Een onuitgegeven gedicht van Bilderdijk.
Andwoord op de onnoozele vraag.
Indien ik dartlend langs de weide
Mijn troetellam een kus mocht biên,
Wat laat ge u voorstaan, Onbescheide,
Alsof u onrecht zou geschiên?
Of moest me uw schoorsteenmuil verlokkeu,
Van eindeloozen rook doortrokken,
Waar tand en lippen zwart van zien.
Zou ooit mijn mond een mond genaken
Die vol van 't vuil tabaksroet zat?
Mijn wang de goorbemorste kaken,
Van 't walglijk snuiven steeds beklad?
Neen, wilt ge stank en mistgeur aâmen,
Blijft, Heertjens, in uw zwijnstal samen,
Of - kust een ezel achter 't g..!
Mijn schaapjen riekt naar frissche kruiden,
En niet naar drekzout dat gy 't weet.
Ga dit aan uws gelijk' beduiden,
En wien het lief moog zijn of leed.
Licht kuste ik nog een schoorsteenveger,
Of daglichtschuwen drekknil-leeger,
Maar nooit den schoorsteen of 't sekreet.
NB. Men kent Bilderdijks afkeer van het rooken. Denk aan het begin van Het Tabakrooken (In de Schemerschijn, blz. 97. Van de Kompl. Dichtwerken, XIV. blz. 369)
‘Die heb met Godvergeten hand
Zijns grijzen vaders nek gebroken,
Die 't eerst dat heilloos stinkend rooken
Heeft ingevoerd in 't vaderland, enz.’