Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |||
I. Fraaie Letteren.UIT DEN VREEMDE, door J.P. Hasebroek, Predikant te Amsterdam. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1868. ‘Hij is een dichter in proza. Hij heeft dan ook gehoor en gunst weten te verkrijgen voor een dichtsoort, die anders altijd als een bastaard-genre is uitgekreten en uitgeworpen: het poëtisch proza.’ Zoo schrijft Ds. Hasebroek op bl. 36 van zijn bovengenoemd werk over Chateaubriand; zoo oordeelt zeker menige denkende, dankende lezer ook over zijn eigen arbeid. De krans, dien de Amsterdamsche prediker in dit opzicht bezig is voor Chateaubriand te vlechten, wordt hem uit de hand genomen en op den eigen schedel gedrukt. Inderdaad, wat den vorm betreft, is ‘Uit den vreemde’ een meesterstuk, gelijk onze letterkunde er misschien weinige bezit. De poëzie der gedachte geurt in bijna iedere zinsnede u tegen uit het proza van het woord. De vruchten op deze schaal zijn als gouden druiventrossen, die in zoo milden overvloed over den rand der schaal heenvallen, dat zij het u ten eenenmale vergeten doen, hoe het zilver van maat en rijm aan de schaal zelve ontbreekt. Het jaar, waarin een van Lennep en een van den Bergh ons ontvielen, maar waarin een ten Kate zijne Planeten las en een Hasebroek zijn Uit den vreemde schonk, dat jaar bezat in de beide laatsten nog zonen van het lied, aan wie niet te vergeefs om een dichterlijk grafschrift op de zerken der beide eersten zou worden gevraagd. | |||
[pagina 532]
| |||
Wij staan echter niet uitsluitend bij den vorm van het boekje stil - maar moeten ook met een enkel woord spreken van zijn inhoud. Die inhoud wordt reeds voor een deel uit den titel gekend. Toch zonde men zich vergissen, wanneer hier uitsluitend reisbeschrijving, reisontmoetingen, reisindrukken, reiservaringen werden gewacht. De schrijver verklaart zelf in een inleidend woord, dat bij de reisschetsen, die hij biedt: ‘het landschap bij de stoffaadje grootelijks achterstaat.’ Bij vier zijner opstellen neemt H. ons op onder de leden van zijn reisgezelschap, waarmede hij tochten in het buitenland heeft gedaan, en, al laat hij niet na, ons oog te vestigen op de schoonheden en merkwaardigheden der streken, die hij bezoekt, toch is het inzonderheid tot de voorstelling van ons aan eenige merkwaardige personen, dat hij meer bijzonder aanleiding neemt. Waar wij met hem de reize hebben volbracht, namen wij in ons album niet alleen de photographiën der meest pittoreske punten, maar bovenal de portretten van eenige belangrijke personen en onvergetelijke vrienden, met wie wij daar zijn samengeweest, meê. Bij een verblijf in het Zillerdal in Tirol is het voornamelijk op de welbekende landverhuizers onder Keizer Frans, dat ons oog wordt gericht; bij een bezoek aan Weimar vergeten wij al het overige, om er slechts de mannen, die het onvergankelijk hebben gemaakt, om er slechts een Vreland en Göthe, een Herder en Schiller te zien; op den Wartburg is het eerst en meest de majestnense figuur van Luther, die daar onze blikken boeit; bij eene bedevaart naar twee graven op het eiland Wight is het inzonderheid met de beiden, die daar thans slapen, met het koningskind en de hutbewoonster, met Elisabeth, de beminnelijke dochter van Karel I en met Little Jane, de vrome leerlinge van Legh Richmond, dat wij in aanraking worden gebracht. Het eerste opstel uit den bundel verwijdert onze personen niet van den vaderlandschen grond, al is het ook, dat de blikken van daar op een vreemdeling worden gericht. Die vreemdeling is Chateaubriand. Hem heeft H. in zijn stuk eene opzettelijke ‘herdenking’ in het jubeljaar zijner geboorte, 1868, gewijd. Ziedaar een vluchtig resumé van wat ons in ‘Uit den vreemde’ aangeboden wordt. En thans ons oordeel er over?...Hasebroek zelf onderscheidt in zijn persoon: ‘een religieus en een poëtisch ik’ (bl. 98), en komt later nog even daarop terug, als hij (bl. 126) in het voorbijgaan de uitdrukking bezigt: ‘ik spreek als kunste- | |||
[pagina 533]
| |||
naar.’ Deze onderscheiding vindt ook in de verschillende inspiraties, welke H. in het hier besproken geschrift nedergelegd heeft, hare bevestiging. Drie harer behooren den religieusen Hasebroek; de beide anderen zijn van den poëtischen Hasebroek afkomstig. De predikant H. schreef zijne essais over de godsdienstige beweging in Tirol, over den kerkhervormer Luther en over de vrome, vroeg gestorven kinderen van wat hij noemt: ‘de kleine en jonger zuster van het green Erin’; de kunstenaar H. gaf zijne opstellen over Chateaubriand en over ‘de groote geesten’ van Weimar. Met wat de predikant H. gaf zijn wij volstrekt niet onvoorwaardelijk ingenomen. Er is in de stukken van zijne hand meermalen iets breedsprakigs en langwijligs, eene zucht tot uitweiden en uitpluizen, eene breedte, verkregen ten koste van de diepte, een omvang, die aan de verheffing schade doet. Het sterkst komt dit mischien uit in het stuk: ‘De Wartburg en de Luthersdag.’ Bovendien heeft die geheele daar vooropgezette verdeeling van het te behandelen onderwerp iets gekunstelds, gelijk dan ook de vergelijkingen tusschen den Wartburg en Luther in menig opzicht van valsch vernuft getuigen, en niet voor juiste doorvoering vatbaar zijn. De reiziger, die hier naar den wandelstaf greep, had vergeten, zich eerst van de toga des predikers te ontdoen, en moest het onvermijdelijk gevolg daarvan ondervinden - bij het bestijgen van het bergpad struikelde de voet nu en dan over de plooien van het laag afhangende kleed. Hoe geheel anders de kunstenaar, de dichter Hasebroek! Van hem zelven geldt, wat hij getuigt van den kunstbroeder: ‘Hij is als een werkmeester in edel metaal; zelfs het stof, dat onder 't werken van zijn kunstwerk valt, is gondstof of diamant.’ In zijn bijzijn brachten wij heerlijke uren door, zoowel bij het graf te St. Malo, waar Chateaubriand rust, als in Weimar, waar op zoo menige plek de schimmen der vier onvergetelijken rondwaren. Zouden wij misschien ook kunnen zeggen, dat de waardeering van Chateaubriand, waarmede H. zijn stuk over dezen besluit, niet geheel van oppervlakkigheid is vrij te pleiten, zijne beschouwing van hem is meesterlijk, meesterlijk in den vollen zin van het woord. Dit geldt ook van zijne herinneringen aan Wieland en Göthe, Herder en Schiller, die hij ons mededeelt. Wij zouden bijna niet weten, waarheen het liefst | |||
[pagina 534]
| |||
weder te keeren: of naar Tieffurts lusthof, waar wij kennis met Wieland hebben gemaakt, of naar het statige kerkgebouw, waar wij in de verbeelding nog eenmaal de stem van Herder hebben gehoord, of naar het park met zijn tuinhuis, waar het koeltje nog de zangen van Göthe schijnt te lispelen en van blad en bloem nog zijne heilige inspiraties ons schijnen tegen te ademen, of naar de woning aan de Esplanade gewijd, omdat Schiller in deze heeft gewoond. Wij hebben die plekken met een dichter bezocht, en deze heeft ons in bezielde poëzie al hare geheimen getoond, al hare heerlijkheid ontsluierd, al hare aantrekkelijkheid ontdekt.
Het zal niemand, die zoowel van Hasebroeks bundel als van het werkje von Dr. Harting kennis nam, vreemd voorkomen, dat wij beide, niettegenstaande zij eenigen tijd na elkander verschenen zijn, te gelijk aankondigen. Er is werkelijk in zekeren zin groote overeenkomst tusschen deze beide geschriften. Niet alleen hebben de titels rapport; niet alleen verplaatsen ons de twee schrijvers op hetzelfde Thuringsche grondgebied, en is door elk hunner een stuk gewijd aan den grooten kerkhervormer Luther; - wat Hasebroek van zijne schetsen getuigde, mag evenzeer gelden nopens de schilderingen van Harting: het landschap moest hier bij de stoffaadje achterstaan. Ook voor Harting wordt de plek, waarop hij zich bevindt, langzamerhand niet veel anders dan uitgangspunt voor eene of andere beschouwing, die hij wil ontwikkelen; de omgeving wordt bijzaak, en hoofdzaak de gedachte, waartoe zij aanleiding gaf. In ‘Een morgen te Dortmund’ levert de aanblik der naar school zich begevende Dortmundsche jeugd den schrijver de stof voor eene beschouwing over de schoolplichtigheid, of anders, waar de bezwaren, aan deze verbonden, onoverkomelijk mochten blijken, over wat hij noemt: het door het gouvernement gewaarborgde schoolrecht van de kinderen. Aan ons deed de vraag zich voor, of - indien werkelijk de Staat tot de wettelijke erkenning, regeling en handhaving van het schoolrecht der kinderen mocht kunnen besluiten - er niet nog altoos slechts een halve maatregel genomen, en eene zeer betrekkelijke overwinning zoude behaald zijn? Die bezwaren tegen de schoolplichtigheid, zijn zij inderdaad zoo overwegend? Zonde in ieder geval zulk een schoolverbond, als waarop H. aan het einde van zijn vertoog | |||
[pagina 535]
| |||
even zinspeelt, en welks totstandkoming wij laide zouden toejuichen, niet ten minste kunnen beproeven, in hoeverre het die bezwaren voor de rechtbank der publieke opinie oplossen kon?Ga naar voetnoot1) Het tweede stuk uit het bundeltje is getiteld: ‘Een voormiddag in den omtrek van Liebenstein.’ In de nabijheid der Lutherbeuk en der Luther-bron, waar Dr. H. en zijne reisgenooten zich hebben nedergezet, rijst voor hun oog de gestalte van den trotschen kerkhervormer, die ook als schoolhervormer zoo groote verdiensten bezat, en ook in die hoedanigheid nog zooveel aanspraak op onze dankbare waardeering heeft. Voor wien zulks nog onbekend mocht zijn, is zeker dit gedeelte van H. 's geschrift daar, om het onwedersprekelijk te bewijzen. Wat volgt draagt tot opschrift: ‘Een namiddag op den Sneeuwkop.’ Hier worden wij in kennis gebracht met den wachter op den Schneekopf en zijn ambtgenoot op den Kickelhalm, en vinden wij uit de onderlinge verhouding tusschen dezen aanleiding genomen tot vergelijkingen van haar met de betrekking, waarin Napoleon staat tot den Koning van Pruisen, waarin de arbeiders zich bevinden tegenover de kapitalisten, waarin de kerk is geplaatst tegenover den staat. Den wensch, aan het slot der laatste vergelijking ontboezemd, begrijpen wij niet. Het kan toch hem, die haar voordroeg, geen ernst zijn met de begeerte, dat de kerk nog eenmaal heerscheresse worde over de maatschappij?...Hij ook immers zal wel niet anders vragen dan dit: dat de godsdienst wijding geve aan den modernen staat?... Na den: ‘namiddag op den Sneeuwkop’ eindelijk nog. ‘Een avond te Rudalstadt’ De aanblik van het rustige, fatsoenlijke gehoor bij de muziekuitvoering op den Anger aldaar legt op de lippen der reisgenooten de vraag: waarom toch ook ons volk niet van vermaken weten wil, als zij niet bepaald tot uitspattingen overslaan - waarom het voor geen genot vatbaar is, dat niet in uitgelatenheid en brooddronkenheid ontaardt? Wat zal men hebben te hervormen: de vermaken of het volk, waarvoor zij bestemd zijn? Wij zeggen met den schrijver: het laatste in | |||
[pagina 536]
| |||
de eerste plaats, en wachten met hem ook in dezen van de godsdienstige verlichting het meeste heil. Men ziet het uit dit vluchtig overzicht van ‘Een dag in den vreemde,’ dat, waar wij door onzen reisgids Hasebroek voornamelijk op het veld van godsdienst en poëzie werden rondgevoerd, wij door Dr. Harting meer opzettelijk bij eenige groote vragen op het gebied des maatschappelijken levens werden bepaald. Hij deed zulks ook nu weder op zijne heldere, boeiende, bondige wijze. Enkele opmerkingen, die bij het lezen ons voor den geest kwamen, deelden wij reeds meê. Andere hielden wij terug, omdat hare uiteenzetting te veel plaatsruimte vorderen zou. Eéne vraag nog: Zoude ook voor deze schetsen niet de titel: ‘Preeken zonder tekst’ - maar dan in den onvoorwaardelijk goeden zin van dat woord - hebben gevoegd? Welsum. C.J. van Bemmel Suijck. | |||
Vruchten uit den vreemde.HEEREN- EN BOERENTROTS. Romantisch Tafereel uit het Volksleven in Noorwegen, van Magdelena Thoresen. Naar het Noorsch; door D. Eijkman. Arnhem, J. Heuvelink. 1869. Het zijn forsche gestalten, die mannen-karakters uit de koudere luchtstreken; wel boeiend daar wij ze zoo zelden onder de oogen krijgen. Liefelijk kunnen wij ze niet noemen, maar eene frische tint ligt er over de verhalen en ontmoetingen, waarvan de Schrijfster ons dwingt de stille getuigen te wezen. Aantrekkelijke personen voert zij niet ten tooneele; en wie meenen mogt dat dáár, in dat koele noorden, de hartstochten niet zoo sterk werken, als in meer zuidelijke streken, ja zelfs als bij ons, zou zich zeer bedriegen. Er wordt, onder anderen, een Predikant sprekende en handelende ingevoerd, wiens gelijke in berekenende verbittering en gekrenkten hoogmoed, en zelfzuchtige kwaadaardigheid moeielijk zou te vinden wezen. De man, aan de Academie schitterend, had zich teleur gesteld gevonden in het voorwerp zijner liefde, en met een gewond, maar niet verbrijzeld hart, was hij op zijn dorp als Herder en Leeraar ingewijd; maar nooit was hij de zielzorger geworden der hem toevertrouwde kudde. Zijn zoon, hem uit een zeer kortstondig huwelijk, dat hij zonder zijn hart gesloten had, geboren, wil hij opvoeden om daarin te slagen, waarin hij zelf te kort geschoten was, door namelijk een hu- | |||
[pagina 537]
| |||
welijk te sluiten met een jonge dame uit de groote wereld, schitterende van schoonheid. Daartoe voedde hij zijn zoon op, of liever, liet hij hem buitens huis in de stad opleiden. Dit was het eenige streven van den trotschen, dus onnatuurlijken, Predikant. Die Predikants zoon intusschen raakt verliefd op de dochter van den even trotschen, schatrijken boer op het dorp, waar zijn vader woonde. Hij zag het lieve, onschuldige meisje voor het eerst op den dag harer belijdenis, en de indruk was wederkeerig, voor het leven beslissend. Toen eenige jaren later die jongelui zich een oogenblik vergeten hadden, wilde de gevoellooze Predikant niets weten van een huwelijk van zijn zoon met Signe, de lieve, ongelukkige dochter van den boer Kolbein, diens eenig kind, zijn trots, zijn uitverkoren lieveling en oogappel. Rebecca de voorbeeldige zuster van den Dominé pleit te vergeefs. Onvermurwbaar is haar broeder. In dolle woede gaat Kolbein de pastorie weêr uit. De haat van de gemeente tegen den Predikant, die te trotsch, en tegen den voornaamsten boer, die te hoogmoedig was, neemt hand over hand toe; de klove wordt onoverkomelijk. Signe bevalt. Kolbein weigert een heel jaar lang zijne dochter te zien; eindelijk, na den doop van haar kind, wordt de vrede tusschen hen beiden gesloten. Des Predikants zoon dwaalt hoe langer hoe verder van den goeden weg af; zijn vader wordt krankzinnig; Kolbein stort in een afgrond neêr; Signe en Rebecca leven voor de ongelukkige verstootene gemeente en trachten het kwaad te herstellen wat door den onchristelijken Predikant, en door Signes werkeloosheid was gewrocht; totdat op den zelfden dag, de Predikant, zijne zuster en zijn zoon, het leven verliezen bij een brand in de pastorie, door den bliksem veroorzaakt. Heeren- en Boerentrots heet het werkje, en de titel is juist gekozen. De rampzaligheid die de hoogmoedige bij zich zelven en anderen te weeg brengt, wordt met de meest levendige kleuren geschetst; en over de min bekende zeden en gewoonten van Noorwegen wordt een helder, maar juist geen liefelijk, licht ontstoken. - Hopen wij, dat zulke voorbeelden daar zeldzaam zijn en leeren wij er op nieuw uit, dat hoogmoed komt vóór den val. | |||
[pagina 538]
| |||
HET VROUWENLEVEN VAN MOEDERS SCHOOT NAAR EIGEN HAARD. Naar de derde Hoogduitsche uitgaaf van Elise Polko. Met eene Voorrede van Dr. E. Laurillard. Alkmaar, P. Kluitman. Prijs ƒ 1.80. Gebonden ƒ 2.60. Ik wensch den Heer Kluitman geluk, met de uitgave van bovengenoemd boekje, ofschoon ik hem eerst even beknorren moet. Daarover namelijk, dat hij, in navolging van andere ongeloovige Boekhandelaars, geen jaartal op den titel heeft gezet. Nu zal in later tijd alleen bij benadering kunnen worden uitgemaakt, in welk jaar dit werk is verschenen. 't Geeft dan misschien nog wel aanleiding tot eene vraag in de Navorscher! Ongeloovige Boekhandelaars noem ik hen, die in dezen handelen als de Heer Kluitman. Zij hebben immers geen geloof in de waarde van het boek, dat ze uitgeven; ze denken, dat het verouderd is, als 't een paar jaren telt, en ze foppen te gelijker tijd het publiek, daar zij alzoo iets als spiksplinternieuw aan den man kunnen brengen, wat misschien reeds tien jaren lang eene winkeldochter is. Ziedaar nu waarom ik meende, dat de Heer Kluitman te beknorren was. Maar nu ik zoo mijn hart heb ontlast, mag ik terugkeeren tot mijn eerste woord. Ja waarlijk, ik wensch den Heer Kluitman geluk, en ik voorspel hem voorspoed met deze uitgaaf; ik zou mij zeer moeten bedriegen, als deze vertaling ook niet zeer spoedig eene nieuwe oplaag vorderde, want elke beschaafde vrouw dient dit boekje te lezen en te herlezen. Het is, zoo als het Volksblad (21 Januari 1869) zegt: ‘In één woord, wie een boek wenscht te kennen, dat uitnemend geschikt is, om als geschenk aan vrouw of dochter of “welbeminde” te worden uitgereikt, late het Vrouwenleven niet ongelezen. Hij zal zich verkwikken aan den eenvoudig-reinen geest, die uit elke bladzijde ons tegenademt. Hij zal, waar hij oog en hart heeft voor wat waarlijk goed is en schoon, den Schepper danken, die zoo veel diep gevoel, zoo veel zelfverloochenende liefde, zoo veel kracht en moed heeft gelegd in de ziel der vrouw.’ - Dat meisje, die vrouw hoop ik nooit te leeren | |||
[pagina 539]
| |||
kennen, welke door het lezen van dit keurig juweeltje niet getroffen, niet bekoord, niet beter wordt. Wie 't met de meeste vrucht wil lezen, leze het in de eenzaamheid. Men moet eens hardop kunnen denken, zonder dat iemand ons stoort; ook moet men ongehinderd een traan kunnen wegpinken, of eens ferm kunnen uithuilen; en, zonder dat iemand vraagt: ‘wat hebt gij, waarom lacht, waarom schreit gij?’ moet men, wat men leest, kunnen laten werken op zijn hart en verstand. - Doch, hoe veel ik houd van voorlezen en van te hooren voorlezen, dit boek is hiertoe - dikwijls ten minste - minder geschikt. 't Is toch zulk lastig voorlezen, als de stem gedurig hapert en de zenuwen willen meêlezen! Laat mij den korten inhoud der zes Afdeelingen, waarin het werkje verdeeld is, mededeelen. De eerste is: Het kleine meisje in de kinderkamer; de tweede: De vluchteling uit de kinderkamer en het schoolvertrek; de derde: De intrede in de wereld! Het jonge meisje van den tegenwoordigen tijd; de vierde: De bruid; de vijfde: De vrouw; de laatste: De moeder. Welke afdeeling de beste, welke de minste is, zou ik niet gaarne uitmaken. Ze zijn allen keurig lief, gelijk ook de Inleiding van Laurillard en, over het geheel, de door hem vertaalde versjes, die hier en daar echter wel wat zangeriger wezen mochten; misschien heeft hij te getrouw willen zijn aan het oorspronkelijke.
Het tweede boekje, van 't welk ik boven den titel heb afgeschreven, is minder eene vertaling of omwerking van het Duitsche werkje: Der Beruf der Jungfrau, dan wel, op enkele bladzijden na, een oorspronkelijk stuk, hetgeen ook de brief aan den Geachten Heer Uitgever, die tot voorbericht dient, te kennen geeft. Oordeelende naar hetgeen die brief ons mededeelt, en waaruit we zien wat er al zoo door Henriette Davidis geschreven was, hebben wij zeker Jufvr. Perk slechts te roemen en te danken, dat ze eigene stukken gegeven heeft, in plaats eener vertaling van dat boekje. Wij hebben nu toch een, in elk opzicht, zeer lezenswaardig geschrift ontvangen: een flink, degelijk, practisch boekje, eene uitmuntende handleiding voor jonge dames. Die bekend is (ik mocht wel zeggen: die het voorrecht heeft bekend te zijn) met het boek van Ds. A. Radijs te Doesburg: ‘De christelijke jonk- | |||
[pagina 540]
| |||
vrouw in haren omgang met God, bij de verschillende betrekkingen en wisselingen van haar leven’, zal menige schoone gedachte, daarin voorkomende, terugvinden in deze ‘Wenken voor jonge dames’; welke wenken, als zij opgevolgd worden, het schoone geslacht edeler, degelijker, menschelijker maken zullen, dan die duizeude futiliteiten, welke nu zoo menigmaal het leven vervullen en vernietigen. De Schrijfster wil geen geleerde, maar verstandige vrouwen, wier geest beschaafd, wier oordeel ontwikkeld, wier kennis meer dan oppervlakkig is, wier leven waarde heeft. Zij heeft den weg aangewezen, hoe de meisjes zoo worden kunnen; wat zij hebben te doen en te laten; hoe ze zich zelfstandig tot iets goeds kunnen ontwikkelen; en welk een zegen zij dan rondom zich verspreiden, ook al is het haar niet weggelegd eenmaal als vrouw en moeder aan het hoofd van een eigen gezin te staan. Met warmte bevelen wij de lezing en de behartiging van dit deugdelijke boekje aan. Gelukkig de huisgezinnen, waar deze Wenken in praktijk worden gebracht. Gelukkig ook de Schrijfster, als ze niet ongesteld is, wanneer er weêr iets van haar ter perse gaat; die genoemde en ongenoemde Errata staan toch in dat lieve boekje al heel leelijk. BALDUIN MÖLLHAUSEN. Schetsen uit de nieuwe wereld. Tooneelen en Schilderingen uit het westen van Noord-Amerika. Naar het Hoogduitsch, door S.J. Andriessen. Zutfen, J.H.A. Wansleven en zoon. 1868. Prijs ƒ 1.25. Als er, voor of achter het twee honderd en twaalf bladzijden tellende boekje, een bladwijzer stond, zou de lezer terstond zien, dat hier drie verhalen onder bovengenoemden titel voorkomen. Verhalen, die ons geheel in Amerika verplaatsen en zeer boeiend, maar nog al woordenrijk geschreven zijn. De eerste schets, getiteld, Alice Ludlow, doet ons getnige zijn van het lieve leven van een jong paartje, dat in het zuiden van Noord-Amerika wonende, zijn innig huisselijk geluk door den vreeselijken burgeroorlog van voor weinige jaren verstoord zag; naardien de man als Kolonel uittrekt om de Geconfedereerden te helpen, maar gevangen wordt genomen, na bijna alles aan de zaak die hij voorstond te hebben ten offer gebracht, en de lieve, schoone jonge vrouw blijft onder het despotisme van eene | |||
[pagina 541]
| |||
tante en twee zusters van haar echtgenoot achter, uit wier tyrannie zij zich slechts, met behulp van eene zwarte trouwe slavin kon redden door de vlucht. Aan de vesting komende, waar haar man als krijgsgevangene bewaard wordt, verneemt zij zijn dood. Hij was echter niet gestorven, maar, in de kleederen van een gestorven soldaat was hij ontsnapt. Na eenige maanden vinden ze elkaâr toevallig aan 't huis van een Notaris weder, en gelukkiger dan ooit, vergeten ze de vele uitgestane ellende. De eerste boom voor het Blokhuis, is de titel van het tweede verhaaltje. Aardig beschreven is die vestiging van eene nieuwe kolonie, en de hulp der buren en het bijna te laat komen van een hunner, maar die intusschen op de jacht was geweest en met een schoonen vogel juist nog tijdig genoeg kwam, om den vallenden boom een kogel in den bast te jagen. Ze zijn zoo frisch en levendig geschilderd, die tooneeltjes, dat ze als 't ware op de plaats zelve geschetst moeten zijn. Ook van het laatste De Landmeter geldt dit, De wraakzucht van den Indiaan komt er sterk in uit, maar niet minder de bloeddorstige wreedheid van een der kolonisten, die nog juist ter goeder ure uit den weg geruimd werd, voordat hij trouwen ging met eene lieve en veel jongere vrouw, die hij door bedrog, van hare ouders had afgekocht. ‘Woordenrijk,’ noemde ik straks deze schetsen. Het zijn dan ook meer schilderijen; en wel met al de détails en over-nauwkeurig. Dit ontneemt echter niets aan de werkelijke amusante lectuur, die de Heer Andriessen ons in vloeiend Hollandsch, maar met te kleine letter, te lezen geeft. BERGVOIGT. FRIEDRICH. Twee vertellingen uit de Lijfstraffclijke Regtspleging en het Noord-Duitsche Dorpsleven. Naar het Hoogduitsch. Dordrecht, C. Morks Jz., 1869. Als deze twee vertellingen wat beter vertaald waren, zouden ze nog aangenamer zijn om te lezen. De inhoud is werkelijk treffend en boeiend en de straffende hand der voorzienigheid zichtbaar. Hoe verborgen ook de misdaden waren gepleegd, hoe vele jaren er ook voorbij gevlogen waren eer de diefstal uitkwam; hij kwam uit. De verhalen van Christenmeijer zijn bekend en nog gezocht. In dien zelfden trant en zeker niet | |||
[pagina 542]
| |||
minder belangwekkend zijn deze twee tafreelen. - Uitdrukkingen echter als: ‘Daarom handelt het hier niet,’ bederven de lectuur. En wat blz. 255 de volgende zin zeggen wil is (bijna) niet te begrijpen: ‘Afgezien daarvan, dat het voor hem zelf niet zonder gevaar zon zijn, als hij een voor jaren ten zijnen gunste, in ieder geval tegen zijn beter weten aan afgelegd getuigenis moest herroepen en het in ieder geval slechts een vermoeden was, dat Streller kon hebben - was deze ook te trotsch, om te bekennen, dat hij vroeger met zijn knecht het bedrijf van smokkelaar had uitgeoefend.’ Aan de slechte vertaling schrijf ik, voor een deel, ook de onduidelijkheid toe, waarmede het tweede verhaal eindigt; waarin ook grooter domheden voorkomen, dan waaraan schurken zich schuldig maken, ofschoon de Schrijver er zich op beroept, dat Satan den bedrieger had verblind. En inderdaad van verblinding mag wel sprake wezen; en van trapgewijze vooruitgang in het kwade, tot dat het den beiden booswichten, welker lotgevallen hier medegedeeld worden, te bang wordt in het leven, en zij de hand aan zich zelven slaande, ‘zich in de armen van den dood werpen, wien het niet de moeite waard was ze te grijpen!’ - Het zijn treurige, schrikwekkende, waarschuwende vertellingen. HET PRUISSISCH SCHRIKBEWIND TE FRANKFORT. historisch-romantische episode uit den oorlog van 1866. Naar het Fransch van Alex. Dumas. Twee deelen (met twee platen). Leiden, Firma van den Heuvell & van Santen, 1869. Wanneer iemand dit boek (een der jongste werken van Alexander Dumas) ter hand wil nemen, om te weten, hoe de Pruissen, twee jaren ruim geleden, in Frankfort den baas (ik had haast gezegd den beest) gespeeld hebben, dan kan hij het eerste deel veilig ongelezen laten. Daarin komt toch wel veel lezenswaardigs voor, maar, ofschoon er zoo wat van alles in verteld wordt, van het Pruissisch Schrikbewind te Frankfort geen woord, - geen toespeling zelfs er op. Ook in het tweede deel moet men meer dan honderd bladzijden lezen voordat men eigenlijk aan den inhoud van het boek komt, beoordeeld naar den titel. Er resten, daar dat tweede deel even drie honderd bladzijden telt, nog twee honderd pagina's. En ja, daarin worden dan vrij wat akeligheden verhaald van de Pruissische bezetting in de vroegere vrije stad Frankfort, sedert in Pruissen | |||
[pagina 543]
| |||
ingelijfd. Maar behalve die tragische tooneelen welke de stad toen te aanschouwen gaf, en die Dumas met zijn bekend talent schetst, komen er nog, wie weet hoeveel episodes, in deze episode voor, die met de hoofdzaak in niet de minste betrekking staan, Besluit: wie de geschiedenis van het Pruissisch Schrikbewind te Frankfort lezen wil, zoeke naar andere bronnen. Doch Alexander Dumas (père noch fils) heeft zich ook niet als geschiedschrijver opgeworpen, al draagt ook meer dan een zijner boeiende verhalen een historischen titel. En laten we nu den titel daar, en veroordeelen we het hôtel niet om het minder passende opschrift of uithangbord; dan hebben we in dit werk weer een boek van den onderhoudenden Franschen veelschrijver, dat boeit van het begin tot het einde. - En 't is volstrekt geene ijdele lectuur. Werkelijke geschiedkundige waarde, bij voorbeeld, hebben de Hoofdstukken over het huis van Hohenzollern, over von Bismarck, over de Welfen, over Frankfort-aan-den-Main, en over de houding dier stad tegenover Pruissen. De hoofdpersoon, Bénédict Turpin, is een Fransch schilder, die als kunstenaar en als soldaat, in weinige jaren, de heele wereld had afgereisd: een uitmuntend jager en even goed verteller; een duëllist en chiromantist; die aan zijn vijanden den dood gaf, en aan zijn vrienden dien voorspelde: een Deus ex machina! Waar hij zijne Schetsen, die hij op zijn zwerftochten gemaakt heeft, zien laat aan den kroonprins van wijlen Hanover en aan Kaulbach, of wel over de meesterstukken van dezen met hem spreekt in diens atelier; waar hij van zijn veldtochten verhaalt in China of van zijn jachten, op olifanten en tijgers; waar hij geschetst, neen geschilderd wordt, in zijn duëllen met den degen, met de pistool en met de vuist; waar hij den blinden Koning George en den Frankfortschen Burgemeester Fellner en diens vriend Below hun noodlot voorzegt; of ook waar hij als gids en raadsman en trooster van ongelukkigen optreedt, hij is overal dezelfde schitterende persoonlijkheid. 't Is mogelijk dat er zoo zijn, maar zóó zijn er niet veel, en velen zijn er zóó niet. Hij is dan ook meer of min een ideaal. En daar in het dood- en bloedrijke boek zijn dood niet wordt meegedeeld, maar hij dien op de laatste bladzijde nog geeft aan een ander, den Pruissischen Generaal Sturm, dien hij te Parijs in een tweegevecht doorsteekt, terwijl hij zelf er met een paar schrammen af komt, - zoo hebben wij altoos kans dat wondermensch | |||
[pagina 544]
| |||
ook nog eens te ontmoeten, als hij sedert niet gestorven is, - wat jammer wezen zou! Het maakt een wonderlijken indruk een historischen roman te lezen uit den tegenwoordigen tijd. Wordt men door de Romanhistorie verplaatst in vroeger dagen, waar die helden ten tooneele gevoerd worden, van welke we reeds in onze jeugd hebben gehoord, tot wien we toen, als tegen halve goden opzagen; we zijn aan dat genre van Romans gewoon geraakt; maar personen handelend en sprekend te zien optreden, die nog leven, en die kunnen getuigen van de waarheid of onwaarheid der verhalen, gewis de Schrijver stelt zich wel aan kritiek of wederlegging bloot, en betreedt een gevaarlijk terrein! Toch heeft Dumas zeer voorzichtig geschreven, al strijdt het min of meer met de kieschheid, om nog levende personen tot helden van zijn roman te maken. Maar de blinde Koning van Hanover en diens zoon, de familie van den Burgemeester Fellner te Frankfort en anderen worden slechts eervol vermeld, en de graaf von Bismarck is wel gewoon dat de Franschen hem niet prijzen. Er komt in dit boek, onder andere schoone gedeelten, ook een zeer schoon geschreven stuk voor, waarin verhaald wordt hoe Helène de Chandroz haren verloofden, Karl von Freyberg, onder de dooden en gekwetsten op het slagveld bij Aschaffenburg ging zoeken, vergezeld door Bénédict Turpin, zijn vertrouwden vriend. Zij ook geheel dat voorval verdicht, ja laat er geen woord van waar wezen; zooals het dáár beschreven wordt, hoe men den stervenden Karl eindelijk vindt, toen voorloopig (waarom slechts voorloopig?) verbindt en voorzichtig vervoert, komt er geen woord van onwaarschijnlijkheid in voor, dat s' mans leven door deze tijdige hulp behouden werd, terwijl de bijna uitgebluschte levensvonk weêr opglansde door de liefderijke zorg aan den zwaar gekwetsten besteed. - Wanneer het Dumas te doen ware geweest, om, door een in 't oog vallend voorbeeld, de zegenrijke strekking en werking van de vereeniging Het Roode Kruis aanschouwelijk te maken, hij had niet anders behoeven te schrijven. Had men toch tot den volgenden morgen gewacht om den uitgeputten lijder te zoeken, hij was dien zelfden nacht nog gestorven. Alleen tijdige hulp was hulp. Wat de vertaling betreft, die is te prijzen; maar de correctie geenszins. Soms is hier en daar zelfs een woord weggelaten, of een geheel verkeerd geplaatst, waardoor de zin onzin wordt. | |||
[pagina 545]
| |||
En aan wien die slordigheid te wijten zij, dat deel II, blz. 72-78, eene ontmoeting tusschen Bénédict Turpin en Helène eerst in de kerk wordt voorgesteld, later in eene kamer, iets verder weêr in de kerk, terwijl er altoos van dezelfde ontmoeting en dezelfde plaats sprake is, dit weet ik niet; maar de vertaler was verplicht geweest deze onachtzaamheid van den Schrijver, (indien ze van hem is) te verbeteren, zelfs zonder er een woord van te zeggen. JAMES GREENWOOD. HUMPHREY DYOT. HEEFT HIJ HET IN ZIJN REISZAK? Uit het Engelsch door A. Timmermans. Twee deelen Amsterdam, C.F. Stemler, 1869. Humphrey Dyot was maar een aangenomen naam van David Ellerby, die, moedwillig en koppig als kind, zorgeloos en onverschillig als jongeling, door zijne ouders uit Engeland naar Shangaï in China op een theekantoor gezonden wordt. Het dartele en losbandige leven, vroeger door hem geleid, zet hij daar voort; zijn salaris was doorgebracht eer het verdiend was; hij kreeg zijn afscheid en zocht op de eene of andere wijze, soms bedelende zelfs, aan den kost te komen, en ging, zoo als hij zelf het uitdrukte: ‘zoo snel als mogelijk was naar den duivel.’ Eindelijk kreeg hij berouw, en neemt dienst op een naar Engeland terugkeerend schip, de Maaier, Kapt. Crosbie, maar is een aanstoot en ergernis voor het scheepsvolk, daar hij geheel vreemd was in het scheepswerk; ze noemden hem een Jonas, een ongeluksvogel. De Maaier lijdt schipbreuk, en Humphrey Dyot, met zware koorts en buiten kennis, wordt onmeêdoogend achtergelaten; de kapitein kan het volk niet bewegen den ongelukkige mede in de, tot zinkens toe geladen boot te nemen, en men dacht niet anders, of binnen weinig oogenblikken zou Humphrey met het schip vergaan. Maar hij verging niet. Door de stilte, veroorzaakt door het vertrek van het scheepsvolk, gewekt, komt hij op het dek, wenkt en roept om in de boot te worden opgenomen, maar men kan of wil hem niet meer opnemen, hoe nadrukkelijk Kapt. Crosbie daar ook op aandringt, die eene Japansch verlakte doos met vijftig kostbare en zeldzame juweelen in de jas van den stuurman aan boord had gelaten, en nu belet werd | |||
[pagina 546]
| |||
dien schat 'weêr in zijne macht te verkrijgen, terwijl hij door het verlies daarvan zoo goed als geruïneerd was. Humphrey, door den schrik genoegzaam hersteld, brengt de andere, lekke, afgekeurde boot, die nog aan boord was, eenigzins in orde, en dreef daarin eenige dagen op de groote wateren rond, die jas en eenige levensbehoeften met zich genomen hebbende van het verlaten en nu gezonken schip. Hij landt, na eenigen tijd, op een onbewoond eilandje, en wordt eindelijk verlost door een naar het vaderland stevenend schip. In den tijd, dien hij daar op dat eiland eenzaam doorbracht, werden zijne gedachten zeer ernstig, menig godsdienstig lied vloeide van zijne lippen, en plechtige geloften, die het voor geen sterveling mogelijk zon zijn te vervullen, legde hij menigmaal af. Ten laatste komt hij in Londen, waar hij in een klein logement een kamer huurt, zeer bezorgd is voor zijn reiszak, die hij wakende noch slapende verliet, en waar hij in een groot boek, op boekhouders wijze, met credit en debet aanteekeningen maakt van zijne gedachten, woorden en daden, zich zelven op de meest verzwarende wijs beschuldigende en aanklagende, erger dan hij het ooit een zijner medemenschen zou hebben kunnen doen. In dat logement wordt hij herkend door een der matrozen van de Maaier, die daardoor zoo verschrikte (daar hij meende, dat Humphrey met het schip gezonken was), dat hij ijlings de vlucht neemt, en Doctor Gurd, van wien hij bezig was een helm te koopen van een pasgeboren kind, in de uiterste verbazing achterliet. Deze Doctor Gurd deed in wondergeneesmiddelen, en zijne zuster in natte en drooge minnen! Beiden belastten zich met het uit den weg ruimen van onechte of overbodige kindertjes, en waren deugnieten en schelmen, zoo als er velen in Londen gevonden worden. Zij komen door het verhaal van dien matroos er achter, dat Humphrey Dyot in 't bezit gekomen was van een schat, die gemakkelijk honderd tamelijke bezittingen opwoog; en het overige der twee deelen, waaruit deze roman bestaat, is un gevuld met pogingen van dezen waardigen Doctor en diens geestverwante zuster, om den bezitter dien schat afhandig te maken. Eerst beproeft hij het zelf; later neemt hij daartoe erkende dieven in den arm, dewijl het hem zelven aan genoegzamen moed ontbrak. En van nu af aan volgt een verhaal van list, bedrog, valschheid, vergiftiging, inbraak, geweld, | |||
[pagina 547]
| |||
in één woord, eene echte dievenhistorie, die inderdaad - behalve voor de liefhebbers - weinig aantrekkelijks heeft, en wel bewijst, wat zwaar handwerk het stelen is. Noch Doctor Gurd, ofschoon die doodarm wordt door zijne vergeefsche pogingen om zich in 't bezit van den schat te stellen, en, ziende dat hij bedrogen is, er zijn leven bij inschiet; noch de openbare, erkende dieven, Micah en zijn broeder Teddy Blake, krijgen echter de juweelen in handen, hoe dikwijls ze ook op het punt waren die te veroveren. In den rug van zijn groot en dik aanteekeningboek had Humphrey Dyot de juweelen in een klein zakje bewaard; aan dat boek laat hij door een rondreizenden ketellapper een paar koperen sloten zetten, door een smid voor hem gemaakt; en die ketellapper steelt eindelijk den schat, welks waarde hij niet bevroedde; want ze waren veel meer dan een millioen gulden waardig; doch ook hem worden de diamanten afhandig gemaakt welke hij reeds begonnen was te deelen met jufvrouw Gurd, die haar leven in het Werkhuis eindigt. Slechts één lief karakter komt in dit boek voor, het is van Mary Kettering, de dochter van een zadelmaker. Met John Ellerby, ouder broeder van Humphery Dyot, had zij eene geheime liefdes geschiedenis, die in een geheim huwelijk eindigde. Johns moeder echter zond hem naar het vasteland, en door middel van Doctor Gurd wordt het kind van John en Mary besteed bij eene oude, arme vrouw op een klein dorp buiten Londen. Mary, eene advertentie in de courant gelezen hebbende van Doctor Gurd dat hij eene diensthode zoekt, verhuurt zich bij dezen onder een valschen naam, om op die wijze te weten te komen of haar kind nog leefde of dat het gestorven was, en hoe het was of werd behandeld. Zij verlaat daarom in het geheim hare ouders, die meenden dat zij den slechten weg was opgegaan. Eindelijk vindt haar vader haar weder; hare moeder was al van verdriet gestorven, en ten slotte komt het uit, dat John Ellerby, haar echtgenoot, een zoon van zeer goeden huize, de broeder is van dien zelfden Humphrey Dyot, wien zij, daar hij een tijd lang bij Doctor Gurd inwoonde, gewaarschuwd had voor de listige aanslagen van den Doctor en diens zuster. - Wat de juweelen betreft, die komen nog in het bezit van den wettigen eigenaar Kapt. Crosbie. De karakter teekening is bijzonder wel gelukt, maar het boek | |||
[pagina 548]
| |||
behelst een menigte van onnatuurlijkheden en overgroote onwaarschijnlijkheden; waaronder wel de eerste wezen mag, dat Humphrey Dyot, zoo zeer vervolgd om zijn schat, niet zorgde dat die in de rechte handen kwam, in welke hij ze van 't begin af aan toch had willen deponeeren, als ook, waarom hij dien ketellapper, welken hij als een slimmen gast had leeren kennen, al kon hij ook lezen noch schrijven, waarom hij dien alleen er op uitzond, om den verborgen schat uit de krijtgroeve te gaan halen, in plaats van zijn broeder John, of eene politie-wacht, meê te zenden, daar het toch eene zaak was, waar tien, of twaalf tonnen gouds aan hingen. De beschrijving van dat werkhuis, waarin vondelingen werden opgenomen, en de wijze hoe ze daar worden verpleegd schreeuwt ten hemel: 't is te hopen dat nergens ter wereld het orgineel van deze schilderij gevonden wordt. Niet in de gelegenheid geweest zijnde deze vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken, kan ik alleen zeggen dat ze vrij vloeiend is, ofschoon hier en daar al heel leelijke fouten gevonden worden tegen taal en stijl, waaronder telkens voorkomt, ‘hij had geweest,’ voor ‘hij was geweest.’ Roosendaal. Tydeman. | |||
Militaire lectuur.ONTBREEKT ER NIET IETS AAN ONS VERDEDIGINGSSTELSEL? Met eene Schetskaart door A.J.C. de Roo Eerste Luitenant der Artillerie. Utrecht, A.J. Servaas van Rooijen, 1868. Na kennismaking met deze brochure, drong zich de vraag bij ons op, wat wil de schrijver? Wat is dat iets, dat ontbreekt? Wij verklaren, dat de schrijver niet overal zeer duidelijk is in de uiting zijner denkbeelden; ook doen de veelal langgerekte zinnen, met tallooze tusschenzinnen, de lezing niet aangenaam zijn. Hier en daar heeft het ook den schijn, alsof men het spoor eerder bijster wordt gemaakt, dan op den goeden weg geleid. Na omwerking en met weglating van hetgeen als overbodig kan worden beschouwd, is er nog veel goeds uit te halen. Schr. komt in hoofdzaak neêr op twee stelsels van verdediging aan de landzijde, waartusschen hij de keus geeft. Hij zegt, geen twistgeschrijf op 't oog te hebben gehad en dat | |||
[pagina 549]
| |||
ook geen afkeuring van regerings-maatregelen zijn doel is; maar door dit zijn geschrijf tot de overtuiging tracht te geraken, hoe Nederland verdedigd kan worden. De beide stelsels zijn de volgende: In het eerste worden bijna alle bestaande verdedigingswerken weggecijferd, en blijven drie stellingen overig. Offensive-verdedigende te Zwolle en 's Bosch, en eene centrale stelling met enceinte en omliggende forten-gordel om Utrecht. Daarbij eene verbeterde verdediging van Amsterdam, vooral ná voltooijing der doorgraving van Holland-op-zijn-smalst. In het tweede is een actief-passief stelsel aangenomen, zonder verdere slopingen van vestingen, maar met behoud van Bergen-op-Zoom en Maastricht, terwijl de stelling 's Hertogenbosch hierin geheel vervalt. Voor ieder dezer stelsels worden gronden aangegeven. Het lijdt wel geen twijfel, dat weinigen het tweede stelsel zullen beamen; wij wenschen dit dan ook slechts aan te stippen. In het eerste is echter veel goeds; maar onzes inziens dienen daarin wijzigingen te worden aangebragt. Met eene goede actiefpassieve stelling te, of bij, Zwolle kunnen wij ons zeer goed vereenigen, om als aftogts-bazis te dienen ná eene ontruiming der IJssel-linie (welke laatste dan ook zoo lang mogelijk dient behouden te blijven), en bovendien ten einde den naar de Utrechtsche linie voortrukkenden vijand door uitvallen te kunnen benadeelen. Die stelling zoude dan echter zeer sterk dienen te worden gemaakt, om met weinig troepen den aanval te kunnen afslaan, terwijl de Zuiderzee uitmuntende gelegenheid aanbiedt, de noodige troepen te doen optreden, waar deze mogten noodig wezen, hetzij achter de Utrechtsche linie, hetzij uitvallende uit de stelling Zwolle. Zoo dan ook Nijmegen en 's Bosch behoorlijk worden verdedigd en bezet, zou dit den vijand nopen groote observatie-korpsen terug te moeten houden. Waarschijnlijk zoude alsdan zelfs de stelling Zwolle worden belegerd. De verderfelijke terugtogt over de Veluwe ware door deze stelling vermeden. De stelling van Utrecht zoude evenwel veel kunnen worden vereenvoudigd. Waartoe die enceinte aan de westzijde, alwaar men zeer goed met hoogstens zeer eenvoudige werken kon volstaan, in verband met de thans bestaande linie Utrecht-Gorcum-Willemstad? Wij gelooven, dat de door Schr. voorgestelde Antwerpsche positie om Utrecht niet of moeijelijk is daar te stellen; men leze daarover de reeds door anderen gemaakte opmerkingen. | |||
[pagina 550]
| |||
Eene voorgenomene en reeds gedeeltelijk in uitvoering gebragte offensieve verdediging, met naar den eisch des tijds ingerigte forten, en verbetering van bestaande, kan de Utrechtsche stelling genoegzaam verzekeren. Schr. is in 't geheel een voorstander van het polygonaal gebastionneerd stelsel, en heeft een en ander door middel eener nette schetskaart zijnen lezers verduidelijkt. IS HET SLECHTEN DER VESTINGWERKEN VAN NIJMEGEN IN HET BELANG VAN 'S LANDS VERDEDIGING NOODIG? Toestemmend beantwoord door T.J. Stieltjes. Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1868. Eene zeer belangrijke brochure, welke de lezing ruim beloont, hebben wij thans voor ons liggen. De Heer Stieltjes heeft reeds lang den dank van het Nederlandsche volk verdiend, voor zijne onvermoeide pogingen om het verdedigingsvermogen des rijks te verbeteren. De ondervinding heeft geleerd, dat hij zeer juist ziet, en men vroeg of laat tot zijne denkbeelden overhelt. Is dat ook hier het geval? Moet Nijmegen verlaten worden? Wij durven dit niet te beslissen, hoewel wij voorstanders zijn van de strategische waarde dier plaats. Het is maar al te waar, de stelling, zoo als deze thans bestaat, is slecht. Wil men ze behouden, zoo moet dadelijk de hand aan het werk worden geslagen. Is zij al die opofferingen en kosten waard? Men leze en oordeele zelf. Na vroegere verdedigingsstelsels en hunne fouten te hebben geschetst, geeft de Schr. in een, in Junij 1868 aan de Tweede Kamer ingediend, adres zijne gronden op voor het verlaten der vesting, het slechten der werken op den Zuidelijken Waal-oever, uitgenomen het fort Krayenhof, en het verbeteren der werken op den Noordelijken oever. Daarna behandelt Schr. het antwoord hierop, aan de Kamer door Z.E. den Minister van Oorlog ingediend in October daaraanvolgende. (Adres en Antwoord zijn in de brochure in hun geheel vermeld) - 's Ministers gevoelen is in geenen deele vóór het verlaten van het bruggenhoofd. De waarde van Nijmegen bij een aanval uit het Oosten of Zuiden is bij Z.E. gevestigd; gronden worden hiervoor aangevoerd. Maar wordt het strategisch belang aangetoond, ook wordt de weinige taktische waarde erkend van den huidigen toestand; hoewel het door Adressant opgegevene als vergroot wordt voor- | |||
[pagina 533]
| |||
gesteld. Eenige werken, plannen van verbetering, enz. worden vervolgens opgesomd, en ten slotte de noodige kosten ongeveer gelijk gesteld met die, welke door de werken in het Adres opgegeven noodig zouden wezen, daarbij aanvoerende, dat in het eerste geval die gelden veel nuttiger waren besteed. In het vervolg zijner brochure gaat de Schr. het door den Minister beweerde na, en geeft eene volledige beschrijving der fouten en gebreken, welke de tegenwoordige stelling aanbiedt, welke ieder, die de vesting kent, moet beamen. Schr. gaat vervolgens de voorgestelde (eigenlijk: nuttig erkende) werken na, en toont op taktische en technische gronden aan, dat de Minister de te stellen werken te laag schat en de kosten enorme sommen méér zullen moeten bedragen, wil de verdediging aan den eisch des tijds en de gestelde behoeften voldoen. Op grond van dien blijft Schr. bij zijn gevoelen, dat hij het groote belang van Nijmegen slechts inziet bij de zekerheid van een Fransch-Nederlandsch verbond in geval van een oorlog in het Oosten. Hij raadt aan, om minstens dadelijk aan 't werk te gaan, en de noodig geoordeelde verbeteringen daar te stellen, wil men het bruggenhoofd behouden, mits dan ook volledig. Schr. betwijfelt steeds, of dan nog de gemaakte kosten en het daar zich bevindende legerkorps niet veel beter zijn te gebruiken, en houdt staande, dat Nijmegen moet worden verlaten, hoe eer hoe liever. ONZE VERDEDIGINGS-MIDDELEN, door een Oud-Vrijwilliger van 1830, Schrijver van ‘Onze Verdedigings-liniên’. Utrecht, A.J.S. van Rooijen, 1869. Prijs f 0.35. Schrijver dezer brochure acht het niet overbodig ook eens de denkbeelden van een eenvoudig burger te doen kennen, en wel tegenover die van militairen, welke ‘misschien de meer koele en bezadigde kansrekeningen van een gezeten burger missen.’ Laat ons nagaan in hoever onze ‘Oud-Vrijwilliger’ in zijne beschouwingen juist oordeelt, of - den bal geheel misslaat. Wij kunnen hem niet voet voor voet volgen; echter zullen wij enkele hoofddenkbeelden bespreken. De Schr. voegt zich aan de zijde der grootste vestingsloopers en wil ook 's Bosch en Nijmegen, benevens de IJssel-vestingen ontmantelen (bl. 6); de verdediging weuscht hij slechts te bepalen tot de provinciën Utrecht en Holland, terwijl hij al het | |||
[pagina 552]
| |||
overige (misschien de stelling Groningen-Delfzijl uitgezonderd) wil ontruimen. Bekwamer pennen dan de onze hebben reeds lang aangetoond het onhoudbare van deze beweringen, daar juist de IJssel-linie in het belang der verdediging dient behouden te blijven en verbeterd te worden. Hoe zonde anders het tijdig stellen der inundatiën aan de Utrechtsche linie mogelijk wezen, zoo men den vijand niet konde ophouden? Volgens Schr. dient de Utrechtsche linie slechts tegen een coup de main te worden gevrijwaard, en stelt hij voor, om als tweede linie, niet de stelling Amsterdam, maar eene geheel nieuwe, die van Gouda b.v., te kiezen (bl. 13). Gouda? Wij laten dit denkbeeld geheel voor rekening van den Schrijver, die daarbij wel alleen zal blijven staan; al wie Gouda en het omliggende terrein kent, zal het onzinnige hiervan inzien. Door het overige des rijks te verlaten, levert men dit zonder slag of stoot in 's vijands handen, waarom zoude deze dan verder behoeven voort te rukken? Het bezetten alleen zou het overige tot vrede dwingen. Wij weiden hierover niet verder uit, naardien dit punt reeds door anderen uitvoerig is besproken. Schr. meent, dat het doen springen van spoorwegbruggen den vijand misschien hoogstens een paar dagen kon ophouden, en bovendien ons direct spoorwegverkeer met het buitenland voor onbepaalden tijd ware verbroken (bl. 10). Het eerst opgegevene zoude echter juist een groot voordeel zijn, mits gepaard gaande met verdediging, en volkomen aan het doel beantwoorden, wat men zich van de IJssel-linie voorstelt, namelijk, den vijand ophouden, en zoo lang mogelijk den overtogt beletten; of is het dan beter, den vijand goede overgangen als 't ware aan te bieden, en den toegang tot ons land zoo gemakkelijk open te stellen? Wat overigens het verkeer betreft, welnu, zou dat zoo'n groot bezwaar wezen? Vermeent de Schr. dan, dat handel en vervoer met het buitenland in dusdanige omstandigheden geregeld voortgang zouden hebben? Wat vervolgens wordt beweerd over de gevolgen van het doen springen der bruggen, laten wij geheel voor rekening van het ‘oud-Lid van het Lekdijk-bestuur’. Op bl. 14 poogt Schr. de verminderde kracht der veldartillerie te betoogen, en wil daartoe o.a. een 300 tirailleurs op 4 à 500 passen afstand halvemaanvormig hen doen insluiten, en in weinige oogenblikken al wat leeft ter neêr doen schieten. Maar van waar haalt toch de Schr. dit idee? Sinds wanneer wordt | |||
[pagina 553]
| |||
artillerie te velde zonder behoorlijke bedekking opgesteld, of wordt ook die neêrgeschoten? En sinds wanneer is het taktiek bij dat wapen geworden, zich op dien afstand te laten in sluiten? Schr. wenscht dat men het hem ten goede honde wanneer eenige zijner opmerkingen niet meer te pas mogten komen Maar wij zouden mogen vragen, waarom op toestanden gewezen alsof ze nog bestonden, terwijl deze sinds jaren zijn veranderd? Op bl. 9 zou Schr. willen doen gelooven dat onze IJsselvestingen slechts door pontonniers en dragonders zijn bezet, terwijl het hem toch niet onbekend kon wezen, dat geen pontonniers maar wel infanterie en artillerie in onze IJsselvestingen garnizoen houden. Wist hij het, waarom het dan vermeld, en er een grief van gemaakt? Het geeft den schijn alsof er jaren tusschen het schrij ven en drukken dezer brochure waren verloopen. Wat Schr. over onzen pontontrein opmerkt is immers ook reeds lang in toepassing gebragt. Naast de rijdende bestaan de vlottende treinen. Op bl. 17 wordt de kavallerie behandeld, deze vindt geen genade in Schr. oogen. Had hij op eene betere remontering aangedrongen, zoo zouden wij ons aan zijne zijde hebben geschaard, Wat overigens omtrent goede achterladers en uitbreiding der veldartillerie wordt gezegd, kunnen wij wel beamen. Ten slotte bepalen wij ons bij het bovenstaande, eene uitvoerige wederlegging kunnen wij hier niet geven. Wij zijn ingenomen met pogingen van niet - militairen om ook hunne denkbeelden, door rijpelijk overdenken ontstaan, ten beste te geven, maar, de Schr. houde het ons ten goede, men moet zich geheel op de hoogte der behandelde kwestiën stellen, of men doet beter zijne ideën in de pen te houden. THEORIE OVER DEN KLEINEN OORLOG, door A.H. Schade van Westrum, Kapitein der Infanterie - Ridder der M.W.O. 4o klasse. Gouda. G.B. van Goor en Zonen. In dit boekdeel heeft de Schrijver getracht het minder aangename en drooge, dat dergelijken werken immer schijnt te moeten aankleven, te vermijden, en op eene meer verhalende wijze goede heldere denkbeelden ingang trachten te doen vinden. | |||
[pagina 554]
| |||
Zonder zich slaafs te houden aan het reglementaire, heeft Schr. zijne beschouwingen op onze terreinen zooveel mogelijk toegepast, den juisten toon weten aan te slaan om mede te werken tot ontwikkeling van de energie, intelligentie, enz., in één woord het morele van den soldaat. Schr. toont aan hoe onze Indische bezittingen goede oefenscholen kunnen aanbieden voor nuttige toepassingen in den kleinen oorlog, en hoe de aldaar opgedane ondervinding, behoudens wijzigingen, van nut kan wezen in onze Europesche oorlogen en voornamelijk bij de verdediging van ons vaderland. Wij gelooven dat de Schr. hetgeen hij zich voorstelde te leveren volkomen heeft bereikt. Wij zijn het met hem eens, wat hij in zijne voorrede zegt, dat ‘wanneer men de soldaten- en pelotonsschool als een rooverroman kon inkleeden, het kader van den tegenwoordigen tijd veel beter theorie zou leeren.’ - Op eene populaire wijze weet hij taktiek te onderwijzen, vlecht hier en daar voorbeelden tusschen, en geeft menigmaal een geestige kritiek over toegepaste schoolsche begrippen. De vorm van het werkje is zakformaat, 326 pagina's groot. Druk en papier zijn zeer goed, de prijs is ons echter onbekend. Wij hopen dat deze matig gesteld moge wezen, opdat niemand moge afgeschrikt worden, zich dit werkje aan te schaffen. Wij wenschen dit boekje een ruim debiet toe. EEN WOORD AAN DE LEDEN DER SCHERPSCHUTTERS VEREENIGINGEN IN NEDERLAND, door een officier van het leger. 's Hertogenbosch. Gebroeders Muller. 1869. Een goed woord vindt veelal eene goede plaats, - met zegt kan dat op deze brochure worden toegepast. In een bezadigden humanen toon geschreven, legt het den vinger op de wond, en al wordt hier zelfs hard de waarheid gezegd, waarachtige belangstelling in eene goede zaak straalt door de woorden heen. Zij zijn wel waardig om door allen te worden gelezen en behartigd, die leden of bestuurders van dusdanige korpsen zijn. De Schrijver wijst de Scherpschutters op den werkkring waartoe men hen in tijden van gevaar zoude kunnen gebruiken, en op de plaats, waar zij met nut zouden kunnen worden gebezigd. Menige Husie zal wel worden benomen, maar de bestaande gebreken worden juist weêrgegeven. Verder wordt medegedeeld, | |||
[pagina 555]
| |||
welke oefeningen voor hen nuttig en noodig zijn te achten, en hoe deze vereenigingen nog kracht van bestaan kunnen hebben. Zij zijn; ten eerste: schieten, ten tweede:........schieten en nogmaals schieten naar de schijf. Het is maar al te waar, rangen en graden, uniformen, parades en exercitiën, deze kankers, het zoogenaamde sotdaatje-spelen zijn veelal hoofdzaken geworden. Terecht wijst Schr. er op, dat alle praalvertoon moet worden vermeden, en dat door alles te willen eene uitstekende zaak grootendeels bedorven is. Het is eene waarschuwende stem. Dat het geene roepende in de woestijn zij! JENA OF WATERLOO. Beschouwingen over den oorlog, en de waarschijnlijkheid eener vredebreuk tusschen Frankrijk en Pruisen, door van Sloten. Arnhem J. Heuvelink. 1869. Het op den titel vermelde geeft als het ware geheel weêr, den inhoud dezer brochure. De helft dezer bladzijden wordt gewijd aan beschouwingen over het volkenrecht. De Napoleontische politiek, de drang der omstandigheden, die hem tot haudelen dwingen om staande te blijven, en eindelijk eene opwekking om niet naast vulkanen in te sluimeren, maar steeds het oog te houden op een goed defensie-wezen, ten einde niet medegesleept te worden in de dreigende worsteling, besluit het geheel. Bovenstaande beschouwingen zijn niet geheel als overbodig aan te merken. Gaarne bevelen wij deze brochure dan ook bij het lezend en denkend publiek aan' DE LICHT BLAAUWE HUSSAREN VAN WILLEM BOREEL ter herinnering aan het Regement Hussaren no 6, door een oud hussaren-officier (H.N.C. Baron van Tuijll van Serooskerken, Gepensiouneerd Kolonel, Militie Commissaris in Zuid-Holland). 's Hage, bij de Erven Doorman, 1868. Bezield door het plan een steen bij te dragen; om het gebouw onzer krijgsgeschiedenis te kunnen optrekken, ui oude voorliefde voor het Korps, waarbij hij de schoonste jaren zijns levens (1825-1849) heeft doorgebragt, en terug ziende op de belangrijke krijgsbedrijven waaraan dit korps heeft deelgenomen, deed Schr. de pen opnemen tot het schrijven dezer Regementsgeschiedenis. | |||
[pagina 556]
| |||
Loffelijk was dit voornemen, zoowel om de schoone daden die konden worden vermeld, als tot aansporing van anderen, en...tot volmaking onzer militaire geschiedenis. Opgerigt in 1814 door Willem Boreel, trok het Korps nog in 't zelfde jaar te velde, en ontving in het volgende bij Quatre-Bras den vuurdoop tegen de geduchte Kurassiers van Kellerman. Deelnemende aan den Slag bij Waterloo en den tocht naar Parijs, nam het Regement na den vrede spoedig den terugmarsch aan, om het garnizoen te betrekken. In de dagen van den Belgischen opstand was het Korps te Doornik in garnizoen, en mogt er in slagen op Oudenaerden terug te trekken. Na eenigen tijd gekantonneerd te zijn geweest, had het te Brussel het geluk aan een groot gevaar, door verraad ontstaan, te ontsnappen, en trok na eenige krijgsbedrijven op Noord-Brabant terug. Deelnemende aan verschillende verkenningen, tochten, enz., overlaadde het zich in den 10-daagschen veldtocht met roem in de gevechten bij Mol, Kermpt en Hasselt. Na de staking der vijandelijkheden kwam het in 1839 in garnizoen in de Limburgsche vestingen, en genoot aldaar de welverdiende rust. Maar thans kwamen de kwade dagen. Na 1841 werd het Regement aanvankelijk in dragonders en koit daarop in, lanciers herschapen (2de Regement), In 1845 te 's Hage in garnizoen zijnde, werd een gedeelte in jagers te paard vervormd, terwijl in 1849 het overschot werd ingedeeld bij het 1ste Regement lanciers, dat daarmede vereenigd den naam ontving van 4de Regement Dragonders, thans het 4de Regement Hussaren genaamd. Achter het werk zijn als bijlagen gevoegd: een naamlijst der Chefs en der overige officieren bij het Korps geplaatst geweest, en is zeer volledig; verder eenige orders, het procesverbaal van den uitmarsch uit Doornik, (waar de standaard, Regements-kas, enz. waren achtergelaten), en andere daarop betrekking hebbende missiven. Papier en druk laten niets te wenschen overig; - het geheel is met een lichtblauw omslag versierd. Onmisbaar voor militaire bibliotheken, wenschen wij dit werk vele lezers toe.
Een Artillerist. | |||
[pagina 557]
| |||
II Onderwijs.NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNST met Oefeningen, door Dr. P.J. Cosijn, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Haarlem. Haarlem, Erven F. Bohn. De Wet op het Middelbaar Onderwijs heeft nu reeds op verschillende vakken van wetenschap een aanmerkelijken invloed uitgeoefend; menig vak heeft zijne beoefenaars gevonden, en velen hebben het resultaat hunner studiën gemeen gemaakt door de drukpers. Was voor de exacte wetenschappen in de laatste jaren der voorgaande eeuw, door telkens nieuwe ontdekkingen op dat gebied, reeds een nieuw tijdperk aangebroken, op het gebied der Taal, en met name der Nederlandsche Taal, was nog weinig gedaan. Tot voor korte jaren was dit een nog bijna geheel onbebouwd terrein, waarop wel deze en gene zijne krachten beproefd had, maar een flinke stoot aan de vaderlandsche taalstudie, waardoor ook zij vruchten zou afwerpen voor het algemeen, was haar nog niet gegeven. En die stoot, indirect is hij door de Wet op het Middelbaar Onderwijs toegebracht; de Burgerscholen toch, die verschillende mannen tot zich riepen, om zich speciaal op een vak van wetenschap toe te leggen, openden ook voor de Nederlandsche Taal een leerstoel, en de gevolgen bleven niet uit. Jeugdige krachten, die zich geheel aan haar konden toewijden, trachtten voor het onderwijs toegankelijk te maken, wat tot nog toe hier en daar verspreid lag. Ik behoef thans niet te zeggen, dat er weinige schoolboeken over de Nederlandsche Taal meer op de hoogte waren der nieuwere inzichten; - er bestaan ook hier gunstige uitzonderingen, als: Dr. Kern, Handle ding bij het onderwijs der Nederlandsche Taal, en Dr. Brill, Verkorte Nederlandsche Spraakleer, doch deze zijn om andere oorzaken minder geschikt voor schoolgebruik, - en dat er zeker velen met mij waren, die verlangend uitzagen naar een boek, dat de resultaten dier studiën mededeelde. Nu ruim een jaar geieden verscheen er, onder den titel van Nederlandsche Spraakkunst, met Oefeningen, door Dr. P.J. Cosijn, bij de Erven F. Bohn te Haarlem, een Handboek voor de Hoogere Burgerscholen. Eene oppervlakkige kennismaking deed mij besluiten het met de jongelieden te gebruiken, om te zien in hoe verre het mij geschikt voorkwam, en de proef is mij uitstekend bevallen. Toen mij dus door de Redactie der Vader- | |||
[pagina 558]
| |||
landsche Letteroefeningen gevraagd werd, om het in hun tijdschrift aan te kondigen, nam ik die taak volgaarne op mij. Na eene vrij uit oerige behandeling der Spelling, waarin de Heer Cosijn den leerlingen een denkbeeld tracht te geven van de klanken en letters en hunne verbinding tot woorden, gaat hij over tot de woordgronding. - Dit gedeelte komt mij voor het best geslaagd te zijn. Zie b.v. het Hoofdstuk: het Substantief, en daarvan de Middellijke Afleiding door achter- en voorvoegsels. - De Sabstantieven, wier afleiding door achtervoegsels geschiedt, worden verdeeld in: Mannelijke Persoonsnamen met de uitgangen aan, er, ier, naar, en er, aard en ik. 2. Vrouwelijke Persoonsnamen en Diernamen met de uitgangen ster, in, es; 3. Gemeenslachtige Persoonsnamen, met de uitgangen mij, ling en eling; 4 Werktuigen met er, el, eel, en s-el; 5. Verkleinwoorden met je of ke, kijn, el, elijn en ing; en ten laatste de namen der abstracte zelfstandigheden en de Verzamelwoorden. Deze indeeling maak; de studie daarvan voor den leerling zeer gemakkelijk. - Of wel, ga de behandeling van het Bijvoegelijk Naamwoord, het Voornaamwoord, het Werkwoord na. Geene bloote opnoeming van bepalingen; geene opeenstapeling van regels, overal de gronden waarom. Daardoor wordt ook den Onderwijzer gelegenheid gegeven, zijn onderwijs eenigszins aangenaam te maken; hij verklare, wat door den Heer Cosijn aangestipt wordt, en de leerlingen zullen de Nederlandsche Taal niet langer het vervelendste vinden van alles, wat er geleerd moet worden. In een tweede stukje wordt ons eene reeks van oefeningen gegeven, ook van den vorm der Cacographie afwijkende. Het zijn geene opzettelijk aangebrachte fouten, doch daar, waar eenige moeielijkheid in de spelling der woorden bestaat moet de leerling kiezen tusschen twee letters, die beide aangegeven zijn; of wel, worden, ter toepassing der taalregels, de uitgangen weggelaten, om ze door den leerling te laten invullen, b.v.:
D. mannen, die ik steeds hoog geaght heb, heb ik le-ren veraghten. Mijn vader en d. uw gaan wandelen. Dezelfd. vorst, di, door dez. geschiedschrijver gelaakt wordt, wordt door gene te. hemel verheven. | |||
[pagina 659]
| |||
D. rampzalig man ontgeld (verl. tijd) d. misd ad, die ander. (md.) ge (plegen, verl. dlw.) hadden enz. Ik zal hier niet in eene herhaling treden over de reeds zoo dikwerf opgeworpen vraag: Zijn cacographiën al dan niet goed tot het zuiver leeren schrijven eener taal, doch eenvoudig op merken, dat mij deze wijze van behandelen zeer gepast voorkomt. Verbeteren de leerlingen een paar dezer oefeningen thuis op schrift, en worden die dan klassikaal door den onderwijzer behandeld, dan zal hij hier stof te over vinden, om de toepassing der taalregels te bespreken. De vele fouten, die in het eerste stukje ten gevolge van eene te haastige correctie gebleven waren, zijn in eene lange reeks achter het tweede stukje gevoegd; daardoor is gedeeltelijk in een groot gebrek voorzien. - Wij hopen echter dat spoedig een tweede druk zal verschijnen, en dat dan de Heer Cosijn daarin die verbeteringen zal aanbrengen, welke hij na het gebruik van ruim een jaar noodig zal oordeelen. O.a. zou ik hem in bedenking geven, het Hoofdstuk over de Spelling en dat over de Voegwoorden eenigszins om te werken. Het eerste toch, hoe juist het zij uit een wetenschappelijk oogpunt, bevat te veel voor jongens, die betrekkelijk te weinig tijd met taalstudie kunnen doorbrengen. - Liever zou ik mij bepalen tot eene uiteenzetting van het Systeem der Spelling van de Vries en Te Winkel. De Heer Cosijn belooft ons in de Voorrede van het tweede stukje zoo spoedig mogelijk een derde deel, behelzende de Syntaxis (waaronder de zins- en ontledingsleer) te doen volgen. Slaagt hij daarm even gelukkig, dan zullen wij in zijne handleiding een leerboek voor onze taal hebben, dat voldoende is voor de vijf jaren eener Hoogere Burgerschool, en dat zeker ook door menig onderwijzer der lagere school met vrucht zal kunnen bestudeerd wordenGa naar voetnoot1). D. 29 Mei 1869. S. | |||
[pagina 560]
| |||
III. Letterkundige Varia.GESCHIEDENIS VAN HET HAARLEMMERMEER in schetsen en tafereelen, door P. Boekel, hoofdonderwijzer in die gemeente. Met twee kaarten. Te Amsterdam, bij G.L. Funke. 1868. 348 bl. ƒ 2,75. Dat zal wel een vervelend boek zijn! Met die gedachte stopte ref. het hierboven vermelde werk, toen hij het van de redactie der Letteroefeningen ontving, achter in zijn schrijftafel. Onlangs, - 't was groote schoonmaak - waar is die eerwaardige oude hollandsche instelling al niet goed voor? kwam het boekdeel weer voor den dag. - 'T ziet er toch netjes uit en ik moet er wel een woordje van zeggen, 't is te dik om zoo maar geheel te ignoreeren! - Ik nam het boek dus eens ter hand, keek er eens in, las een bladzijde hier en een bladzijde daar, en hoezeer ik nu wel bekennen wil dat ik al de vierdehalf honderd bladzijden niet van a tot z gelezen heb, zoo moet ik toch beginnen met amende honorable te doen voor de onhensche bejegening die dit werk eenige maanden geleden ten mijnent onderging. Niet alleen is deze geschiedenis van het Haarlemmermeer niet vervelend, maar laat ze zich in tegendeel zeer goed lezen en heeft de schrijver er slag van om menige uit den aard der zaak wat droge bijzonderheid in onderhoudenden vorm te vertellen. Het plan des schrijvers was, - en wat is voor een hoofdonderwijzer natuurlijker? - om zijn werk te doen strekken als leerboek voor de jeugd en voor de minder geletterde bewoners der gemeente Haarlemmermeer. 'T is hem echter wat dat doel betreft geheel en al over het hoofd gegroeid. Trouwens voor een schoolboek is het hier aangekondigde werk ten eenenmale ongeschikt, doch ik hoop dat het in vele schoolbibliotheken eene plaats moge vinden. Het geheele werk is verdeeld in 25 hoofdstukken, waarin de geschiedenis van het meer, voor, tijdens en na de droogmaking uitvoerig, voor iemand die in de streek van het meer minder bekend is, soms wat al te uitvoerig, wordt medegedeeld. De zorg en studie door den schrijver aan zijn werk hesteed, verdienen evenwel allen lof, hij heeft een blijvend monument gesticht ter eere van dit grootsche werk der 19e eeuw. Voorzeker zullen de inwoners der gemeente Haarlemmermeer hun wakkeren medeburger Boekel dank weten te bewijzen voor | |||
[pagina 561]
| |||
deze geschiedenis en beschrijving hunner gemeente; elk Nederlander, die met mij meer prijs stelt op de roemrijke daden door ons voorgeslacht en onze tijdgenooten in het tot stand brengen van voor de menschheid nuttige werken, bedreven, dan op de meeste wapenfeiten waarop sommige natien zich steeds verhoovaardigen, zal met ingenomenheid met deze Geschiedenis kennis maken. NEERLANDS WEERBAARHEID. Jaarboekje voor de Nederlandsche Vereeniging tot vrijwillige oefening in den Wapenhandel. 2de jaargang. Met het portret in tintdruk van Z.K.H. de Kroonprins der Nederlanden. Uitgegeven door 't bestuur der Kamper Vereeniging ‘Koning Willem den Derden.’ Kampen, H. van Hulst, 1868 Prijs 5o eent. In een klein bestek geeft dit jaarboedje een volledig overzicht van de Scherpschutters Vereenigingen, en die Tot bevordering van 's Lands Weerbaarheid, welke gedurende de laatste jaren in ons vaderland zijn opgericht. Elk, die lid van zulk Vereeniging is, en maar even een halven gulden missen kan, dient zich dit jaarboekje aan te schaffen, waarin de Koninklijke Besluiten, deze Vereeniging betreffende, zijn opgenomen, met de statuten en de namen der onderscheidene comités. Ook voor hen die zich aan deze nuttige en noodzakelijke gezelschappen niet kunnen aansluiten, is de inzage van het boekje zeer aanbevelenswaardig door de bijgevoegde stukjes van J.W. Schubart, A.M.K.W. van Ittersum, J.H. Burlage en van een paar schrijvers, zich noemende, J.W.S. en K. Met vreugde, meen ik, mag Nederland de oprichting van deze Vereeniging tot bevordering van 's Lands Weerbaarheid begroeten. Het moet nooit weer worden zoo als Motley schrijft (De opkomst van de Nederlandsche Republiek III, p. 164, [1866]), waar hij spreekt over het noodlottige jaar 1573: ‘De landmagt bestond gewoonlijk uit huurbenden, die in staat waren bij den aanvang van een slag aan het muiten te slaan, indien men hun, zooals te dikwijls het geval was, de soldij niet betalen kon.’ Neen! Elk Nederlander is de natuurlijke verdediger van zijn Vaderland, en het moest waarlijk wezen, zooals in het Vaderlandsch A.B. Boek (van Swildens. 1781) gezegd wordt bij letter B. ‘Burger gij beschermt den Staat, stel hierin uw eer;
Dit moet ieder burger doen, ook de grootste heer.’
| |||
[pagina 562]
| |||
Ik dweep' niet met vele Pruissische instellingen, maar twee er van wenschte ik wel ook in onze wetten opgenomen. Vooreerst, dat de kinderen verplicht worden onderwijs te ontvangen, indien ouders of voogden hun dit misschien onthouden wilden; en ten tweede, dat, zonder uitzondering, ieder jong man een tijd lang soldaat was. Abrahamus Trommius (de Schrijver van de Concordantie) verhaalt in zijn Levens-loop, welke geplaatst is voor zijn bekend werk, in de uitgave van 1750, omtrent Geneve: ‘Tot voorsorge om by gelengenheyt van eenige attacque in staat te zijn tot dappere verweeringe tegen den vijant, was 't een gebruyk dat de Borgerije haer in de wapenen oeffende, in 't byzonder om schiet-geweer wel te hanteren, en veerdigh daer mede omme te gaen, waer toe des sondaeghs s' middaeghs tusschen de voor- en namiddaeghs oeffenen predick-dienst de gesette tijdt was, die nochtans soo nanw beperckt bleef, dat de publique godsdienst daer geen schade bij leedt.’ 't Is inderdaad vreemd, dat, wat Trommius aangaande Geneve verhaalt, uit 1654, en wat waarlijk zoo zeer overeenkomstig is met het natuurrecht, niet overal navolging gevonden heeft. Vreemd ook, dat het dreigende oorlogsgeweld van voor een paar jaren, in Nederland de slapende kracht des volks eerst heeft doen ontwaken en bij de beste burgers een ijver heeft opgewekt, welken wij hopen dat niet, dat nooit meer insluimeren zal. Het beeld van Nederland moet inderdaad, zoo als de Oud-Minister Bosscha aanmerkte, het stekelvarken wezen, en de scherpschutters vereenigingen kunnen dat beeld verwezenlijken. De Jongelings-Vereeniging te Deventer tot vrijwillige oefening in den wapenhandel, mocht wel overal navolging vinden; en als op de Hoogere Burgerscholeu een paar vakken minder geleerd werden, maar de jeugd in den wapenhandel werd geoefend, die scholen zouden er niet minder om zijn, en de leerlingen licht beter. Wij hopen zeer dat het hier aangekondigde jaarboekje Neerlands Weerbaarheid, zooveel aftrek zal vinden, of gevonden hebben, als het verdient; en de wakkere uitgever, en de ijverige Redactie er niet tegen mogen opzien, dezen tweeden jaargang door een derden, en door nog vele anderen te doen volgen. Rosendaal. T. deman. |
|