmaagd aan, pakte het noodige bijeen, en toog alras met zijn bouwlieden naar dat gedeelte der stad, waar de nieuwe kerk moest verrijzen, en waarin hij zich nu natuurlijk met ter woon vestigen moest, want Florence was te groot, om elken dag naar huis te gaan. Vaders vertrek verruimde Josepho's hart niet weinig. Hij herleefde, ja hoe onnatuurlijk dit klinken moge, hij herleefde er letterlijk door. De angst, de gejaagdheid, de afgetrokkenheid, de behoefte aan eenzaamheid, die hem den jongsten tijd zoo zeer hadden gekenmerkt, schudde hij, den eersten dag den besten totaal van zich af, al zat hij even ijverig te werken als vroeger. Eigenlijk werkte hij met verdubbelden ijver van dat de zon begon te schijnen totdat hem, bij een gebrekkig kunstlicht des avonds, of wel des nachts, de oogen toevielen en de dienstmaagd hem gedurig vermaand had ‘het er voor heden maar bij te laten.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ja, ja, 't wordt tijd’....antwoordde hij dan, ‘maar dit nog even en dat nog even. Enfin’ besloot hij zekeren nacht, ‘kom maar eens kijken.’ En toen zij kwam kijken, zij, de eenige die in 't geheim betrokken was, toen sloeg zij de handen in een en noemde hem, net zoo'n bol als zijn vader. En sedert verkneukelde hij zich niet weinig over de toen eming harer verbazing, wanneer hij aanstonds zou vertoonen, dat zijn arbeid ook ziel en leven had. Het eene denkbeeld leidt onwillekeurig tot het andere. Grootvaders speeltuig had hij in betrekkelijk korten tijd niet alleen nagemaakt, en zelfs verbeterd nagemaakt, maar 't had hem bovendien den weg aangewezen tot een ander instrument. Er zweefde hem wel nog vluchtig en vooreerst onuitvoerbaar, maar des al niet te min, er zweefde hem reeds een model van een klavecimbel voor den geest, en nu peinsde hij zich letterlijk stomp, om dat denkbeeld te verwezenlijken. Maar tusschen het vervaardigen van een eerste zevensnarig instrument en de eerste klavecimbel lagen zoowel een menigte van jaren, als van mislukte proeven. Dit belette evenwel niet dat grootvaders speeltuig Josepho meer en meer den weg baande. En weinig vermoedde de bouwmeester voorzeker, dat, ondanks de algeheele vernietiging van het maaksel van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis, Josepho daarvan een wedergade vervaardigd had, en er even gelukkig door worden zou, als zijn vader er ongelukkig door was geweest. Grootvader Barbyton had niet vergeefs gearbeid en gepeinsd. Te zijner tijd zou er de vrucht van gerijpt zijn. Inmiddels gevoelde Josepho zich recht tevreden en opgewekt bij de zekerheid, dat de heftigste tegenstand zijns vaders hem niet meer benadeelen kon, ja, dat hij hem zijn schat zelfs niet meer zou kunnen ontnemen. Immers, had het vervaardigen van een nieuw instrument, hem onuitsprekelijk veel inspanning en menige maand tijd gekost, indien hij 't ongeluk had dit andermaal verbrijzeld te zien, zoo zou een derde des te spoediger gemaakt zijn. Hij behoefde nu toch niet meer te zoeken of te vorschen. Hij zou 't nu om zoo te zeggen wel in den blinde kunnen vervaardigen. In geval vader echter nog even bevooroordeeld mocht terug komen, als hij gegaan was, vormde hij met dat al het plan, | |
[pagina 72]
| |
om er voor alle zekerheid nog een paar te maken, die hij, wanneer hij zelf beter muziekant zou geworden zijn, allicht door dezen of genen, zoo niet aan het muziekanten gilde zelve zou kunnen verkoopen. Hij was echter te veel een jonkman van zijn tijd, van dien tijd, die de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen reeds onder zijn bescherming begon te nemen, om vaders t' huiskomst zoo geduldig af te wachten als grootvader Barbyton in der tijd de dagen, waarin Luvico het instrument zou kunnen bespelen. In tegendeel, hij gevoelde volstrekt geen opgewektheid om zijn vinding voor zich zelf te houden. Hij haakte er naar, ze aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen, doch wilde hiertoe evenwel niet overgaan, voordat hij er zich ook met roem op kon doen hooren. En ziet! door gestadige oefeningen kreeg het speeltuig van lieverleê, dank zij voorzeker zijn muzikalen aanleg, letterlijk ziel en leven onder zijn vingers. Stond heden de dienstmaagd verbaasd over de toonen, die hij er aan wist te ontlokken, straks was de gansche straat opgetogen, morgen zouden deskundigen hem omarmen en grooter roem waarborgen als toonkunstenaar, dan dien hij als bouwmeester verwerven kon. Inmiddels wilde hij, en om vader niet te leur te stellen èn om eigen goeden naam bij het gilde niet te verliezen, de bouwkunstige studien geenszins laten varen, zoodat hij vroeger vrije bij de buren gesleten uren nu ook geheel aan den arbeid en de dubbele studien toewijdde en daardoor zoowel in het bespelen van het instrument vorderingen maakte, als menig bouwkunstig model voltooide dat vader bewijzen moest, hoezeer hij met den tijd had gewoekerd. Den wevers had zijn eenzelvigheid aanvankelijk bepaald leed gedaan, maar sedert zij zich somwijlen als betooverd gevoelden door de mooie deuntjes die hij aan zijn eigen maaksel wist te ontlokken, hadden zij vrede met zijn t'huis zitten, mits hij hen elken avond wat voorspeelde. Natuurlijk deed hij dit heel gaarne, en als zij een kring om hem vormden en zijn spel weergaloos noemden, en dit werkelijk zoo gevoelvol was dat menig hand hem met geestdrift werd toegestoken, dan dacht hij gedurig aan grootvader en moest hij onwillekeurig de geschiedenis van diens speeltuig vertellen. Deze en gene herinnerde zich dan iets van | |
[pagina 73]
| |
Barbyton's zonderlinge manier van zijn en van Luvico's tegenzin in het instrument. En vernamen zij dan dat die tegenzin van Luvico ver van veranderd was sedert hij de weversstraat verliet, dan beloofden zij eenparig, dat zij hem wel tot betere gedachten zouden brengen. ‘Flink! antwoordde hij dan, maar spreek er voorloopig geen woord over! 't Is beter dat vader en zoon dat zaakje samen afdoen!’
Wederom was er een geruime tijd verstreken. Eindelijk was de nieuwe kerk voltooid en kon Luvico alzoo met een gerust hart huiswaart keeren. Geheel in eigen behaalden roem verdiept, had hij zich den jongsten tijd minder dan ooit met eenigen anderen arbeid ingelaten dan die met den zijnen in verband stond. Wel had hij van tijd tot tijd zijn zoon bezocht en diens bouwkunstige werkzaamheden goed of afgekeurd, maar doordien deze zijn anderen arbeid nog ten zorgvuldigste verborgen hield en den wevers gedurig verzocht had zich vooral nog niet in de kwestie te mengen en niets van zijn spel te zeggen, had hij nog niets van het speeltuig bespeurd, toen hij zekeren middag het voorhuis stillekens binnensloop en, voordat Jozepho hem had gehoord, dezen om den hals vloog, zonder op den arbeid te letten dien hij onder handen had. ‘Wel kerel! wat ben je flink uit de kluiten geschoten!’ riep hij recht verheugd, terwijl hij, nadat zijn groet beantwoord was, eenige schreden achteruit trad om den flinken jonkman te beter optenemen. ‘Nu’, hernam hij, als van ouds met de duimen klappend, ‘als je werk je uiterlijk evenaart dan....’ ‘Dan zal ik grootvader Barbyton alle eer aandoen, neen de eer geven die hem toekomt, he! vader?!’ verzekerde hij vroolijk. ‘Ik begrijp je niet....wat bedoel je daarmee jongen?’ En Luvico krabde zich achter het oor en trok een lip die hem alles behalve mooi stond. ‘Wat ik er mee bedoel vader, kijk....ei luister eens!’ Met een nam hij een der instrumenten, want hij had er onderscheidene gemaakt - streek over de snaren, greep toen een akkoord en begon daarna een melodie, die Luvico niet zou hebben doen griezelen of een gewaarwording verwekt als liepen er honderde ratten over zijn rug, maar hem bepaald zouden verrukt hebben, indien hij er maar naar geluisterd had. Doch helaas! nauwelijks had hij het instrument herkend en | |
[pagina 74]
| |
het eerste Ting...Tang...vernomen of hij vloog naar buiten met de kreet: ‘Bij alle Heiligen! de ongelukkige geest van Barbyton is in den jongen gevaren! Moest ik daarom den bouw verwerven! Wee mij! Wee mij!’ ‘Och vader!’ riep Jozepho en het instrument voorzichtig neerzettend zocht hij hem te achterhalen. ‘Die ongelukkige geest zal me heusch geen kwaad doen....zie maar, zie maar, overtuig u slechts wat 'n goed bouwmeester ik sta te worden....’ En hij nam, ondanks diens weerstreven, vader onder den arm en trok hem weder in huis. Gelukkig waren de wevers bij de getouwen, zoodat het geheele tooneel hun geheim bleef. Doch nauw had Luvico zijne oogen eens ter dege doen rond gaan of zijn hart klopte aanmerkelijk geruster. Immers hij zag menig model, zoo goed en net vervaardigd, dat het zijn bouwkunstenaars hart goed deed en dat aan zijn schoone verwachting allezins beantwoordde. ‘Wel! wel! Ik kijk me de oogen uit! jongen je wordt temet Florence's roem hoor!’ riep hij hem omarmend. Ik ben trotsch op u en daarom....in vrede steke die ongelukkige geest dan maar in u. - Maar dat sta ik je te zeggen....zoo gauw als ik bespeur dat die geest uw heerlijk talent bederft, dan klop ik er hem met eigen handen uit, al groeidet ge me ook over den kop! en al kreegt ge ook grijze haren zoo als ik!’ ‘Goed, goed vader - maar ai toe - luister nu toch ook eens!’ meteen greep hij 't speeltuig weder aan. Luvico aarzelde. Zou hij gaan, zou hij blijven? Hij stond besluiteloos. Maar alree had hij geen keus meer, gekluisterd als hij zich eensklaps gevoelde door de nu zacht en weemoedig, dan krachtig trillende toonen. En hij luisterde eerst oogenschijnlijk onwillig, maar welhaast met ingehouden adem tot dat hij bij het versterven van den laatsten klank, als uit een bedwelming ontwaakte. ‘Josepho, mijn jongen!’ riep hij toen uit. ‘Bij Florence's patroon! hoe kom je zoo knap? Wie leerde je niet alleen dat speeltuig weêr in orde maken, dat speeltuig dat ik zelf vernietigd heb, maar er de ziel uit halen, die grootvader zoo lang beweerde er in gelegd te hebben, totdat hij er gek van werd. Och lieve madonna! had de man dat mogen beleven en grootmoeder ook. Die goede sloof die voor het ding net zoo veel hart had als ik!’ En onwillekeurig werden zijne oogen vochtig. | |
[pagina 75]
| |
‘Dat kan ik u niet in twee woorden zeggen, vader! maar u ziet, ik heb niet geluierd terwijl gij weg waart!’ ‘Neen, waarlijk niet. Je bent een flinke borst, die verdiende dat grootvader uit zijn graf opstond om je te omhelzen, ter wille van de ziel die je uit zijn dood voorwerp weet te halen. ‘Hoor eens, jongen!’ en hij nam hem bij de hand. ‘Wij moeten eens overleggen. Ik heb ginds heel wat knappe lui van onderscheiden gilden leeren kennen. Ook muziekanten, weet je. Als nu temet de nieuwe kerk wordt ingewijd, neem ik zoowel u als het instrument mee en dan moet je het na de inwijding eens ten aanhoore van al die aanzienlijken bespelen....maar jongen! beloof me alevel bouwmeester te blijven.’ In plaats van te antwoorden of een belofte te geven, die hij misschien niet zou kunnen nakomen, vloog de gelukkige Jozepho zijn vader om den hals.
Weinige weken later werd de nieuwe kerk ingewijd. Het geheele weversgilde spoedde er zich heen, zoowel om de plechtigheid zelve als ter eere van den bouwmeester, dien zij met niet weinig ingenomenheid en trotschheid ‘familie’ noemde, en ook niet minder om te weten, of Jozepho voor al die hooge personen en prelaten zijn instrument bespelen zou. Bevond de jonge kunstenaar zich buiten zich zelf van vreugde in hun midden, nauw was de plechtigheid verricht, de kerk ingewijd en hij uitgenoodigd om in de sacristy te verschijnen of zijn hart popelde, en erger nog toen hij op het gelaat der over hem gestelde rechters de schroomlijkste onverschilligheid las. 't Was hun aan te zien, dat zij het verzoek van den kundigen bouwmeester niet hadden willen afslaan, maar niet de minste verwachting koesterden van een instrument door een onervaren hand gemaakt of van het spel van een muziekant, die niet tot het gilde behoorde. Doch nauw had Josepho de eerste akkoorden gegrepen of 't ging der gansche vergadering even als 't het den bevooroordeelden Luvico was gegaan. Zij luisterde en naarmate hij speelde, luisterde zij opmerkzamer toe, terwijl een daverende toejuiching bij het slotakkoord den algemeenen bijval bewees, die èn het nieuwe speeltuig èn het spel om het zeerst mochten verwerven. En nu moest de virtuoos-maker vertellen hoe hij op het denk- | |
[pagina 76]
| |
beeld was gekomen om een zevensnarig instrument te vervaardigen en hoe dat eigenlijk bespeeld moest worden. ‘Het laatste moet mijn jongen u uitleggen, het eerste wil ik u zelf meedeelen,’ antwoordde de bouwmeester. En toen vertelde hij de geschiedenis van het instrument en het lijden dat het zijn vader Barbyton uit Val Ambra had berokkend. ‘Welzoo! welzoo! welzoo!’ zei de hooge geestelijke die de kerk had ingewijd. ‘Wij nemen op ons dien armen Barbyton de eere te geven die hem toekomt! wij nemen het speeltuig en uw zoon onder onze bescherming en... “Och, och, bij de Madonna en Florence's Patroon, eerwaarde!” viel Luvico weêr in, “ik wou dat de mooie muziek die mijn jongen maakt, den ouden man en moeder ook, weêr uit hun graf konden doen opstaan om te beleven, hoe er toch waarachtig ziel en leven zit in dat eens zoo veracht maaksel van fijn hout, koper, ijzer en kattendarm in kluis!” Ik stel u voor,’ viel de prelaat in, ‘het instrument naar zijn eigenlijken maker Barbyton te noemen en hetgeen gij ons thans verteld hebt op te stellen, dan kunnen Barbytons achter- en achter-kleinkinderen, ja een iegelijk die maar wil uit die geschiedenis leeren, zelfs als dit speeltuig lang vergeten en door meer volmaakte zal verdrongen zijn, hoe geen arbeid ijdel is, maar te zijner tijd vrucht draagt.
En het geschiedde alzoo.
Delft, Sept. 69. |