| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
| |
I. Fraaie Letteren.
1. EEN LIEF WEEUWTJE. Naar het Engelsch van Charles H. Ross, door F.H. de Beer. Amsterdam, Gebroeders Kraay 1868. gr. 8o. Prijs ƒ 2.90.
2. WIE ZAL 'T ZIJN? Naar het Engelsch van Arthur Locker. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn 1868. 2 Dln. gr. 8o. Prijs ƒ 7.80,
3. VROUWEN EN DOCHTERS. Een verhaal door Mrs. Gaskell, Schrijfster van ‘Mary Barton’ enz. enz. Uit het Engelsch door Mevr. van Westrheene. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker (zonder jaartal). 3 Dln. postf. Prijs ƒ 5. -.
No. 1. De uitgevers van den eersten hier boven genoemden vertaalden Engelschen Roman beginnen met hem als ‘nieuw’, ‘boeijend’ en ‘geestig’ aan te kondigen. Zij beroepen zich, tot staving van hunne gunstige meening, op The Athenaeum, in welk Engelsch Tijdschrift van het boek gezegd wordt: ‘Wij hebben zelden prettiger boek gelezen, dan dit Lieve Weeuwtje. Van dezen eersteling geldt het te recht: coup d'essai, coup de maître.’ Naar miju bescheiden oordeel is deze lof overdreven en zou de Engelsche Kriticus verstandiger gehandeld hebben, als hij den welligt nog jeugdigen auteur op het een en ander opmerkzaam gemaakt had, dat hem in 't vervolg te pas kon komen. Misschien heeft hij dit ook wel gedaan; volgens den regel van sommige Recensenten van eerst uitbundig te prijzen en dan met een groot ‘maar’ voor den dag te komen, dat hun lof voor het grootste deel wegneemt, soms wel geheel vernietigt. Ik heb er het Athenaeum niet op nagezien; ik vond het boek hiertoe niet belangrijk genoeg; en schrijf ook niet in de veronderstelling, dat deze aankondiging ooit onder de oogen van den Heer Ross zal komen. Ik richt het woord tot Hee- | |
| |
ren Uitgevers en tot het door hen bij de uitgaaf van dit boek voorgelichte romanlezende publiek. Eerstgenoemden zou ik gaarne willen toeroepen: vijzelt toch uwe boeken niet zoo hoog op! Hierdoor stelt gij de te sterk gespannen verwachting ligt aan eene teleurstelling bloot en de wrevel hierover geeft zich lucht in vinniger afkeuring, dan wanneer gij zonder reclame het werk in de wereld gezonden hadt. Gij kent toch het oude: goede wijn behoeft geen krans, niet waar? Of speculeert gij op de ligtgeloovigheid van het publiek en is het u voldoende, maar spoedig zooveel exemplaren aan den man te brengen, dat uwe kosten gedekt zijn,
onverschillig, of later het publiek zelf, - hetzij wel, hetzij niet door Letteroefenaars gewaarschuwd, - u met de overige exemplaren lant zitten? Ik mag dit niet veronderstellen. Ik neem aan, dat én het Athenaeum én de HH. Gebroeders Kraay, zoowel als de Heer T.H. de Beer, de verdienstelijke Vertaler, het lieve Weeuwtje inderdaad ‘lief’, het boek werkelijk ‘prettig’ hebben gevonden. Het zij zoo! Menigeen zal het ook wel met hen eens zijn en zich amuseeren met de grappige, soms aan het bas-comique grenzende tafereeltjes, die hier geschilderd worden. De teekenaar van het prentje tegenover den titel heeft getracht zulk eene grappige scène nog aanschouwelijker te maken, dan de schrijver reeds deed, maar heeft zijne zaak bedorven, door ‘het Weenwtje’ zoo weinig ‘lief’ voor te stellen en zoo zuur te laten kijken, dat een groot deel van het comische hierdoor verloren gaat....
Of nu deze Roman, omdat er grappigs in voorkomt en hij over 't algemeen nog al amnsant zal gevonden worden, aan zijn titel beantwoordt en ons inderdaad een lief weeuwtje schetst, is evenzeer betwijfelbaar, als dat hij ‘boeijend’ en ‘geestig’ mag heeten. Ik althans neem de vrijheid te bekennen, dat ik, op den titel afgaande, onder de teleurgestelden behoor en Manon al een zeer onbeduidend weeuwtje vind, wier lot mij volstrekt niet ‘boeide’. Ook het ‘geestige’, de echte humor der Engelsche Romantiek of Satire heb ik te weinig gevonden, om met de HH. Uitgevers in te stemmen. Bij al het aardige, dat ik niet voorbijzie, kan ik dus onmogelijk toestemmen, dat de samenstelling van zulk een inderdaad weinig beteekenend verhaal als dit, een ‘coup de maître zou zijn.
Had de Schrijver zijn boek De beproevingen van Meester Polyblank genoemd, de titel zou veel beter aan den inhoud beant- | |
| |
woord hebben, want niet het lieve Weeuwtje maar wel deze onderwijzer der jeugd is de hoofdpersoon. Hij is het onderwerp, Manon alleen het voorwerp zijner dwaze verliefdheid; zijne beproevingen, die op de eerste bladzijde beginnen, op de laatste eindigen en waartoe juist die verliefdheid behoort, worden hier geschetst, en van het ‘lieve’ van haar komt niets te zien, dan een weinig welwillendheid voor den armen stumper en hare toegeeflijkheid voor hare huishoudster. Van een geleerden Engelschen taalmeester, op een Fransch collége verzeild, goedhartig van natuur, doodarm, maar overigens een sukkel van de ergste soort, is zeker veel grappigs te vertellen; zijn lot kan zeer ligt tragi-comisch worden; en er is geen ‘onmiskenbaar talent’ noodig, om dit zoo voor te stellen, dat het oppervlakkige lezers, die slechts voor hunne uitspanning lezen, (waarom zij dan ook niet gaarne tot inspanning hunner hersenen gedrongen worden) bezig houdt; maar een meester in 't vak zou óf den man minder onbeholpen en hierdoor de aandacht waardiger geschilderd, óf, als hij ons een lief weeuwtje wilde geven, haar meer op den voorgrond gebracht en uitvoeriger geteekend, hem daarentegen meer naar achteren geschoven hebben. Nu verdwijnt Manon bijna geheel achter Polyblank; van hem verneemt men alles, van haar veel te weinig, zelfs niet, hoe zij er toe gekomen is, verliefd te worden, zich te verlooven zelfs met - een schurk, die niets voor zich heeft dan zijn uiterlijk....Ik herhaal: titel en boek stemmen niet met elkander overeen; en, in weerwil van al het aardige en grappige, dat hier voorkomt, van al hetgene voor de opmerkingsgave en de plastische kunst van den Schrijver pleit, kan ik niet instemmen met
de te hoog opgevoerde reclame der HH. Gebroeders Kraay. Ten eenenmale afkeuren en afraden den roman te lezen, ligt volstrekt niet in mijne bedoeling; niemand zal er kwaad uit leeren; maar ook niemands aesthetisch en ethisch gevoel er door verhoogd worden. Het lieve weeuwtje zette met tal van meer of minder lieve dames uit de Romanwereld hare reis door de leesgezelschappen en leeskringen voort, om weder opgevolgd te worden door andere, en het ga haar wel! Voor de leeswoede van velen zijn zulke boeken onontbeerlijk. Gelukkig komt vooreerst aan boekenschrijven nog geen einde; want is No. 1 een eersteling, als ik mij niet vergis, is dit ook het geval met
No. 2. Ook hier is eene jonge dame de hoofdpersoon, maar
| |
| |
eene zoo ‘heel lieve,’ ja, zulk een allerliefst meisje, dat zij overal, waar zij na het lieve weeuwtje van Ross verschijnt, deze spoedig zal overschaduwen, zelfs geheel doen vergeten. Sweet seventeen betitelde de Schrijver zijn werk; en mij dunkt met oneindig meer recht dan de daar even genoemde het zijue met a pretty Widow. Ik vind het daarom jammer, dat de Vertaler niet eenvoudig op zijn titel gezet heeft: Eene lieve zeventienjarige. Durfde of wilde hij dit niet, waarom dan niet den naam van Eleonore Bayne of Nelly aan het hoofd van het boek geplaatst? ‘Wie zal 't zijn?’ zooals het nu heet, slaat slechts op een deel van het belangrijke verhaal harer ‘beproevingen;’ het doelt alleen op de questie of Richard Garland dan wel Vincent Carnaby of James Joddrell hart en hand van Miss Bayne zal verwerven. Maar dit is niet de hoofdzaak. Deze is de betrekking, waarin zij tot haar Oom Bayne staat, of de invloed, dien één merkwaardig voorval uit 's mans leven op haar geheele lot heeft uitgeoefend en blijft uitoefenen. Zonder dat voorval was Nelly in geheel andere omstandigheden opgevoed, natuurlijk een gansch ander mensch geworden en waarschijnlijk nooit in aanraking gekomen met den Anstraliër....Behalve het onvolledige heeft echter deze Hollandsche titel ook nog het gebrek van niet veel meer dan de vraag te opperen: zullen ze elkander krijgen? Eene vraag, welke men onder het lezen van een schat van Romans onwillekeurig zelf doet, als dit werkelijk de ontknooping is der intrigue. Of als zich een schrijver alleen ten doel stelde te vertellen, hoe Jan aan zijne Mietje komt, zou hij iets van dien aard op den titel kunnen zetten. Maar daar in den regel een
Romanschrijver ook nog iets anders, veelal iets meer beoogt, zal hij niet ligt aan de daareven geopperde questie den naam van zijn boek ontleenen. De Vertaler mag het daarom, naar mijn oordeel, ook niet doen; en als hij den oorspronkelijken titel, om het eigendommelijke òf van de taal waaruit, òf van de taal waarin hij overzette, niet overbrengen kon, zonde ik hem raden den naam van den hoofdpersoon te gebruiken of de hoofdzaak der intrigue met een enkel woord aan te duiden. In plaats van ‘Wie zal 't zijn?’ zoude ik hier óf Eene lieve zeventienjarige of Miss Eleone Bayne of Nelly, óf, misschien nog het best van alles, Oom Bayne's misslag gebruikt hebben. Nelly is wel de hoofdpersoon, de spil, waarom alles draait, maar die misslag is de eigenlijke kracht, die alles om haar in beweging
| |
| |
brengt. De Schrijver heeft zelf dit niet vooraf willen aankondigen; en daar hij onze aandacht al spoedig op het beminnelijke schepseltje richt, dat den lieven leeftijd van zeventien jaar bij 't begin van 't verhaal bereikt heeft, is misschien zijn titel behaaglijker, dan die, welken ik met het oog op genoemde beweegkracht aan het boek zou willen geven. Eigenlijk gezegd: blijf ik een enkelen naam altijd het beste uithangbord vinden voor Romans en Novellen, volgens den regel, dat hoe minder de lezer van den inhoud gissen kan, des te grooter de verrassing of het genot der lezing kan zijn. Ik heb ook liever niet, dat onder het lezen van een verdicht verhaal mijne aandacht van den aanvang af bepaald op iets gericht wordt, bijvoorbeeld, op het zoeken naar de beantwoording van eene op den titel gezette vraag.
De lezer vergeve mij, dat ik in deze aankondiging zooveel over titels uitweid. Ik zal het naar aanleiding van Vrouwen en dochters nog eens moeten doen. Maar ik breng tot mijne verontschuldiging in, dat de zaak van meer belang is, dan misschien wel schijnt. Als een Roman algemeen bekend is, doet de titel weinig meer af; men beveelt de lezing elkander aan of waarschuwt er voor; en op het gezag van onze zegslieden afgaande nemen wij het boek ter hand na reeds in ons oordeel bevangen te zijn. Hoe dikwijls gebeurt het echter, dat wij nog heel weinig of in 't geheel niet over een pas verschenen werk hoorden spreken, of dat de een ons juist het tegenovergestelde van den ander gezegd heeft. Hoort men niet vaak hetzelfde boek hemelhoog verheffen en ten diepste versmaden? In dit geval doet de naam van den schrijver zoowel als de titel veel af; en daarom zoude ik wenschen, dat alle Romanschrijvers zoo weinig mogelijk van den inhoud hunner werken aan het hoofd er van aanduidden en zich bepaalden bij het opgeven van een enkelen naam, aan den hoofdpersoon, aan plaats of tijd van het verhaal of aan een hoofdincident ontleend. Om nu nog iets van den inhoud van dezen Roman te zeggen: is de lieve Nelly de hoofdpersoon, Oom Baynes gedrag en de invloed hiervan op haar leven de hoofdzaak, het een en ander wordt ons hier zóó geschetst, dat het al spoedig onze aandacht spant, onze belangstelling gaande houdt en ons eene bevredigende uitkomst geeft. Alleraangenaamst houdt Locker ons bezig; en wie niet bloot tot uitspanning leest kan tegelijk lessen van levenswijsheid putten uit 's mans frissche levensbeschouwing en gezonde moraal.
| |
| |
Behoudens het hier en daar een weinig gerekte of eene te volledige mededeeling van de gesprekken en de overleggingen des harten der hoofdpersonen, - eene fout waarin consciencieuse schrijvers ligt vervallen, - vinden wij bij Locker niets dat naar moraliseeren of abstract redeneeren gelijkt. Hij laat de gebeurtenissen voor zich zelven spreken, en verstaat in mijn oog meesterlijk de kunst deze rechtstreeks te laten voortvloeijen uit hare natuurlijke bronnen. Den invloed stelt hij in 't licht, dien de mensch door zijn gedrag niet alleen op zijn eigen maar ook op anderer lot uitoefent, of hoe het zedelijk kwaad van één individu, hoe zelfs één enkele misslag of onwillekeurige misdaad, in verband met verkeerd geplaatst gevoel van eer of menschenvrees, de allertreurigste gevolgen voor eene geheele familie en wie met haar in betrekking staan na zich slepen kan. Hij doet dit met plastische kunst, zonder ooit de toevlucht te nemen tot onwaarschijnlijke verwikkelingen en onmogelijke, althans geheel ongemotiveerde gebeurtenissen of toevalligheden, waarvan alledaagsche Romanschrijvers zich bedienen om - interessant te zijn. Locker is en blijft waar en natuurlijk van 't begin tot aan 't einde; hij is realist, maar in dien zin, dat hij het leelijke der realiteit slechts aanduidt, het schoone en goede slechts een weinigje idealiseert. Hij zegt zelf, ons niet in aanraking te brengen ‘met engelachtige of duivelachtige wezens, maar alleen met gewone mannen en vrouwen’ en ‘geen verschrikkelijke straffen te vermelden en van den anderen kant ook geen bovennatuurlijke zegepralen te beschrijven.’ ‘In geen heerlijke lustwaranden van geluk’ beweert hij ons te verplaatsen, en evenmin ‘in donkere kerkers der wanhoop,’ ‘omdat de personen, wier gedenkschriften’ hij op zich genomen had ‘zamen te stellen in eene gewone wereld wonen, waar genoeg
zonneschijn is, om de treurenden op te beuren en ook genoeg stormwinden, om de onbeschaamd heid van hen, die hun voorspoed onwaardig zijn, te betengelen.’
Staan de aangehaalde met nog enkele dergelijke volzinnen over de strekking van zijn werk in de ‘Afscheidswoorden’ aan het einde van het boek, en zijn ze de eenige, waarin de Schrijver zelf sprekende optreedt; ik acht juist het zich vrij houden van alle vnlgaire Romanschrijvers-kunstenarijen eene verdienste en reken het Locker als eene groote kunst aan, met zulk een eenvoudig materieel zulk een boeijend verhaal samen te stellen, dat overal waar blijft en nooit plat proza wordt. Met inge- | |
| |
nomenheid beveel ik dan ook de lezing aan, en meen te mogen verzekeren, dat de onbekende vertaler zich uitstekend van zijne taak heeft gekweten: men leest het boek alsof het in onze moedertaal is geschreven. De Erven Bohn hebben gezorgd voor eene uitgaaf, die voor zooveel geld wel wat fraaijer van letter had kunnen zijn; en de vignetteekenaar geeft een weinig beteekenend prentje, zooals wij dit nu eenmaal in onze Hollandsche Romans gewoon zijn. Wie zou hier in het nette kereltje met zijne parapluie op den voorgrond den als een carricatuur door Locker naar het leven geteekenden Carnaby herkennen?....Maar, dit te releveeren baat toch niet en, omdat het vervelend is, altijd op hetzelfde terug te komen, zal ik voortaan den lezer zelf laten oordeelen, even als over het te dure van onze Romans, zoo ook over het zeer misbare van al die plaatjes.
No. 3. De Heeren van Druten en Bleeker geven ons den beste der boven vermelde drie Romans in den fraaisten vorm, wat druk en papier betreft, en betrekkelijk voor den minsten prijs; zeer verstandig bovendien, zonder mislukte of onbeduidende prentjes.
Werden No. 1 en 2 goed vertaald, ook Mevr. van Westrheene deed dit uitmuntend en handhaaft haar reeds verworven naam van verdienstelijke vertaalster; zelfs komt het mij voor, dat zij alle stroefheid overwonnen heeft en vloeijender vertaling gaf, dan ik nog van hare hand onder de oogen kreeg. Het zegt waarlijk veel, dat men bij de aankondiging van drie uit den vreemde op vaderlandschen bodem overgebrachte voortbrengselen der belletrie met zoo onverdeelden bijval van de wijze hoe dit geschiedde kan gewagen en men niet behoeft te spreken van het prulwerk onzer vertaalfabrieken à zoo veel per blad. Even goed als de namen T.H. de Beer en Mevr. van Westrheene had die van den ongenoemden vertolker van Sweet seventeen op den Hollandschen titel mogen prijken. Ook van den lof aan Lockers werk toegezwaaid ding ik niets af, als ik dat van Gaskell nog boven het zijne zet. Een Roman kan groote verdienste hebben, vooral als eersteling, maar toch nog beneden een anderen staan, aan welken men om meer dan eene reden de voorkeur geeft. Mrs. Gaskell is dan ook te lang en te goed reeds bekend, om noodig te hebben mijne ingenomenheid met hare Wifes and daughters te motiveeren. Wie hare Mary Barton, North and South enz. gelezen heeft weet wel,
| |
| |
dat wij hier niet te doen hebben met overdreven godsdienstigheid of sentimentaliteit. In plaats van piëtisterij, waaraan zoo vele Engelsche schrijfsters meer of min mank gaan, vinden wij hier piëteit, in plaats van overgevoeligheid en ziekelijke weekheid, rein meuschelijke aandoeningen, frischheid, levenslust, levenskracht en levensmoed, met echt Engelschen humor, die hier de pen besturen.
Na met de ‘heel lieve’ Nelly Bayne kennis gemaakt en een tijdlang omgegaan te hebben, vreesde ik, dat de ‘dochters’ van Mrs. Gaskell mij zouden tegenvallen. Dit was echter het geval niet, en Molly Gibson boezemde mij spoedig zoo veel belang in, - haar leven, lieven en lijden boeiden mij zoo geheel, dat ik haar lot van het begin tot het einde, in weerwil van iets gerekts hier en daar in het verhaal, met de grootste opmerkzaamheid nagegaan heb. Al lezende heb ik met haar gedacht, gevoeld, geleden, maar ook genoten, als het lieve schepseltje met ware zelfverloochening anderen poogt tot nut en genoegen te zijn. Er behoort veel toe, om zulk een degelijk en deugdelijk meisjesbeeldje te concipiëeren en te schilderen, zonder tot de conventioneele trekken van romanheldinnen de toevlucht te nemen. Molly is geen ideaaltje; zij bezit geen ongelooflijk aantal talenten, geen onmogelijke deugden, noch geheel exceptioneele bekoorlijkheden. Zij is echt vrouwelijk, lief en goed en zacht, geen doetje of onverstandig weetnietje, maar ook geen wijsneuzig savantetje, zij is in één woord een juweeltje van 't zuiverste water. Ieder ouder zou wenschen zulk eene dochter onder zijne kinderen te hebben, en dit is volstrekt geen onvervulbare wensch, want Molly is naar de natuur geteekend en in spijt van alle pessimisten durf ik verzekeren, dat er werkelijk zulke lieve meisjes bestaan. Tegenover de eenigszins verwaarloosde Cynthia (waarom in 't Holl. Cinthia?) het type van een mooi ijdeltuitje en ingebeeld coquetje, komt zij nog beter uit; maar het verraadt grooten tact bij de Schrijfster, dat zij aan hare lievelinge, Molly, niet altijd de fraaiste rol toedeelt en haar niet beter met hare stiefmoeder laat omspringen, dan Cynthia met haar stiefvader. Natuur en waarheid hield
Mrs. Gaskell in 't oog, en ik neem het haar niets kwalijk, dat zij, met ingenomenheid hare Mlly schilderende, ons de kleinste nuances niet gespaard, maar met de grootste uitvoerigheid al wat haar aanging gepenseeld heeft.
| |
| |
Wat zij echter bedoeld heeft met haar boek den titel te geven van Wifes en daughters, weet ik niet goed te zeggen. Dat dit eene strekking heeft en zij niet slechts de liefdesgeschiedenis van Molly vertellen wilde, alleen om te vertellen, leidt men van zelf uit dezen titel af. Maar welke die strekking is, springt niet in 't oog, zooals bijv, bij Lockers Sweet seventeen. Wifes schrijft zij en niet women; wij hebben dus te doen met getrouwde vrouwen, en men zou kunnen meenen, dat wij hier een greep moesten vinden in het huiselijke leven van huismoeders, natuurlijk zoowel in betrekking tot hare mannen als tot hare kinderen, hier bepaald tot hare dochters. Dit is het geval echter niet. Wel komen er huisvrouwen in het boek voor, bijv, Mrs. Hamley en Lady Cumnor, maar eerstgenoemde sterft spoedig en laatstgenoemde is niet veel meer dan eene adelijke dame die haar onbeduidenden Lord onder de pantoffel heeft, het type van de trotsche, heerschzuchtige vrouw uit de groote wereld, die optreedt, waar de Schrijfster dit conventioneele karakter (in de werkelijke wereld nog genoeg te vinden) noodig heeft. Haar lot gaat ons eigenlijk niet aan; en te beschrijven, hoe het in zulke aristocratische Engelsche families toegaat, is hier volstrekt niet eene der hoofdbedoelingen van de auteur. Zij wist ook wel, dat dit al genoeg en onverbeterlijk, vooral door Thackeray, bijv. in zijne Newcomes, gedaan, of in honderd Romans te vinden is. Het huisgezin van Dr. Gibson is in 't begin zonder huisvrouw; Molly wordt zelfs tot volwassen leeftijd toe door haar vader opgevoed, en 's mans tweede vrouw geeft wel aanleiding, om over de verhouding tusschen echtgenooten te spreken, maar ook dit is alweder geen hoofdzaak. Moest de titel heenwijzen naar den invloed van moeders op
dochters, dan nog kom ik er tegen op, tenzij men aan negatieven invloed moet denken. Molly is namelijk niet door eene vrouw gevormd, al blijft haar omgang met Mrs. Hamley, de dames Browning, enz., niet zonder uitwerking; en Cynthia werd geheel door hare moeder aan kostscholen overgelaten of verwaarloosd. Zelfs zou ik durven zeggen, als Mrs. Gaskell het gemis of bezit van eene goede moeder en de gevolgen hiervan voor jonge meisjes heeft willen in 't licht stellen, zij onwillekeurig een groot compliment aan de vadelijke opleiding heeft gemaakt, daar Molly, de beste van alle dochters in dit boek, wat zij is, grootendeels onder de leiding van haar vader geworden is. Ook zou het boek met even veel
| |
| |
recht of onrecht als Vrouwen en dochters, Vaders en zoons kunnen heeten, want de beide jongeheeren Hamley mogen veel aan hunne moeder te danken hebben, wat de vader voor hen is en aan hen doet heeft, naar mijn oordeel, den meesten invloed op hun bestaan. Hoe dit zij, ik geloof niet, dat der begaafde Schrijfster wat men noemt één zedekundig of zielkundig hoofddoel voor den geest stond, toen zij Molly's geschiedenis begon te schrijven; maar dat zij tot raad en waarschuwing voor vrouwen en dochters het een en ander, wat hare ervaring haar leerde, aanschouwelijk heeft willen maken. Zij heeft dit gedaan zonder zedepreken en ook zonder zelve er over te redeneeren of telkens tusschen de regels te voorschijn te komen met eene aanwijzing van hetgeen uit het verhaalde te leeren is. Zij laat personen en zaken voor zich zelven spreken en leverde een zeer leerzamen maar tevens zeer amusanten en boeijenden roman, waarin bij afwisseling passages, die diep in 't hart grijpen. Ik wenschte dit boek in de handen te zien van alle vrouwen en dochters of van alle beschaafde dames, hetzij getrouwd of ongetrouwd, hetzij in het bezit van moeders of dochters of daarvan verstoken.
Mevr. van Westrheene prees ik reeds om hare uitmuntende vertaling. Maar zij verdient bovendien onzen dank voor het ‘Besluit’ of laatste hoofdstuk, dat zij aan het boek toegevoegd heeft. De Engelsche Uitgever bericht in zijne Concluding Remarks, dat Mrs. Gaskell haar Roman op een enkel hoofdstuk na onafgewerkt heeft nagelaten. In plaats van, zooals hij, eenige slotbemerkingen te geven over het waarschijnlijke einde van het boek, indien de Schrijfster niet gestorven ware, maakt Mevr. van Westrheene zelve er een einde aan; en zij doet dit zoo in haar geest, zelfs in haar stijl, dat men niet weet, waar de oorspronkelijke auteur de pen nederlegde, als men het Engelsche boek niet gezien heeft. Voor ons is dit van meer waarde dan de soort van kritiek van den Engelschen Uitgever over Mrs. Gaskells laatste werken, welke hij hier ten beste geeft. Het geheel is hierdoor beter afgerond of voltooid; en als wij het niet reeds geweten hadden, dat de begaafde Engelsche Romancière voor altijd de pen nederleide, zou het nabericht van Mevr, Westrheene, dat haar overlijden in November 1865 mededeelt, ons zeker den herhaalden uitroep ontlokt hebben: hoe jammer, dat wij van deze bekwame hand nooit weder zulk een voortreffelijken Roman kunnen verwachten!
| |
| |
Om met eene kleine opmerking te besluiten, zou ik Mevr. van Westrheene in bedenking willen geven, of het wel goed is het Engelsche Molly in Mimi, en den naam Goodenough in Goedgenoeg te vertalen. Nog nooit vond ik in een Engelsch boek ons Hollandsch Mimi aan een Engelsch meisje gegeven; en toen Mevrouw Goedgenoeg - de eenige Hollandsche naam onder al die Engelsche, die in Vrouwen en dochters voorkomen! - mij gepresenteerd werd, meende ik, heusch, eene Hollandsche dame te ontmoeten. Dit zoude volstrekt geene onmogelijkheid zijn; maar nu zij zuiver Engelsch sprak en aanstonds bleek eene echte Engelsche vrouw te zijn, verstoorde die naam, even als dat telkens wederkeerende Mimi, eenigermate de illusie. 't Is maar eene kleinigheid, maar ik ben overtuigd, dat Mevr. van Westrheene, na één seconde nadenken, het volkomen met mij eens zal zijn. Ik hoop nog dikwijls in de gelegenheid gesteld te worden, door haar vertaalde werken onder de oogen te hebben en, dat zij dan even gelukkig in hare keuze moge wezen als bij dezen in mijn oog allerliefsten Engelschen Roman!
Kampen, Februari, 1869.
J. Hoek.
| |
II. Godgeleerdheid.
PIERRE BAYLE. - De strijd tusschen geloof en rede, door H. Was. - Utrecht, boek-, plaat- en steendrukkerij ‘de industrie’. (K.A. Manssen.) 1868.
Godsdienst en wijsbegeerte gaan hand aan hand op de baan der ontwikkeling. De bloei en het verval der eene hebben een onmiddellijken invloed op den gezondheidstoestand der andere. Dit te bedenken, kan zeer veel verklaren, o.a. het ontstaan van Bayle's scepticisme in de tweede helft der zeventiende eeuw.
Zoo redeneert, hoewel met andere woorden, de heer Was in een kort maar belangrijk opstel, door hem aan den persoon en het werk van den bij naam aan allen welbèkenden Bayle gewijd. Hij laat ons inderdaad op uitnemende wijze zien, hoe Bayle's wijsgeerige denkbeelden zich vormden en uitspraken ouder de pressie der heerschende godsdienstige, of liever: kerkelijke overtuigingen.
Een man, zoo veelzijdig ontwikkeld als Bayle, wiens invloed op tijdgenoot en nakomelingschap zoo omvangrijk en krachtig is geweest als de zijne, kan men natuurlijk uit meer dan één
| |
| |
oogpnnt beschouwen. De heer Was heeft getracht zijn levensbeeld te schetsen als dat van een der eersten, die hunne tijdgenooten opmerkzaam hebben gemaakt op den strijd tusschen geloof en rede. Is 't waagstuk wellicht wat stout, in een beschouwing uit dit oogpunt ‘de eenige belangrijkheid’ van 's mans wijsgeerige werkzaamheid te erkennen; toch is zeker daarmede niet de minst gewichtige zijde van dit denkend, werkzaam leven naar ons toegekeerd.
Was begint zijne schets met de teekening van het voetstuk, waarop hij zijn held wil plaatsen, 'tgeen hem door Prof. van der Wijck, in de Gids van Juli 11., ietwat euvel is geduid. De Groningsche hoogleeraar acht Bayle's rusten op de schouders van Baco, een toevallige houding. Maar waar heeft hij bij Was gelezen, dat ‘Bayle zijne aanbeveling van een blind geloof bij Baco borgde?’ Wanneer men een ‘uitwendige overeenkomst tusschen beiden’ erkent, dan kan men ook, naar 't mij voorkomt, zonden Baco ‘Bayle's leermeester en voorganger te heeten’, gerust met Was beweren: ‘Allen, die, gelijk Bayle, in den nieuweren tijd gepoogd hebben een blind autoriteitsgeloof te handhaven naast en in tegenspraak met de eischen der rede, kunnen beschouwd worden als de voltooiers van het Baconiaansch geloofsprincipe, waarmede wij dus dienen kennis te maken, voordat wij tot Bayle zelven overgaan’. Dat is ten minste dan noodig, wanneer men, gelijk Was beoogt, het ‘gelegenheidsscepticisme’ van Bayle zijne plaats wil aanwijzen in den algegemeenen strijd tusschen geloof en rede.
Na de herinnering van Baco's denkbeelden over een bovennatuurlijke openbaring, gaat onze schrijver over tot de behandeling van hetgeen hier hoofdzaak is: de ontwikkeling van 'tgeen Bayle is geweest en bedoelde. Opdat zijn lezers beiden goed zullen begrijpen, wil hij achtereenvolgens met hen letten op den tijd, waarin Bayle leefde, 's mans lotgevallen, karakter en geschriften. Daarmede is ongetwijfeld de rechte weg ingeslagen, om de beteekenis van Bayle's wijsgeerige werkzaamheid te vatten en te waardeeren. Zonder 't onedele en onoprechte in zijn gedrag en schrijfwijze te verbloemen, laat Was toch ongemerkt duidelijk zien, hoe menige smet op 't levensbeeld van een man als Bayle verdwijnt, wanneer men zijne daden en woorden beschouwt bij 't licht der historie. Een wijsgeer in den eigenlijken zin van het woord was Bayle niet, maar de lof
| |
| |
van een in menig opzicht, zij 't ook vaak op zeer eigenaardige wijze, verdienstelijk hervormer van het wijsgeerig-godsdienstig denken zijner tijdgenooten geweest te zijn, mag hem niet worden onthouden. Geplaatst in een omgeving, waar vrijheid van denken en spreken wel in theorie, doch helaas niet in werkelijkheid bestond, was Bayle genoodzaakt ter wille zijner veiligheid uiterst voorzichtig te zijn. Vandaar de tallooze restricties en zonderlinge bochten, waarin hij zich moest wringen, wanneer zijne negaties de woede van onverdraagzame priesters eener oppermachtige, volbloed orthodoxe, protestantsche kerk dreigden op te wekken of werkelijk hadden aangeblazen. 't Was voorwaar geen gemakkelijke taak voor een schrijflustig denker in de tweede helft der 17e eeuw, al mocht hij wonen in 't ‘vrije’ Holland, om de eischen der rede te bevredigen en de dogmata der officiëele rechtzinnigheid onaangetast te laten. Sceptisch moest hier vaak de taal van den hervormer klinken. Toch was Bayle geen ‘dogmatisch scepticus’, want ‘hij is niet in alle opzichten overtuigd van de onmogelijkheid van alle menschelijke kennis’, Opbouwen wilde hij; was het zijne schuld dat hij slechts heeft afgebroken? ‘Het oude wrakke gebouw der theologie van zijn tijd heeft hij ondermijnd. De vermolmde palen, waarmede hij het onderschraagde, hebben zijn val niet kunnen verhinderen.’ - Wat had een man als Bayle voor de menschheid kunnen zijn, als hij in een anderen tijd had geleefd?! Doch zulke vragen zijn ijdel. Houden wij ons liever bezig met een onderzoek naar 'tgeen hij geweest is. Voor velen zal een gemakkelijke wegwijzer welkom zijn. Dat zij de hier aangekondigde verhandeling lezen! Als monografie van Bayle kon men wellicht iets meer verwachten, dan hier in dit kleine opstel wordt gegeven. Doch al zijn de bladzijden weinige in getal, haar inhoud is degelijk.
Boekjes als dit geschrift van den heer Was zullen wel niet overbodig zijn, zoolang schier alle beschaafden wel b.v. den naam van Bayle kennen, maar van zijn persoon en leven weinig meer weten dan dit: hij was een der refugiés, die in Holland een veilige schuilplaats vond tegen de geloofsvervolging, waaraan hij in zijn vaderland blootstond; een man, die hier eenige boeken schreef en altijd onder de eersten der nieuwere twijfelaars wordt genoemd. Een herhaling en kleine, doch weinig beteekenende uitbreiding der vragen, door Prof. van der Wijck, t.a p. bl. 165 v. gedaan, wil ik den heer Was en mijne lezers sparen.
| |
| |
Liever wek ik den eersten op meer proeven te geven van zijne historisch-wijsgeerige studiën, en de laatsten ze dankbaar aan te nemen.
Waardiglijk wandelen. - Rede over Ef. IV: lb, gehouden door Dr. E. Laurillard, bij gelegenheid der bevestiging van Dr. G. van Gorkom, als predikant bij de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam, op zondag den 26sten April 1868. - Leiden, P. Engels. 1868. Prijs: 25 cent.
Toen Dr. Laurillard de ‘netelige’ taak vervulde om zijn nieuwen ambtgenoot, Dr. van Gorkom, als predikant der Amsterdamsche gemeente te bevestigen, was hij zich bewust een moeielijk werk te verrichten. De last van den arbeid scheen gelegen in de tijdsomstandigheden, die het werk der inleiding van den nieuwen ambtgenoot tot de gemeente zoo bijzonder bezwarend maakt, bij vroeger vergeleken. Toch heeft de redenaar een toespraak gehouden, die ook in de eerste jaren zijner evangeliebediening even goed ‘een woord op zijn pas gesproken’ kon heeten. Die slotsom ontneemt natuurlijk niets aan de waarde der rede, maar wel alle kracht aan de juistheid der inleiding.
Kent gij Laurillard's preektrant? Ik kan u dan van den vorm en ook van den inhoud dezer bevestigingsrede weinig nieuws zeggen. Zij is geheel Laurillard - gelijk gij hem kent uit zijne stichtelijke toespraken, die van tijd tot tijd in druk zijn verschenen. Zij heeft een inleiding en een woord aan het slot, twee hoofddeelen en acht bijzondere punten, waarin ‘de verplichtingen van leeraar en gemeente, over en weêr’ uiteen zijn gezet. Zij deelt u mede o.a., dat ‘een leeraar is iemand, die leert’ - zijn leeraar en leerling dan één? - dat ‘de zonde leelijk is, dat de Christus schoon is, en dat het leven in gemeenschap met God alles is’. En verder: ‘de menschen hier en daar en ginds hebben toch ook weêr vele dingen met elkander gemeen, - helaas! ook veel gemeene dingen met elkander gemeen.’ Zij spreekt van Christus, die er bloedend bij neêrviel, toen hij bekampte, ‘wat muiterij tegen God is en vergif voor een mensch is’; van een ‘bijzondere vertroosting’, ergens te brengen, ‘omdat vader heel ziek op zijn bed ligt’, of, ‘omdat moeder (even als vader zonder bepalend of onbepalend lidwoord) naar 't kerkhof gebracht is, - en zoo meer, en zoo meer;’ van den Christus Consolator, ‘die een verband legde om iedere gebrokene ziel;’
| |
| |
van dingen, die ‘walgelijk’ zijn, met de bijvoeging: ‘Ik ben zoo vrij, M.H.! dat zeer walgelijk te noemen, en als ik eens een woord bedenk, dat een nog meer sterken afkeer uitdrukt dan walgelijk, dan zal ik me bedienen van dat andere woord;’ van een lastigen overvloed van lieden, die redeneeren over den persoon van den Christus’, en van ‘nijpend gebrek aan navolgers van Christus' leven’; van 'tgeen in het leven der gemeente ‘den slag van het Christushart aan 't kloppen kan brengen, en wat haar (de gemeente) rust kan doen vinden aan 't Vaderhart Gods;’ van een vertrouwen op 't Godsbestuur, dat de parenthese vordert: - ‘Zoo waarlijk, als ik aan God geloof, dat geloof ik!’ - en de ontboezeming uitlokt: ‘Laat de menschen maar blazen, van welken kant zij willen, de vlam der waarheid zal niet uitgaan, maar steeds heller en hooger gaan wapperen; - laat de baren maar bruisen en de stormen maar gieren, het scheepje der kerk zal er niet door vergaan. Het scheepje der kerk heeft immers toch altijd nog Jezus aan boord, en door hem zal er behoud wezen voor de bemanning, en hij heeft geen gevaar van de bemanning te vreezen, al mocht eens iemand hem er af willen dringen, dat zou toch wel niet gelukken, maar wel zou, wie dat beproefde, er zelf door in het water vallen, en 't scheepje zou intusschen voortgaan, den adem Gods steeds in de zeilen, den wimpel steeds naar 't vaderland!’
Waarlijk, de netelige, zware taak was ‘ernstig en verheven’!
Men ziet uit het aangehaalde, de eigenaardigheden van Laurillard's stijl zijn hier niet ver te zoeken. De laffe woordspelingen ontbreken er niet, evenmin als ‘de blozende Engel met de sneeuwwitte wieken’. Doch - ik haast mij, dit er bij te voegen - evenmin het groot aantal praktische opmerkingen, die men in den zak kan steken, en grepen uit het leven voor het leven - om ook eens à la Laurillard te spreken - die wij van dezen schrijver-redenaar gewoon zijn te ontvangen.
't Is een zonderlinge stijl, de stijl van Dr. Laurillard, met ‘dat’ kinderachtige in den vorm, en ‘die’ flauwe aardigheden te midden van den ernstigen inhoud. Hij moet op den kansel beter voldoen dan in de leeskamer. Dat wil ik gaarne gelooven, hoewel ik hier niet naar eigen ervaring oordeelen kan. Ook neem ik zonder aarzelen aan, dat de vrienden en de vriendinnen van den redenaar, de gaven van den schrijver met groote ingenomenheid genieten zullen. Maar die den spreker nooit hoor- | |
| |
den? Zij zullen zeggen: wel aardig en praktisch, maar toch......vindt gij dat nu stichtelijk, in d.n. goeden zin van opbouwend voor het godsdienstig leven?
Wat men tegenwoordig met nadruk in elken godsdienst-prediker verlangt, is 't profetisch element. Met dien geest is Dr. Laurillard, als 'k wel zie, niet ruim bedeeld.
Maar 't oude Israël had naast zijne profeten, beoefenaars der Wijsheid, ook wel praktische levenswijsheid genoemd. Ook zij waren in hunnen kring hoog geëerd en nuttig werkzaam. Onder die ‘wijzen’ zou ik Dr. Laurillard een eerste plaats willen geven, indien ik onze predikers der godsdienst splitsen moest in echte zonen van het profetisme en waardige vertegenwoordigers der chokma.
Abbenbroek.
W.C. van Manen.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
CATALOGUE descriptif des Espèces de bois de l'Archipel des Indes Orientales (Collection de Sturler), exposées à l'Exposition Internationale de 1867 à Paris, par W.L. de Sturler, Ancien Major da Géuie de l'Armée des Indes Orientales Neerlandaises. Leide, A.W. Sijthoff, 1867.
BEREDENEERDE CATALOGUS DER AARDBEZIEN, welke worden aangekweekt en verkrijgbaar zijn in de Bloemisterij van E.H. Krelage en Zoon, te Haarlem. Haarlem, E.H. Krelage en Zoon en de Erven Loosjes, 1867. Prijs ƒ 0.30.
De geschriften, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld, hebben dit met elkander gemeen, dat zij op den titel als Catalogi genoemd worden, maar wanneer wij nu, aan dit woord hechtende, daarom eene mindere waarde daaraan wilden toekennen, dan zouden wij grootelijks dwalen, zoo als dit bij de inzage spoedig genoeg blijken zal.
Wat het eerstgenoemde geschrift betreft, zoo wordt het ons, bij eenige nadere beschouwing al spoedig duidelijk, dat wij hier een hoogst belangrijken en uitnemenden arbeid voor oogen hebben, een arbeid, die de vrucht is van veelzijdig onderzoek en nauwgezette waarnemingen en waardoor de schrijver zich hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Trouwens hebben wij hier dan ook met iets meer te doen dan met eene eenvoudige Catalogus, die alleen namen vermeldt en, uit den aard der zaak, zich door zekere dorheid kenmerkt, hebben wij hier, zoo als de
| |
| |
titel het ook uitdrukt, te doen met een Catalogue descriptif, die als zoodanig, nevens die benamingen vele aanwijzingen schenkt van hoogst gewichtigen aard omtrent een onderwerp, dat aan ons Nederlanders niet anders dan belang inboezemen kan. Of zouden wij, als zoodanig, niet belang stellen in alles wat onze koloniën en vooral wat onze Oost-Indische bezittingen betreft, die door de natuur rijk gezegende gewesten, die, in dagen van roem en glorie, door onze voorvaders op den vijand veroverd, ook in latere tijden zoo milde bronnen van welvaart en rijkdom voor ons zijn geweest.
Wij roemden gindsche gewesten zoo even als door de natuur rijk gezegend, en voorzeker zal men die uitspraak niet overdreven achten. Alles draagt dan ook tot die uitkomst bij. Niet ten onrechte dragen gindsche bezittingen den naam van Oost-Indische Archipel. Eilanden toch zijn het, die wij daar voor ons zien, sommige van groote uitgestrektheid, vele ook van kleineren omvang, maar die allen als zoodanig de voordeelen opleveren, die in het gemeen aan alle kustlanden eigen zijn en welke, niet het minst onder een tropischen hemel, van groot gewicht moeten worden geacht, ook met het oog op den plantengroei. Wel is de tropische warmte in gindsche streken eene eerste oorzaak van dien weelderigen groei, van die krachtige ontwikkeling, van die verscheidenheid en dien onuitputtelijken rijkdom in het plantenrijk, toch is zij zeker niet de eenige. Immers weten wij, dat de plant tot hare ontwikkeling niet alleen warmte, maar ook vocht behoeft, en dat zij dit laatste, ten gevolge van de sterkere verdamping, in te grootere hoeveelheid noodig heeft, naarmate de warmte stijgt. Indien dit echter nu alles waar is, hoezeer zijn dan in dit opzicht deze gewesten door de natuur begunstigd, omgeven als zij naar alle zijden zijn door den oceaan, dat is van dat watervlak, waarvan hier, onder den tropischen hemel, de waterdamp gestadig in ontzettende hoeveelheden opstijgt, om in hoogere luchtlagen in den vorm van wolken te verdichten en over het nabij gelegen land zich te verspreiden en dit te sterken, daar de formatie van den grond hier tot die uitkomst zoo krachtig bijdraagt. Immers wat wij in die eilanden voor ons zien, het zijn geene vlakke landen, maar integendeel landen van trotsche gebergten doorsneden, wier kruinen vaak meerdere duizende voeten zich boven het vlak der zee verheffen en die daarenboven dikwerf met een
| |
| |
dichten mantel van bosschen zijn overdekt. En dat bergen nu wolken en dampen tot zich trekken, en dit vooral, wanneer zij met bosschen bedekt zijn, dit is door de waarnemingen genoegzaam gebleken. Van volkomene toepassing zijn dan ook hier de woorden van Reinhardt, elders door den Schr. aangehaald, ‘dat veelvuldige waarnemingen genoegzaam hebben aangetoond, dat overal in de landen tusschen de keerkringen, alwaar zware bosschen zijn op hoog land, nabij de zee gelegen, eene zoo groote hoeveelheid regenwaier wordt voortgebracht, dat zij verre alles te boven gaat, wat men dienaangaande in meer gematigde luchtstreken ondervindt.’
Zoo zijn de twee eerste hoofdvereischten voor een krachtigen plantengroei hier met elkander vereenigd, in eene mate, zoo als men die elders op den aardbol schaars wedervindt. Maar dit is niet het eenige; - want ook het derde hoofdvereischte voor zulk eenen groei wordt hier wedergevonden, eene vruchtbaarheid namelijk van den bodem, die schier onuitputtelijk genoemd mag worden. Ook behoeven wij ons over die voortdurende vruchtbaarheid van den bodem van Java niet zoo bijzonder te verwonderen, want terecht heeft men, naar het ons toeschijnt, opgemerkt, dat, zoo lang die hoogere bosschen en daarmede de oorsprong van regen en rivieren en de gedurige voortbrenging van plantenaarde zullen blijven bestaan; zoo lang derhalve de lagere gronden een gestadigen toevoer van vruch bare aarde en water zullen blijven behouden; zoo lang zal ook behouden blijven die vruchtbaarheid, die overal met verbazing ons vervult. Trouwens bevat die aarde, hier van de bergen naar de lagere streken afgevoerd, daartoe al de grondstoffen in zich, is zij het voortbrengsel van de verweering van het rotsgesteente, terwijl de medegevoerde plantaardige overblijfselen den humus vormen, zoodat hier beiden, èn de bewerktuigde, èn de onbewerktuigde stoffen voor de voeding van het plantensamenstel benoodigd, voortdurend in groote hoeveelheden worden gevormd. En wanneer wij nu dit alles samenvoegen, die tropische warmte, dien rijkdom aan water, dien uitnemend rijken bodem, dan voorzeker verwondert het ons niet, dat op vele dier eilanden een plantengroei voorkomt, zóó weelderig, zóó rijk, dat hij de begrippen van ons, bewoners van minder begunstigde streken, verre te boven gaat.
Twee hoofdpunten zijn het vooral, die ons in dien groei, zoo
| |
| |
als hij ginds zich openbaart, meer bijzonder treffen, het is namelijk de snelheid, waarmede hij plaats heeft en zijne kracht; en in de tweede plaats de rijke verscheidenheid in vormen, die hij hier vertoont. Dit laatste verschijnsel is zeker niet dat, wat het minst ons met verbazing vervult. Trouwens mag men het, zoo als men weet, voor de keerkringslanden als eene waarheid aannemen, die zeer algemeen geldt, dat, naar mate men den evenaar nadert, niet alleen de groei sneller en krachtiger zich vertoont, maar ook de vormen talrijker zijn en grootere verscheidenbeid opleveren. En dat dit verschijnsel zich op een gebied, als dat van Java en de omgelegene eilanden, zeer sterk openbaren moet, ligt in den aard der zaak, daar hier natuurlijk èn de lage kuststreek, èn het hoog gebergte, èn het dal, èn de hooge vlakten, allen eene eigenaardige luchtgesteldheid en een daarmede overeenkomstigen plantengroei vertoonen, en tot op zekere hoogte hunne bepaalde vormen bezitten moeten.
Wat kennen wij intusschen in het algemeen nog van den rijkdom dier gewesten, van hunnen plantengroei, van hunne voortbrengselen? Er is trouwens een tijd geweest, en hij behoort gewis nog niet tot een lang verleden, dat de nederzettingen der Europeanen eenig en alleen dadelijk winstbejag ten doel hadden of uitoefening van gezag. Maar allengs toch erlangden andere en betere denkbeelden de overhand, ontwaakte meer de begeerte tot onderzoek, tot een navorschen van die rijkdommen, die, ofschoon met kwistige hand over deze gewesten verspreid, tot dusverre nog niet de aandacht trokken. Maar het veld, dat hier te bearbeiden lag, was groot en de arbeiders waren betrekkelijk weinigen, ofschoon de naam van meerderen van hen met eere genoemd wordt en hun arbeid niet vruchteloos was. Toch bleef er nog veel te onderzoeken over, en dat men zich hier ook zeer goed van bewust was, bleek o.a. ook uit het uitschrijven door de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid in 1863 eener prijsvraag, die ten doel had het ‘verkrijgen eener zoo veel mogelijk volledige opgaaf van bruikbare houtsoorten, die in onze Oost-Indische bezittingen voorkomen, met opgave zoo veel mogelijk der wetenschappelijke namen, die de boomen dragen, waarvan zij herkomstig zijn, alsmede van de Maleische, Javaansche en andere inlandsche benamingen, waaronder zij bekend zijn. Tevens werden opgaven verlangd, betreffende de groeiplaatsen dezer boomen, het van de hout- | |
| |
soorten gemaakt of te maken gebruik, het soortelijk gewicht enz.’
Dat aan het beantwoorden dier prijsvraag groote moeielijkheden verbonden waren, valt na alles, wat reeds van den plantengroei van gindsche gewesten is aangevoerd, dadelijk in het oog. Het onderwerp, waaromtrent aanwijzingen verlangd werden, was groot en uitgestrekt, en nog slechts zeer oppervlakkig onderzocht, zoodat hoogstens van enkele houtsoorten slechts iets zekerders bekend was. Trouwens, om hier tot meerdere kennis te komen, stonden velerlei bezwaren in den weg, die wij bij onze Europeesche toestanden, nauwelijks in hunnen geheelen omvang ons kunnen voorstellen, en waaronder zeker niet het minste was, dat dezelfde houtsoort bij verschillende Indische volken dikwerf zeer verschillende namen draagt. Maar toch, hoe moeielijk dit ware, toch werd die prijsvraag, zoo als bekend it, beantwoord, en dit met eene volledigheid en een tal van aanwijzingen omtrent het gebruik, de eigenschappen, het soortelijk gewicht van verschillende houtsoorten, hare afkomst, haar voorkomen, de benamingen, die zij dragen bij de inlanders, de wetenschappelijke namen enz., dat zij ons met verbazing vervullen en ons een zeer hoog denkbeeld inboezemen van de uitstekende bekwaamheid en den onvermoeiden ijver van den schrijver van zulk een antwoord, zoo als dit dan ook met goud is bekroond. De Schr. dier verhandeling was niemand anders dan de Hr. W.L. de Sturler, de auteur ook van de hier aangekondigde catalogue, die niet minder dan 120 houtsoorten omschreef, met bijvoeging van de stalen van het hout.
Van die hoogst verdienstelijke verhandeling kan de Catalogue descriptif in zekeren zin als eene uitbreiding beschouwd worden, - eene uitbreiding echter, die van geene geringe beteekenis blijkt te zijn, wanneer men nagaat, dat hier niet minder dan 462 volgnommers (numéro courant) beschreven worden. In meer eigenlijken zin was de bestemming van dezen catalogus, het geven van genoegzame aanwijzingen betreffende de stalen, te Parijs ten toon gesteld, waar deze collectie den vreemdeling kan overtuigd hebben, dat de geest tot onderzoek en nasporing ook bij ons Nederlanders nog niet ontbreekt, maar zoo als wij te kennen gaven, zij heeft ook eene neer blijvende beteekenis, aanvullende en uitbreidende hetgeen in de bekroonde prijsver- | |
| |
handeling van den Schr. ons was medegedeeld en alzoo onze kennis omtrent dit aangelegen onderwerp vermeerderde. Trouwens van welk een gewicht dit onderwerp is, welk eene waarde de bosschen onzer O.I. bezittingen in vele opzichten hebben, dit wordt ons bij het lezen der geschriften van den Hr. de Sturler eerst recht duidelijk, en daaruit blijkt dan ook weder de hoogst nuttige strekking van zijnen arbeid. Dit nut nog eenigzins nader aan te toonen, zal thans ons bezig houden.
Allereerst namelijk is het eene zeer hoog te waardeeren eigenschap in het hier aangekondigde geschrift, dat het gelegenheid geeft de talrijke houtsoorten, in gindsche gewesten voorkomende, juister van elkander te leeren onderscheiden. Wij hebben reeds gezegd, dat de zelfde houtsoorten bij de verschillende volkeren, ook dikwerf geheel andere benamingen dragen, wat natuurlijk tot eene groote verwarring voert en oorzaak is van tallooze misvattingen. In dien doolhof nu leidt de Schr. ons rond, door eerst met ons stil te staan bij eene verzameling van stalen, ontleend aan de verschillende landen van den Oost Indischen archipel; terwijl hij vervolgens eene collectie met ons nagaat, bijzonder toebehoorende aan de Molnkken en het noordelijke gedeelte van Celebes, om daarna ons te bepalen bij eene verzameling van houtsoorten uit de Lampongs (Sumatra), en eindelijk bij eene, aan Palembang en Banca ontleend. Overal en van elke houtsoort in het bijzonder, vinden wij hier den naam of de namen opgegeven, waaronder zij bij de inlanders bekend is, en dit alles op eene wijze, die ons verbaasd doet staan, wanneer wij indenken, wat moeite er aan het verkrijgen dezer gegevens moet zijn verbonden geweest, te meer, daar hier alles voor de nauwkeurigheid van den Schr. pleit, zoo als hij b.v. niet nalaat bij de behandeling van deze of gene houtsoort eener bijzondere groep te verwijzen naar de overeenkomende nos. in andere collecties.
Maar het werk voldoet ook nog aan een ander vereischte, en wel dit, dat daarin de meeste inlandsche namen tot wetenschappelijke zijn herleid. Dat dit het nut van dit geschrift zeer verhoogt, behoeft wel geene nadere aanwijzing. Immers eerst hierdoor laat het zich beter nagaan, wat men eigenlijk voor heeft, en kan de kruidkundige althans eenigermate oordeelen omtrent den aard van het hout en de waarde, die het bezitten zal.
In de derde plaats is dit geschrift van groote beteekenis, omdat het ons vele en belangrijke aanwijzingen geeft omtrent
| |
| |
die waarde, omdat het ons vele houtsoorten beschrijft, vroeger weinig of niet bekend, en die, wanneer men ze weet te gebruiken, eene nieuwe bron van welvaart, een nieuwen tak van handel en nijverheid vormen kunnen.
Dit uit den inhoud van het geschrift uitvoeriger hier aan te toonen, kan niet in onze bedoeling liggen. Slechts enkele voorbeelden mogen dan ook de waasheid van ons beweren staven. Als een eerste voorbeeld noemen wij hier de Mani meira (Nania vera Miq.) tot de Myrtacéen behoorende, een boom van aanzienlijke zwaarte en middelmatige hoogte, die vooral op de Molukken te huis behoort en een roodachtig bruin, uitnemend hard en zwaar hout levert, dat vooral hieraan eene groote waarde ontleent, dat het de aanvallen van den paalworm weerstaat, van dien gevreesden vijand, die aan onze zeeweeringen zoo dikwerf de grootste verwoestingen heeft aangericht. Verder herinneren wij aan de Djati-soorten, van welke de Djatie kapoor (Tectona grand's L.) tot de Verbe nacéen behoorende, de meest bekende is, en in Midden- en Oost-Java aanzienlijke bosschen vormt. Ofschoon in dichtheid en soortelijk gewich zeer verre achterstaande bij het nanihout, is het echter voor den scheepsbouw uitnemend geschikt, en overtreft zijne duurzaamheid als zoodanig verre die onzer deugzaamste houtsoorten. Elders (op Sumatra) verheft zich de rensachtige Kloetoom-rêgis of Karang (Artocarpus altissima, T.B.) tot de Artocarpéen behoorende, een boom, die eertijds onder het inlandsch bestuur niet, zonder uitdrukkelijk verlof, mogt geveld worden en waaruit boomschuiten vervaardigd werden van 70 à S0 voet bij 7 à 8 voet breedte, die bij de scheepvaart op de bevaarbare stroomen 50 à 60 jaren duren, zoo als hij dan ook voor den scheepsbouw uitnemend geschikt schijnt en de schrijver zijne aanplanting ginds zeer wenschelijk keurt. Trouwens is dit zijne meening betreffende verschillende andere houtsoorten, die wij hier niet allen kunnen opnoemen, maar
die als zoodanig in dezen Catalogus genoegzaam omschreven zijn. Met het ontwikkelde gevoelen, ook door Reinwardt en Junghuhn voorgestaan, dat de vermindering der bosschen zelfs ook op een zoo rijk eiland als Java, uit een klimathologisch oogpunt invloed zou kunnen uitoefenen op de vruchtbaarheid van den bodem, schijnt in ieder geval de aanleg van nieuwe bosschen aan vele berghellingen eene zeer gewenschte zaak. waartoe dan bij voorkeur de edelste houtsoorten behooren te worden gebe- | |
| |
zigd. De keuze is hier trouwens ruim, zoo als men bij eene aandachtige beschouwing der hier genoemde soorten spoedig bespeuren zal. Van het zwaarste hout, geschikt voor zeeweringen, voor bouw- en timmerwerk tot het hardste hout voor tand- en radwerk of het fraaist gevlamde voor den schrijnwerker, het wordt hier in de meest verschillende soorten aangetroffen.
Dan genoeg, om aan te toonen, welke schatten deze bosschen nog bevatten, welke voordeelen daaruit, bij doelmatige behandeling en aanwending nog te verkrijgen zijn, vooral wanneer men zich aan het beginsel vasthoudt, door de kundigste mannen voor gestaan, om de ontginningen op de hoogere gronden binnen zeer enge grenzen te beperken, en met name de bosschen, die meer dan 4 à 5000 voet boven de zee liggen, in stand te houden.
Dat de Hr. de Sturler ons met die rijkdommen hier nader nog heeft bekend gemaakt, daarvoor zijn wij hem grooten dank verschuldigd. Onze lof voor zijnen arbeid behoeft hij niet, maar dat zijn werk eene uitstekende waarde bezit, dat hij eene renzentaak heeft volbracht, op eene wijze, die èn van nauwgezet onderzoek, èn van volhardenden ijver, èn van eene groote kennis omtrent het behandelde onderwerp getuigenis aflegt, dat is onze innige en wel gevestigde overtuiging, die wij hier ter plaatse niet verzwijgen mogen.
Wij willen thans ook het een en ander zeggen betreffende het andere werkje, aan het hoofd van dit opstel genoemd, de beredeneerde Catalogus namelijk der aardbeziën van E.H. Krelage en zoon, die ons een vernieuwd bewijs schenkt, hoezeer de tuinbouw in den tegenwoordigen tijd al meer en meer op een wetenschappelijken voet gedreven wordt en hoezeer wij ook in ons midden mannen bezitten, die in dien geest ijverig werkzaam zijn. Dat wij daarin niet anders dan onz verheugen kunnen, ligt in den aard der zaak, want het is alléén langs dezen weg, dat vooruitgang mogelijk is en dat wij in staat zijn de mededinging met vreemden vol te houden. Om het doel te bevorderen, dat de Hh. Krelage zich met dezen in den boekhandel verkrijgbaren Catalogus voorstellen, zal hier wel niets meer bevorderlijk zijn dan cene vermelding van wat genoemde Heeren daarbij beoogen. Wat de schrijvers zich namelijk voorstellen, het is, nevens de gewone prijscouranten van alle artikelen van hun établissement, die steeds kosteloos zullen worden verspreid, ook meer bepaalde
| |
| |
beredeneerde Catalogi uit te geven, die in den boekhandel verkrijgbaar zullen zijn tegen zeer billijken prijs, en in welke meer bijzonder de beschrijvingen der planten en daarenboven ook dikwerf hare afbeeldingen zullen vervat zijn, als waardoor zij achten, den beminnaars van tuin- en landbouw geene ondienst te doen, daar in deze Catologi uit den aard der zaak dikwerf opmerkingen en aanteekeningen zullen gevonden worden, waarin menigeen belang stelt en die niet zoo volledig in de handboeken van tuinbouw kunnen voorkomen. En zoo hebben wij hier dan ook niet met een afzonderlijken Catalogus te doen van aardbeziën, maar mogen wij dergelijken Catalogi ook van andere planten te gemoet zien, allen echter afzonderlijk verkrijgbaar.
Wanneer men ons nu vraagt: of de hier aangekondigde aan het doel voldoet, dan gelooven wij uit volle overtuiging dit bevestigend te mogen beantwoorden. Dat de collectie van de Hh. K. van aardbeziën, omtrent 200 soorten bevattende, niet gering te achten is, blijkt bij de inzage spoedig. De lezer neemt hier echter niet alleen kennis van namen, maar erlangt tevens menige nuttige aanwijzing, die hem bij eene keuze van dienst kan zijn. Hem wordt aanwijzing gedaan van de hoofdgroepen, waarin zij zich verdeelen, en de kenmerken en eigenschappen, waardoor elk dezer groepen zich onderscheidt. Hij zal verder hier eene opgave vinden van zulke werken, waarin deze vrucht meer opzettelijk wordt behandeld, terwijl hij tevens de noodige raadgevingen aantreft met betrekking tot hare behandeling. Eindelijk wordt hier niet alleen eene beschrijving aangetroffen der soorten en van de vruchten, die zij opleveren, maar in zekere mate ook eene beoordeeling, met vermelding van al zulke bijzonderheden, die voor den liefhebber van gewicht zijn, die niet alleen geurige, smakelijke vruchten begeert, maar ze ook liefst zoo vroeg en zoo lang mogelijk wenscht te plukken. Een gewone Cathalogus maakt hem oplettend op een tal van soorten, die hij echter moeielijk waardeeren kan. Hier daarentegen wordt hij op de hoogte der zaak geholpen, wordt hij in staat gesteld, een duidelijker begrip te vormen, van wat hem eigen lijk best past, kan hij leeren eene goede keuze te doen, terwijl hij tevens den weg zich aangewezen vindt, die ook bij het kweeken der meest uitmuntende soorten alleen tot het bekomen van de schoonste, geurigste vrachten leiden kan, de meest gepaste behandeling der planten namelijk.
| |
| |
Dat wij dan ook deze Catalogi in de ruimste mate aan HH. liefhebbers aanbevelen, ligt in den aard der zaak, terwijl wij, het denkbeeld der schrijvers toejuichende, hen vooral arnraden, om in zulke Catalogi het punt van behandelen en kweeken der planten grondig uit een te zetten, daar zij hierdoor in waarde en bruikbaarheid zeer zullen winnen. Wij vertrouwen, dat zij ons deze opmerking zullen ten goede houden. Verzwijgen wilden wij haar niet, want wij achten haar daartoe van te veel belang.
Frebuarij, 68.
R.W. Boer.
DE INVOERING EN VERKLARING VAN DEN AEROKLINOSKOOP. Regelen, naar welke hij ons de aanstaande windveranderingen met eenige waarschijnlijkheid doet vermoeden, door Dr. Buys Ballot, Hoofddirecteur van het koninklijke Nederlandsch Météotologisch Instiuut. Utrecht, Boek-, Plaat- en Steendrukkerij ‘de Industrie’ (H.A. Manssen) 1868, 99 blz. 8o
Onze hierboven vermelde wakkere Meteoroloog gaf [zie de Verslagen en Mededeelingen van de koninklijke Akademie van Wetenschappen (te Amsterdam), Afd. Natuurkunde, Dl. VII. (le Reeks), blz. 75 tot 77] in de vergadering van 3 October 1857 eenige uitkomsten ‘over den zamenhang van de gelijktijdige Barometerafwijkingen op verschillende plaatsen, en de daarop volgende kracht en richting van den wind’, die berusten op waarnemingen van 1853-57. De toen gegeven regelen zijn sedert door de latere waarnemingen bevestigd geworden: en daarop is nu het gebruik van den Aëroklinoskoop gebouwd.
Hij gaat daarbij uit van eenige grondstellingen. ‘Het mededeelen van de windsterkte op andere plaatsen mag niet uitgesloten worden, maar is niet de hoofdzaak’ (blz. 6) ‘De uit komsten zijn gegrond op de afwijking van barometerstand, dat is op het verschil met den normalen stand, vooreerst omdat daardoor de verschillende soorten van fouten het best worden geelimineerd, ten tweede, omdat de krachten, die het evenwicht trachten te herstellen, aan die verschillen evenredig kunnen geacht worden’ (blz. 7, 8). ‘Niet de tijding van eene storing op eene andere plaats moeten wij afwachten - zelfs het telegraphische bericht zoude licht weinig baten (zie blz. 24) - maar wij moeten kenmerken opsporen, waaruit wij kunnen opmaken
| |
| |
dat er eene storing zal ontstaan (blz. 9). ‘Daartoe is het noodig, den tegenwoordigen toestand van den dampkring te kennen, zoo als hij aan verschillende plaatsen gelijktijdig is’ (blz. 19). Dan wordt ‘door de richting, waarin de hoogste plaats van de laagste ligt, de richting van den komenden wind bepaald, die zelden meer dan 30o afwijkt van eene richting loodregt op de eerste: zoodat, als van twee plaatsen in een meridiaan gelegen de noordelijkste den hoogsten stand heeft, de windrichting zuidoost tot noord-oost zal zijn; en heeft de zuidelijkste plaats den hoogsten stand, zuid-west tot noord-west’ (blz. 5). En hierop berust nu het nieuwe werktuig. Aan de seinpalen wordt eene stang bevestigd, draaibaar op zijne as, ten einde het arrimuth te kunnen wijzigen van een beweegbaren arm, boven aan de stang bevestigd. Wanneer er nu tusschen twee plaatsen een onrustbarend verhang of verschil in afwijkingen plaats heeft, dan wordt die stang evenwijdig gebracht aan den afstand dier beide plaatsen, daarna met eene helling, die het verhang aangeeft. Nu weet men dat er wind te wachten is, en wel loodrecht op dien arm van de linkerzijde, als men van het hoogste gedeelte naar het lagere ziet. Nadere regelen, daarbij in acht te nemen, en waarschuwingen bij het gebruik komen in den loop van het boekske voor.
Eene geschiedkundige schets van hetgeen in deze goeds en verkeerds is verricht, gaat vooraf; - eene lijst van waarnemingen te Groningen, Helder, Vlissingen en Maastricht van 1o Dec. 1866 tot 30 Nov. 1867 (blz. 38-88) besluit het werk. Daarop volgen als Bijlagen een paar uittreksels uit briefwisseling met de Regering en een plaatje van het instrument met gebruiksaanwijzing.
H.
BESCHRIJVING VAN Z.M. MONITOR HEILIGERLEE, door J.A. Waldeck en H.A. de Smit van den Broecke. Nieuwediep, L.A. Laurey.
Bovenstaand werkje heeft 16 bladzijden, die op goed papier duidelijk gedrukt zijn, en 21 platen in klein atlasformaat.
Veel staat er niet in het boekje geschreven en daarom kunnen wij er niet veel van zeggen.
Technische waarde heeft het werkje niet. De tekst bevat vele onnaauwkeurigheden, van blz. 1 af, waar de eerste zinsnede zegt, dat de kielplaat 11 streep dik is, terwijl die wel 16 streep
| |
| |
wezen moet. Dit gaat zoo voort tot blz. 13 waar den cilinder een palm te weinig diameter wordt toegekend.
De platen of figuren zijn evenzeer slecht, uit het oogpunt van naauwkeurigheid. Op Pl. VII, om een voorbeeld te noemen, zoude men denken, dat de toren een gegoten bodem met rolcirkel en tandrand uit een stuk had, en daarmede op cilindrische in plaats van conische wielen rustte, terwijl het dek er onder op gegoten ijzeren zaathouten rust. Die deelen, gelijk zij daar voorgesteld zijn, zouden nimmer uit geslagen ijzer kunnen gemaakt worden. En toch zijn zij dat, maar hebben dan geheel anderen vorm.
De kleuren zijn ook vreemd en tegen alle gewoonten gebruikt. Op Pl. X bijv. stelt D met roode kleur een roodkoperen plaat voor - zeer juist - doch in de onmiddelijke nabijheid is het zundgat van hetzelfde metaal zwart. Waarom dat ook niet rood? en waarom de gegoten stalen ziel geel gekleurd? Er is hier geen reden voor die afwijkingen, die ligt tot dwaling leiden kunnen.
Ofschoon wij daarom geene waarde aan het boekje toekennen voor het algemeen, is het doel des schrijvers waarschijnlijk ten deele bereikt - dat is: een werkje te leveren dat den officier, die voor 't eerst op een monitor komt te dienen, wat spoediger en gemakkelijker te huis maakt. Het aantal personen, die het boekje met vrucht gebruiken kunnen wordt daardoor echter zeer beperkt; en een naauwkeuriger beschrijving van onze monitors (met het een en ander over monitors in het algemeen) ware nog met meer vrengde begroet door ons, die ons altijd verblijden als wij eenig teeken van belangstelling in onze zeemagt bij anderen mogen waarnemen.
B.J. Tideman.
| |
IV. Letterkundige Varia.
EUGENIUS ARAM, of de Geheimzinnige Misdadiger, uit het Engelsch van E. Bulwer Lytton. Tweede herziene druk. Twee deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1868.
Dit werk is No. 23 en 24 van van Kampen's goedkoope Serie van Romans, waaruit ieder werk afzonderlijk verkrijgbaar is à ƒ 1. - het deel, en welke uitgave zich onderscheidt, door goed papier, keurige letter, voldoende inbinding en gebrek aan drukfouten.
| |
| |
Wat nu den inhoud van dezen Roman betreft: hij zal bij meenigeen wel bekend wezen. Mij dunkt, 't is al wel vijf en twintig en meer jaren geleden, dat de eerste druk dezer vertaling verscheen. En bij den opgang, dien Bulwers werken, zoo te recht, maken; bij den grooten roem, dien zich de schrijver van ‘Wat zal hij er meê doen?’ van ‘De Familie Beaufort’ of van ‘De Familie Caxton’ verworven heeft, is het misschien te verwonderen, dat deze vertaling van zijn Eugenius Aram al niet veel vroeger is herdrukt geworden.
Het boek toch verdient zeer algemeen bekend te zijn. 't Is soms akelig mooi; en behoort (schoon wellicht geheel verdicht, hoewel men dat aan de inkleeding dikwerf niet zeggen zou) onder de meest belangwekkende tafreelen van de lijfstraffelijke Rechtspleging.
Eugenius Aram, de hoofdpersoon, is iemand, die in een stil, tusschen schoone bergen gelegen, dorp, een zeer ingetogen en eenzaam leven leidt. Meest met afgetrokken studien en het bespieden van de geheimen der natuur bezig, heeft hij weinig of geen omgang, maar wordt door elk die hem kent bewonderd om zijne kunde, en geacht en bemind om zijne welwillendheid en weldadigheid. Het gelukt den Squire, Lester, hem eenigzins tot zijn huisvriend te maken, en de vriendschap tusschen Aarm, den geheimzinnigen geleerde, en de bewoners van het heerenhuis heeft dezen uitslag, dat Madeline, de oudste en allerinnemendste dochter van Lester, de verloofde wordt van Eugenius. Een neef van Madeline en van hare jongere zuster Leonore, Walter, woont bij den heer Lester in huis. Deze gevoelt een grooten tegenzin tegen den eenzelvigen natunronderzoeker, en kan zich volstrekt niet vereenigen met de algemeene bewondering, welke deze wegdraagt, maar wantrouwt hem, waartoe eenige, onzamenhangende, toevallig opgevangen, woorden van den geleerde, maar waartoe ook de jaloezij, daar hij zelf op Madeline verliefd was, het hare toe had bijgebracht.
Walters oom was een bijzonder achtingswaardig mensch, maar zijn vader was een slechthoofd geweest in elk opzicht; los en lichtzinnig van karakter, aan liegen en bedriegen gewoon, had hij zijne vrouw en kinderen verlaten, en was hij de wijde wereld ingetrokken; nu onder dezen dan onder genen valschen naam, laatstelijk onder dien van Daniël Clarke. Zijn zoon eene reis willende ondernemen, tracht uit te vinden wat er toch van
| |
| |
zijn vader mocht geworden zijn, van wien men gedurende meer dan veertien jaren niets had vernomen. Eindelijk in Yorkshire ontdekt hij van hem het laatste spoor, en wel dat hij, met vele juweelen bij zich, s'nachts van Knaresborough was heengegaan, en men later niets meer van hem had vernomen; dat er een gerucht had geloopen, dat hij door Eugenius Aram en een verre bloedverwant van dezen, een zeker Honseman, iemand van het allerslechtste levensgedrag, zou zijn vermoord geworden. Maar uit gebrek aan bewijs, en om de groote achting, waarin Aram toen reeds, om zijne geleerdheid en zedigheid, deelde, had men die verdenking laten varen. Walter houdt zich nogthans van de waarheid, dier oude, bijna vergeten beschuldiging overtuigd en komt, op den dag dat Aram en Madeline in den echt zouden treden, en terwijl de trouwklok reeds luidde, plotseling terug van zijne verre reis, en Aram wordt gevat en, na acht maanden gevangenis, verhoord, schuldig bevonden en veroordeeld om ter dood gebracht te worden. Madeline sterft, geloovende aan de onschuld van haren geliefde, aan de tering. Aram bekende bij zijn leven zijne misdaad niet, maar legt aan Walter, in een uitvoerig geschrift, wat deze eerst openen mocht na zijne terechtstelling, de gronden van zijn misdaad open; en wel met zoovele bezwarende omstandigheden voor diens loszinnigen, gemeenen vader, met zoovele verzachtende omstandigheden voor den moordenaar, dat het te betwijfelen valt, of Walter, hadde hij dat alles van te voren geweten, wel zoo zeer op ‘bloed voor bloed’ zoude hebben aangedrongen.
De karakterteekening in dit werk is meesterlijk. De angst van Aram - ook in de meest gelukkige oogenblikken zijns levens - dat zijn euveldaad nog eenmaal aan het licht zal komen, zijne afgetrokkenheid, zijn hardop denken, zijne verstrooidheid en eenzelvigheid, zijn zeer natuurlijk geschilderd. En had hij vroeger ook geen berouw over zijn manslag, daar hij meende de aarde van een monster gered te hebben, en diens schatten tot edele doeleinden te zullen gebruiken, het geweten, dat hij gepoogd had in slaap te sussen, liet hem toch geen rust. Nog onveroordeeld, had hij zijn vonnis reeds in zich zelven, ‘Kaïn's vloek erft over op Kaïn's kinderen!’
Ook de overige karakters zijn schoon volgehouden. Zoowel de liefde en het volkomen vertrouwen van Madeline, als de argwaan van Walter; het Don-Quichotachtige van Jakob Bunting, den
| |
| |
oud-korporaal, ‘den man die de wereld kende’, als van den ouden heer Lester den eerbiedwaardigen squire.
Tegen de vertaling heb ik ééne kleine grieve. Er komt namelijk in dezen roman ook zekere Pieter Dealtry voor, een vrome herbergier; ten minste een man, die gedurig stukken van Psalmen en andere geestelijke liederen laat hooren. Nu maakt het eene vreemde vertooning, in een verhaal, dat den lezer geheel in Engelsche toestanden, bij Engelsche personen, en op Engelsche landstreken verplaatst, telkens te stuiten op de Psalmen, volgens de Nedeslandsche berijming. Dat is even wonderbaarlijk als Walter zijne verrukking over het landleven te hooren uitboezemen met de woorden van onzen Poot: ‘Hoe genoeglijk rolt het leven, Des gerusten landmans heen, Die zijn zalig lot, hoe klein, Om geen konings kroon zou geven.’
Maar, in weerwil hiervan, verheugen wij ons zeer over den herdruk van dit merkwaardige boek.
Rosendaal.
Tydeman.
ARME MARIE. Een Weeshuisnovelle, door H. Tillema. Kampen, K. van Hulst, 1868.
Als Novelle is er op de romantische inkleeding nog al wat aan te merken; maar als Weeshuisnovelle verdient het boekje allen lof. Het verhalende is slechts de vorm, om, in een behagelijk kleed, de hoogst nuttige en tijdige wenken meê te deelen, die in deze 146 bladzijden zijn te vinden.
Zeker! De weeshuizen van vroeger waren nog ondoelmatiger en in menig opzicht verkeerder, dan de tegenwoordige; maar ook nu nog zijn er verouderde kwalen te bestrijden, en 't is goed dat ze worden aangewezen. Die dat doet doet een treffelijk werk, en die ze verbetert doet nog veel beter. 't Is wel mogelijk, en ik geloof het zelfs, dat menig weeshuis in ons vaderland, zich de op- en aanmerkingen van de ‘eenvoudige burgerlieden’ of van ‘Neef Gerrit’ niet meer behoeft aan te trekken; maar daar zijn er, die hier als hun eigen beeld geteekend zullen vinden.
't Zou jammer wezen als het kwaad bloed zette; maar heerlijk zou het zijn, als het verkeerde, dat wordt aangetoond (en soms belachelijk wordt gemaakt) werd veranderd en dat willen we hopen. Want - de ondervinding leert het - er komen dan
| |
| |
toch maar heel wat onpraktische menschen uit de weeshuizen voort, onbruikbare wezens voor de maatschappij: onbruikbaar, voor een goed deel daardoor, omdat ze niet geleerd hadden wat ze zeker zouden noodig hebbeu; maar zeer ervaren in dingen die hen hoogst waarschijnlijk nooit te pas zullen komen. - Ik denk vooral aan de opleiding der weesmeisjes. Worden ze uit ‘het Huis’ ontslagen, dan weten velen niets van huishouden, noch van huishoudelijke zaken, maar in fijn naaien, mazen en stoppen zijn ze volleerd. Het is er meê als in sommige streken van Noord-Brabant, met name in de kloosters, die voor meisjesscholen dienen; waar de deernen wel kant stoppen en borduren leeren, zoodat ze hun oogen er meê bederven; maar voor flinke dienstboden, die werken en koken, wasschen en strijken kunnen, deugen ze niet, en ze hebben er ook geen lust meer in het te worden, - ‘de handen staan haar verkeerd.’
Ik hoop dat dit boekje door velen zal gelezen worden; en vooral door hen, die met weeshuizen in betrekking staan. Of intusschen het geheele denkbeeld wees-huis niet een afkeuringswaardig denkbeeld is; en of het niet beter zou zijn, de weezen bij onderscheidene personen, als leden van huisgezinnen te doen opnemen, zooals de weeskinderen te Berlijn (blz. 134-138); dat is eene vraag welke zeer waardig is grondig onderzocht en (dan) beantwoord te worden.
De Schrijver heeft zijn onderwerp met warmte behandeld, maar 't komt mij voor, dat hij wel wat partijdig tegen die groote inrichtingen is ingenomen, die toch wel zeker het goede bedoelen, - ook al zijn de middelen dikwijls zeer verkeerd. Mij dunkt, hij had te veel een oog voor het kwade, te weinig voor het goede. (De opmerking, of het bericht, blz. 25, regel 26 en half 27, hadden we hem gaarne geschonken)
Rosendaal, 1868.
Tydeman. |
|