Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1870
(1870)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Eenige bladzijden uit de geschiedenis van den zedelijken toestand der vrouw
| |
[pagina 2]
| |
wanneer ik hen met een gedeelte van den inhoud bekend maak. Met een gedeelte slechts: want het geheel is zoo rijk, dat ik mij niet aan een verslag van al de schatten die er in te vinden zijn, durf wagen. Ik bepaal mij tot het hoofdstuk, dat ten opschrift draagt: the position of woman. Te eer heb ik juist dit hoofdstuk uitgekozen, omdat de kwestie over den maatschappelijken toestand der vrouw in deze dagen meer dan ooit aan de orde is. Ik mag dus vertrouwen, dat de mededeelingen van den heer Lecky met belangstelling zullen ontvangen worden. Onder al de zaken, door hem in dit boek behandeld, is er geene, die de schrijver met zooveel aarzeling gaat bespreken. Het verwondert ons niet. Meer dan ergens is hier onpartijdigheid en duidelijkheid noodig; meer dan ergens moet hier de kieschheid worden in acht genomen. Toch gebiedt de waarheid, waardoor elk geschiedschrijver zich moet laten besturen, dat hier en daar teedere punten worden aangeroerd en sluiers worden opgeheven, waarachter veel ongerechtigheid en onkiescheid schuilt. Een weinig toegevendheid mag dus van den lezer geeischt en verwacht worden. Laat ons hooren, wat Lecky ons van den zedelijken toestand der vrouw in oude tijden weet te verhalen. Het spreekt van zelf, dat op den laagsten trap van beschaving, wanneer de menschen als nomaden rondzwerven en leven van den oorlog en de jacht, die eigenschappen het meest op prijs gesteld worden, die daarmee in betrekking staan, moed, kracht, list, en alzoo de vrouw, die daarin zonder twijfel achterstaat, minder wordt gewaardeerd. Zij heeft geen gelegenheid om de maatschappelijke deugden, waarin zij het sterkst is, te openbaren. De schoonheid mist hare werking of kan bij de ruwheid der levenswijze zich niet ontwikkelen. De vrouw is de slavin van den man, alleen bestemd om zijne lusten te bevredigen. En toch, ook op dezen lagen trap van beschaving, vertoonen zich de eerste beginselen van die zedelijke gevoelens, die op een hoogeren trap zoo schoon aan het licht zullen treden. Reeds bestaat het huwelijk. Men voelt eenigszins de waarde der kuischheid en toont het in de verontwaardiging, waarmee de overtreder bejegend wordt. Vooral in de vrouw wordt de beteugeling der hartstochten op prijs gesteld. En langs welken weg bereikt nu de vrouw een hooger standpunt? Door twee middelen, die als de beide eerste schreden op | |
[pagina 3]
| |
den weg harer zedelijke verheffing beschouwd kunnen worden: zij houdt op een handelsartikel te zijn, en het huisgezin wordt gebouwd op den grondslag van het huwelijk met ééne vrouw. Vroeger werd het huwelijkscontract geregeld tusschen den bruidegom en den vader der bruid; de eerste betaalde een som gelds aan den laatste en daarmee werd de dochter de gekochte slavin van haar man. Opmerkelijk is, dat in de oude wetten van Indië de huwelijksgift aan den bruidegom verboden werd, op grond, dat een vader zijn kind niet moest verkoopen. Doch er is geen twijfel, dat eenmaal deze verkoop het eigenaardig kenmerk van ieder huwelijk was. Zoo koopt Jakob in het Oude Testament Lea en Rachel door het verrichten van eenige diensten aan haar vader. Deze gewoonte schijnt even algemeen te zijn geweest onder de Israëlieten als in het oude Griekenland. Hier, evenwel, schijnt in oude tijden daarvoor ook een huwelijksgift van den vader der bruid te zijn in de plaats getreden; bij Homerus althans ontvangt Penelope zulk een gift van Ikarus. De vrouw rees daardoor in achting, ook door de wetten, die haar in Griekenland en Rome deze huwelijksgift in geval van echtscheiding deden behouden. Zoo hield zij op de slaaf te zijn van haar man; zij werd, om zoo te zeggen, contracteerende partij. Bij de oude Germanen bracht de bruid geen huwelijksgift mede en betaalde ook de bruidegom niets aan den vader; maar hij gaf aan de bruid een geschenk op den eersten morgen na de sluiting van het huwelijk, de zoogenaamde Morgengab. Soms bestond dit geschenk in een vierde van het vermogen, soms in eenige steden. Door de instelling van het huwelijk met ééne vrouw hebben de Grieken hun meerderheid boven de Aziatische volken getoond. Wij kunnen deze instelling òf uit het oogpunt van ons aangeboren gevoel voor kuischheid beschouwen, òf uit het oogpunt van het maatschappelijk belang. Met het eerste, zegt Lecky, bedoel ik de algemeene overtuiging, die ik mij als een wezenlijke eigenschap der menschelijke natuur voorstel, dat de zinnelijke zijde van ons wezen de lagere zijde is en dat daarmee een zekere mate van schaamte onafscheidelijk gepaard gaat. Op het Oostersch standpunt, dat der veelwijverij, wordt het huwelijk bijna alleen uit een zinnelijk oogpunt beschouwd, als een voldoening aan de dierlijke driften; terwijl bij het Europeesche huwelijk onderlinge gehechtheid en achting, het vormen | |
[pagina 4]
| |
van een huisgezin en de lange reeks van huiselijke gevoelens en plichten die daaruit voortvloeien, een plaats bekleeden in de motieven om een huwelijk te sluiten; het lager beginsel staat daarin blijkbaar op den achtergrond. Om deze redenen kunnen wij het huwelijk met ééne vrouw als een hooger standpunt van zedelijkheid beschouwen dan het huwelijk met meer vrouwen. Maar ook uit een praktisch oogpunt is dat zoo. Vooreerst, omdat de natuur een bijna gelijk getal van mannen en vrouwen voortbrengt; vervolgens, omdat alleen in dien vorm een huisgezin denkbaar is; eindelijk, omdat alleen op deze wijze de vrouw hetzelfde standpunt kan innemen als de man. De monogamie (het huwelijk met ééne vrouw) was met enkele afwijkingen de algemeene regel in Griekenland, en opmerkelijk is het verschijnsel, dat in de oudste gedichten der Grieken de vrouw veel hooger staat dan later in de geschiedenis. Men denke aan de teedere huwelijksliefde van Hektor en Andromache, aan de onwankelbare trouw van Penelope die jaren lang haar zwervenden echtvriend verbeidde, terwijl hij naar haar uitzag als de kroon van al zijne moeiten; aan de heldhaftige liefde van Alcestes, die vrijwillig sterft, opdat haar echtgenoot leve; aan de kinderlijke liefde van Antigone; de majestueuze grootheid van het sterven van Polyxena; de stille en heilige onderworpenheid van Iphigenia, met haar laatsten ademtocht den vader die haar veroordeeld had, verschoonend; de vroolijke, nederige en minnende Nausikaä, wier beeld ons als een idylle in de treurtooneelen der Odyssea tegenlacht - ziedaar een reeks van tafereelen, waarop ons een onvergankelijke schoonheid wordt afgemaald, die noch door Rome en het christendom, noch door de riddertijden en de nieuwere beschaving zijn geëvenaard of overtroffen. De maagdelijke zedigheid en de echtelijke trouw, de bevalligheid en de deugden der volmaakte vrouw zijn nooit met keuriger verven geteekend. De vrouw staat bijna evenzeer op den voorgrond als de man en wordt bijna met denzelfden eerbied behandeld. De geheele Trojaansche oorlog is het gevolg der schending van een huwelijksband. Toch was de toestand der vrouw in andere opzichten niet zoo gunstig. Algemeen was de gewoonte, dat aan den vader der bruid een koopsom werd betaald. De mannen schijnen in den regel, en zonder dat het hun kwalijk genomen werd, bijzitten te hebben gehad. Vrouwelijke gevangenen uit den aanzienlijksten stand werden met veel | |
[pagina 5]
| |
ruwheid behandeld. Men schroomde niet het openlijk uit te spreken, dat de vrouw beneden den man stond, en men staafde deze meening met het beweren, dat de vrouw een zeer ondergeschikte plaats bekleedt in de voortbrenging van kinderen. Pandora, een vrouw, was de bron van alle rampen, die over de aarde waren uitgestort. In den historischen tijd van Griekenland was de wettige toestand der vrouw in vele opzichten verbeterd, doch haar zedelijke toestand verergerd. Deugdzame vrouwen brachten hare dagen in afzondering door. Onder de mannen kende de heerschappij der hartstochten geene perken. De belangrijkste verschijnselen in de geschiedenis der zedenkunde, maar die tevens het moeielijkst te waardeeren zijn, behooren tot het gemoed. Het is veel gemakkelijker te doen zien, wat er gedaan of geleerd is, dan den toestand van den geest te bepalen, waardoor zulke daden of leeringen mogelijk werden; en in het onderwerp, dat wij thans behandelen, hebben wij te doen met een toestand van het gemoed, zoo geheel verschillend van dien in onze dagen, dat de bezwaren bijzonder groot zijn. Er zijn zeer zinnelijke en tevens zeer schitterende maatschappijen geweest; de geschiedenis van Frankrijk en die van Italië leveren menig voorbeeld op van geestdrift voor kunst en wetenschap bij hen, die op een laag standpunt van zedelijkheid stonden; maar het eigenaardige der Grieksche zinnelijkheid is, dat zij grootendeels onder de oogen van enkelen der beroemdste moralisten opkwam en door deze niet werd tegengegaan, ja zelfs werd aangemoedigd. Wanneer wij ons Ninon de l'Enclos kunnen denken in een tijd, toen de bloem der Parijsche maatschappij hare gezelschapszalen vervulde, met een Bossuet of Fénélon onder hare vrienden - wanneer wij ons deze geestelijken kunnen voorstellen, haar openlijk raad gevende omtrent de plichten van haar beroep en de middelen om zich de genegenheid harer minnaars te verwerven, dan hebben wij daar een betrekking voor ons, nog zonderlinger dan die tusschen Sokrates en Theodota. Om de zienswijze der Grieksche moralisten zooveel mogelijk in het rechte licht te plaatsen, brengt onze schrijver enkele opmerkingen in het midden omtrent een der belangrijkste vraagstukken, die zich aan den wetgever en den zedenkundige voordoen. Het was een geliefkoosd denkbeeld der kerkvaders, dat de begeerlijkheid, of de zinnelijke drift de ‘aarts-zonde’ was der men- | |
[pagina 6]
| |
schelijke natuur; en men kan niet ontkennen, dat ook de wetenschappelijke ontwikkeling leert, dat de natuurlijke kracht dezer neiging veel sterker is dan het welzijn van den mensch medebrengt. De geschriften van Malthus hebben bewezen, wat reeds de Grieksche moralisten inzagen, dat het geregeld opvolgen van een zuiver natuurlijke aandrift, in den vorm van het huwelijk, indien zij algemeen ware, de grootste rampen in de wereld zou veroorzaken; de natuur schijnt op de ondubbelzinnigste wijze tot vroege huwelijken aan te dringen, maar de toenemende beschaving brengt de menschen in bevolkte streken tot het tegendeel. In elke beschaafde maatschappij is het vroegtijdig huwelijk zeldzaam, en hoe meer de verstandelijke ontwikkeling toeneemt, des te minder heeft dit plaats. Het is ook een waarheid, dat, hoe ook door moralisten op kuischheid buiten het huwelijk wordt aangedrongen, de verplichting daartoe in den regel zeer licht wordt geteld; onder alle volken, in alle tijden, met alle godsdiensten heeft een aantal ongeregeldheden in dit opzicht plaats en deze omstandigheid heeft meer dan eenige andere tot de ellende en de verlaging van den mensch medegewerkt. Twee zaken behooren hier vooral door den moralist in het oog gehouden te worden: de plicht van den mensch om zijn kind te onderhouden en het ongeschonden bewaren van den huiselijken kring. Het gezin is het middelpunt en het beeld van den staat; zal de staat bloeien, dan moet het huiselijk leven rein worden bewaard. De huwelijksliefde is uitsluitend en daarom brengt de heerschappij der hartstochten de grootste rampen over het huisgezin. En toch is het, alsof de ontembare macht der hartstochten dergelijke inbreuken op de huwelijksliefde onvermijdelijk maakt. Hierdoor is er in de maatschappij een figuur opgetreden, zeker de droevigste en beklagenswaardigste, die zich aan ons oog vertoont, het ongelukkige wezen, welks naam men bijna niet durft uitspreken, dat met een ijskoud hart de teederste aandoeningen nabootst en zich als een lijdelijk werktuig prijs geeft aan de bevrediging der zinnelijkheid. Dat wezen, dat als het uitvaagsel van haar geslacht met de diepste minachting wordt aangezien en meestal gedoemd is tot ziekte en ellende en een vroegen dood, vertoont zich in elke eeuw als het voortdurend zinnebeeld van de verlaging en de zondigheid van den mensch. Zelf het beeld der ondeugd, is zij inderdaad de behoedster der deugd; zonder haar zou het geluk van menig huis verwoest worden. Op haar ver- | |
[pagina 7]
| |
eenigen zich de hartstochten, die anders de wereld met schande zouden overladen. Terwijl godsdiensten en maatschappijen open ondergaan, staat zij daar, als de eeuwige priesteres der menschheid, dragende de zonden des volks. In de beoordeeling van dit ongelukkig wezen en allen van hare sekse, die de wet der kuischheid geschonden hebben, is de publieke opinie der meeste christenlanden uiterst streng. Bij de Anglo-Saksische volken vooral is een enkele overtreding van dien aard voldoende, althans in de hoogere en middelstanden, om een brandmerk op het voorhoofd der schuldige te drnkken, dat door geen tijd, noch deugd, noch berouw kan uitgewischt worden. Dit vonnis is in de eerste plaats, zonder twijfel, eenvoudig de uitdrukking van het godsdienstig gevoel, maar soms wordt het ook door krachtige argumenten in het belang der maatschappij verdedigd. Men zegt dan, dat de bewaring der zuiverheid van het huiselijk leven een zaak is van zoo hoog gewicht, dat noodzakelijk de zwaarste straffen moeten verbonden worden aan een daad, die door geen wettelijke bepalingen kan verhinderd worden en waartoe de hevigste hartstochten kunnen leiden. Men zegt ook, dat een anathema, waardoor alle openbaringen van zinnelijke driften naar de duisternis verbannen worden, zeer geschikt is om haar invloed te beperken; want meer dan andere hartstochten zijn deze aanstekelijk. Men beweert eindelijk, dat de heftigheid, waarmee deze ondeugd gebrandmerkt wordt, de tegenovergestelde deugd des te meer doet bewonderen en er alzoo een uiterst fijn en nauwgezet eergevoel onder de vrouwelijke bevolking ontstaat, dat niet alleen voor grove zonde bewaart, maar ook het geheele karakter der vrouw verheft en veredelt. Tegenover deze beweringen zijn verschillende gewichtige bedenkingen ingebracht. Men betoogt, dat de maatschappij dezen vorm van ondeugd kan ontkennen, maar dat zij niettemin bestaat, en wel op uitgebreide schaal, en dat het kwaad zelden zulk een ingewortelde en verderfelijke gedaante aanneemt, als wanneer het in een hoek wordt geschoven en bedekt met een huichelachtigen schijn van onwetendheid. In Engeland is het getal van zulke ongelukkige vrouwen, die tot den laagsten trap van zonde en ellende zijn verzonken, zeker niet minder dan 50,000 - een duidelijk bewijs, hoe een wereld van zedelijk kwaad onder de schoone oppervlakte eener beschaafde maatschappij kan rondwoelen, zonder dat iemand haar beteugelt, iemand er over spreekt | |
[pagina 8]
| |
iemand haar poogt te beperken. In de oogen van elken geneesheer en van de meeste schrijvers van het vaste land, die zich met het onderwerp hebben bezig gehouden, is geen zijde van het Engelsch leven zoo schandelijk als deze, dat een ziekte, de vreeselijkste van alle, waardoor het menschdom geteisterd wordt, die zich van den schuldigen echtgenoot aan de onschuldige vrouw en zelfs aan haar kroost mededeelt en die in andere landen door gepaste maatregelen beteugeld wordt, hier ongehinderd voortwoedt, omdat de wetgevende macht geen officieele kennis van haar bestaan wil nemen of geschikte middelen wil aanwenden om haar te onderdrukken. Kan het strenge oordeel, dat het Engelsch publiek over ieder voorbeeld van vrouwelijke zwakheid velt, hun aantal eenigszins verminderen, toch zijn die voorbeelden zeer talrijk, en het lijden, dat zij te weeg brengen, wordt door die strengheid zeer verzwaard. Daardoor neemt de kindermoord toe en verzinken velen, wier naam door een enkele zonde bezoedeld is, in den afgrond der geregelde prostitutie, een toestand, die in Engeland veel erger is dan in eenig ander land van Europa, omdat hij in het geheel niet door de wet beteugeld wordt. Zijn nu de ongelukkigen, die in dezen afgrond van ellende verzinken, altoos van een geheel bedorven karakter? Het tegendeel is waar bij velen. Dikwijls worden de slachtoffers der verleiding op den dwaalweg gebracht door den gloed harer genegenheid en de levendigheid van haar geest. Menigmaal sluimeren er deugden in haar, die in een andere athmospheer zich zonder twijfel ontwikkeld zouden hebben. Dikwijls worden zij tot prostitutie gebracht door diepe armoede, door volslagen gebrek aan voedsel. Een Franschman, die van dit onderwerp een belangrijke studie gemaakt heeft, getuigt, dat op drie duizend dergelijke verlorenen niet meer dan vijf en dertig genoeg hadden om zich te onderhouden. Deze bijzonderheden zijn voldoende om het groot belang van dit vraagstuk in het licht te stellen. Bij de Grieken placht men het op te lossen door twee soorten van vrouwen te onderscheiden, de vrouw, wier eerste plicht trouw aan haar echtgenoot was, de hetaera, die door hare vluchtige genegenheden bestond. De vrouwen der Grieken leefden in bijna volstrekte afzondering; zij trouwden doorgaans zeer jong, hielden zich bezig met weven, spinnen, borduren, het huishouden besturen en hare zieke slaven verplegen. Zij woonden in een afgezonderd gedeelte van het huis. De aanzienlijke vrouwen gingen zelden uit en nooit zonder het | |
[pagina 9]
| |
geleide van een slavin; nooit bezochten zij den schouwburg, ontvingen geen bezoeken van mannen dan in tegenwoordigheid harer echtgenooten en namen zelfs geen plaats aan hare eigen tafel, wanneer er gasten waren. Haar voornaamste deugd was huwelijkstrouw en deze werd waarschijnlijk streng bewaard. Daartoe werkte mede, dat zij vrij van alle verzoeking waren, dat de publieke opinie elke poging om haar te verleiden uiterst moeielijk maakte en dat de man ruime gelegenheid had om aan zijn lust tot ongebondenheid den teugel te vieren. Maar juist hare afzondering van het openbaar leven en van alle middelen tot ontwikkeling hield haar in een toestand van groote bekrompenheid van geest. Thucydides achtte het de grootste verdienste der vrouw, te zorgen, dat er noch goed noch kwaad van haar gesproken werd. Phidias stelde de hemelsche Aphrodite voor, staande op een schildpad, het beeld van het afgezonderd leven van een deugdzame vrouw. In haar kring was het leven der vrouwen niet ongelukkig. Zij gewenden aan haar afzondering en aan de minder huiselijke levenswijs harer mannen. Zij hadden meestal een zacht karakter; van verdrukking in huis is zelden sprake; de man leefde meerendeels op de markt; voor jaloerschheid en tweedracht was er zelden aanleiding. Xenophon schildert een liefelijk tooneel van een man, die zijn jonge vrouw van vijftien jaren in zijne armen ontvangt, terwijl zij geheel en al onkundig is van de wereld en hare manieren. Hij spreekt haar uiterst vriendelijk toe, maar in een taal, die voor een klein kind zou voegen. Hare taak, zegt hij, is die van een bijen-koningin, die altijd te huis is en het werk harer slaven overziet. Aan elk moet zij hun taak geven, zuinig omgaan met het inkomen en vooral zorg dragen, dat alles in orde zij, de schoenen, de potten en de kleederen altijd op hun plaats. Het is ook, zegt hij, een deel van haar plicht, de zieke slaven op te passen. Maar hier valt zij hem in de rede en zegt, dat dit het aangenaamste van haar taak zal zijn, wanneer die, welke zij vriendelijk behandelt, haar dankbaar zullen zijn en haar des te meer zullen liefhebben. Met de grootste zachtheid haalt hij zijn vrouw over om de gewoonte na te laten van hooge hakken te dragen, ten einde groot te schijnen, en haar gelaat met rood en wit te kleuren. Hij belooft haar, als zij hare plichten trouw vervult, dat hij dan haar eerste en onderdanigste slaaf zal zijn. Hij verzekerde aan Socrates, dat, wanneer er een huiselijke twist ont- | |
[pagina 10]
| |
staan was, hij er zich wondersnel kon uitredden, als hij gelijk had; maar had hij ongelijk, dan was het uiterst moeielijk om zijn vrouw te overtuigen, dat het zoo was. Plutarchus geeft ook een tafereel van het huiselijk leven, in een later tijdperk dan dat van Xenophon. Nu is de vrouw niet enkel huishoudster of slaaf van haar man, maar zijn gelijke en medgezel. Op wederkeerigheid van verplichtingen wordt door hem aangedrongen; de geest der vrouw moet zooveel mogelijk ontwikkeld worden. Zijne huwelijks-voorschriften doen niet veel onder voor het beste, wat onze dagen in dit opzicht leveren. Zijn troostbrief aan zijn vronw, bij den dood van hun kind, ademt een geest van de teederste genegenheid. Men verhaalt, dat, toen hij eens een twist had met de bloedverwanten zijner vrouw, deze vreesde, dat het aan hun huiselijk geluk schade zou doen, en daarom haar echtgenoot overhaalde haar op een pelgrimstocht naar den berg Helicon te vergezellen, waar zij samen een offer aan de Liefde brachten en baden, dat nooit hunne onderlinge genegenheid verminderen mocht. Over het algemeen verkeerde echter de deugdzame Grieksche vrouw in een zeer ondergeschikten toestand. Zij was geheel afhankelijk van hare ouders, die naar welgevallen over hare hand beschikten, voorts van haar echtgenoot, en als weduwe van hare zonen. In geval van een erfenis werden hare mannelijke betrekkingen aan haar voorgetrokken. De Atheensche wet droeg echter een bijzondere zorg voor de belangen van vrouwelijke weezen. Plato beweerde, dat vrouwen en mannen gelijk stonden, maar de volksgewoonten leerden het tegendeel. Het huwelijk werd vooral beschouwd als een staatsbelang, een middel om burgers voort te brengen. In Sparta moesten oude en zwakke echtgenooten hunne jonge vrouwen afstaan aan krachtiger mannen, die sterker soldaten voor den staat konden leveren. Bekend zijn de voorbeelden van Spartaansche moeders, die hare zonen op het altaar des vaderlands offerden en zich verheugden over hun dood, wanneer zij op een eervolle wijze gesneuveld waren. Niet zeer talrijk zijn echter de namen van deugdzame vrouwen in de geschiedenis van Griekenland. De eenvoudige zedigheid van Phocions vrouw, toen haar man den aanzienlijksten post in Griekenland bekleedde, en enkele proeven van echtelijke en kinderlijke liefde worden vermeld. Maar overigens was de eenige vrouw, die de aandacht trok van het volk, de zoogenaamde hetaera. | |
[pagina 11]
| |
Om ons eenigszins een denkbeeld te vormen van den toestand dezer vrouwen, die wij, bij gebrek aan een hoorbaar woord in onze taal, met den Griekschen naam zullen blijven noemen, moeten wij ons met de verbeelding op een zedelijk standpunt verplaatsen, dat geheel en al van het onze verschilt. De Grieksche opvatting van voortreffelijkheid was de volledige ontwikkeling van den mensch in al zijne eigenschappen, zonder eenigen zweem van ascetisme. Enkele deelen der menschelijke natuur werden als hooger dan andere beschouwd; men achtte het iets onbetamelijks, wanneer de lagere neigingen den geest verduisterden, den wil aan banden legden en het leven van zijn fijnheid beroofden; maar de stelselmatige onderdrnkking van een natuurlijken lust was ten eenenmale vreemd aan de Grieksche manier van denken. Wetgevers, zedenkundigen en de algemeene stem van het volk schijnen deze beginselen bijna onbeperkt op de verhouding der seksen te hebben toegepast en de deugdzaamste mannen knoopten in den regel openlijk verbintenissen aan, die thans bijna algemeen veroordeeld zouden worden. De ervaring van vele maatschappijen heeft echter getoond, dat de publieke opinie in dit opzicht volle vrijheid aan de eene sekse kan geven, zonder die aan de andere te schenken. Maar in Griekenland liepen vele oorzaken samen om een zekere soort van vrouwen in een toestand te plaatsen, dien zij nergens elders verkregen hebben. De vereering van Aphrodite gaf een godsdienstige wijding aan haar beroep. Zij waren de priesteressen in hare tempels, en die van Korinthe werden geacht door hare gebeden rampen van de stad geweerd te hebben. Men zegt, dat de prostitutie behoorde onder de godsdienstplechtigheden van Babylon, Biblis, Cyprus en Korinthe. De scholen der ondeugd, die hier en te Milete, Tenedos, Lesbos en Abydos in de schaduw der tempels bloeiden, zijn beroemd geweest. Verder was de algemeen heerschende geestdrift voor het schoone bijzonder geschikt om de schoonste vrouw hoog te doen verheffen. In een land en onder een hemel, waar de natuurlijke schoonheid zich tot het hoogste toppunt ontwikkelde, ontstond een school van onberispelijke kunstenaars en werden openbare wedstrijden gehouden, waarin het gansche volk den palm der overwinning uitreikte aan lichamelijke volkomenheid. Nooit is de bewondering der schoonheid in al hare vormen zoo hartstochtelijk en zoo algemeen geweest. Geheel het zedelijk | |
[pagina 12]
| |
onderwijs werd er door gekleurd, zoodat de voornaamste moralisten de deugd eenvoudig beschouwden als de hoogste soort van bovenzinnelijke schoonheid. In de letterkunde was de schoonheid van vorm en stijl het voornaamste. De Grieksche moeder bad in de eerste plaats om de schoonheid harer kinderen. De schoonste menschen werden als met een stralenkrans van bewondering omgeven. De hetaera was doorgaans de koningin der schoonheid, het model voor de beelden van Aphrodite, waardoor de bewondering van geheel Griekenland werd opgewekt. Praxiteles was gewoon de gedaante van Phryne weer te geven en haar gouden beeld stond in den tempel van Apollo te Delphi. Toen zij beschuldigd werd van de Atheensche jeugd te verleiden, pleitte haar advokaat, Hyperides, haar vrij, door op eens hare behoorlijkheden voor de verbaasde oogen harer rechters te ontsluieren. Apelles was de schilder en de minnaar van Laïs, en Alexander gaf hem, als de kostbaarste gift, zijn eigen meest geliefde bijzit, waarop hij verliefd was geraakt, terwijl hij haar uitschilderde. De voornaamste bloemenschilder der oudheid had zijn kunst te danken aan zijn liefde voor het bloemen-meisje Glycera, die hij gewoon was tusschen hare guirlanden af te beelden. Pindarus en Simonides zongen den lof van hetaeren, en deftige wijsgeeren deden pelgrimstochten om ze te bezoeken; hare namen waren in alle steden bekend. Geen wonder, dat, bij deze wijze van denken en gevoelen, vele der meer eerzuchtige en ontwikkelde vrouwen dezen weg hebben ingeslagen en daardoor het standpunt hebben ingenomen, dat de afzondering en de gedwongen onwetendheid der Grieksche vrouwen haar anders niet vergunde te bereiken. De hetaera was de eenige vrije vrouw van Athene, en dikwijls gebruikte zij haar vrijheid om een degelijke ontwikkeling aan hare uiterlijke bekoorlijkheden toe te voegen. Zij verzamelde om zich heen de schitterendste kunstenaars, dichters, geschiedschrijvers en wijsgeeren en werd alzoo het middelpunt der letterkundige maatschappij van haar tijd. Aspasia, even beroemd om haar schoonheid als haar wijsheid, won het hart van Pericles. Men zegt, dat zij hem onderwijs gaf in de welsprekendheid en enkele zijner beroemdste redevoeringen heeft opgesteld; gedurig werd zij geraadpleegd over staatszaken; Socrates en andere wijsgeeren woonden hare samenkomsten bij. Socrates zelf heeft zijn groote verplichting erkend aan het onderwijs van een hetaera, Diotima | |
[pagina 13]
| |
genaamd. De hetaera Leontium behoorde onder de vurigste leerlingen van Epikurus. Nog een andere oorzaak werkte mede tot de verheffing dezer klasse van vrouwen, een omstandigheid, waarover niet anders dan in bedekte termen gesproken kan worden. Ongeregelde verbintenissen met vrouwen werden daarom als iets gewoons en geoorloofds beschouwd, omdat vele der beroemdste mannen tot een diepte van onnatuurlijke liefde verzonken, die de zonderlingste en donkerste vlek op de Grieksche beschaving heeft geworpen. Deze zonde, waarvan nooit in de schriften van Homerus en Hesiodus gesproken wordt, ontstond zonder twijfel ten gevolge der openbare spelen; deze gewenden den mensch aan de beschouwing van geheel naakte gestalten en wekten daardoor een onnatuurlijken hartstocht op, waartegen het in Griekenland als heldhaftig beschouwd werd te strijden. Ook tot deze zonde werkte de volksgodsdienst mee. Hebe, de schenkster der goden, werd door Ganymedes vervangen en de ergste zonden werden naar den Olympus verplaatst. Kunstenaars poogden den hartstocht af te malen in hunne beelden van den Hermaphrodiet, van Bacchus en den meer verwijfden Apollo; zedenkundigen waren er, die de ondeugd roemden als een vriendschaps-verbond; men schreef daaraan de geestdrift toe van het heldhaftig Thebaansch legioen van Epaminondas. Al stond zij in de publieke opinie als een zonde gebrandmerkt, men sprak er toch met groote lichtzinnigheid over. Hoe ver de Grieksche denkbeelden over zedelijkheid van de onze verwijderd waren, blijkt uit de omstandigheid, dat de eerste Grieken, die een standbeeld werden waardig gekeurd, Harmodius en Aristogiton waren, beiden door een onreine liefde vereenigd en schuldig aan een staatkundigen moord. Waarschijnlijk was het heerschen van deze ondeugd de oorzaak, dat de slechte vrouwen minder laag stonden aangeschreven. Doch, behalve vele uitzonderingen, waren de meesten, evenals in andere eeuwen, diep gezonken en stonden zij schuldig aan de gewone karaktertrekken van trouweloosheid, roofzucht en buitensporige weelderigheid. Toch werden zij niet met die minachting behandeld, die thans op haar rust, zij hadden haar erkende plaats in de maatschappij nevens de getrouwde vrouwen. Sommigen werden vereerd, zooals Leaena, voor wie het beeld van een leeuw zonder tong werd opgericht. omdat zij zich | |
[pagina 14]
| |
liever tot den dood toe liet pijnigen dan de samenzwering van haar vriend Harmodius te ontdekken. Een zekere Bacchis wordt geroemd om hare aangename manieren en haar belangelooze genegenheid. Xenophon schildert Socrates af, met zijne leerlingen een bezoek aan Theodota brengende, van wier schoonheid hij gehoord had. Met de grootste bedaardheid ondervroeg hij haar over de bronnen der weelde van haar woning en gaf haar raad omtrent de hoedanigheden, die zij aankweeken moest, om hare minnaars aan zich te verbinden. Voor de onbeschaamden moest zij de deur sluiten, in ziekte hare vrienden verplegen, zich verheugen, wanneer zij in iets eervols slaagden en teeder beminnen wie haar beminden. Zonder eenig verwijt van zijne zijde of eenig gevoel van schuld van haar kant, verliet haar de beste en wijsste der Grieken met een compliment aan haar schoonheid. Onze schrijver besluit deze schets van het Grieksche vrouwenleven met de verzekering, dat hij niet dan gedwongen op de minder kiesche zijde daarvan het oog heeft gevestigd. Maar hij kon er niet buiten, als hij een getrouw denkbeeld van de Grieksche zeden wilde geven. Daarin is dan ook de oorzaak te vinden, waarom Griekenland, zoo vruchtbaar in groote mannen, zoo arm in groote vrouwen is geweest. Al werden kuischheid en zinnelijkheid als de hoogere en lagere zijde der menschelijke natuur beschouwd, de vrijheid die aan de laatste gegeven werd, verschilde aanmerkelijk van onze zeden. Onbekend was de christelijke leer, dat het zonde is aan een machtigen en voorbijgaanden zinnelijken lust toe te geven, buiten de voorwaarde van een levenslang verbond. Aan de Grieksche getrouwde vrouwen werden strenge plichten opgelegd. Eerst later hadden ook de mannen plichten in acht te nemen, maar minder streng. Onnatuurlijke liefde werd veroordeeld, maar met een oppervlakkigheid, die wij niet anders dan ten sterkste veroordeelen kunnen. Enkele lichte wettelijke bepalingen bestonden er omtrent de geheele klasse der hetaeren en, hoewel meer bewonderd, werden zij minder geëerbiedigd dan vrouwen, die aan het hoofd van een huisgezin stonden. Maar door een samenloop van omstandigheden waren zij in wezenlijke waarde en in de achting van het volk tot een voorbeeldelooze hoogte verheven. Daardoor ontstond een vrij algemeene afkeer van het huwelijk en zonder eenigen schroom of achterhoudendheid werden ongeoorloofde verbintenissen gesloten. | |
[pagina 15]
| |
Wij vestigen thans het oog op Rome en merken terstond, dat de toestand der vrouw hier van een beter gehalte is. De deugd der kuischheid kan uit twee oogpunten beschouwd worden. Uit het oogpunt der nuttigheid, omdat daardoor het geluk, de heiligheid en de veiligheid van den staat bevorderd worden, en uit een mystiek oogpunt, dat op het gevoel van schaamte rust en den maagdelijken toestand als iets buitengewoon voortreffelijks beschouwt. Opmerkelijk is het, dat wij aan het hoofd der Romeinsche godsvereering twee priesterlijke vereenigingen ontmoeten, die deze beide richtingen vertegenwoordigen, de Flamines van Jupiter en de Vestaalsche maagden. Beiden werden hoog vereerd, maar verschilden hierin van elkaar, dat de Vestaalsche de type was van maagdelijke kuischheid en de Flamen de vertegenwoordiger van het huwelijk in zijn zuiversten vorm. Hij was gehuwd, en als zijn vrouw stierf, moest hij zijn ambt vaarwel zeggen. Van deze beide orden was de Flamen zonder twijfel de getrouwste uitdrukking der Romeinsche maatschappij. De godsdienst der Romeinen was echt huiselijk en het was het bepaalde doel van den wetgever, het huwelijk zoo waardig en plechtig mogelijk te maken. Het huwelijk met ééne vrouw was, van de vroegste tijden af, voorgeschreven en is, als een der beste zegeningen van Rome's heerschappij, vandaar over Europa uitgegaan. De legenden van het oude Rome leveren een aantal voorbeelden op van de hooge waardeering der vrouw en van de aanzienlijke plaats, die zij innam in het maatschappelijk leven. De treurspelen van Lucretia en Virginia vertoonen een fijnheid van eergevoel en waardeering van vlekkelooze reinheid, die door geen christelijk volk overtroffen kon worden. De Sabijnsche maagden, die de republiek in haar jeugd redden, en de moeder van Coriolanus, die den ondergang van haar land door hare gebeden afwendde, gaven de vrouwen aanspraak op haar deel in den roem van Rome. Tempels werden er gesticht om hare daden te vermelden. Een tempel van Venus Calva vereeuwigde de zelfopoffering der Romeinsche vrouwen, die, in een oogenblik van gevaar, de lange vlechten afsneden om er boogpeezen voor de soldaten van te maken. Een andere tempel bewaarde de geheugenis der kinderlijke liefde van die Romeinsche dochter, die, toen haar moeder veroordeeld was om den hongerdood te sterven, verlof kreeg om haar in de gevangenis te bezoeken en daar gezien werd, haar voedende uit haar borst. | |
[pagina 16]
| |
De wettelijke toestand der Romeinsche vrouw was echter, gedurende een langen tijd, zeer laag. Het Romeinsche gezin rustte op het beginsel van het volstrekt gezag van het hoofd. De man had macht over het leven en den dood van zijne vrouw en kinderen; hij kon zijn vrouw naar welgevallen verstooten. In het vroegste tijdperk der Romeinsche geschiedenis schijnt noch de gewoonte te hebben bestaan om een som gelds aan den vader der bruid te schenken, noch die van huwelijksgiften; de vader beschikte echter over de hand van zijn dochter en bezat zelfs soms de macht om huwelijken te verbreken. die reeds gesloten waren; overigens had de man een volstrekte macht over zijn vrouw, in enkele gevallen zelfs het recht om haar ter dood te brengen. De wet en de publieke opinie werkten samen om het huwelijk ongeschonden te bewaren. Men zegt, dat er, meer dan vijf honderd jaren lang, van geen echtscheiding sprake was. De zeden waren zoo streng, dat een senator van onwelvoegelijkheid beschuldigd werd, omdat hij zijn vrouw in tegenwoordigheid hunner dochter gekust had. Het werd als onbehoorlijk beschouwd, dat een moeder haar kind aan een voedster toevertrouwde. Uitvoerige wetten regelden al de bijzonderheden van het huishouden. Op de klasse der slechte vrouwen, waarschijnlijk talrijk en zeker buiten eenig opzicht, zag men met minachting neer; niemand, die daartoe behoorde, mocht het altaar van Juno, de godin van het huwelijk, naderen. Een overheidspersoon kon geen recht krijgen voor een beleediging hem aangedaan, omdat het gebeurd was in een slecht huis. Men meende, dat de gansche natuur van de heiligheid der vrouwelijke eer getuigde. De wildste dieren werden tam voor een maagd. Als een jonge vrouw naakt in het veld wandelde, vielen de rupsen en alle onaangename insekten dood voor hare voeten. Men zeide, dat verdronken mannen op hun rug dreven, maar verdronken vrouwen op haar aangezicht, het gevolg van haar reinheid. In de behandeling van de vrouw door den man stonden de Romeinen ver boven de Grieken. De laatsten hielden hunne vrouwen in een afzonderlijk gedeelte van hun huis opgesloten; nooit mochten zij mede aan tafel zitten, geen man ontvangen, als er niet een ander bij was; maar de Romein nam zijn vrouw mede naar de feesten en gaf aan de moeder van zijne kinderen een plaats aan het hoofd der tafel. Met recht kon het huwelijk door een rechtsgeleerde beschreven worden als een levens- | |
[pagina 17]
| |
lange vereeniging van alle goddelijke en menschelijke rechten. Na de Punische oorlogen ontstond er een volslagen ontbinding der Romeinsche zeden, die veel toebracht tot den ondergang der republiek en onder de Cesars haar toppunt bereikte. De geschiedenis levert weinig voorbeelden op van een omwenteling, die elk gebied van het godsdienstig, huiselijk, maatschappelijk en staatkundig leven zoo sterk aantastte. Het wijsgeerig scepticisme ondermijnde de oude godsdiensten. Een overstrooming van Oostersche weelde en zeden deed al de oude gewoonten van strengen eenvoud verdwijnen. De burgeroorlogen verlaagden het karakter van het volk en de overdreven preutschheid der republikeinsche zeden diende alleen om de verleiding tot zonde des te grooter te maken. In dezen tijd van onbeteugelden hartstocht was de eer der vrouw voor niets meer veilig. De groote vermeerdering van het aantal slaven, die in elke eeuw zeer schadelijk is voor de zedelijkheid, de omstandigheid, dat een aantal dezer slaven uit de wellustigste provinciën van het rijk werden gekozen; de spelen van Flora, waarin wedstrijden van naakte publieke vrouwen werden vertoond, de pantomienen, die haar bekoorlijkheid vooral ontleenden aan de onwelvoegelijkheid der acteurs, de toevloed van Grieksche en Aziatische hetaeren, die door den rijkdom der hoofdstad werden aangelokt, de onbetamelijke schilderingen, waarmee men de huizen begon te versieren, de opkomst van Bajae, dat wedijverde met de weelde en schoonheid der middelpunten van Aziatische ondeugd, - dat alles en zooveel meer nog werkte mede om die losbandige feesten voor te bereiden, waarvan de geschiedschrijvers van het keizerrijk ons de tafereelen ophangen. Men behoeft de geschriften van Suetonius en Lampridius, vooral de Satiren van Juvenalis maar in te zien om zich te overtuigen van den omvang, dien het zedenbederf der vrouwen in dientijd verkregen had. Onder Tiberius werd het noodig geacht een bijzondere wet te maken om leden van aanzienlijke familiën te verhinderen zich aan de prostitutie te wijden. De hardheid van het Romeinsch karakter liet niet toe, dat de zinnelijkheid dien aesthetischen vorm aannam, waardoor zij in Griekenland de kunst had voortgebracht en waardoor haar invloed aanmerkelijk gewijzigd werd. Er zijn zeker vele tijden geweest, waarin de deugd minder zeldzaam was dan onder de Cesars; doch er is waarschijnlijk nooit een tijd geweest, waarin de zonde buitensporiger | |
[pagina 18]
| |
en onbeteugelder' was. Vooral de jonge keizers gaven zich over aan allerlei zinnelijke lusten. Alle schaamte was verdwenen; de puntdichten van Martialis, de romancen van Apulejus en Petronius, enkele samenspraken van Lucianus geven ons een getrouw beeld van den geest des tijds. Er was ook een zekere afkeer van het huwelijk ontstaan, welke Augustus vergeefs door zijne wetten tegen den ongehuwden staat en door het toekennen van allerlei voorrechten aan vaders van drie kinderen poogde te beteugelen. Er is een zonderlinge rede bewaard, die kort vóór het eind der republiek door Metellus Numidicus zou gehouden zijn, ten einde dit kwaad tegen te gaan. ‘Indien wij, Romeinen, zeide hij, zonder vrouwen konden leven, zouden wij ons allen van die bron van moeielijkheden onthouden; daar de natuur echter heeft gewild, dat de mannen noch aangenaam genoeg met vrouwen kunnen leven, noch ze kunnen missen, laten wij daarom voor de instandhouding van ons geslacht, liever dan voor ons eigen kort genot zorgen’. Sommigen der hoorders meenden, dat de redenaar, tot aanprijzing van het huwelijk, de lasten die het met zich bracht, had moeten verzwijgen; maar de meerderheid begreep, dat het beter was, de volle waarheid te zeggen. Een Grieksch dichter was van oordeel, dat het huwelijk maar twee gelukkige dagen aanbrengt, den dag, wanneer de man zijn vrouw in de armen ontvangt, en den dag, wanneer hij haar in het graf legt. Vandaar ook het spreekwoord der Romeinen, dat een vrouw goed was ‘in thalamo vel in tumulo’. Te midden van dezen stroom van ongerechtigheid had er een groote verandering plaats in den wettelijken toestand der Romeinsche vrouw. Zij was eerst geheel ondergeschikt aan hare betrekkingen geweest; in den tijd van het keizerrijk echter kwam zij tot een vrijheid en waardigheid, die zij allengs verloor en nooit geheel heeft teruggekregen. De Romeinen namen drie soorten van huwelijk aan: de ‘confurreatio’, die met de indrukwekkendste godsdienstige plechtigheden gepaard ging, was uiterlijk onverbreekbaar en zeer streng tot patriciërs beperkt; de ‘coëmptio’, zuiver burgerlijk, ontleende dien naam van een zinnebeeldigen verkoop en gaf, evenals de vorige vorm den man een volkomen gezag over de persoon en de bezitting van zijn vrouw; en de ‘usus’, niet anders dan een verklaring of bepaling om samen te wonen. De laatste vorm van huwelijk werd in het keizerrijk de gewone | |
[pagina 19]
| |
en had dit belangrijk gevolg, dat de aldus gehuwde vrouw, uit het oogpunt der wet, in het huisgezin van haar vader bleef en onder zijn toezicht, niet onder dat van haar man. Maar de oude vaderlijke macht was geheel buiten gebruik geraakt en het praktisch gevolg van de algemeene aanneming van dezen vorm van huwelijk was de volstrekte wettelijke onafhankelijkheid der vrouw. Met uitzondering van haar huwelijksgift, die in handen van haar man overging, hield zij haar eigendom onder hare eigen beschikking; zij erfde haar deel van den rijkdom haars vaders en behield dat geheel onafhankelijk van haar man. Een aanzienlijk deel der Romeinsche schatten ging dus in het onbeperkt bezit der vrouwen over. De man van zaken, met een bemiddelde vrouw getrouwd was een geliefkoosd persoon voor het tooneel, en de tirannie van rijke vrouwen over hare mannen, van wie men zeide, dat zij soms geld tegen hoogen interest leenden, was een telkens wederkeerende stof voor satiristen. Er had dus een volslagen omkeering in de inrichting van het huisgezin plaats gehad. Vroeger was het gebouwd op het beginsel van alleenheerschappij, thans op dat van gelijkheid in rechten. De wettelijke toestand der vrouw was die van volkomen onafhankelijkheid geworden en haar maatschappelijke toestand die van groote waardigheid. De meer behoudende lieden waren natuurlijk bezorgd over deze verandering en er werden twee maatregelen genomen om haar tegen te houden. De Oppiaansche wet was bestemd om de weelde der vrouwen te beperken, maar, ondanks al de pogingen van Cato, spoedig op zijde geschoven. De Voconische bracht de bezitting, die een vrouw kon erven, binnen zekere perken en hoewel deze wet van meer beteekenis was, wist men haar toch op allerlei wijze te ontduiken. Nog een ander en belangrijker gevolg vloeide uit den veranderden vorm van huwelijk voort, de mogelijkheid om het te ontbinden. Hierdoor werden de verplichtingen der echtgenooten onderling soms zeer licht opgenomen. Cicero verstootte zijn vrouw, omdat hij een nieuwe huwelijksgift begeerde. Augustus dwong den man van Livia zijn vrouw te verstooten, opdat hij haar zelf zou kunnen trouwen. Cato stond zijn vrouw, met goedvinden van haar vader, aan zijn vriend Hortensius af en nam haar, na diens dood, terug. Paulus Aemilius verstootte zijn vrouw zonder eenige reden, met de woorden: ‘mijne schoenen zijn nieuw en goed gemaakt, maar niemand weet, waar ze mij | |
[pagina 20]
| |
knellen’. Dezelfde lichtvaardigheid toonden de vrouwen. Seneca kwam hevig tegen deze ondeugd op, zeggende dat de echtbreuk in Rome zonder eenige schaamte werd gepleegd en dat er vrouwen waren, die hare jaren eer naar hare mannen dan naar de consuls telden. Christenen en heidenen deden dezelfde klachten hooren. Volgens Tertullianus was de echtbreuk de vrucht van het huwelijk. Martialis spreekt van een vrouw, die reeds tot haar tienden man was gekomen, Juvenalis van een vrouw, die acht mannen in vijf jaren had. Maar het zonderlingst voorbeeld van dien aard wordt door Hieronymus medegedeeld, die verzekert, dat er te Rome een vrouw was, die met haar drieentwintigsten man was getrouwd, terwijl zij zelve zijn eenentwintigste vrouw was. Dat zijn uitersten, zonder twijfel; maar zij toonen toch op wat losse schroeven het huwelijk rustte. Het was niet enkel de wet, die daaraan schuld had, maar veeleer de ongebondenheid der zeden. Het zedelijk standpunt van elke der beide seksen was uiterst laag, waarschijnlijk lager dan in Frankrijk onder het regentschap of in Engeland onder de restauratie. De ergste uitspattingen, waarvan onze tijden geen voorbeeld opleveren, werden onbeschroomd op den Palatijnschen heuvel gepleegd. En toch, in diezelfde tijden komen de treffendste voorbeelden van echtelijke trouw en heldenmoed voor. Met de grootste weelderigheid ging de grootste eenvoud gepaard. Augustus liet zijne dochters en kleindochters weven en spinnen en zijn vrouw en zuster maakten de meeste der kleederen, die hij droeg. De vaardigheid der vrouwen in het huishouden en vooral in het spinnen, werd dikwijls op hare grafschriften geroemd. Er heerschte onder haar veel verstandsontwikkeling, soms vereenigd met al de bevalligheid der echte vrouw en al de trouw der ware liefde. Men denke aan Cornelia, de vrouw van Pompejus, aan Marcia, de vriendin, en Helvia, de moeder van Seneca. De noordelijke steden van Italie, vooral Padua, waren bekend om de kuischheid der vrouwen. In een tijd van grove zinnelijkheid, doorboorde een edele vrouw, Mallonia, zich liever met haar dolk dan de liefkozingen van Tiberius te beantwoorden. Wie kent Porcia niet, die zich beriep op haar recht om in de zorgen van haar man te deelen? Toen zij haar eigen moed betwijfelde, waagde zij niet aan Brutus te vragen haar zijn onderneming bekend te maken, totdat zij heimelijk hare lijdenskracht had beproefd door haar dij met een mes te doorboren. Eens, en maar eens in zijn tegenwoordigheid, bezweek haar edele ziel, | |
[pagina 21]
| |
toen zij op het punt stond om hem voor altoos te verlaten en haar oog toevallig viel op een schilderij van Hector en Andromache. Paulina, de vrouw van Seneca, opende hare eigen aderen om haar man naar het graf te vergezellen. Toen Paetus veroordeeld werd om door zijn eigen hand te sterven, zeiden allen, die zijn vrouw Arria kenden, dat zij hem niet lang zou overleven. Haar schoonzoon trachtte haar af te brengen van den zelfmoord, zeggende: ‘indien ik ooit moest sterven, zoudt gij dan wenschen, dat uwe dochter met mij stierf?’ ‘Ja, gaf zij ten antwoord, wanneer zij even lang en even gelukkig met u had geleefd als ik met Paetus.’ Ondanks hare vrienden, die haar bewaakten, stiet zij haar hoofd met zulk een kracht tegen den muur, dat zij op den grond viel, en toen, opstaande, zeide zij: ‘ik had u gezegd, dat ik een harden dood zou vinden, indien gij mij een zachten weigerdet.’ Alle pogingen om haar tot andere gedachten te brengen, waren vergeefs. Toen Paetus een oogenblik aarzelde, zich den doodelijken stoot toe te brengen, greep zijn vrouw den dolk, stiet hem in haar eigen boezem, rukte hem uit, gaf hem, rookende van bloed, aan haar man en zeide met stervende lippen: ‘Mijn Paetus, het doet geen pijn.’ De jonge Arria was het evenbeeld harer moeder, de trouwe medgezel van haar man, wien zij alleen overleefde om hare kinderen op te voeden. In het laatst der regeering van Domitianus bracht zij hare dagen in ballingschap door, terwijl haar dochter, even bevallig als waardig, tweemaal met haar man in ballingschap ging en na zijn dood verbannen werd, omdat zij zijn gedachtenis verdedigde. Zoo zijn er vele voorbeelden van uitstekende Romeinsche vrouwen; menig grafschrift getuigde van hare deugden. Zeer gewoon was de voorstelling op de Romeinsche grafsteenen, van den man en de vrouw, met den arm over elkaars schouder, in den dood vereenigd als in het leven, met een uitdrukking van kalme onderwerping op het gelaat, omdat zij zamen het lot der stervelingen deelden. In de laatste dagen van het Romeinsche rijk werden er maatregelen genomen om de losbandigheid der zeden tegen te gaan; maar veel baatte het niet; Rome bleef het middelpunt van allerlei zonden, totdat de invloed van het Christendom, de verplaatsing van het hof naar Konstantinopel en de armoede, die op de overwinningen der barbaren volgde, daarin eenige verbetering aanbrachten. De leeraars der zedenkunde begonnen | |
[pagina 22]
| |
meer op kuischheid aan te dringen en ook werd de zuiverheid van leven vóór het huwelijk meer dan vroeger op prijs gesteld. Het behoeft bijna niet herinnerd te worden, dat wij bij een beschrijving van de geschiedenis der zeden geen nauwkeurige jaartelling kunnen aanwijzen. Dit is echter zeker, dat het Christendom krachtig medewerkte om de losbandigheid te beteugelen. Het beschouwde de reinheid van leven als de voornaamste aller deugden en deed al wat het kon om haar te bevorderen. Dat blijkt ons uit de wetgeving der eerste Christen-keizers. Koppelaars werden veroordeeld om gesmolten lood te drinken. In geval van schaking, werd niet alleen de roover, maor ook de geroofde, als zij toegestemd had, ter dood gebracht. Tooneelspeelsters mochten haar beroep, dat een soort van slavernij en eigenlijk een slavernij der zonde was geworden, verlaten, wanneer zij zich lieten doopen. Een verbod werd er uitgevaardigd tegen een klasse van zangeressen, die bij de maaltijden der rijken plachten te zingen en te spelen en door de kerkvaders werden verfoeid. De kerkelijke wetten ademden denzelfden geest. Zonden van onkuischheid werden strenger dan andere gestraft, onnatuurlijke liefde, moeders die hare dochters aan prostitutie hadden prijs gegeven, met eeuwige verwijdering uit de kerk. Het ascetisme bracht het zijne er aan toe om dit gebied der zedelijkheid op den voorgrond te plaatsen en welhaast werd de verbeelding betooverd door de reine en edele gestalten van maagden, die zich als martelaressen van de kerk opofferden en met de mannen wedijverden in moed, soms met de meeste vrouwelijke zachtheid gepaard. Een der edelste heldinnen in dit opzicht was Blandina, de arme dienstmaagd, die te Lyon werd ter dood gebracht. Ook Perpetua verdient hier vermelding; zij was verooroordeeld om door een wilden stier gedood te worden, en toen zij half dood van zijne horens ter aarde viel, merkte men op, dat zij aanstonds hare gescheurde kleederen samentrok om hare schaamte voor het oog der toeschouwers te bedekken. Iets dergelijks wordt door Plirius verhaald van de Vestaalsche maagd Cornelia en door Euripides afgeschilderd van Polyxena, die met het zwaard werd gedood en in hare laatste oogenblikken nog er voor zorgde, met eerbaarheid te vallen. De oude kerkgeschiedenis is rijk aan legenden, waarin voorbeelden van de grootste kuischheid bij mannen en vrouwen worden afgemaald, een bewijs, hoezeer deze deugd in de christenkerk in eere was. | |
[pagina 23]
| |
Met deze lichtzijde van het kerkelijk leven ging echter een schaduwzijde gepaard, namelijk deze, dat het Christendom te weinig waarde aan het huwelijk hechtte. In de talrijke schriften der kerkvaders komen niet meer dan twee of drie schoone beschrijvingen van het huwelijk voor. De betrekking, door de natuur verordend om de verwoestingen des doods te herstellen, en die zich, zooals Linnaeus heeft aangetoond, zelfs tot de wereld der bloemen uitstrekt, werd in den regel beschouwd als een gevolg van Adams val. De teedere liefde, die het huwelijk te voorschijn roept, de heilige en schoone eigenschappen van het huiselijk leven, die het met zich brengt, werden niet in aanmerking genomen. De ongehuwde staat was heilig, het huwelijk stond daar beneden; het was noodig en daarom te verdedigen, tot voortplanting van het geslacht en om grooter kwaad te verhoeden, maar toch een soort van verlaging, waarvoor allen zich bewaren moesten, die naar heiligheid streefden. ‘Met de bijl der maagdelijke deugd het hout des huwelijks om te hakken’, dat was, in de kernachtige taal van Hieronymus, het doel van den heilige. Zelfs wanneer het verbond gesloten was, hield de ascetische geestdrift zijn prikkel tegen. Deze opvatting had de noodlottigste gevolgen. Het gebeurde soms, dat de man of de vrouw door een godsdienstigen ijver werd aangegrepen en de een den ander verliet. Talrijke voorbeelden kunnen daarvan worden bijgebracht, dat van Nilus, die reeds twee kinderen had en zijn vrouw, onder tranen, overhaalde tot scheiding, dat van Ammon, die in den huwelijksnacht zijn bruid met een redevoering over de rampen van den echt begroette, hetgeen hun scheiding ten gevolge had, van Melania en Abraham en Alexis van Jeruzalem, die allen iets dergelijks deden. Gregorius van Nyssa beklaagde zich, dat hij gehuwd was, en vergeleek zich bij een os, ploegende in het veld, waarvan hij nooit de vruchten zou genieten, bij een dorstige, die zag op een stroom, waaruit hij niet kon drinken, bij een arme, die zijn ellende slechts te meer gevoelt, als hij ziet op een rijke. Huwelijken in naam werden niet ongewoon. Keizer Hendrik II, Eduard de belijder van Engeland, en Alfonsus II van Spanje gaven het voorbeeld. Een zeer beroemde legende is hieromtrent door Gregorius van Tours bewaard. Zij luidt aldus: Een rijk jong Galliër, Injuriosus genaamd, leidde een jonge bruid naar huis, aan wie hij hartstochtelijk gehecht was. Zij bekende hem met tranen, dat zij een gelofte had gedaan om maagd te blijven en dat zij | |
[pagina 24]
| |
het huwelijk, waartoe haar liefde voor hem haar gebracht had, bitter betreurde. Hij beloofde haar, dat zij vereenigd zouden blijven, maar dat zij toch haar gelofte bewaren zou, en hij hield zijn belofte. Toen zij vele jaren daarna gestorven was, verklaarde haar man, dat hij haar even onbevlekt aan God teruggaf, als hij haar had ontvangen. Toen helderde een glimlach het gelaat der doode op en zij zeide: ‘Waarom vertelt gij, wat u door niemand werd gevraagd?’ Toen de man gestorven was, werd een muur tusschen zijn graf en dat van zijn vrouw door engelen weggenomen. Het kan ons niet verwonderen, dat zich ernstige stemmen tegen een dergelijke richting verhieven; daarom werd door de kerk bepaald, dat getrouwde lieden alleen met onderling goedvinden een ascetisch leven mochten aanvaarden. Toch bleef het ascetisch ideaal in hooge eere en oefende eeuwen lang een uitgestrekten invloed op de kerk. Van hier ook de sterke afkeuring van het tweede huwelijk en het opkomen van den ongehuwden staat der geestelijkheid. Het eerste treffen wij ook bij de Romeinen aau, hoewel in een anderen vorm en met andere beweegredenen verbonden. Zij plachten met de kroon der zedigheid te vereeren al wie met één huwelijk tevreden waren en de herhaling van het huwelijk als een teeken van onbetamelijke onmatigheid te beschouwen. Men meende, dat de liefde van een vrouw voor haar man zoo innig is en zoo zuiver, dat zij zelfs met zijn dood niet moet ophouden, maar geheel haar volgend leven besturen en vertroosten en nooit op een ander voorwerp kan worden overgebracht. Virgilius legt dat gevoelen, in zeer schoone verzen, op de lippen van Dido, en er zijn verscheiden voorbeelden van Romeinsche vrouwen, soms in den bloei der jeugd en schoonheid bij den dood harer echtgenooten, die het overige van haar leven aan de afzondering wijdden en aan de herdenking van den doode. Tacitus roemde in dit opzicht de Germanen en de titel van ‘univirae’ op vele Romeinsche graven toont, hoe deze toewijding in eere was. De familie van Camillus werd bijzonder geëerd, omdat er geene tweede huwelijken onder hare leden voorkwamen. ‘Een vrouw te beminnen bij haar leven’, zeide een van de laatste Romeinsche dichters, ‘is een genot; haar na haar dood te beminnen is een daad van godsdienst.’ In een der wetten van Charondas werd bepaald, dat zij, die zoo weinig om het geluk hunner | |
[pagina 25]
| |
kinderen gaven, dat zij een stiefmoeder over hen plaatsten, uit den raad zouden gesloten worden. Deze zelfde reden zal onder de christenen ook menigeen van een tweede huwelijk hebben teruggehouden. Zonderling evenwel klinkt ons de taal van sommige kerkvaders over dit onderwerp in de ooren. Zoo wordt het tweede huwelijk door Athenagoras een welvoegelijke echtbreuk genoemd. Hoererij is, volgens Clemens van Alexandrie, het verval van één huwelijk in vele. ‘De eerste Adam’, zeide Hieronymus, ‘had ééne vrouw, de tweede Adam geen. Zij, die een tweede huwelijk goedkeuren, houden er een derden Adem op na, die tweemaal gehuwd was en wien zij volgen.’ ‘Zij, die tweemaal getrouwd is, al is zij een oude, afgeleefde en arme vrouw, wordt niet waardig geacht de liefde der kerk te genieten. Indien nu het brood der liefdadigheid van haar genomen wordt, hoeveel te meer het brood uit den hemel!’ ‘Zij, die een tweede huwelijk aangaan’, zegt Origenes, ‘worden behouden in den naam van Christus, maar niet door hem gekroond.’ Gregorius van Nazianze beroept zich op Paulus' vergelijking van het huwelijk met de vereeniging tusschen Christus en de kerk, ten bewijze, dat tweede huwelijken afgekeurd worden. ‘Indien er twee Christussen zijn, dan mogen er twee mannen of twee vrouwen zijn. Is er maar één Christus, één hoofd der kerk, dan is er maar één vleesch - een tweede wordt veroordeeld. Maar indien hij een tweede verbiedt, wat zal men dan van een derde huwelijk zeggen? Het eerste is wet, het tweede is vergeving, het derde is goddeloosheid; maar hij, die dit getal overschrijdt, is blijkbaar beestachtig.’ Het algemeen oordeel der kerkelijke hoofden omtrent dit onderwerp blijkt uit de strenge uitsluiting van hen, die andermaal getrouwd waren, van de priesterlijke waardigheid en van alle liefdadigheid, en uit de besluiten van meer dan één concilie, dat een tijd van boete aan allen moest opgelegd worden, die andermaal huwden, voordat zij tot het avondmaal werden toegelaten. Reeds doelden wij op den ongehuwden staat der priesters. Daarover moet thans nog in vluchtige trekken gesproken worden. Twee dingen moeten wij daarbij in het oog houden; vooreerst, dat in den eersten tijd der kerk, het voorrecht des huwelijks vrij aan de geestelijkheid werd toegestaan. Ten andere, dat er een opvatting van de onzuiverheid des huwelijks bestond en men voelde, dat de geestelijkheid, als de heilige klasse bij uitnemend- | |
[pagina 26]
| |
heid, in dit opzicht minder vrijheid dan de leeken mocht hebben. De eerste vorm, dien dit gevoelen aannam, schijnt de vaste overtuiging geweest te zijn, dat een tweede huwelijk van een priester, of het huwelijk van een priester met een weduwe, onwettig en misdadig was. Dit geloof schijnt van den oudsten tijd der kerk af bestaan te hebben en hield zich vele eeuwen staande. Vervolgens treffen wij de zeer oude meening aan, dat het een daad van deugd, en later, dat het een daad van plicht was, wanneer een priester na zijn ordening zich van gemeenschap met zijn vrouw onthield. Zoo begonnen de huwelijken van geestelijken allengs als een misdaad beschouwd te worden; maar verboden waren zij nog niet. Tegelijk begonnen zich ook de treurige gevolgen te vertoonen, die de ongehuwde staat der geestelijken, vooral sedert de achtste eeuw, ten gevolge heeft gehad. Een Italiaansche bisschop der tiende eeuw beschreef de zeden van zijn tijd in een puntdicht en verklaarde dat, indien de regels der kerk op onkuische lieden, die de kerkelijke plechtigheden bedienden, moesten toegepast worden, niemand zou vrij komen dan alleen de jongens; en paste hij de regels op bastaarden toe, ook deze zouden buitengesloten worden. Gedurende vele eeuwen werd er een belasting door sommige vorsten geheven, Cullagium genaamd, die inderdaad een vrijbrief voor geestelijken was, om een bijzit te houden. Om niet bij enkele voorbeelden te blijven staan, zooals dat van paus Johannes XXIII, die wegens bloedschande en overspel veroordeeld werd, van den abt Augustinus te Canterbury, in 1171, die zeventien onwettige kinderen in één dorp bleek te hebben, van een abt van St. Pelayo in Spanje, in 1130, die niet minder dan zeventig bijzitten heeft gehad, van Hendrik III, bisschop van Luik, in 1274, die vijfenzestig onwettige kinderen had - de schrijvers over de middeleeuwen zijn rijk in verhalen van nonnenkloosters, die gelijk aan bordeelen waren, van de groote menigte van kindermoorden, die er plaats hadden binnen de muren, en van de ingewortelde heerschappij der bloedschande, waardoor bij herhaling strenge bepalingen noodig waren, dat priesters niet met hunne moeders of zusters mochten leven. De onnatuurlijke liefde, die het christendom de verdienste had van in de wereld uit te roeien, kwam menigmaal in de kloosters voor, en kort vóór de hervorming rezen er luide klachten, dat de biechtstoel dikwijls voor ontucht werd gebruikt. Strenge maatregelen werden daartegen genomen en, zooals men | |
[pagina 27]
| |
weet, het krachtigst door Gregorius VII. Maar niet alle kerkelijke autoriteiten waren het in de veroordeeling van het huwelijk der geestelijken met hem eens. En al werd het celibaat der priesters tot wet verheven, hun zedelijke toestand werd er niet beter om. Men kan zich geen denkbeeld vormen van den verderfelijken invloed, dien de losbandigheid der geestelijken op de kerk en de maatschappij heeft geoefend. Er waren echter ook enkelen, die de gelofte der kuischheid getrouw bewaarden en ons het beeld vertoonen van een adel der ziel, waarvoor wij het hoofd eerbiedig buigen, een ijver, die door geen wereldsche drijfveeren bestuurd wordt, een liefde, die alles ten offer brengt aan den plicht, een heldenmoed, die alle gevaren, zelfs den dood weet te trotseeren. Maar over het algemeen daalde met de geestelijken ook de zedelijkheid der leeken tot een steeds lager standpunt. Het was een der groote zegeningen van het protestantisme, dat daardoor het huwelijk in zijn eenvoud en waarde hersteld werd, en de ondervinding heeft geleerd, hoe weldadig het kan werken op den geestelijke, hoe het menige landelijke pastorie, zooals Coleridge zegt, tot ‘the one idyll of modern life’ kan maken en den herder der gemeente in staat stelt om de zegeningen van het huiselijk leven, die hij zelf ondervindt, door zijn woord en voorbeeld aan anderen mede te deelen, hoe zijn vrouw in het bezoeken der zieken, het verzorgen der armen, het onderwijzen der jeugd, in duizend kleine diensten, die zij met zulk een eigenaardigen takt weet te bewijzen, een werkkring vindt, waarin zij haar man op waardige wijze ter zijde staat. Zoo kan het blijken, wat rijke schatten het zwakkere geslacht in zich draagt, en die ervaring zal noodzakelijk ten gevolge hebben, dat het wordt vereerd en gewaardeerd. De ascetische richting der oude christenkerk deed het tegendeel. De vrouw daalde hoe langer zoo meer in de schatting der menigte. In de schriften der kerkvaders wordt de vrouw voorgesteld als de poort der hel, de moeder van alle menschelijke kwalen. Zij moest zich schamen bij de gedachte, dat zij een vrouw is, in voortdurende boete leven wegens den vloek, dien zij over de wereld heeft gebracht; zij moest zich schamen over hare kleeding, het gedenkteeken van haar val, vooral over hare schoonheid, het machtigst werktuig van den duivel. Lichamelijke schoonheid was het voortdurend onderwerp der veroordeeling van de geeste- | |
[pagina 28]
| |
lijken, met ééne uitzondering: in de middeleeuwen, wanneer op de graven der bisschoppen telkens hun schoonheid wordt vermeld. In een provinciaal concilie werd zelfs aan vrouwen, wegens haar onreinheid, verboden om den heiligen ouwel in de bloote hand te houden. Deze denkbeelden oefenden ook hun invloed op de wetgeving uit. Het was voor de vrouw onmogelijk tot eenig vermogen van belang te geraken; zij werd zoo goed als gedwongen òf tot het kloosterleven òf tot het huwelijk. Bij de erfopvolging werden de belangen van vrouwen of dochters geheel verwaarloosd. Eerst in het eind der vorige eeuw is een poging gedaan om deze onbillijkheid te herstellen. De Fransche omwenteiing nam wel het voorstel van Sieyès en Condorcet tot staatkundige emancipatie der vrouw niet aan, maar stelde althans een gelijke opvolging van zonen en dochters vast. Daardoor werd het begin gemaakt van een groote hervorming in den toestand der vrouw, die vroeg of laat in de wereld moet doordringen en reeds in onze dagen belangrijke schreden begint vooruit te gaan. Een opmerkelijk verschijnsel in de geschiedenis der zedelijkheid verdient nog de aandacht; namelijk de strengheid, waarmee elke zwakheid van de vrouw boven die van den man in alle eeuwen geoordeeld is. Dit is te opmerkelijker, als wij nagaan, dat de verzoeking doorgaans uitgaat van het mannelijk geslacht, dat de sekse, die zoo hard wordt veroordeeld, de zwakste is en dat, bij vrouwen, niet bij mannen, de ondeugd gewoonlijk het gevolg is van de ergste armoede. Voor deze ongelijkheid van oordeel zijn onderscheidene redenen aangevoerd. De voornaamste zullen wel deze zijn, dat vele omstandigheden het bewaren der deugd voor het ééne geslacht lichter maken dan voor het andere, dat de overtreding het karakter der vrouw in een veel ongunstiger licht stelt dan dat van den man; maar ook, dat de meeste onzer denkbeelden over deze zaak voortvloeien uit wetten en zedelijke stelsels, die door mannen zijn gemaakt en in de eerste plaats voor hun eigen bescherming bestemd waren. Over de gelijke verplichting tot eerbaarheid bij den man en de vrouw spreken zich de kerkvaders zeer ondubbelzinnig uit, en hoewel deze leer reeds vroeger, door Seneca en Plutarchus, verkondigd was, is zij zeker nooit zoo goed in praktijk gebracht als door de oude kerk. Het is echter niet zoo gebleven. In onzen tijd, die in zedelijk gehalte veel hooger staat dan het | |
[pagina 29]
| |
heidensch Rome, is het de vraag, of de ongelijkheid van beoordeeling niet even groot is als in de dagen van het heidendom, en die ongelijkheid is voortdurend de oorzaak der jammerlijkste onrechtvaardigheid. In één opzicht vloeide uit den riddertijd een groote achteruitgang voort en deze hield aan, lang nadat de riddertijd was voorbijgegaan. Het karakter van den verleider en vooral van den koelbloedigen verleider is in de volksletterkunde van het christendom verheerlijkt en geïdealiseerd geworden op een wijze, die haar gelijke niet heeft in de oudheid. Als wij in aanmerking nemen, dat zulk een persoon niets anders bedoelt dan met het koudst en verraderlijkst overleg het leven van onschuldige vrouwen te bezoedelen; als wij de lichtzinnigheid, waardoor hij bestuurd wordt, vergelijken met de onherstelbare schade, die hij aanricht, en als wij bedenken, dat hij zijn slachtoffer alleen kan bedriegen door haar te overreden om hem te beminnen, en haar alleen in het verderf kan storten door haar te overreden hem te vertrouwen, dan moeten wij erkennen, dat wij ons geen slechter en onbarmhartiger wreedheid kunnen voorstellen, geen schandelijker en eerloozer karakter. Dat nu zulk een karakter eeuwen lang het volks-ideaal van een groot deel der letterkunde is geweest, de voortdurende glorie van hen, die zich het meest op hun eer lieten voorstaan, dat is zeker een der bedroevendste feiten in de geschiedenis en toont ons een zedelijke verdorvenheid, niet geringer dan zich in het oude Griekenland openbaart in den maatschappelijken toestand der hetaera. De hoofdwaarheid, dat dezelfde daad nooit tegelijk vergeeflijk kan zijn voor een man, die haar vraagt en onvergeeflijk voor een vrouw, die haar toestaat, werd door de vroegere christenen ernstig verkondigd, maar is niet tot het volk doorgedrongen. Daarop heeft het mystiek karakter, door het christendom aan het huwelijk gegeven, een grooten invloed geoefend. Daardoor kwam het denkbeeld in zwang, dat een levenslange vereeniging van één man en ééne vrouw, onder alle omstandigheden, de eenige niet onwettige vorm van gemeenschap tusschen de seksen is; en deze meening heeft de kracht gekregen van eene vaste zedelijke overtuiging. Er kan, dunkt mij, niet veel twijfel bestaan, dat dit denkbeeld in die strengheid, waarmee het doorgaans verkondigd wordt, niet rust op een wet der natuur. Beschouwen wij de zaak alleen | |
[pagina 30]
| |
in het licht der rede, dan kunnen wij in twee regels den geheelen plicht van den man samenvatten. Hij moet zich onthouden van alles, wat het geluk ondermijnt, en van alles, wat het karakter verlaagt. Wat het eerste betreft, moet hij zoowel de meer verwijderde als de onmiddellijke gevolgen in aanmerking nemen. Hij moet nagaan, hoe zijn wederhelft door de vereeniging zal aangedaan worden, in welk licht de maatschappij de vereeniging beschouwen zal, in welk een toestand de kinderen zullen komen, die er geboren worden, welk een invloed zijn voorbeeld op de maatschappij in het algemeen zal oefenen. In enkele opzichten verschilt deze berekening in verschillende toestanden der maatschappij. Zoo zal de publieke opinie in de eene eeuw verbintenissen afkeuren, die in een andere eeuw worden goedgekeurd, en de waarschijnlijke toestand der kinderen, zoowel als de invloed hunner geboorte op de maatschappij, zal grootendeels afhangen van bijzondere en nationale omstandigheden. Wat het karakter aangaat, daartoe brengen wij de onderdrukking of ontwikkeling der zedelijke gevoelens, de verlaging of verheffing van den toon des gemoeds, het opwekken of bedwingen der afdwalingen van de verbeelding, het sluiten of ontsluiten van het hart voor zuivere aandoeningen, zoodat het dierlijk deel onzer natuur meer of minder overheerschende wordt. Wij weten, door de intuïtie van onze zedelijke natuur, dat deze overheersching altoos een lageren, hoewel niet altoos een ongelukkigen toestand te weeg brengt. Wij weten ook, dat het een wet van ons wezen is, dat machtige en schoone aandoeningen, die vroeger verborgen waren, door sommige vormen van vereeniging worden te voorschijn geroepen, terwijl andere vormen bijzonder geschikt zijn om de aandoeningen te dooden en het karakter te bederven. Aldus beschouwd, hebben wij voldoenden grond om te meenen, dat de levenslange vereeniging van één man en ééne vrouw de normale en heerschende type is van het verbond tusschen de beide geslachten. Wij kunnen bewijzen, dat het over het algemeen tot het geluk en ook tot de zedelijke verheffing van beide partijen medewerkt. Maar verder kunnen wij niet gaan; omdat dit de heerschende type moet zijn, behoeft het volstrekt niet de eenige te zijn en vordert het belang der maatschappij niet, dat alle verbintenissen in denzelfden vorm gekneed moeten worden. Nevens de bestendige huwelijken hebben altoos verbintenissen bestaan, die bepaald slechts voor enkele jaren aangegaan waren; en in | |
[pagina 31]
| |
tijden, wanneer de publieke opinie ze niet afkeurt en wanneer voor de kinderen, die er geboren worden, goed wordt gezorgd, zou het, zegt Lecky, moeielijk te bewijzen zijn, dat zulke verbintenissen zonder onderscheid veroordeeld moeten worden. Het is voor het geluk en de zedelijke welvaart der menschen hoogst belangrijk, dat levenslange vereenigingen niet worden aangegaan, alleen om aan een blinden hartstocht te voldoen. Er zijn altoos velen, zeer velen, die in den tijd, wanneer hunne driften het sterkst heerschen, zich niet in staat zien om kinderen in hun eigen stand te onderhouden en die daarom de maatschappij zouden benadeelen, wanneer zij in dien tijd huwden, maar die daarentegen zeer goed in staat zijn om voor hunne onwettige kinderen te zorgen in dien lageren stand, waartoe zij eigenlijk behooren. In deze omstandigheden zijn zulke verbintenissen niet schadelijk, maar voordeelig voor de vrouw; zij verzachten het verschil van stand en zij hebben op het karakter niet den verlagenden invloed van een ongelijke vereeniging, of op de maatschappij dien van onverstandige huwelijken. In de oneindige verscheidenheid van omstandigheden en karakters zullen altijd gevallen voorkomen, waorin zij uit het oogpunt der nuttigheid, raadzaam schijnen. Dit alles moeten wij in aanmerking nemen, om de wetgeving van het heidensch keizerrijk te begrijpen en de veranderingen, door het christendom te weeg gebracht. De genoemde verbintenissen werden door de wetgevers van het keizerrijk erkend en geregeld. Zij werden als huwelijken beschouwd en daardoor gevrijwaard van het merkteeken der schande. Het woord bijzit, dat in de republiek dezelfde beteekenis had als bij ons, duidde onder het keizerrijk een volmaakt wettige vereeniging aan, een nieuwigheid, vooral door Augustus ingevoerd. Men mocht in dat geval geen vrouw of een andere bijzit nemen, zonder bij de wet aan overspel schuldig te staan. Zulk een huwelijk werd zonder eenige plechtigheid aangegaan en kon naar willekeur ontbonden worden. Het eigenaardige er van was dit, dat het gesloten werd tusschen patriciërs en vrijgemaakte slavinnen, die volgens de wet niet met elkaar mochten huizen; de vrouw deelde niet in den rang van den man; de kinderen kregen haar rang en waren ook van de erfenis van hun vader uitgesloten. Hiertegen verzette zich het christendom met onverbiddelijke kracht, verklarende, dat alle vormen van vereeniging tusschen man en vrouw, buiten het levenslang huwelijk, zondig waren. | |
[pagina 32]
| |
Ten gevolge van dezelfde beweging werden ook de zuiver burgerlijke door godsdienstige huwelijken vervangen. De macht der priesters werd daardoor aanmerkelijk uitgebreid. De echtscheiding werd bepaald veroordeeld. Tot in de twaalfde eeuw behield echter de burgerlijke wet in dit opzicht nog meer of min haar geldende kracht; toen behaalde de kerk de overwinning. Of dit een zegen voor het menschdom was, is een andere vraag, die niet in de eerste plaats in de kerk in aanmerking kwam. De onschendbaarheid van het huwelijk was veeleer gegrond op zijn heilig karakter, als het zinnebeeld der eeuwige vereeniging van Christus en zijn kerk. Nog in een ander opzicht onderging het huwelijk een aanmerkelijke wijziging door het christendom. Vroeger was het beschouwd als een plicht, als een middel om de maatschappij in stand te houden. Thans werd de ongehuwde staat als een toestand van heiligheid aangemerkt. Daar kwam nog bij, dat dusgenaamde gemengde huwelijken zooveel mogelijk werden tegengegaan. Onze schrijver merkt daarbij op, dat het huiselijk ongeluk, dat uit verschil van geloof ontstaat, vóór de invoering van het christendom zoo goed als onbekend was. Alleen in tijden van groote godsdienstige veranderingen, zooals de bekeering van het Romeinsche rijk, de hervorming en ook onze dagen, dringen de godsdienstverschillen tot de huisgezinnen door; maar dan ook brengen zij dikwijls een breede kloof te weeg tusschen den man en de vrouw. Om dit zooveel mogelijk te voorkomen, en de rechtzinnigheid ongeschonden te bewaren, kwamen de kerkvaders in den tijd der bekeering van het Romeinsche rijk tegen gemengde huwelijken op. Ook werd het huwelijk met hen, die geene christenen waren als een soort van overspel beschouwd, een leer die later in vergetelheid geraakte, maar in de laatste eeuw in Engeland door Dodwell is op het tapijt gebracht. Het is dezelfde leer, die na de ballingschap door de teruggekeerde Joden onder Ezra werd gehandhaafd. Eindelijk was een der belangrijkste gevolgen van den nieuwen godsdienst, dat de hoedanigheden, waarin de vrouwen plegen uit te munten, veel meer dan vroeger in eere kwamen. Dit brengt onzen schrijver op het verschil, dat er bestaat tusschen den aanleg van den man en dien der vrouw, een onderwerp, dat vooral in onze dagen veel besproken wordt. Hij zegt | |
[pagina 33]
| |
daaromtrent het volgende. Lichamelijk staan de mannen, zonder eenigen twijfel, boven de vrouwen in kracht, maar doen voor haar onder in schoonheid. Wat het verstand betreft, kan een zekere minderheid der vrouw moeilijk ontkend worden, als wij nagaan, hoe bijna al de eerste plaatsen op ieder gebied van wetenschap, lettterkunde en kunst door mannen zijn ingenomen, hoe oneindig klein het getal van vrouwen is, dat daarin heeft uitgemunt. Het is even onmogelijk, een vrouwelijke Rafaël of Händel, als een vrouwelijke Shakspeare of Newton te vinden. De vrouwen zijn oppervlakkiger en vluchtiger dan de mannen, zij letten meer op bijzonderheden dan op algemeene beginselen; zij oordeelen meer bij intuïtie dan door bedaarde redeneering of de ervaring van het verleden. Doorgaans staan zij echter boven de mannen in vlugheid van gedachten en in takt of in het vermogen om spoediger en juister de fijne bewegingen van het gevoel te vatten, en zij hebben daarom dikwijls een aanmerkelijke hoogte bereikt in het voeren van gesprekken, in het schrijven van brieven, op het tooneel, als novellisten. Op zedelijk gebied is de algemeene meerderheid van de vrouw boven den man, volgens Lecky, boven allen twijfel verheven. Uit de statistiek der politie blijkt, dat, bij een gelijke mannelijke en vrouwelijke bevolking, de misdaden, door mannen gepleegd, doorgaans meer dan vijfmaal zoo talrijk zijn als die door vrouwen. Zelfopoffering is het voornaamste kenmerk van een deugdzaam en godsdienstig karakter; deze komt veel meer bij vrouwen dan bij mannen voor; het geheele leven der eerste is doorgaans gewijd aan zelfverloochening en bevordering van het genoegen van anderen. Er zijn twee soorten van deugd, die, welke als van zelf uit het hart ontspringt, en die, welke met overleg, in gehoorzaamheid aan het gevoel van plicht wordt beoefend; in beide opzichten staat de vrouw boven den man. Zij is veel gevoeliger en kuischer in gedachten en daden, teederder voor den dwalende, barmhartiger voor den lijder, vriendelijker voor allen om haar heen. In moed om te handelen staan de vrouwen beneden de mannen, maar in den moed der lijdzaamheid staan zij doorgaans boven hen; haar duldende moed is echter niet zoozeer een kracht, die draagt en trotseert, als wel onderwerping, die draagt en buigt. In verstandelijke gave staat de vrouw bepaald lager. De vrouwen houden zelden van waarheid, maar hebben hartstochtelijk wat zij noemen ‘de waarheid’ lief of meeningen, | |
[pagina 34]
| |
die zij van anderen gekregen hebben, en haten zeer wie van hen verschillen. Zij zijn weinig vatbaar voor onpartijdigheid of twijfel; haar denken is hoofdzakelijk een manier van gevoelen; zeer edelmoedig in daden, zijn zij zelden edelmoedig in meeningen. Zij overreden eer dan overtuigen en waardeeren het geloof eer als een bron van troost dan als een getrouwe uitdrukking der werkelijkheid. Zij hebben niet veel oog voor verzachtende omstandigheden, voor het goede in stelsels, die zij niet toegedaan zijn, voor de onderscheiding tusschen het persoonlijk karakter van een tegenstander en de denkbeelden, die hij koestert. De mannen hellen het meest tot rechtvaardigheid over, de vrouwen tot barmhartigheid. De mannen zijn het meest geneigd tot onmatigheid en ruwheid, de vrouwen tot lichtzinnigheid en jaloerschheid. De mannen munten uit in geestkracht, zelfvertrouwen, volharding, en grootmoedigheid; de vrouwen in nederigheid, bevalligheid, zedigheid en volharding. De verbeeldingskracht, die ons doet medelijden hebben en beminnen, is bij de vrouwen gevoeliger dan bij de mannen en zij is vooral meer in staat om zich bij het onzichtbare te bepalen. Terwijl een vader meer getroffen is door den dood van een kind in zijn tegenwoordigheid, gevoelt een moeder het meest den dood van een kind in een ver gelegen land. Maar, hoewel inniger, is de sympathie der vrouw doorgaans minder uitgebreid dan die van den man. Hare verbeelding bepaalt zich meer tot personen; zij stellen dus meer belang in den aanvoerder dan in zijn zaak; en als zij in een groote zaak belangstellen, dan is het meestal, omdat zij door een groot man vertegenwoordigd is of verbonden met iemand, wien zij liefhebben. In de politiek is haar geestdrift van nature meer loyauteit dan vaderlandsliefde. In de geschiedenis staan zij liever stil bij levensbijzonderheden of karaktertrekken dan bij den grooten loop der dingen. Zij munten uit in die liefde, die het lijden van een mensch verzacht, meer dan in die algemeene menschenliefde, die zich tot een groote menigte uitstrekt en meer dient om de ellende te voorkomen dan te verlichten. Winckelmann heeft opgemerkt, dat de hoogste schoonheid der Grieksche kunst eer mannelijk dan vrouwelijk is; en de juistheid dier opmerking is nog duidelijker aan het licht getreden door de meerdere kennis, die wij in de laatste jaren verkregen hebben | |
[pagina 35]
| |
van de werken uit den tijd van Phidias, toen de kunst haar hoogste toppunt bereikte en te gelijk de kracht en de vrijheid en de mannelijke grootheid Griekenlands schoonste sieraad waren. Een dergelijke opmerking kan worden gemaakt omtrent het zedelijk ideaal, waarvan de oude kunst niet meer dan de uitdrukking was. In de oudheid worden de mannelijke deugden het meest bewonderd. Moed, zelfvertrouwen, edelmoedigheid en vooral vaderlandsliefde, waren de hoofdkenmerken van het ideaal, dat men zich voorstelde; en kuischheid, zedigheid, liefdadigheid, de liefelijker en huiselijker deugden, die vooral de vrouw kenmerken, werden minder geschat. Met uitzondering van de huwelijkstrouw behoorden geen der deugden, die hoog gewaardeerd werden, tot de vrouwelijke. Met deze uitzondering, waren bijna al de beroemde vrouwen der oudheid daarom beroemd, omdat zij zich boven den natuurlijken toestand harer sekse verhieven. Opmerkelijk is het, dat het geliefkoosd vrouwen-ideaal bij de kunstenaars de Amazone schijnt geweest te zijn. Wij kunnen de Spartaansche moeder bewonderen, of de moeder der Gracchi, die alle gevoel van smart onderdrukte, toen hare kinderen op het altaar des vaderlands geofferd werden, wij kunnen ons verbazen over den vorstelijken moed van een Porcia of Arria; maar daarom roemen wij haar vooral, omdat zij, als vrouwen, zich boven de zwakheid van haar geslacht verhieven en een heldhaftigen moed vertoonden, den sterksten en dappersten der mannen waardig. Wij kunnen onze hulde brengen aan de edele toewijding van een Elisabeth van Hongarije of een Mrs. Fry; maar wij bewonderen haar niet, omdat zij deze deugd ten toon spreidden, hoewel zij vrouwen waren, want wij gevoelen, dat hare deugden van de soort waren, die de vrouwelijke natuur het meest geschikt is voort te brengen. De overgang van het helden- in het heiligen-ideaal, van het heidensch in het christelijk ideaal, was een overgang van een type, in den grond mannelijk, in eene, die in den grond vrouwelijk was. Van al de groote wijsgeerige scholen gaf geen enkele zoo goed de Romeinsche opvatting der zedelijke voortreffelijkheid weer als het Stoïcisme, en de grootste lof, dien men meende er aan te kunnen geven, was deze, dat het de mannelijkste sekte was. Daarentegen is een ideaal, waarvan zachtheid, vriendelijkheid, geduld, nederigheid, vertrouwen en liefde de hoofdtrekken zijn, niet van nature mannelijk maar vrouwelijk. Vandaar dan ook dat de oorzaak, waarom de beeldhouwkunst altoos het | |
[pagina 36]
| |
meest heidensch en de schilderkunst vooral christelijk is geweest, gezocht moet worden in de omstandigheid, dat de eerste vooral geschikt is om mannelijke schoonheid af te malen of de schoonheid der kracht, de laatste de vrouwelijke schoonheid of de schoonheid der zachtheid; en dat het heidensch gevoel vooral een verheerlijking was van de mannelijke eigenschappen van kracht, moed, bewuste deugd, het christelijk gevoel vooral een verheerlijking der vrouwelijke eigenschappen van vriendelijkheid, nederigheid, liefde. De schilders, die door het godsdienstig gevoel des christendoms als de getrouwste vertegenwoordigers van den echt christelijken geest zijn beschouwd, waren altoos die, welke een ruime mate van vrouwelijke schoonheid zelfs in hunne mannelijke karakters mengden, en wij vinden nooit of zelden, dat dezelfde kunstenaar bijzonder geslaagd is zoowel in het schetsen van de christelijke als de heidensche type. Michaël Angelo, wiens genie zoo zich gaarne vermeidde in de heerlijkheid van kracht en moed, stond verre achter in zijne voorstellingen van het christelijk ideaal, en Perugino slaagde even weinig in het schilderen der helden van de oudheid. Men zie de stuitende Christusbeelden van Michaël Angelo in het groote fresco van de Sixtijnsche kapel en in de Minerva-kerk te Rome, en de fresco's van Perugino, te Perugia, die de wijzen der heidenwereld voorstellen. De houding, die allengs aan Maria werd gegeven, als het vrouwelijk ideaal van het geloof en de liefde der christenen, was een wijding of een uitdrukking van de nieuwe waarde, die aan de vrouwelijke deugden werd gehecht. De meerdere kracht van de godsdienstige aandoeningen der vrouw boven den man, haar natuurlijke geneigdheid tot een godsdienst, waarvan persoonlijke liefde voor den stichter een hoofddeugd was, verklaren de hooge plaats, door de vrouw ingenomen in den overgang van het Romeinsche rijk tot het Christendom. In geen andere belangrijke beweging was de invloed der vrouw zoo machtig. In de tijden der vervolging staan vele vrouwenbeelden op den voorgrond onder de martelaars. De moeders van Augustinus, Chrysostomus, Basilius, Gregorius Nazianzenus, Theodoretus, hebben grooten invloed geoefend op de bekeering harer zonen. Helena, de moeder van Konstantijn, Flacilla, de vrouw van Theodosius den Groote, Pulcheria, de zuster van Theodosius den jonge, en Placidia, de moeder van Valentinianus III, behoorden tot de voornaamste verdedigsters van het geloof. Onder de ketters werd dezelfde ijver betoond; Arius, Priscillianus en | |
[pagina 37]
| |
Montanus werden allen gesteund door scharen van innig aan hen gehechte vrouwen. Aan het ascetisme namen de vrouwen een weinig of in het geheel niet geringer aandeel dan de mannen, en in het werk der liefde muntten zij verre boven de mannen uit. Vóór het optreden van het Christendom had nooit haar instinct van liefdadigheid een eigenlijk arbeidsveld gevonden. Thans werd het anders; de namen van Fabiola, Paula, Melania zijn in dit opzicht beroemd. Er is geen tijd geweest, hoe bedorven ook, geen kerk, hoe bijgeloovig, die niet versierd was door een tal van christenvrouwen, welke haar leven toewijdden aan het verlichten van het lijden der menschen, en daardoor is niet alleen de ellende van het menschdom veel verminderd, maar ook de zedelijke waarde van het menschdom verhoogd. Men kent de diakonessen uit den apostolischen tijd (Rom. 16:1). Langzamerhand zijn zij in nonnen veranderd. Nevens haar stonden in de eerste eeuwen ook de weduwen, die maar eens getrouwd waren geweest, in hooge achting bij de kerk. Oude vrouwen, die zoo goed als alleen in de wereld waren overgebleven, zijn steeds het voorwerp van bijzonder medelijden geweest. Onze schrijver merkt op, dat oude vrouwen dikwijls, meer dan oude mannen, zich kenmerken door gewoonten, die aanleiding geven tot spotternij; dat de waardigheid van beproefde wijsheid en levenservaring meer aan het eene geslacht in den ouderdom eigen is dan aan het andere; ja zelfs, dat lichamelijke schoonheid in den regel meer het kenmerk van oude mannen dan van oude vrouwen is. De kerk nu heeft getracht dit gemis te herstellen en een glans van eerwaardigheid aan het laatste tijdperk van het leven der vrouw bij te zetten. In overeenstemming met deze denkbeelden hebben de christelijke wetgevers den toestand der vrouw met betrekking tot het recht van eigendom pogen te verbeteren. Justinianus gaf aan moeders het opzicht over hare kinderen, hetgeen door de heidensche wet alleen aan den man werd toegestaan. Op deze gunstige stemming der geestelijkheid tegenover de vrouw oefenden verscheiden omstandigheden een meerderen of minderen invloed, bijv. de ondergeschiktheid der vrouw aan de geestelijkheid, de voorbeelden, dat rijke weduwen haar vermogen en moeders hare zonen aan de kerk schonken. Maar vooral het op den voorgrond treden van vrouwelijke deugden, het aanzien der abdissen in de middeleeuwen, het aantal vrouwelijke heiligen en - de vereering | |
[pagina 38]
| |
van Maria. Opmerkelijk is het, dat de Joden, die onder de drie groote volken der oudheid het kleinste getal van beroemde vrouwen hebben opgeleverd, aan de wereld het hoogste ideaal der vrouw gegeven hebben, en dat een vrouw van wie wij bijna niets weten, een magnetische kracht heeft uitgeoefend, veel grooter dan die van de prachtigste vrouwen onder de heidenen. Hoe men ook over de Maria-vereering uit een theologisch oogpunt denke, er is geen twijfel, dat zij veel heeft toegebracht om het vrouwelijk ideaal te verheffen en te veredelen en de zeden der mannen te verzachten. Zij heeft een invloed geoefend, die nooit van de heidensche godinnen kon uitgaan, omdat deze bijna alle zedelijke schoonheid misten, vooral die welke het beste sieraad is der vrouw. Zij gaf een beter element aan dat zonderling mengelmoes van godsdienstige, losbandige en krijgshaftige gevoelens, waarvan de vrouw in de riddertijden omringd was en die nooit geheel uit de zeden der christelijke volken verdwenen zijn. Er is geen twijfel, dat in de groote omwenteling der zestiende eeuw, de vrouwelijke type met het katholicisme verbonden bleef, het protestantisme meer tot de mannelijke geneigd was. Het katholicisme alleen behield de Maria-vereering, en geheel zijn eerdienst, zijn schilder- en bouwkunst, zijn richting op de verbeelding veel meer dan op het verstand, zijn gezaghebbende leer, waardoor alle twijfel werd verhinderd, dit alles had een veel grooter aantrekkingskracht voor de vrouw dan voor den man. De vrouw pleegt gaarne op een ander te steunen, de man staat op zichzelf. Puritanisme is de mannelijkste vorm, dien het christendom heeft aangenomen. Het katholicisme verzacht gewoonlijk het karakter, dat door het protestantisme wordt versterkt; maar de zachtheid van het eerste gaat dikwijls in zwakheid over, de kracht van het laatste in hardheid. Katholieke volken onderscheiden zich door eerbeid voor den godsdienst, door den gloed der aandoeningen, door een zekere beminnelijkheid van karakter. Protestantsche natiën door liefde voor de waarheid, door een sterk gevoel van plicht, door waardigheid van karakter. Vrijgevigheid en nederigheid, vrouwelijke deugden, bloeien vooral onder katholieken, vrijheid en zelfstandigheid onder protestanten. De eersten zijn het meest tot bijgeloof, de laatsten tot dweeperij geneigd. Door het huwelijk te heiligen en in waarde te verheffen, schonk het protestantisme een groote weldaad aan de vrouw; toch moet erkend worden, dat het noch in zijn ideaal, noch in het algemeen gehalte van zijne leeringen en | |
[pagina 39]
| |
plechtigheden, zoo verwant is met de vrouwelijke natuur als de godsdienst, dien het verdrongen heeft. Onze schrijver meent, dat de volstrekte afschaffing van het kloosterstelsel ook geen weldaad is geweest aan de vrouw en aan de wereld. Hij kan zich geen inrichting denken, waaraan meer behoefte is dan aan een schuilplaats voor die vele vrouwen, die, door armoede of huiselijke rampen of andere oorzaken, zonder bescherming te midden van den strijd des levens staan, een inrichting die haar zou beveiligen voor de verzoekingen tot groote zonde, voor de namelooze smarten die zij dikwijls hebben te dragen. Daardoor zou het bezwaar om haar arbeid te verschaffen worden verminderd en een der moeilijkste sociale vraagstukken van onzen tijd de oplossing worden nadergebracht. Tot schade der menschheid is dit edel doel van den beginne af uit het oog verloren. Instellingen die een onberekenbare filanthropische waarde hadden kunnen hebben, zijn tot kweekplaatsen van zonde en ellende misbruikt. Het klooster werd een eeuwige gevangenis voor de dochter, aan wie een vader geen huwelijksgift wilde schenken, of voor jonge meisjes, die door een voorbijgaande geestdrift of een voorbijgaand verdriet gedreven, een stap deden, dien zij nooit terugnemen konden; door nuttelooze kwellingen en verachtelijk bijgeloof werd dan de geestkracht verteerd, die tot zegen van velen had kunnen aangewend worden. Toch is het de vraag, of de kloosters, zelfs in den treurigsten tijd, niet meer ellende voorkwamen dan aanbrachten, en in de zusters van liefdadigheid heeft de roomsche kerk de edelste toonbeelden der vrouw geleverd. Hierom betreurt de schrijver het, dat de hervormers, die dikwijls zoo toegevend waren in zake der vernieuwing van de leer, het geheele kloosterstelsel hebben vernietigd, in plaats van het te herscheppen. Hiermede is onze schrijver tot het eind zijner beschouwingen van den zedelijken toestand der vrouw en tevens tot het eind van zijn werk genaderd. Hij besluit met de opmerking, dat van alle vraagstukken, door hem ter sprake gebracht, dat omtrent het toekomstig lot der betrekking tusschen de beide geslachten het meest in het duister schuilt. De geschiedenis leert, dat, met den vooruitgang der beschaving, de liefdadigheid warmer en ruimer wordt, het levensgedrag fatsoenlijker en matiger en de liefde tot waarheid oprechter. Maar zij leert ons ook, dat in tijden van groote verstandsontwikkeling en verfijning van | |
[pagina 40]
| |
maatschappelijke gewoonten de banden tusschen den man en de vrouw dikwijls zeer los zijn geweest. Men kan niet ontkennen, dat de vorm, dien deze band thans heeft aangenomen, grootendeels het gevolg van godsdienstige denkbeelden is, die zich spoedig een weg banen tot het gebied der regeering, en ook, dat zekere omwentelingen van den laatsten tijd in staathuishoudkundige denkbeelden en nijverheidsondernemingen daarop een grooten invloed oefenen. De vroegere meening, dat een snelle aanwas van bevolking altijd hoogst weldadig is, is thans vervangen door de tegenovergestelde leer. Hierdoor en ten gevolge van al de ingebeelde behoeften, die een weelderige beschaving met zich brengt, is er thans een groote en steeds toenemende schaar van vrouwen aan haar zelf overgelaten zonder mannelijken beschermer, en de talrijke bezwaren, die zij te overwinnen hebben ten gevolge van lichamelijke zwakheid, zijn op een onnatuurlijke en zorgwekkende wijze vermeerderd door wetten en gewoonten, die, rustende op het oude denkbeeld, dat elke vrouw een echtgenoot moet zijn, haar doorgaans berooven van de stoffelijke en geestelijke voordeelen der mannen, haar geheel en al uitsluiten van zeer vele betrekkingen, waarin zij een bestaan zouden kunnen vinden, haar in andere opzichten aan laffe spotternij of algemeene afkeuring blootstellen en vele duizenden tot de jammerlijkste armoede en misschien een nog grooter aantal op den weg der zonde brengen. Te gelijk is er thans een omwenteling in de voornaamste kringen van vrouwelijke industrie begonnen, waarvan wij de gevolgen niet kunnen voorzien. De vooruitgang der werktuigkunde heeft haar huiselijk karakter vernietigd. De weversspoel is haar uit de hand gevallen. De naald zal welhaast overbodig zijn, en het werk, dat, van de dagen van Homerus tot deze eeuw in het midden des huisgezins werd verricht, is naar de drukke fabriek overgebracht. De waarschijnlijke gevolgen dezer dingen behooren tot de vele vraagstukken, waarmee de moralist en de filanthroop zich kunnen bezighouden, maar die niet behooren tot het gebied van den geschiedschrijver. Dat de opvoeding en opleiding der vrouw een aanmerkelijke verandering zullen ondergaan, dat deze verandering enkele wijzigingen in de karakter-type zal met zich brengen en dat de thans heerschende zedelijke denkbeelden omtrent de betrekking tusschen de geslachten in vele opzichten aan een | |
[pagina 41]
| |
strenge en harde beoordeeling zullen onderworpen worden, kunnen wij met zekerheid voorspellen. Er zal zeker menige woeste theorie worden verbreid. Er zullen misschien enkele wezenlijk ethische veranderingen plaats hebben, maar deze waarschijnlijk niet dan binnen bepaalde en enge perken. Wie ernstig nadenkt over onze duidelijke opvatting van het verschil tusschen reinheid en onreinheid, over de wetten, waardoor onze aandoeningen bestuurd worden, en over de belangen der kinderen, die er worden geboren, zal zich gemakkelijk overtuigen, dat er op dit, evenals op ieder ander gebied, zekere eeuwige zedelijke grenspalen zijn, die nooit kunnen weggenomen worden. - En ziedaar den onwrikbaren grond van het vertrouwen, waarmee wij de toekomst kunnen tegengaan. Met heiliger ernst dan ooit mogen zich de maatschappelijke vraagstukken, vooral die betreffende het lot der vrouw, aan ons voordoen; zij mogen ons dikwijls een onoplosbaar raadsel schijnen, ons met zorg en weemoed vervullen - er is een zedelijke wereldorde, die niet verbroken worden kan. De afdwalingen van het maatschappelijk leven druischen tegen die wereldorde in; maar zij brengen haar correctief met zich, zij werken mede om een beteren toestand in het leven te roepen. Niet van zelf wordt die betere toestand geboren. Door menschen gaat het menschdom voorwaarts. Onze tijd dringt elken filanthroop om te peinzen over pogingen tot verbetering van het lot der vrouw, tot bevordering van haar verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Die pogingen zullen gelukken, hoe ook sommige duisterlingen uit ‘de stad der dooden’ roemen in den ouden tijd, in de voortreffelijkheid hunner vrouwen en moeders. Het onderwijs der dochters zal worden uitgebreid. De staat zal eenmaal ophouden zijne weldaden van geestelijk leven bij voorkeur uit te strooien over het mannelijk geslacht. De vrouw zal eenmaal de plaats innemen in de maatschappij, die haar adel verdient en vordert. En wanneer die tijd is gekomen, dan zal geen man zich er over beklagen; neen, dan zal de man den rijken zegen van de meerdere ontwikkeling der vrouw ondervinden, dan zal menig man door de vrouw uit zijn doodslaap worden wakker geschud, uit zijn nietigheid worden opgeheven. Een betere harmonie zal er tusschen man en vrouw geboren worden, dan tot heden bestaat. Vrijer zullen zij met elkaar omgaan, beter elkander begrijpen. De Grieksche vrouwentype zal zich met het christelijk vrouwen-ideaal vereenigen. | |
[pagina 42]
| |
Sara zal Abraham niet meer als heer begroeten. Man en vrouw zullen elkaar als gelijken eerbiedigen en elk met de eigenaardige gaven, waarmee zij toegerust zijn, samenwerken om de maatschappij aan hare bestemming te doen beantwoorden. |
|