Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |
I. Fraaie Letteren.GESCHIEDENIS DER VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA, door George Bancroft. Naar den een-en-twintigsten engelschen druk door J.W. Straatman. Met een voorbericht van Dr. W.J.A. Jonckbloet. Eerste aflevering. Groningen, J.B. Wolters. 1868. George Bancroft, de geleerde schrijver van het reuzenwerk: History of the United-States, werd den 3en Oct. 1800 te Worcester in Massachusetts geboren. Reeds vroegtijdig gaf hij blijken van buitengewone kennis, zoodat hij, na eerst te Exeter gestudeerd te hebben, reeds op zijn 13e jaar het Harvard-college te Cambridge bezocht, van '18 tot '20 te Göttingen studeerde, en zijne studiën te Berlijn voortzette onder de leiding van Humboldt, Schleiermacher, Hegel en Wolf. Daarna deed hij eene wetenschappelijke reis door Duitschland, Frankrijk, Zwitserland en Italië, om vervolgens naar Amerika terug te keeren. Hier werd hij benoemd tot leeraar in de Grieksche taal te Cambridge en in '23 richtte hij, gezamenlijk met Cogswell, te Northampton de Round-Hill-school op, waaraan hij bij voorkeur duitsche onderwijzers plaatste. 't Duurde echter niet lang of hij wijdde zich geheel aan de studie der geschiedenis van de Vereenigde Staten en aan de staathuishoudkunde. In '38 werd hij benoemd tot collector te Boston, in '45 werd hij minister van marine. In die betrekking richtte hij eene kadettenschool op en riep hij eene sterrewacht in het leven. Van '46-'49 was hij gezant en gevolmagtigd minister in Engeland en verzamelde hij daar in de archieven, de bouwstoffen voor zijne grootsche werken: de Geschiedenis der Vereenigde Staten en de Ge- | |
[pagina 440]
| |
schiedenis den Amerikaansche omwenteling. Ieder, die slechts vluchtig het voorbericht van den Schr. naleest, zal beseffen, met welke moeielijkheden en bezwaren het schiften en beoordeelen van al die bronnen gepaard ging. Vele dier bronnen zijn zoo onbestemd en onduidelijk, zoo slordig bewerkt, dat de werkelijkheid moeielijk te onderkennen is, gernchten en herinneringen worden tot feiten gemaakt en al die dwalingen zijn zoo dikwerf, zelfs door beroemde schrijvers nageschreven, dat zij eindelijk als onomstootelijke waarheden werden beschouwd. Bovendien ontmoette de schrijver de grootste moeielijkheid in het rangschikken der bouwstoffen. Sommige onderwerpen moest hij te vroeg vermelden, andere weder tot later besparen ten einde ze met volgende gebeurtenissen te kunnen groepeeren. De geschiedenis van Nieuw-Nederland heeft hij bovendien geheel afzonderlijk behandeld. Met de grootste onpartijdigheid heeft hij dáár, waar verschillende volken of partijen in dezelfde voorvallen eene rol speelden, het audi et alteram partem toegepast, ten einde daardoor meer licht over de zaak te verspreiden. ‘Zulk een onderzoek aan weerszijden, dus zegt hij, is voor den geschiedschrijver van elk ander land bezwaarlijk, en ik behoef niet te zeggen, hoezeer die taak voor mij verzwaard werd door den grooten omvang onzer republiek, door het verschil in oorsprong en oudste regeering van hare bestanddeelen en de menigte van onderwerpen, die ik had te bespreken en te rangschikken. Door al die bezwaren zijn de moeielijkheden aan mijne taak verbonden niet verminderd, maar tevens, naar ik vertrouw, hare nuttigheid vermeerderd.’ Te gelijker tijd echter is de schrijver geneigd zich zelven van verwaandheid te beschuldigen omdat hij zulk een stout waagstuk heeft ondernomen! Aan niemand kon zeker beter die grootsche taak worden toevertrouwd en de jaren van voorbereiding en inspanning, die hij zich heeft getroost, hebben heerlijke vruchten gedragen. Ook te Parijs, maar voornamelijk te Cambridge, welks bibliotheek de rijkste is voor de geschiedenis van Amerika, zette hij zijne navorschingen voort, en de laatstgenoemde bibliotheek was zoo geheel ter zijner beschikking, dat hij handelen kon alsof zij zijn eigendom was. In '50 keerde hij naar Amerika terug en woont hij sedert dien tijd des zomers in de badplaats Newport, des winters in New-York, in welke beide plaatsen hij zijne studiën onafgebroken heeft voortgezet. Het werk, dat wij hierbij aankondigen, is door Kretschmar in | |
[pagina 441]
| |
het Duitsch overgebragt, terwijl het, zooals de titel opgeeft, reeds een en twintig drukken in het Engelsch beleefd heeft. George Bancroft is Amerikaan in hart en nieren; hij dweept met zijn vaderland, met zijne staatkundige en maatschappelijke instellingen. In sierlijke taal schildert hij den gelukkigen toestand der Republiek: ‘De volkssouvereiniteit is hier eene onbetwiste waarheid, en de wetten op dien grondslag gebouwd worden met trouwe vaderlandsliefde bemind. Terwijl de volken van Europa naar verandering haken, houdt onze staatsinrichting de vurige bewondering levendig van het volk, dat haar aan zich zelf gegeven heeft. Voorspoed volgt op de strikte bedeeling van het recht, vrije mededinging komt den geest van uitvinding te gemoet, en arbeid vindt eene belooning, die even zeker als zonder weêrga is. De handhaving van den binnenlandschen vrede eischt geene militaire instellingen en de volksgeest, van staande legers afkeerig, duldt slechts eene kleine krijgsmacht, die uitsluitend langs de kusten en op de grenzen is geplaatst. Eene trotsche vloot met dapper zeevolk bemand, beschermt onzen handel, die zijne vlag op elke zee laat waaien en zijne ondernemingen tot alle landen uitstrekt. Met de groote mogendheden der wereld staan wij op den voet van gelijkheid en eervolle vriendschap, ofschoon wij ons zorgvuldig wachten voor de onrust en verwarring aanrichtende deelneming in hare kuiperijen, hartstochten en oorlogen. Onze nationale hulpbronnen worden door eene vlijtige beoefening van de kunsten des vredes vruchtbaar gemaakt. Iedereen mag de vruchten van zijne uijverheid genieten en ieder is vrij in de openbaring van zijne overtuigingen....Zelfs de vijanden van den staat, zoo die onder ons zijn, mogen vrij hunne meening uiten, zij blijven ongemoeid, want zij kunnen veilig geduld worden, waar rede en gezond verstand even vrij zijn om hunne dwalingen te bestrijden....De godsdienst, die van den staat evenmin vervolging heeft te vreezen als betaling te wachten, vindt een krachtigen steun in den eerbied voor de openbare zedelijkheid en de overtuigingen van een verlicht geloof. Voorbeeldeloos groot is de verspreiding van geestelijke ontwikkeling onder alle standen des volks; eene vrije drukpers brengt ons de uitgezochtste voortbrengsels van alle volken en tijden....Een onmetelijke toevloed van landverhuizers van de meest uiteenloopende afkomst stroomt onophoudelijk naar onze kusten en de beginselen van vrijheid, die alle | |
[pagina 442]
| |
belangen door tusschenkomst van billijke en voor allen gelijke wetten verbinden, doen de meest tegenstrijdige bestanddeelen tot een goed geordend geheel ineensmelten. Andere staten worden geschokt door de veranderingen en hervormingen van naburige volken, maar onze constitutie, steunende op de verknochtheid des volks, dat haar in het leven geroepen heeft, maakt den invloed van vreemde beginselen onschadelijk en opent zonder vrees eene wijkplaats, waarin ruimte is voor de deugdzamen, ongelukkigen en verdrukten van elke natie.’ Is het niet te verwonderen, dat hij nergens gebreken ziet, of althans niet opnoemt in die staatsinstellingen, in die maatschappelijke toestanden; immers volgens de beschrijving, zoo als die daar voor ons ligt, zou de Republiek het Dorado zijn, waarnaar een ieder moest smachten. En toch hebben die instellingen en toestanden hunne gebreken, groote gebreken, evenals ieder menschelijk werk. Hoe komt het dan, dat de Schr. daarop in 't geheel niet wijst en alles louter rozengeur is? Moeielijk kunnen wij gelooven, dat hij zelf dit niet begrijpt, hij, de man die half Europa heeft bezocht en die als staatsman de hoogste functiën heeft bekleed. Eerder is het aan te nemen dat hij zijne Inleiding alleen beschouwt als eene heenwijzing naar de resultaten, die verkregen zijn in een land, dat voor twee eeuwen eene wildernis was, die niets opleverde. ‘Nergens was in den wijden omtrek van dit grondgebied een gedenkteeken van menschelijke kunstvaardigheid te vinden....Bijl en ploegijzer waren onbekend. De bodem die de rust, hem eeuw aan eeuw gegeven, tot de vermeerdering van zijne vruchtbaarheid had gebruikt, verkwistte zijne schatten aan een prachtigen maar nutteloozen plantengroei. Uit het oogpunt van beschaving was het onmetelijk gebied in waarheid eene wildernis. Het doel van dit werk is, de wijze aan te toonen, waarop de verandering in den toestand van ons land is teweeggebracht, en, daar de lotgevallen van een volk niet aan de luimen van een blind noodlot onderworpen zijn, den weg na te gaan, waarlangs de Voorzienigheid in hare gunst onze instellingen in het leven geroepen en Amerika tot zijn tegenwoordigen staat van geluk en roem opgevoerd heeft.’ Hierin alleen is de sleutel te vinden van die schitterende voorstelling der toestanden, en ook alleen uit dat oogpunt is zij te regtvaardigen; anders ware een man als Bancroft verplicht geweest ook op de gebreken te wijzen. | |
[pagina 443]
| |
Het eerste hoofddeel van zijn werk bevat de Geschiedenis van Amerika als kolonie en begint natuurlijk met de oudste reizen en de Fransche nederzettingen. Columbus is dus de eerste man die genoemd wordt; doch meldt de Schr. tevens, dat de IJslanders de eer der ontdekking voor zich vorderen, omdat zij het eerst Groenland en Labrador hadden bezocht, ja zelfs volkplantingen op de stranden van Nieuw Schotland of Nieuw-Foundland hadden gesticht, terwijl Deensche oudheidkundigen beweren, dat de naam Vinland van de Noormannen afkomstig is en deze de baaijen en inhammen tot op de hoogte van Carolina hadden onderzocht. Die verhalen zijn echter zoo onduidelijk en fabelachtig, dat de Schr. aan de waarheid daarvan twijfelt en dien ten gevolge alle eer en roem aan Columbus toekent. Als eene waardige inleiding vóór het werk en van de toegezegde portretten en kaarten prijkt zijn beeld voor de 1e aflevering, dat, voor zooverre wij daarover kunnen oordeelen, keurig is uitgevoerd. Het spreekt van zelf, dat na de ontdekking de exploitatie der ontdekte landen nog groote moeielijkheid aanbood en deze eerste aflevering geeft ons bewijzen hiervan te over. Wij vinden voorbeelden genoeg, hoe de stoutmoedige ontdekkers geenerlei voordeel plukten van hunne zwerftochten, maar integendeel er leven en schatten bij opofferden. Wij vinden de bewijzen van ondankbaarheid en eigenbaat der vorsten en van de schanddaden van lage zielen, die de inboorlingen als koopwaar beschouwden. Zoo volgt de Schr. Columbus, Cabot, de vader en de zoon, Cortereal, Roberval, de Monts, Poutrincourt en nog menige andere op den voet in hunne tochten en schijnt het meermalen, dat wij een roman in plaats van eene geschiedenis lezen. Maar kon dit anders bij den aard van dit gedeelte van zijn werk, wanneer de Schr. niet in eene dorre, drooge opsomming wilde vervallen? Na het verhaal der gebeurtenissen, waardoor Frankrijk in het bezit was gekomen van Acadia en Canada; volgt de geschiedenis der Spaansche nederzettingen, waarbij nog meer gruwelen en wandaden dan bij de Fransche werden bedreven en waarbij de gouddorst als de kwelduivel der avonturiers en helaas! ook der inlanders hare rol begint te spelen. Het is onmogelijk, hoezeer te betreuren, om al het schoone terug te geven; dan moesten wij bijv. dit geheele hoofdstuk overschrijven, waarin met meesterlijk versneden pen de rampzalige tochten der Spanjaarden worden beschreven. Dan volgen de Engelsche nederzettingen en vinden wij daarin - om één | |
[pagina 444]
| |
enkel staaltje te' noemen - de beschrijving, hoe eene expeditie steenen vond, die zoo 't heette gonderts bevatten. Daarop ging den 27en Mei 1577 eene expeditie op weg en kwam deze met een ‘aardigen’ wind spoedig bij de Orkaden......Maar men vond groote aardhoopen, die zelfs in de oogen der ongeloovigen den vurig begeerden rijkdom schenen te bevatten, bovendien trof men daarbij eene groote menigte spinnen aan en het was algemeen bekend, dat spinnen de ware aankondigers van aanzienlijke goudlagen waren. Bij de bevrachting van het schip werkte de Admiraal even hard als de minste matroos......Zoowel zij die aan de reis deelgenomen of daarbij belang hadden, als de geschiedschrijvers, die hare historie hebben te boek gesteld, geven ons geene de minste opheldering wat meu in Engeland met de kostbare (!) lading heeft aangevangen. De grootste feil van alle kolonisatieplannen waren echter de koninklijke patenten, waardoor de aanvoerder der onderneming met onbeperkte macht werd bekleed en de kolonisten dus geheel prijs waren gegeven aan den willekeur van een onverantwoordelijken eigenaar. Voorzeker de beste wijze om de kolonisatie tegen te houden of te niet te doen gaan! Hariot, de geschiedschrijver van eene andere expeditie, die den 9en April 1585 naar Virginia uitzeilde, was de man die zich vooral met de natuurgesteldheid van dat land bezig hield. Hij onderzocht de voortbrengselen van den bodem, zoowel dezulken, die als handelsartikelen bruikbaar en geschikt konden zijn, als de zoodanigen, waaraan reeds de inlanders waarde hechtten. Hij bestudeerde de teelt van de tabak, gewende zich aan haar gebruik en hield zich vast van hare genezende eigenschappen overtuigd. De maïsbouw en de buitengewone opbrengst van deze graansoort trokken vooral zijne bewondering, en hij vond ook dat de knolvormige wortels van den aardappel, behoorlijk gekookt, een zeer goed voedingsmiddel opleverden. Derhalve is volgens Bancroft Hariot, en niet, zoo als in vele leerboeken wordt onderwezen, sir Francis Drake de ontdekker van dit voedingsmiddel en de invoerder daarvan in Europa. Het vierde hoofdstuk, waarvan in deze aflevering slechts een gedeelte gegeven wordt, bevat de kolonisatie van Virginia. Genoeg evenwel van deze aflevering gezegd, om te bewijzen hoe belangrijk de inhoud is, en hoe meesterlijk zij is bewerkt. Wij hopen spoedig, immers zoodra ons de volgende afleveringen door de Red. worden | |
[pagina 445]
| |
toegezonden, op dit interessant werk terug te komen. Het is een klassieke arbeid, waarmede wij hier te doen hebben, en het verhengt ons dat de Heer J.W. Straatman dit werk voor het Hollandsche publiek bearbeidt, even als de Heer Kertschmar dit voor zijne Duitsche broeders heeft gedaan. Het voorbericht van den Heer Dr. W.J.A. Jonckbloet, is in deze aflevering niet te vinden. Gelukkig dat het werk voor zich zelf zal spreken en het er dus weinig aan toe doet of de Hr. Jonckbloet met zijn voorbericht in de 1e of laatste aflevering optreedt, ofschoon ons bedunkens een voorbericht bij de 1e tehuis behoort. De vertaling is vloeiend en gemakkelijk, slechts op enkele plaatsen eenigszins hard van stijl zoo als in de aangehaalde zinsnede: ‘Het doel van dit werk is de wijze aan te toonen, waarop’ enz., in plaats van: Het doel van dit werk is aan te toonen op welke wijze enz. Dit echter geenszins als aanmerking op de vertaling, maar als bewijs, dat wij het werk nauwkeurig hebben nagegaan en con amore gelezen, even als de vertaler con amore zijn werk heeft begonnen. Typographie en papier - dit laatste benevens onze aanmerking over de vertaling om ons geheel van onze taak te kwijten - laten niets te wenschen overig, eene enkele drukfout slechts, bijv. bladz 13, 20, 21, bij fraaie letter en fraai papier. Jammer dat de omvang van het werk den prijs zoo hoog doet klimmen; ƒ 27 kan niet iedereen voor een dergelijk werk missen. Ware dit niet door eene minder kostbare uitgave te verhelpen geweest, of bevinden wij ons ook in hetzelfde geval, als de Heer J. Hoek in zijne voorrede van zijn ‘Agathe’ vermeldt? Kampen, Februari 1869. M.C.U.H. MARIA STUART, haar tijd en leven. Historisch-Romantisch Verhaal. Vrij naar het Hoogduitsch van Ernst Pitawall door J.W. Klappert. Derde deel. Leeuwarden A. Akkeringa, 1867. De gunstige meening, over de eerste deelen van dit werk geuit, mag ook over dit derde deel veilig worden uitgesproken. Getrouw is de geschiedenis medegedeeld, voor zoo veel die nu reeds ontsluierd is, ook door de brieven van Philips II, van Alva en anderen, die in den laatsten tijd ontdekt zijn geworden. En wat den Roman betreft, boeiend en zeer belangwekkend is het verhaal, ook waar het juist niet bepaald Maria Stuart, maar meer haar tijd in het oog doet vallen. | |
[pagina 446]
| |
Bij de aankondiging der eerste twee deelen gaf ik reeds een kort overzicht over den rijken inhoud des boeks: van dit deel, wat met den dood van Schotlands koningin eindigt, zal ik een paar proeven geven van den stijl en van de behandeling. Ik kies onderanderen een gedeelte uit het Hoofdstuk: Eene raadszitting in het Escuriaal. p. 156. Het is uit den tijd der samenzwering van Norfolk, in 1571, toen men in Spanje hulp zocht voor Maria Stuart tegen Elisabeth; en de verbondenen, Ridolfi, een Italiaan, met geheime brieven naar het Spaansche hof hadden afgevaardigd. De leden van den raad, die de voorstellen, brieven en mondelinge toelichtingen beoordeelen zouden, en waarvan de hertog van Feria, Ridolfi reeds te voren had gehoord, waren: koning Philips zelf, de hertog van Feria; don Heruadez van Toledo, grootprior van Castilië, Ruy Gomez van Silva, prins van Eboli; doctor Martin Velasco, de kardinaal-aartsbisschop van Sevilla, groot-inquisiteur; de pausselijke nuntius aan het spaansche hof; en de staats-secretaris Zayas. De koning opende de vergadering met een aanspraak, waarin hij het doel der samenkomst mededeelde en hare leden opwekte, na aanhooring der bescheiden welke reeds over het onderwerp voorhanden waren, hunne meening te ontwikkelen. Voor eerst werden Ridolfi's brieven van volmacht en aanbeveling onderzocht, tegen welke niemand iets had in te brengen. Naar aanleiding van 's pausen schrijven verklaarde Philips den aanwezigen nuntius, dat hij in de onderneming toestemde, doch van meening was, dat ze uiterst snel en met geweldige middelen behoorde te worden doorgezet; opdat de naburige vorsten geen tijd hadden, zich er in te mengen. ‘Daartoe echter,’ besloot Philips, ‘zijn in de eerste plaats aanzienlijke geldsommen noodig; bericht dit zijne heiligheid, en voeg er bij, dat tegenwoordig onze schatkist ledig is.’ Philips bezat, zoo als bekend is, nevens andere hem kenmerkende eigenschappen, ook de ondengd der gierigheid. De nuntius gaf door eene buiging te kennen dat hij den koning begrepen had. Na dit tusschenbedrijf werd een door Alba ingezonden schrijven van Maria Stuart, voorgelezen, waar in onder anderen het volgende voorkwam: ‘De getrouwe staatsraad van den koning van Spanje, beschermer en steun der katholieke kerk, moge zijne hulp ver- | |
[pagina 447]
| |
leenen, om het geheele eiland (Engeland) onder de bescherming van zijne Majesteit te stellen, ik verzoek dit niet slechts om mijnentwil. Mijne bijzondere plannen zullen binnen kort volgen.’ Hierop bracht men de ontcijferde missive van den hertog van Norfolk te berde. Den hoofdinhoud, kennen wij reeds. Een schrijven van don Juan de Zuniga, Spaansch gezant aan het Panselijke hof, meldde, dat hij den paus het bezwarende der onderneming, had voorgesteld en voorts gemeend had, hem te moeten waarschuwen, om den onderhandelaar niet al te veel vertrouwen te schenken. Een brief van Alba aan den hertog van Feria zeide kort en bepaald, dat de onderneming bezwaarlijk was en zeker mislukken zou, ja, dat ze reeds voor de helft verloren was, wijl men ze aan een ingebeelden dwaas, een snoever, als waarvoor hij den Italiaan hield, had toevertrouwd. Beide documenten rieden tot voorzichtigheid tegen over Ridolfi. Een zeer belangrijk geschrift intusschen was een brief van hertog Alba uit de Nederlanden aan koning Philips zelf, deze bedroeg twintig bladzijden. Alba was een man van een scherp vernuft, van oordeel en overleg. Hij zeide onder anderen tot zijn meester: Wanneer men in aanmerking neemt hoezeer Schotlands koningin door de schandelijke wijze, waarop men haar behandeld heeft, uw medelijden en uwe belangstelling opwekt, hoe zeer uwe majesteit de verplichting heeft op zich genomen, om tot de zege en het herstel der Katholieke kerk bij te dragen, en eindelijk welk eene vijandige houding de koningin van Engeland, jegens u heeft aangenomen, - dan komt mij het ontwerp van de Schotsche koningin en den hertog van Norfolk, zoo het uitvoerbaar ware, het meest geschikt voor, om het kwaad te verhelpen. Alba brengt nu echter het bezwaarlijke van de uitvoering te berde en rekent uit, welke nadeelige gevolgen eene te vroegtijdige ontdekking kon na zich slepen. Hij zegt: ‘Blijft het geheim niet bewaard, dan lijdt niet alleen de gansche onderneming schipbreuk, maar dan staat ook het leven van Maria Stuart en van Norfolk op het spel. De koningin van Engeland zou alsdan de lang gezochte gelegenheid vinden, om zich van hare gehate mededingster met hare aanhangers te ontslaan; de Katholieke godsdienst ware in Groot-brittanje voor altijd | |
[pagina 448]
| |
verloren, en aan dit alles zou uwe majesteit schuldig zijn - uit dien hoofde mag 't ook bij niemand opkomen, uwe majesteit het verleenen van den verlangden bijstand in den voorgestelden vorm ernstig aan te raden. Indien echter de Engelsche koningin 't zij haar natuurlijken of een anderen dood stierf, of dat men zich van haar meester maakte, zonder de medewerking van uwe majesteit, dan zou ik daartegen verder niets in te brengen hebben. De onderhandelingen tusschen Elisabeth en den hertog van Anjon zouden ophouden; de Franschen lieten de vrees varen, dat uwe majesteit van zins zou zijn, Engeland te bemachtigen; de Duitschers verloren hun wantrouwen daar uwe majesteit alsdan geen ander doel kon hebben, dan Maria Stuart in haar recht op den Engelschen troon tegenover andere mededingers bij te staan. Om met dezen klaar te komen, alvorens de andere vorsten zich nog in de zaak konden mengen, zou voorts geen bezwaar opleveren, indien men slechts van Engeland's voordeelige ligging gebruik maakte, alwaar de verlangde 6000 man niet slechts binnen veertig dagen, gedurende welke Norfolk zich alleen wilde staande houden, maar zelfs binnen 30 of 25 dagen konden worden ontscheept.’ Andere minder belangrijke plaatsen uit Alba's schrijven laten we achterwege. Voorzichtig zinspeelt de oude slachter der Nederlanden slechts op een anderen dood van Elisabeth, als ware hij aan dit gedeelte van de ontwerpen der samenzweerders ten eenemale vreemd. Het met Ridolfi overwogen geschrift sprak des te duidelijker. Diensvolgens stonden den saamgezworenen ter bereiking van hun doel drie wegen open, namelijk: 1o. verheffing der vaan van den opstand, onderstenning door Philips II en in eene zekere mate een eerlijke strijd; 2o. gevangenneming van Elisabeth, opstand, strijd; 3o. moorden van Elisabeth, vernietiging harer partij. Onder alle omstandigheden zou, bij een gunstigen uitslag, Maria Stuart op den troon der drie vereenigde rijken, Engeland, Schotland en Ierland, worden verheven. Ridolfi herhaalde bovendien in zijne verklaringen, het geen Maria, Norfolk en de andere saamgezworenen hadden beloofd. Nadat de vergadering in dier voege de noodige inlichtingen had bekomen, verlangde de koning, de meeningen zijner raadslieden te kennen. De hertog van Feria begon en zeide. ‘De zaak is moeilijk, doch mag door onzen Katholieken vorst, inderdaad niet van de | |
[pagina 449]
| |
hand gewezen of uitgesteld worden; de koningin van Schotland is de ware erfgenaam van het Engelsche koninkrijk en zal gewis hare godsdienstige en vriendschappelijke plichten weten na te komen. Laten wij toe, dat zij bezwijkt, dan richten wij al hare vrienden mede ten gronde. De nabijheid van den hertog van Alba moet de onderneming aanmerkelijk verlichten, waartoe, zal ze werkelijk plaats vinden, geen oogenblik te verliezen is.’ Don Hernandez verklaarde; ‘ik ben de meening van don Feria toegedaan, doch wensch een korteren weg. Signor Ciapino Vitelli heeft zich aangeboden, om de koningin te dooden, en wil dit in de maand September of October, ondersteund door eenige moedige lieden, ten uitvoer brengen. Men drage hem het goede werk op en verstrekke hem daar toe de noodige middelen.’ De pauselijke nuntius hechte aan den moord zijne goedkeuring. ‘In de eerste plaats,’ meende prins Eboli, ‘men geve den hertog van Alba bevel, voldoende middelen gereed te honden.’ ‘Ik geef luttel om de gansche onderneming, hoe goed haar doel ook zijn moge,’ verklaarde docter Velasco: ‘de zaak is juist geschikt, om Land, Vorst en Volk schandelijk in de waagschaal te stellen, ik waarschuw dringend, zich aan den Italiaan toe te vertrouwen. Eene geldelijke ondersteuning, als mede de in 't algemeen gedane belofte, om te juister tijd hulp te zullen zenden, dit is alles, waarin ik zou willen toestemmen’ ‘'s Pausen bevel moet ten uitvoer worden gebracht,’ liet de groot-inqnisiteur er ter snede op volgen, ‘de hertog van Alba is tegenwoordig in het bezit van 200,000 daalders; deze zijn voor de onderneming voldoende, intusschen heeft signor Ciapino Vitelli ook aangeboden, wanneer het verlangd wordt, de koningin van Engeland op een harer lustsloten gevangen te nemen, waartoe hij slechts twaalf of vijftien man behoeft. De hertog van Feria stond op. ‘Men heeft mij verkeerd verstaan,’ zij hij verontrust, ‘wanneer men de goedkeuring, die ik aan het eerste plan der samenzweerders hechtte, door het plegen van een sluipmoord meent te mogen uitleggen. Den heer groot-inquisiteur moet ik daarenboven antwoorden, dat Spanje, hoe veel eerbied het ook aan het opperhoofd der Kerk verschuldig zij, in geenen deele zich tot 's pausen beulsknecht verlaagt, de prelaat dwaalt nog buitendien, wanneer hij meent dat het een winderigen Italiaanschen | |
[pagina 450]
| |
bravo zoo gemakkelijk zou vallen, Elisabeth in het midden van haar volk te dooden of slechts gevangen te nemen; inbeeldingen van dezen aard behooren in een ministerraad niet te huis, en tot sluipmoord kan ik mijne toestemming niet geven, wil men het eerste punt van de voorslagen der verzworenen niet opvolgen, dan sluit ik mij bij het gevoelen van doctor Velasco aan; Spanje's politiek is bovendien reeds berucht genoeg.’ Philips sprak gedurende geruimen tijd geen enkel woord. Eindelijk beval hij, Ridolfi binnen te roepen, en gelaste hem, aan Maria Stuart, Norfolk en den bisschop van Ross mede te deelen, dat door den koning de noodige bevelen zouden worden uitgevaardigd. Aan zijn gezant te Londen liet Philips aanstonds schrijven, dat hij voorzichtig zou te werk gaan en zich niet al te zeer met de samenzweerders moest inlaten. Alba ontving het volgende schrijven van de eigene hand des konings: ‘Daar gij van de bepaalde meening zijt, dat het niet raadzaam is, zich met deze zaak te ver in te laten, voor zoover de saamverbondenen niet behoorlijk krachtdadig optreden, en daar mij uwe wijze zorgvuldigheid bekend is, zoo leg ik alles in uwe hand; opdat gij na rijp beraad aldus moogt handelen, als gij, om God en mij te dienen, het best oordeelt. Dientengevolge ben ik zeker, dat gij deze groote onderneming met ijver, volharding en schranderheid zult weten te leiden.’ Het was dus dezelfde taktiek als Philips II zich niet schaamde in de Nederlanden te volgen: sluipmoord en verraad! Dezelfde houding ook tegenover Engeland als tegenover ons vaderland: gierig en onbeslist. In dubbelzinnige uitdrukkingen kleedt hij den last aan den hertog van Alva. Alles legde hij in diens hand, opdat hij na rijp beraad aldus mogt handelen, als hij, om God en hem te dienen het best zou oordeelen. Zoo meende hij de verantwoording van zich af en op het geweten van een ander te schuiven. Ondoenlijk zou het wezen proeven te geven van al de zoo hoogst belangrijke tooneelen die in dit verhaal voorkomen; de dwaasheden van Bothwell, de verdeeldheid in Schotland, de kinderachtigheid van Jacob VI, de valschheid van Leicester, de hardnekkigheid van Burleigh, de trotsche nedrigheid van Maria Stuart, de jaloezie en kuiperij van Elisabeth, de liefde van Essex, geven allen onderwerpen voor zoo vele tafereelen waarin de Romanschrijver kan schilderen, en waarin deze schrijver zich inderdaad van eene allergunstigste zijde doet kennen. | |
[pagina 451]
| |
Ik acht dit boek (hetgeen ik geloof dat goed vertaald is, het laat zich ten minste zoo gemakkelijk als een oorspronkelijk Hollandsch werk lezen) eene groote aanwinst voor het Nederlandsch publiek, en vertrouw dat het zeer velen eene zeer aangename en nuttige lectuur zal zijn, niet tot tijddooding, maar om hart en verstand beiden te beschaven. Rosendaal. Tydeman. RAYMOND EN ZIJNE UITVERKORENE. Uit het Engelsch door Mevrouw van Westrheene. Twee deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1868. Prijs ƒ 5,90. In de Kerkelijke Courant van 7 November lees ik, dat de Publishers-Circu!ar (een Engelsch letterkundig tijdschrift, dat een geregeld overzicht geeft van al de in Eugcland uitgegeven werken) het als eene bijzondere merkwaardigheid doet opmerken, dat het werk: Raymonds heroïne, in al de critische tijdschriften, zonder uitzondering, met den meesten lof is vermeld geworden. Deze lofspraak verwondert mij niet. Raymond Lee en zijne Uitverkorene is een zeer lezenswaardig werk, dat zijn weg, ook door de vloeiende vertaling var. Mevrouw van Westrheene, wel vinden zal. Wie de Schrijver (of Schrijfster?) is, vermeldt titel noch voorrede, maar de auteur had de anonymiteit met noodig, als hij wellicht vreesde, dat zijn naam geen aanbeveling wezen zou; het boek zelf is aanbeveling genoeg. Het is wel een Engelsche Roman, en er komen zeker tafereelen of omstandigheden in voor, waarin wij ons zoo goed niet vinden kunnen, maar der menschen driften en hartstochten en zwakheden gelijken zoo veel op elkander, de middelen om het doel te bereiken zijn zoo eenerlei in Engeland en bij ons, dat, waar, met zoo veel wereld- en menschenkennis als in dit boek geschiedt, personen en karakters worden afgeschilderd, men als 't ware vergeet dat men niet in zijn eigen vaderland, maar in den vreemde verkeert, omdat toestanden, beginselen en feiten beschreven worden, die niet uitsluitend aan één land eigen zijn, maar die algemeen menschelijk genoemd worden mogen. Zoo is de strijd als uit het leven gegrepen, die daar in het huisgezin van den arm geworden Haroldsen gestreden wordt, of men het zesjarige kind Mientje geheel en al ter verzorging | |
[pagina 452]
| |
en opvoeding, ja, als in eigendom zal afstaan aan eene schatrijke zuster, die alleen op deze voorwaarde krachtige hulp wil bieden in den zeer hoog geklommen nood harer bloedverwanten. En de wellukkende pogingen van die zuster, mevrouw Fanshawe, om Mientje, die ze eindelijk is machtig geworden, met haren toestand te verzoenen, nu die, wel prachtige meubelen en eene wonderschoone omgeving rondom zich ziet, maar zich in dat groote vreemde huis en bij die vreemde stijve menschen zoo vreemd gevoelt, en de liefde mist van haren vader, wiens troetelkind zij was, van hare moeder, die haar gemis met den dood bekoopen moet, en van haar iets jonger zusje Anna, die pogingen zijn als naar de natuur geteekend; die bladzijden behooren onder de schoonste van het schoone boek. Mientje is eindelijk met haren toestand vertrouwd geworden, heeft tante Fanshawe Mama leeren noemen; en langzamerhand sterven de gedachten aan het ouderlijke huis weg. Toch bleef in haar gemoed nog altoos iets van de ontwikkeling en vorming harer eerste jeugd; en dat frische, reine, onbedorvene hart dat zij, als klein kind, bij hare eenvoudige ouders, bezat verliest ze nooit geheel; ook toen ze zich later als de meest gevierde schoonheid in de luisterrijkste kringen van St. Austins bewegen mocht, en er zich, misschien onbewust, eenigszins over geschaamd zou hebben, als een van die aanzienlijke en adelijke bewonderaars had kunnen vermoeden dat zij niet was Mina Fanshawe, de dochter van den rijken koopman, maar eenvoudig nichtje Mientje Haroldsen, wier vader recht en slecht een boer geheeten werd. Zoo leert zij Raymond Lee kennen, den eenigen zoon van Walter Lee, die, vijftien jaren geleden, door schandelijk bedrog, de kas eener Maatschappij bestolen had, waardoor hij zeer vele familiën geheel of bijna geheel had geruïneerd. Raymond, erfgenaam geworden van een rijken oom, die zijn fortuin had verdiend door een geweeren fabriek, lost al de schulden van zijn vader af; het laatst van allen, omdat hij op zijne oproeping niet gekomen was, die van Haroldsen, den vader van Mina, welken hij als zoodanig nog niet kende. Walter Lee was met zijn geroofde duizenden, en eene overspelige vrouw - die haar man bedroog, gelijk hij zijne vrouw en kind verliet - naar Amerika gevlucht, en komt ten laatste alles doorgebracht hebbende, arm en berooid in Engeland terng. | |
[pagina 453]
| |
Raymond was het intusschen zeer voorspoedig gegaan, wat den bloei zijner fabriek betrof, die hij, op denzelfden voet als zijn oom vroeger deed, had voortgezet; maar geluk kende hij niet. Had hij ook de smet die op zijn naam kleefde, zoo veel in hem was, afgewischt, door zijns vaders schulden allen te voldoen, hij onttrok zich nogthans aan den omgang met menschen, ofschoon men hem, om zijn hart en verstand en zijne groote schatten gaarne in de gezelschapskringen zou opgenomen hebben, waarin hij dan eindelijk verschijnt, om Mina weer te ontmoeten, nadat hij toevallig met haar had kennis gemaakt. Vertrouwelijker met haar geworden, en door zijn vriend Jozef Pullyn, den verloofde harer zuster Anna, bekend met Mina's geboorte en betrekkingen, kan hij zijne af keuring niet verbloemen omtrent haar gedrag jegens haren vader, die, zoo hij meende naar haar zeer ernstig verlangde, on tot wien terug te keeren, hij oordeelde dat haar plicht was. Deze zijne misprijzing legt hij onverholen aan den dag, op een bal bij mevrouw Fanshawe, waar Mina hem vrij openlijk tart, door zich het hof te laten maken door Lord Fitz-John, een pair van Engeland, maar een losbol, dronkaard en speler. Zij verlooft zich nog dienzelfden avond met hem, en toen Raymond den volgenden morgen kwam om zich te declareeren, maakte zij hem haar engagement bekend, wat hij nauw kan gelooven, ronduit haar ook zeggende, dat zij, met haar verstand, aanleg, ontwikkeling en fijngevoel, geen vrouw was voor dien lichtmis. Mina, die inderdaad Raymond innig lief had, maar uit dépit zich aan Fitz-John had verbonden, blijft bij zijn heengaan diep verslagen achter en wilde wel voor al het goud der wereld, het gedane ongedaan kunnen maken. Eenigen tijd na hare ongelukkige verloving; toen ze haar galant hoe langer zoo meer van zijne onbeteekenende en ongunstige zijde had leeren kennen, bij een wedren, is Fitz-John dronken, en thuisgekomen, laat zij zich, zelfs niet door de prachtigste juweelen welke voor hare bruiloft, die reeds ophanden was, bestemd waren, noch door de smeekingen harer tante, noch door het vooruitzicht het prachtige huis dat ze bewoonde, met al zijn rijkdom en al zijn weelde te moeten verlaten, terug houden, om haar engagement te verbreken; en walgend van de groote wereld, die zij lief had, maar die haar bedrogen had, keert zij naar haar vader terug. | |
[pagina 454]
| |
Op haar gang daarheen ontmoet haar Raymond en deze biedt haar zijn hart en hand, welke zij gelukkig is te kunnen aanvaarden. Maar wat zij het minst vermoedde geschiedde. Haar vader verzet zich onverrzettelijk tegen dat huwelijk. Deze had namelijk, zoo vertelde hij haar eindelijk, voor vijftig jaren, den vader van Raymond, Walter Lee, toen die zich uit de voeten maakte met het geld van weduwen en weezen, op zijn vlucht doodgeschoten; en was dat ook nooit uitgekomen, zijn gemoedsrust had hij sedert verloren. Diep rampzalige jaren had hij vol van zelfverwijt en wroeging doorgebracht; en hij kon en zou in eeuwigheid niet dulden, dat, zijne dochter de bruid werd van den zoon diens mans welken hij van het leven had beroofd. Ten laatste lost het zich op, dat Haroldsen zich had bedrogen; dat hij slechts gemeend had Walter Lee vermoord te hebben, maar dat deze nauwlijks gekwetst was geworden, en Raymond verkrijgt zijne uitverkorene.
Ik heb maar ééne groote aanmerking op dit zoo schoone boek, dat rijk is in menschenkennis, en door de schildering der feiten menige les van levenswijsheid en gezond verstand, van waarheid en deugd aanbiedt, die niet door dorre redeneringen maar door aanschouwelijke voorbeelden aangeprezen wordt. En die groote aanmerking is: dat, toen Haroldsen na, zoo hij meende, Walter Lee doodgeschoten en in de verlaten kolenmijn te hebben zien nederstorten, deze zich door zijn gedrag niet verried als een moordenaar, aan zijn vriend kapitein Pullyn en aan zijne zoo beangste vrouw. Toen hij toch, in zeer opgewonden toestand en vreesselijk driftig als hij was, het huis uitliep met een geladen geweer, om den roover achterna te zetten, komt hij duizelig en bestorven in zijne woning terug, met een ongeladen geweer, terwijl men in de verte een schot had vernomen. Bovendien is Haroldsen de man niet meer van vroeger, maar door woorden en blikken moest hij, naar hetgeen verhaald wordt, wel aan zijne vrouw en aan zijn ouden vertrouwden vriend verraden hebben, dat een vreeselijk geheim zijn borst drukte. Edoch! zonder dat geheim was er geen roman geweest! Ook had de auteur wel gelukkiger kunnen wezen in het kiezen van een naam voor een bazar, die door de dames te St. Austins zoude gehouden worden, dan door te zeggen, dat | |
[pagina 455]
| |
die dienen zou voor het fonds tot bevordering van de bekeering van oud-kleeren-koopers in Londen! - We zouden het zelfs aan de geachte vertaalster niet kwalijk genomen hebben, als zij maar aan dien bazar eene andere bestemming gegeven had, die ten minste eenigszins meer met de waarschijnlijkheid overeengekomen was. Ook nog acht ik het zeer onnatuurlijk, dat Walter Lee, op zijn sterf bed, Haroldsen terstond herkent, toen die (van wien het niet blijkt dat hij hem vroeger ooit vertrouwelijk, of zelfs maar eenigszins van nabij gekend heeft; maar van wien we wel weten, dat hij hem in geen vijftien jaren gezien had) toen die plotseling aan zijn bed verschijnt, terwijl toch zijn vermeende moordenaar, door den vreeselijken kommer en angst, waarin hij een groot aantal jaren had doorgebracht, en waar door hij reeds vroeg verouderd was, wel zeer veel veranderd moet geweest zijn; te veel, dan dat hij hem zoo terstond zou hebben kunnen herkennen. In weerwil van deze, en misschien nog andere kleine, aanmerkingen, is het boek toch een zeer aanbevelingswaardig werk, dat men niet zonder nut en genot lezen zal. Rosendaal. Tydeman. HET NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHAP in zijn willen en werken geschetts door J. Craandijk, Rotterdam 1869. Allengs begint - 't begint nog slechts, maar 't begint toch - het geweten van Neêrlands volk omtrent zijne Oost, gelijk het die nog wel durft noemen, te ontwaken. Allengs begint het - 't begint nog slechts, maar 't begint toch - een volksgevoelen te worden, dat er iets gedaan moet worden, niet alleen met maar ook voor die inlanders daar; dat het niet aangaat hen, de armen, meest van hun arbeid en hunnen grond aan ons te doen mededeelen, maar dat wij rijken, door hen verrijkten en tevens door onze beschaving en onze godsdienst zoo rijk, hun meer van het onze hebben mede te deelen. Welnu! daar bestaat een genootschap dat na reeds 72 jaren uit dit beginsel met ijver, belangeloos en altijd naar zijn beste weten en met de beste middelen werkzaam was. Dat genootschap | |
[pagina 456]
| |
wijdde zich aan de mededeeling van datgeen wat zeker het beste is, dat van hier was mede te deelen, ons Evangelie, ons Christendom. Het wilde daartoe niet de leer van het eene of andere onzer Westersche Kerkgenootschappen, maar het levende praktische Christendom mededeelen, en dit dan ook niet enkel door de leden van zulk een Kerkgenootschap doen geschieden, maar daartoe Christenen van allerlei belijdenis in zich doen samenwerken. Dat genootschap zet ook thans, in weerwil van den ongunstigen tijd, met onbezweken moed, en steeds door zijne ervaring leerend, op altijd verbeterde wijze dat werk voort, waarin het nog zoo weinig mede-arbeiders heeft. En wat daarin maar 't meest belemmert en weêrhondt is gebrek aan geld, aan dat geld hetwelk die Oost zelf in zoo ruime mate ons verschafte, en van 'twelk zulk een betrekkelijk klein deel genoeg zou zijn, om de groote en goede dingen voor de Oost te doen, waartoe het genootschap gereed is, maar waarvoor alleen het geld ontbreekt. Wilt gij daarvan nader hooren, en door eene even onderhoudende als belangrijke lektnur in een kort bestek alles vernemen, begin dan met u aan te schaffen het dezer dagen uitgekomen voortreffelijk werkje: het Nederlandsch Zendelinggenootschap in zijn willen en werken, geschetst door J. Craandijk, Doopsgezind Predikant, te Rotterdam, 1869. En mij dunkt, indien gij hart hebt voor zulkè goede en noodige zaken, die zeker tot onzen plicht als Nederlandsche Christenen behooren, dan wordt gij lid van het genootschap zoo gij 't nog niet zijt, of zoo gij het zijt, zendt gij boven uwe bijdrage eene gave in, en dit kunt gij ook doen door aankoop van het werkje, welks titel ik hier boven afschreef, en, mij dunkt weder, ik heb u den oorsprong van dat werkje slechts mede te deelen om u daartoe op te wekken.Ga naar voetnoot1) Twee meisjes van den beschaafden stand, die zich boven vele, - ook boven vele jongelingen en mannen van dien beschaafden stand - onderscheiden door eene ernstige en daarom werkzame liefde voor het groote werk der Zending; zij, door een haar van nabij gegeven groot voorbeeld opgewekt, wilden ook zelve de handen aan 't werk slaan, om het Nederl. Zend. Gen. in staat te stellen, wat meer en wat beters, dan door altijd voortgaande inkrimping en bezuiniging, althans door behond van 't bestaande, te doen voor het in onze Oost zoo wel | |
[pagina 457]
| |
begonnen en voortgezette Zendingswerk. Zij noodigden hiertoe Dichters en Dichteressen uit haar enkele onuitgegevene gedichten af te staan, die zij, door eene uitgave voor hare rekening, als een kleine Liederen-schat voor den kleinen prijs van ƒ 1, ten bate van het genootschap aan belangstellenden zouden aanbieden. Zij zochten daarbij Bestunrders en Vrienden van 't genootschap aan om, elk in hun kring, die belangstelling op te wekken. En de uitkomst was? Door 32 personen werden 56 Bijdragen afgestaan, die zij met een paar vroeger reeds uitgegeven gedichten vermeerderden, en verrijkt zagen met een Voorwoord van den Zendeling Ulfers op zijne terugreis naar de Minahassa, ‘onder de Linie op den Atlantischen Oceaan’ geschreven. En een 5000 Exemplaren werden door belangstellenden verlangd, die eene waarlijk niet geringe stenn geven aan de kas van 't genootschap, dat zijn budget helaas! tot nog geen ƒ 70,000 brengen kan. Zoo veel verrichtten en vermochten twee meisjes uit den beschaafden stand. Zij zonden thans zoo gaarne haar werk voltooijen door nog een tal van Exemplaren te plaatsen, die zij daartoe bij den Predikant Rutgers, te Hallum bij Leeuwarden, en bij den Director Neurdenburg te Rotterdam verkrijgbaar stelden. En zouden diegene onzer Lezers die er nog geen kennis van droegen of er nog geen deel aan namen, haar daarin niet gaarne ter wille zijn en daarmede ook een man verblijden, die als de Heer R. hen in veel grootere offers is voorgegaan? En 5, 10, 20 Exemplaren aan te vragen en in uwen kring te verspreiden is er het gemakkelijke middel toe. Maar of dan ook de inhoud van het Boekje dit aanbeveelt? Mij dunkt: na hetgeen ik mededeelde, wilt gij dat niet eens meer vragen. Maar ik moet er in dit Tijdschrift een woord van zeggen. Gij weet, wij hebben in onze dagen bijna geen dichters meer. Maar dan - ten Kate? Nu, van hem vindt gij hier twee gedichten. Gij weet, Poëzie is voor ons eene zaak van smaak en hoe verschillend is deze! Leest gij gaarne een versje van Laurillard, ook van hem vindt gij er twee. Moogt gij gaarne de zoetvloeijende regels van Bennink Janssenius; is het u aangenaam onzen Hasebroek, den zanger van Juliaan den Afvallige, of van den Bergh na zijn verscheiden eens te hooren, het boekje stelt u door goede proeven daartoe in staat. En gemakkelijk | |
[pagina 458]
| |
zou het mij vallen van hetgeen anderen, die als dichters min bekend zijn, hier leverden, heel wat coupletten over te schrijven die mij voldeden. Houdt gij van welgeslaagde vertalingen van Long-Fellow, zoo als Gouverneur u die meermalen schonk, ook deze vindt gij hier. Immers genoeg om ook van deze zijde mijne opwekking en uitnoodiging te ondersteunen? Amsterdam, Juni 1869. Joannes Tideman. | |
II. Godgeleerdheid.Athanase Coquerel Jr. - HET GEWETEN EN HET GELOOF. Uit het fransch door J.W. Beversen, Predikant te Dordrecht. - Rotterdam, W.L. Stoeller. 1868. 156 blz. Een net gedrukt boekje, met een kostelijken inhoud. Wie zon trouwens aan het laatste twijfelen, die den naam van Athanase Coquerel fils, zoo als wij gewoonlijk zeggen, maar Jr. zoo als de heer Beversen te recht verbetert, op den titel heeft gelezen? De sympathie voor den man, die een paar jaar geleden het slachtoffer zijner eerlijke vrijzinnigheid werd, en vallen moest ter verhooging van den roem der onverdraagzaamheid der fransche orthodoxie in den Parijschen kerkeraad der Hervormden, ligt ons immers nog versch in het geheugen, al moest zij zich sedert ook tot anderen uitstrekken, die een soortgelijk lot ondergingen? Welnu, ieder weet dan nog wel, hoe die sympathie op deugdelijke gronden rustte, en niet enkel op het feit dat een geestverwant laaghartig werd verstooten. Athanase Coquerel Jr. is een man des geloofs, een strijder voor de rechten der wetenschap zoowel als voor die der godsdienst, een apostel en profeet van den nieuwen tijd, die de geestelijke behoeften zijner medemenschen kent, en doet wat hij kan, om hunnen honger en dorst naar gerechtigheid te bevredigen. Aan die zucht om te arbeiden aan den bloei van het hoogere leven zijner protestantsche medechristenen in Frankrijk, heeft het geschrift, waarvan de heer Beversen ons een goed geslaagde vertaling heeft bezorgd, zijn ontstaan te danken. Het maakt ons bekend met den inhoud van vijf voorlezingen of toespraken, door Coquerel gehonden voor zijne ‘catechisanten, vroegere leerlingen, hunne familiën en de personen, die zich bij hen wilden voegen’; terwijl de drie eersten later te Nimes voor ‘een groot gehoor van mannen’ | |
[pagina 459]
| |
werden herhaald. Met de uitgave worden de gesproken gedachten in ruimer kring verspreid. En zij zijn dit ten volle waardig. De groote vraagstukken van het godsdienstig leven, heeft Coquerel ter behandeling gekozen, juist van de zijden, waar dit voor 't oogenblik 't meest noodig scheen. Volledig is die behandeling niet. Dat laat zich dan ook niet verwachten, waar slechts de tijd voor vijf voordrachten kon worden gevonden. Doch in zijne keus uit een rijke stof is de spreker gelukkig geweest, nu hij in de oogenblikkelijke behoeften zijner hoorders wilde voorzien. Men oordeele. De behandelde onderwerpen zijn: Het geweten en God; Het geweten en het menschelijk leven; Het geweten en de heilige schrift; Het geweten en Jezus Christus; Het geweten en de kerk. Men ziet: het geweten wordt overal op den voorgrond geplaatst. En niet zonder rede. Het geweten toch is het machtige wapen, waarmede deze edele strijder het monster der ongodsdienstigheid, van het praktisch ongeloof, tracht te vernietigen, terwijl hij tegelijkertijd daarmede de verderfelijke heerschappij van het absolutisme zoekt te ondermijnen. La conscience heeft bij Coquerel een grooteren omvang dan wij aan het geweten plegen toe te kennen. ‘Het is, zegt hij, een feit dat vaststaat, een inwendige magt, die ieder onzer bij zijn geboorte met zich brengt, een der verschillende elementen, waaruit de menschelijke natuur is samengesteld, bij den een wat meer, bij den ander wat minder ontwikkeld en dat men, om het zoo eens uit te drukken kan ontleden en uit elkander nemen door het beurtelings van drie verschillende zijden te beschouwen.’ Die beschouwing leidt tot de erkenning, hoe ‘het geweten is het bewustzijn, dat ieder onzer heeft van zijn persoonlijkheid’, gevolgd door ‘een instinktmatig gevoel van pligt’, en vergezeld van ‘het godsdienstig bewustzijn, (of) besef der betrekking tusschen den mensch en het oneindige.’ Het geweten - 't woord genomen in dien ruimen zin, zoodat alle zedelijk en godsdienstig bewustzijn, elke aspiratie van het gemoed, en elke persoonlijke overtuiging daarin is opgenomen - dat geweten heeft voor ons het hoogste gezag. Het leert ons God vinden, en wel een God, die leeft en spreekt, die persoon is en volmaakt. Het geeft antwoord op de vragen, de groote raadselen van het leven: ‘Waarom bestaan wij? Wie zijn wij? | |
[pagina 460]
| |
Waar gaan wij heen?’ Het brengt ons op den weg der waardeering van den bijbel, terwijl het ons zoowel voor vergoding als voor verguizing van ‘de heilige schrift’ bewaart, en het woord van Panlus verklaart: ‘de letter doodt, maar de geest is het, die levend maakt.’ In Jezus laat het ons niet den bovennatuurlijken Godszoon zien, noch den Christus, die tot de zonen der negentiende eeuw niets meer te zeggen heeft, en daarom van dezen den somberen afscheidsgroet ontvangt: Schoon we op uw kruisbeeld staren,
Uw kostbaar lijk ligt lang vergruisd in 't stof ter neêr.
maar den stichter van het Godsrijk, dat binnen in ons komen moet, ‘den weg, die tot God leidt.’ Van de kerk doet het eenvondig spreken: ‘het is de vereeniging der christenen’, een vcreeniging wier kracht ligt in het beginsel der vrijheid. Met warmte, veelal met profetische verheffing en dichterlijken gloed, heeft Coquerel deze gedachten ontwikkeld. Uit schier elke bladzijde, maar vooral uit de beide eerste voorlezingen, spreekt heilige geestdrift voor al wat rein en goddelijk is. Door zijn krachtig beroep op de getuigenissen van het geweten, zoekt hij de godsdienstloozen en Atheïsten wakker te schudden, de eerlijke twijfelaars een riem onder 't hart te steken, de sluimerenden op het kussen van priester-, schrift- of kerkgezag, tot bezinning te brengen. 't Is degelijke taal des geloofs, die wij hier hooren; 't woord van den man, die persoon is en een overtuiging heeft omtrent de heiligste belangen der menschheid. Aan zulke taal heeft men bij voortduring behoefte in Frankrijk, ook in Nederland. 't Is goed dat de twijfel gewogen, de ongodsdienstigheid te licht bevonden en het absolutisme gegeeseld wordt. Maar beter nog is 't, wanneer dit alles geschiedt, met gelijktijdige aanwijzing van den weg, waarop men genezing kan vinden voor de wonden, aan het gemoedsleven toegebracht. En dat heeft Coquerel in deze toespraken beproefd. Mochten velen de deugdelijkheid van die proef willen toetsen! Het geloof aan God zou dan weer vaster, het leven voor velen minder ondragelijk en gelukkiger, het gebruik van den bijbel vruchtbaarder, de erkenning der groote waarde van Jezus' persoon en werk voor de menschheid algemeener, de liefde voor de kerk grooter en haar heilzame invloed uitgestrekter worden. ‘Of er dan enkel te prijzen en volstrekt niets te berispen valt in dezen arbeid van Coquerel?’ | |
[pagina 461]
| |
‘Welk een vraag?!’ mag 't antwoord wezen. Hoe zou 't mogelijk zijn over zoo vele dingen te spreken, zonder menigen volzin te bezigen, die bij dezen of genen bedenkingen uitlokt? Meer dan eeus kan men met reden vragen: wordt dát nu door 't geweten tot onze kennis gebracht? 't Gaat niet aan, kan men zeggen, en een man als Coquerel moest dat weten, om van Stephanus' rede in de Handelingen te spreken, als ware zij zóó van 's mans lippen gevloeid; om den vierden Evangelist zonder contrôle als schatbewaarder van Jezus' woorden te laten optreden; om doop en avondmaal instellingen van Jezus te noemen, wier blijvende instandhouding hij zou hebben verordend. Doch waartoe meer dergelijke aanmerkingen opgesomd? Ze zijn van geen overwegend belang, in een geschrift als 't nu aangekondigde. Men zou immers met volkomen recht, daarop de bij Coquerel blijkbaar geliefkoosde spreuk kunnen toepassen: de letter doodt, maar de geest is het, die levend maakt. De geest van dit geschrift kan leven, veel en krachtvol godsdienstig leven wekken. Wie 't in het oorspronkelijke niet zouden gelezen hebben, zijn daarom den heer Beversen grooten dank verschuldigd voor zijne vertaling, die gelukkig oneindig beter uitviel, dan bij den eersten oogopslag ‘de verhevenheid’ van den kerkeraad te Nimes - zie de opdracht van het werk - en de voorrede, met hare kerkgeschiedenis voor ‘geschiedenis der kerk in het Apostolische tijdvak,’ en hare ‘liberale oplossing der groote godsdienstige vraagstukken,’ voor een oplossing in liberalen geest, deden verwachten. Het sublime schijnt Beversen moeite te kosten. 't Doet hem zelfs spreken van een ‘verheven eed.’ Gering zijn overigens slechts de uitzonderingen op den regel, dat deze overzetting van Coquerel's geschrift zich aangenaam laat lezen. Bij een eventuëele herziening eenige drukfouten minder, en eenige komma's meer s.v.p. Abbenbroek, Nov. '68. W.C. van Manen. | |
III. Wis- en Natuurkunde.IN 'T LOMMER, door H. Witte. Haarlem, Erven F. Bohn. In 't lommer en in 't vrije veld, ziedaar twee geschriften, wier titels zoo nauw aan elkander verwant schijnen, dat men bij eene | |
[pagina 462]
| |
aankondiging reeds daarom geneigd zou zijn, ze samen te voegen. Ook de inhoud echter wettigt zulks, zoo als spoedig blijken zal. In het eerstgenoemde geschrift zien wij weder de pennenvrucht van eenen schrijver, uit wiens bekwame hand wij nog niet lang geleden een boek ontvingen, dat, èn om den treffenden inhoud, èn om de nuttige strekking, die het bezit, niet genoeg aanbevolen worden kan. Dat 't groote in 't kleine, vroeger in dit tijdschrift mede door ons aangekondigd, was in waarheid een zeer lief boek, en de praatjes over planten, die er in voorkwamen, waren zoowel leerzaam, als treffend en schoon, hier en daar zelfs uitstekend schoon De schrijver van een werkje van zulk eene waarde, staat echter op een eenigzins moeielijk standpunt bij het leveren van een nieuw geschrift, vooral zoo de strekking van dit eenigermate dezelfde is. De verwachting is toch in dit geval hoog gespannen, en hoe hooger zij dat is, te eerder blijft zij onvoldaan en treedt teleurstelling in hare plaats. Voorzeker als men dit bedenkt, dan was de taak van den Schr. van het hier aangekondigde boek niet gemakkelijk, dan zou het eigenlijk een wonder zijn, zoo hij niet hier en daar aan al te hoog gestelde eischen minder voldeed. Dit voorzeker mag bij de beoordeeling van het hier aangekondigde werk van den Hr. Witte niet voorbij worden gezien. De beoordeelaar moet rechtvaardig zijn en zoo mag hij den Schr. dus geene hoogere eischen stellen, omdat deze vroeger iets zoo voortreffelijks geleverd heeft, als zijne praatjes over planten. Integendeel heeft hij dien nieuwen arbeid geheel op zich zelven te beschouwen en bevredigend mag de uitkomst in dit geval heten, zoo het oordeel luiden kan, dat het nieuwere werk niet onwaardig een plaatsje naast het oudere innemen zal. De Schr. zegt in zijn naschrift, dat zijn In 't lommer een geschrift is van gelijke strekking als het vorige en tot op zekere hoogte wordt zulks door den inhoud bevestigd, zoo als ook de wijze van behandeling en voorstelling hetzelfde karakter draagt. Toch is er onderscheid, 't Groote in 't kleine droeg ook tot opschrift ‘praatjes over planten,’ en hoe los en ongedwongen de Schr. zich daar ook op het gebied der plantenkunde beweegt, hoe menigen zijsprong op ander gebied hij daar maakt, toch blijft het opschrift ‘praatjes over planten’ voor dat geschrift gepast. Zijn In 't lommer draagt dit bijopschrift niet, en te recht | |
[pagina 463]
| |
doet het dit, naar ons oordeel, niet. Wel is ook hier de plantenkunde het hoofdgebied, waarop hij zich beweegt, maar al te dikwerf en al te veel doolt hij ook op ander gebied rond, dan dat dit opschrift ook hier gepast zou zijn. Wij vermoeden, dat de Schr. dit zelf gevoeld en ook daarom zulk eenen titel gekozen heeft, die hem zijne volle vrijheid liet, om te schrijven over wat hij wilde en zooals het hem voor den geest kwam. Dat er in dit werkje veel voorkomt, dat althans slechts zeer in de verte met plantenkunde in betrekking staat, kan geene stoffe tot aanmerking geven, want daarvoor is de Schr. geene verantwoording schuldig. Toch mogen wij dit zeggen, dat wij hem het liefst volgen, waar hij het minst op ander gebied afdwaalt, waar hij meest uitsluitend met de plant en wat meer in onmiddellijk verband met haar staat, zich bezig houdt. Daar inderdaad vinden wij, wat meest treffend en schoon is en verwondert men zich vaak over het talent van den schrijver, om den lezer te boeien en met onweerstaanbaren aandrang hem te overtuigen, hoe schoon en treffend alles is gevormd en ingericht. Maar neen, verwonderen doet ons dit niet. De schrijver heeft de planten lief, hij gevoelt dus, wat hij schrijft en zoo ontbreken hem de woorden ook niet. Wil men zich overtuigen van de waarheid van dit een en ander en zien, hoe los en ongedwongen en toch treffend de Hr. Witte zijne gedachten weet mede te deelen, dan leze men eens na, wat hij blz. 32 zegt van het gras en van gras bouquetten, of op blz. 266-67 aangaande het gering geachte kruiskruid (Senecio vulgaris), en vooral sla men dan eens het oog op hetgeen blz. 310 en volgende wordt verteld van dubbele en wilde (enkele) rozen en rozenbottels en op hoe eenvoudig treffende wijze de Schr. daar doet gevoelen, dat ook hier, zooals in zoovele andere gevallen, de minst schoone en weinig geachte bloemen, de voortreffelijkste zijn. Of laten zij niet in de vrucht eene nalatenschap achter, die verder zich ontwikkelt, en waarin (in het zaad) het nieuwe leven, sluimert, - het leven, dat ontluiken zal, wanneer de schoone gevulde bloem, die aller oogen tot zich trekt, reeds lang spoorloos verdwenen en vergeten is. Meerdere voorbeelden voor de schrijfwijze van den Hr. W. zouden hier bij te voegen zijn, om aan te toonen, hoe geschikt zij dikwerf is, om de aandacht te boeien van den lezer en zijne oplettendheid op dit gebied te vestigen. Ons blijft aan te wijzen, hoe ook de keuze | |
[pagina 464]
| |
der onderwerpen op het gebied der plantenkunde veelal eene gelukkige is. Vijf hoofdstukken trokken als zoodanig bijzonder onze aandacht en wel H. 2 en 3, over het gras, H. 6, over vergiftige planten, H. 7, get. bedwelming en H. 9 over onkruid. Geen onder deze achten wij hier meer aan zijne plaats, dan dat over vergiftige planten. Kruidkundige werken, waarin deze planten als zoodanig worden genoemd, worden door de groote menigte niet gelezen. Vrij algemeen weet men van de dolle kervel en waterscheerling, dat zij vergiftig zijn en enkelen weten wellicht ook nog sommige andere gewassen te noemen, die deze eigenschap bezitten. Maar weet men nu ook deze gevaarlijke planten met genoegzame nauwkeurigheid te onderscheiden, zoodat men in staat is, waar zij zich vertoonen, ze zoo noodig dadelijk te verwijderen. Men gevoelt, dat het antwoord op die vraag zeer algemeen ontkennend moet zijn en dat het dus een zeer gelukkig denkbeeld van den Schr. was, om aan dit onderwerp in dit voor een uitgebreider kring van lezers bestemde boek, eene plaats aan te wijzen. De mededeelingen, hier voorkomende, van verschillende ongelukken, langs dien weg veroorzaakt, zijn hier geheel aan hare plaats, want zij leeren, dat het gevaar, dat hier dreigt, niet zoo gering is, als sommigen het wellicht vermoeden. Hoe de Schr. hier meermalen zeer nuttige wenken geeft, daar kan men zich van overtuigen, wanneer men bijvoorbeeld naleest, wat hij op blz. 189 van de dolle kervel zegt, dat wel behartiging verdient. Wij lazen dit geheele hoofdstuk met veel genoegen. Dat wij echter het meeste gewicht hechten aan het laatste gedeelte, dat over de inlandsche vergiftige planten handelt, ligt in den aard der zaak. Ook het hoofdstuk over de grassen en dat over de onkruiden zonden wij hier ongaarne missen, want beiderlei planten verdienen meer gekend en de laatstgenoemde meer in hare ware beteekenis begrepen te worden. Dat hetgeen de Schr. daaromtrent mededeelt, veel daartoe zal kunnen bijdragen, valt niet te betwijfelen. Het kan althans leeren, dat het gras, dat men dáár in de weiden en elders voor zich ziet, niet maar eene verzameling is van éénvormige, éénsoortige planten, maar dat men daar een groen kleed aanschouwt, door zeer verschillende grassoorten gevormd, waarvan elke soort haren eigen groei, en bloeiwijze heeft. Het kan doen zien, dat die groep der grassen | |
[pagina 465]
| |
vrij wat uitgebreider is, dan men dikwerf vermoedt, en dat wij in onze graangewasssen, in het hoogwuivende riet, ja zelfs in de turksche tarwe niets dan grassoorten zien. Het kan verder leeren, dat, wat het onkruid betreft, ook aan dit zijne plaats aangewezen in is de lange keten van planten en dat het niet doelloos die plaats inneemt. Van geheel anderen aard is het onderwerp door den Schr. behandeld in H. 7, waar bij van bedwelming spreekt, en zeker houden wij ons overtuigd, dat reeds dat opschrift de aandacht trekken en velen tot de lezing opwekken zal. Kan men dan in waarheid ook de plant bedwelmen, ziedaar de vraag. die zeker menigeen op de lippen zweeft, en zoo men het kan, langs welken weg is dit mogelijk. De oplossing dier vragen wordt hier den lezer duidelijk genoeg gegeven, maar gevoelen zal hij, hoe het bevestigend antwoord daarbij verkregen, slechts tot nienwe vragen voert, die voor het tegenwoordige althans voor ons ten eenemale onverklaarbaar zijn. Ook hier zal blijken, hoe ons weten op dit gebied slechts stnkwerk is, en hoe het leven der planten in zijn eigenlijk wezen nog vele geheimnissen bevat. Hiermede zouden wij meenen onze taak te hebben volbracht. Gewis bleek het duidelijk, dat ook deze nieuwe lettervrucht gerust mag aanbevolen worden. Echter ligt ons nog ééne zaak op het hart, ééne bedenking, die wij te minder mogen terughouden naarmate het hier een werkje betreft, dat meer schoons en nuttigs bevat. Bovendien kan de Schr. voor het vervolg er wellicht voordeel mede doen. Wij hebben reeds hierboven gezegd, dat de Schr. zich eenen titel gekozen had, die geheel onbestemd is en dus volle vrijheid hem laat, om te schrijven hoe en over alles wat hij wil. Zulk eene vrijheid nu, waarbij men zich geheel los en ongedwongen bewegen kan, schijnt wel zeer gemakkelijk voor den Schr. maar zij is het niet altijd! Want ook zij is betrekkelijk en heeft hare grenzen, die zeer licht, al schrijvende, uit het oog verloren worden en die men toch niet overschrijden mag. De schrijver schrijft los en ongedwongen, hij wil vrijheid. Daarom acht hij zich ook niet gebonden al te slaafsch aan het onderwerp vast te houden, waarmede hij zich oogenblikkelijk bezig houdt, en zoo laat hij het varen, om eerst eens over andere zaken wat te praten, en later het weder op te vatten. Zulk een telkens afbreken nu en weder invlechten van andere zaken kunnen wij niet goedkeuren. | |
[pagina 466]
| |
Soms kan wel is waar zulk eene invoeging van iets anders unttig en gepast zijn, - hier komt zij veel te veel voor, en wordt meermalen eene oorzaak van eene zekere stroefheid en een' minderen samenhang. Een voorbeeld moge daarvan ten bewijze strekken. Dat de Schr. in dit werkje eens het een en ander wilde mededeelen van Linnaeus en van de plantenstelsels, die elkander opvolgden, dat was zeer gepast, maar zooals hij het gedaan heeft, kunnen wij althans er geen' vrede mede hebben. Leest men blz. 280 en volgende na, waarover het onkruid gesproken wordt, dan vindt men daar den Schr. eerst sprekende over Hondsdraf, als een lipbloemig gewas en verhaalt hij verder, hoe de lipbloemen twee langere en twee kortere meeldraden bezitten en dit Linnaeus aanleiding gaf, om al deze planten te brengen tot ééne groep, die hij de klasse der tweemachtigen noemde. Tot zooverre nu kunnen wij met den gang der denkbeelden ons vereenigen, maar wanneer de Schr. nu op éénmaal een verslag van het leven van Linnaeus geeft en vervolgens eene voorstelling van den aard der plantenstelsels, en aan deze zelfs nog vergelijkingen toevoegt, die minst genomen, hier zeer goed gemist konden worden, om eerst 6 of 7 bladzijden later op het eigenlijke onderwerp terug te komen, dan vinden wij zulke zijsprongen wel wat groot en belemmerend ook. Het is naar ons oordeel eene fout van den schrijver, waarvoor hij zich voor het vervolg wachten moet. Hij houdt ons deze opmerking gewis te goede. Hij weet, wij houden er ons van overtuigd, zeer goed, dat het aanwijzen van feilen, waar zij voorkomen, veel meer tot het goede opvoert en meer ons voorthelpt, dan het toezwaaien van lof. Bovendien, waar zooveel is, dat goedkeuring verdient, daar zal dit enkel gebrek de balans van het onpartijdig oordeel niet ten zijnen nadeele doen overslaan.
Uit het lommer verplaatsen wij ons thans ‘In 't vrije veld,’ alweder een titel, die voorzeker uitlokkend genoemd mag worden. Bovendien wordt de nieuwsgierigheid al dadelijk hier geprikkeld, want wie zou niet begeerig zijn eens te weten, wat een eenvoudig landmeisje toch wel aan jonge dames mag te zeggen hebben. Die toevoeging aan den titel, lezers, moeten wij maar niet te letterlijk opvatten, zooals dit reeds uit de inleiding van | |
[pagina 467]
| |
den Hr. Dr. D.J. Coster blijkt, die ons eenigermate op den weg helpt, door ons te berichten, dat het eene jonge dame is, die hier tot hare zusteren het woord richt. Dat zij hiertoe ook bevoegd is, dat zij hiertoe ten volle de gave en talenten bezit, blijkt uit elk gedeelte van dit geschrift, waarin veel kennis, een helder oordeel en diep gevoel zich paren aan eene vloeiende, onderhoudende wijze van voorstelling, die elken lezer boeien moet en inzonderheid berekend is voor de vrouw. Wij althans zouden meenen, dat niemand, die dit lieve boekske leest, het onvoldaan zal ter zijde liggen. Ook wenschen wij het in de handen van velen, daar wij het beschouwen als uiterst geschikt, om den smaak te veredelen en de belangstelling te verhoogen voor zeer veel, wat dikwerf nog te weinig de aandacht trekt. Wij noemden dit geschrift, dat onder den neederigen titel van ‘Brieven van een landmeisje’ in het licht verscheen, een lief boekske, en dat de lofspraak, die daarin besloten ligt, wel verdiend is, zal blijken, wanneer wij het thans eenigzins van naderbij beschouwen. Reeds het voorwoord van de schrijfster, hoe kort het ook zij, geeft eene voorproef van die losse, bevallige schrijftrant, die men overal in dit werkje terugvindt. Het landmeisje schroomt tot jonge dames het woord te richten en wil toch vooraf zich eenigzins aan hare lezeressen bekend maken en haar met een woord het onderwerp aanduiden, waarover zij zich met haar wenscht te onderhouden. Dat onderwerp is het vrije veld, het land, waar zij heeft rondgedwaald van klein af; waar zij is opgegroeid tot nu; haar te huis. En zeker, levert dat te huis ook veel te zien op, is daar veel, waarvan wat te zeggen valt. Wat zij er echter van vertellen wil, daarvan hier geen enkel woord, dat zal men, hare brieven lezende, wel vernemen. Zal nu de beoordeelaar een' anderen weg inslaan en hier dadelijk aangeven, wat de schrijfster verzwegen heeft? Zal hij, om den lezer nader bekend te maken met den aard en de strekking van dit werkje, eene dorre inhouds opgave laten volgen, van hetgeen hier achtereenvolgens in dit twaalftal brieven behandeld wordt? Neen voorzeker! dit kan onze bedoeling niet zijn. Dat wij hier echter iets meer van den iuhoud zeggen moeten, ligt in den aard der zaak. De lezer van dit tijdschrift verwacht zulks, de schrijfster heeft er recht op, dat bij haren welgeslaagden arbeid hier eenigzins uitvoeriger worde stil gestaan. | |
[pagina 468]
| |
Brieven zijn het, die wij hier voor ons hebben en wel brieven over zeer verschillende onderwerpen, maar waaronder er geen is, dat niet de belangstelling opwekt en niet waardig is, waardig in de volle beteekenis van het woord, om gekend te worden, ook door de vrouw. Of zou zij minder geroepen zijn, om de schoonheid en voortreffelijkheid van dat alles, wat de natuur te aanschouwen geeft, op te merken en op zijnen prijs te leeren schatten? De schrijfster heeft het anders en beter begrepen en voert dien overeenkomstig hare lezeressen hier rond op zeer verschillende toneelen, toneelen, waarvan elk zijne eigene schoonheden bezit, waarvan elk, op zijne eigene wijze, van verwonderlijke wijsheid en doelmatigheid getuigenis aflegt. Nu is dit toneel de bloemhof, de hof, waar Flora het gebied voert, en doet zij opmerken, wat eene bloem niet al te zien geeft, Dan is het de weide, waar zij op de verschillende grassen het oog richt, die de groene zoode vormen, maar ook de lieve weidebloemen niet vergeet, waarvan elke maand de hare telt. Ginds weder vormt het bouwland het toneel, waarop men verplaatst wordt, waar één enkel gewas bestemd is zijnen oogst te leveren, maar waar dikwerf ook velerlei onkruiden, ongenoodigde indringers, belemmerend optreden, terwijl de geteelde planten ook door verschillende dieren soms geteisterd worden. Maar de schrijfster voert hare lezeressen ook naar andere plaatsen, waar de natuur meer uitsluitend heerscht en waarop de hand van den mensch nog minder haren stempel heeft gedrukt. Hier stelt zij de waterlandschappen voor, met hunnen eigenaardigen groei, met hun leven, eene wereld op zichzelve. Dan weder voert zij u over in het dommelig bosch, laat u het suisen hooren van den wind in de krninen der boomen; herinnert u aan hetgeen het statige benken of eikenbosch, de laan van sparren, het dennewoud u te aanschouwen gaven, maar wijst ook op het schoon van nederiger planten, van korst- en loof- en levermossen. Maar niet alleen in den zomer wil zij u het bosch laten zien. Neen, ook in den winter is het schoon, en om het klaar te doen opmerken, geeft zij u de bladknoppen te aanschouwen, kunstig voor alle, maar voor iedere afzonderlijke houtsoort verschillend gevormd. De schrijfster heeft voor hare lezeressen ook nog een ander genot bereid. Terecht begint zij een' harer brieven, met de beteekenisvolle woorden ‘de natuur zegt zoo heel veel, wat wij niet verstaan.’ Echter laat zij het niet | |
[pagina 469]
| |
bij die enkele woorden blijven. Integendeel wil zij trachten hare lezeressen er althans iets meer van te doen verstaan en wapent zij daartoe het oog, wijst haar in enkele trekken aan, wat het mikroskoop te aanschonwen geeft, wat het onderzoek der wetenschap leert betreffende het inwendig samenstel der plant en hoe dit niet minder de bewondering verdient, als de uitwendige vormen. Toch voert zij hare lezeressen verder nog. Wat de onderzoekingen betreft met het mikroskoop, zij mogen door 200-300 voudige vergrooting aanschouwelijk maken, wat voor het ongewapend oog ten eenemale verborgen blijft, toch hebben zij niets anders tot uitkomst, dan de kenbare onderscheiding van vorm en samenstel. Welke zijn echter de stoffën, waaruit die verschillende weefsels zijn opgebouwd? Hebt gij er nooit over nagedacht, dan wil de schrijfster u ook hier op dit gebied, geene vreemdeling laten. Wel is het een geheel ander toneel weder, waarop zij u hier verplaatst, maar gewis zal ook dat u niet onvoldaan laten. Zoo voert de schrijfster hare lezeressen rond en doet haar toeven bij wat haar op haren weg belangrijks te gemoet komt. En dat zij met de gelegenheden, waar iets aardigs of leerzaams te zien is, waar eene nuttige opmerking te maken valt, goed vertrouwd is, daar kan men zich van verzekerd houden. Hetzij zij u de geschiedenis verhaalt van eenen beuk, want, tusschen ons gezegd en gebleven, ook de geschiedenis van een boom heeft dat, waaruit te leeren valt, hetzij zij, als landmeisje, eens even overwipt en in de stadstuinen bij hare zusters een bezoek aflegt, of een uitstapje maakt naar Haarlems omstreken, en daar den blik slaat op de prachtige bloemen der bolgewassen; hetzij zij u doet opmerken, hoe de kieming van het zaad plaats heeft, door eenvoudig u aan te toonen, hoe het tuinkers op een lapje gezaaid en vochtig gehouden, zich ontwikkelen kan, of op welk ander onderwerp zij uw oog vestige, gij kunt verzekerd zijn, dat zij er u iets leerzaams bij verhalen zal. Genoeg hebben wij thans gezegd van den inhoud. Ook den vorm hebben wij echter nog eenigzins nader te doen kennen. Reeds werd beweerd, dat de voorstelling der zaken in dit boekje los en ongedwongen is, en gerust mogen wij er bijvoegen, dat zij in hooge mate boeit en aantrekt. Voorbeelden hiervan zouden wij in menigte kunnen bijbrengen, maar wij staan verlegen bij de keuze. Op goed geluk af, willen wij er echter een enkel afschrijven. Men leeze en oordeele. | |
[pagina 470]
| |
‘Zijt gij een zondagskind, zoo zegt het sprookje, dan kunt gij elke taal in de natuur verstaan; den wildzang der vogelen, het golfgeklots van het water, het lied van den ruischenden akker. Wat hoort gij in die aren? Komt mede naar het korenveld! Zoo waar het is, dat de mensch van brood niet alleen kan leven, zoo zeker is het ook, dat de golvende akker, en de weide, en de bosschen, en de lucht, en het water meer kunnen geven dan stoffelijke gaven alleen. Het is de schat, dien de aanblik der natuur schenkt aan allen, die oog, hart, liefde voor haar hebben. De natuur spreekt tot allen. In het leven van velen speelt hare stem eene groote rol. Zij verheugt ons, zij sterkt ons. De omgang met haar is eene weelde: niet altijd is zij vrolijk, lange na niet; soms somber beangstigend, ruw; maar ook dan nog blijft zij weelde. Zij wekt ons op; zij bezielt ons. Zij troost ons bij den aanblik van haren rijkdom over menige kleine verdrietelijkheid; zij fluistert ons dan in, dat wij niet zoo kleingeestig mogen zijn. Zij is de bondgenoote onzer godsdienst; zij stemt ons reiner en voert ons op naar het hoogere. Zij verruimt onzen blik; zij is in ons leven het groote tegenwicht tegen de macht der conventie. Zoo veel dingen heeten “mooi,” omdat de mode het medebrengt; het schoon der natuur is niet aan mode onderhevig. Zij staat daar elk jaar als de toetssteen van onzen smaak; als de ongedwongene, oorspronkelijke schoonheid; zij getuigt, dat boven de kleine, vergankelijke voorschriften van gebruik en gewoonte, die de samenleving oplegt voor een' tijd, hooger, heiliger, onvergankelijker wetten bestaan.’ Maar wij mogen deze aanhaling niet verder voortzetten. Slechts voegen wij hier het slot bij van de rcdeneeringen der Schrijfster. Het luidt aldus: ‘Nog één voorrecht heeft de zin voor de natuur. Zij sticht eene soort van baud tusschen allen, die zij even sterk bezielt. Ook tusschen u en mij?...Dat hoop ik.’ Met die vraag aan hare lezeressen besluit zij haren brief over...bouwland. En wij besluiten daarmede onze aankondiging. Meer over dit boekske te zeggen ware toch overtollig. Dit alleen nog: dat de uitgever voor eene nette uitgave gezorgd heeft, terwijl de bijgevoegde figuren zeer de waarde van dit geschrift verhoogen. Hartelijk wenschen wij, dat het veel gelezen moge worden, en dat het landmeisje, dat zoo lief en leerzaam tot | |
[pagina 471]
| |
hare zusteren sprak, ons nog menigen brief van dien aard schenken moge. October 1868. R.W. Boer. | |
IV. Letterkundige Varia.DE WERELDBOL. De jongste zee- en landreizen, volgens Dr. W. Harnisch, F. Heinzelmann en anderen aan Neêrlands volk verhaald door J.B. Rietstap. Met fraai gekleurde platen, Eerste en Tweede Deel. Groningen, P. Noordhoff; Arnhem, J. Voltelen; Gent, W. Rogghé. In royaal 8o 520, 670 blz. ƒ 3.75. Van den gewonen, door de noodzakelijkheid voorgeschreven regel om geene nog onvolledige werken aan te kondigen, willen wij ditmaal afwijken ten gevalle van deze belangrijke, nuttige en goedkoope onderneming. Men stelt zich voor, in vier jaren 6 à 7 deelen te geven, te zamen bevattende 200 vel druks en kostende ƒ 10. Op die 200 vel staat echter zoo veel als op 360 v. gewoon gr. 8o. Rekent men dit op den traditioneelen prijs van 15 cent het vel, dan zou volgens dien maatstaf het werk, dat nu op ƒ 10 zal komen, niet minder dan ƒ 54 kosten. Men ziet dus, dat het terecht eene zeer goedkoope uitgave genoemd wordt, en daarbij valt er weinig meer op aan te merken, dan dat op het ‘fraaie’ der gekleurde steendrukplaten vrij wat valt af te dingen. Papier en druk zijn echter onberispelijk, en wij vinden alle vrijheid om deze onderneming, kostbaar voor de uitgevers, onkostbaar voor den kooper, grootelijks aan te bevelen. Het eerste en het tweede deel, benevens een gedeelte van het derde (tot bladz. 448) ontvingen wij ter aankondiging. Komt deze door een toevallig oponthoud wat later, wij kunnen nu ook over een te grooter gedeelte oordeelen, en dat oordeel kan over 't geheel, wat inhoud en vertaling betreft, gunstig zijn. Het eerste deel beschrijft, in den vorm van reisverhalen, Denemarken, Zweden, Noorwegen, de Faroër-eilanden, IJsland en Siberië. In het tweede deel doorwandelt men Engeland, met Ierland en Schotland, Nederland, België, Frankrijk, Spanje en Portvgal. Doch neen - doorwandelen niet, want op verre na niet alle, zelfs niet eens alle belangrijke streken van ieder land worden behandeld, hetwelk een gevolg, maar een zeer hinderlijk | |
[pagina 472]
| |
gevolg is van het bijeenvoegen van reisbeschrijvingen. Zoo worden b.v. in ons vaderland de provinciën Groningen, Overijssel, Drenthe, Noordbrabant en Zeeland in 't geheel niet bezocht. Dit is een wezenlijk gebrek, dat den hoofdtitel: De Wereldbol weêrspreekt. 't Spreekt van zelf, dat men in een werk als dit niet tot de kleinste bijzonderheden kan afdalen, maar dat b.v. van Frankrijk slechts Parijs en het Zuiden des rijks vermeld worden, springt toch al te zeer in het oog. Aan het slot van ieder deel heeft men een alphabetisch register. Vooral in een werk als dit is zoodanig toevoegsel, in vroeger tijd wel eens noodeloos gegeven, maar tegenwoordig stellig te veel verwaarloosd, hoogst nuttig. En dat nut zal nog grooter zijn, indien men, na voltooiing van het geheele werk, die afzonderlijke registers tot één algemeen ineensmelt. Op de oeconomie der onderneming zouden we ook nog aanmerken, dat de deelen veel te dik zijn. Boeken van 500 tot 650 blz. zijn niet geschikt voor een leesgezelschap, en 't ware toch niet kwaad, als de leesgezelschappen eens weder eenigermate van de nimmer eindigende Engelsche familie-romans terugkeerden tot eene afwisseling door reisbeschrijvingen, voor welke de smaak in den laatsten tijd zeer is afgenomen, misschien doordien de menschen tegenwoordig zelven zoo reizen. Daarom te meer verdient het uitgeven van goede rsisbeschrijvingen, als belangrijke bijdragen tot de land- en volkenkunde, alle aanmoediging. Gaarne prijzen wij uit dien hoofde Enault's reis door Midden- en Zuid-Amerika aan. In 10 afleveringen is dit werk compleet geworden. De titel noemt het ‘eene beschrijving van de ontdekking, de verovering en de toenemende ontwikkeling der verschillende staten, benevens eene schets van de bewoners, hunne zeden en gebruiken, godsdiensten en regeerings-vormen tot op onzen tijd, met staalplaten naar teekeningen van Noël, Lebreton en Janet.’ De tien afleveringeu zien er goed uit; goed, zwaar papier, heldere druk, fraaie platen. Misschien komen wij er later nog op terug. H.M.C.v.O. | |
[pagina 473]
| |
GELDERSCHE VOLKS-ALMANAK voor het jaar 1869, onder redactie van J.C.W. Quack en E.F.H. Wolf, Predikanten te Bemmel en te Valburg, c.a. en M.L. Quack, te Elst, XXXV jaargang. Met 2 gelithographeerde plaatjes. Arnhem, P.A. Nyhoff en zoon. De oudste der provinciale volks-almanakken betoont zich met zijne nieuwe redactie zijnen ouden naam niet onwaardig. De kalender verdient opmerking wegens de geboorte en sterfdagen van verdienstelijke Gelderschen, ook uit den lateren en laatsten tijd. Van het mengelwerk wordt een groot gedeelte der ruimte ingenomen door drie prozastukken: De pedel der Nymeegsche academie, door Ds. Jonckers, nog al langdradig; Het dorp Driel, historisch niet onbelangrijk, maar literarisch droog; Diderich van de Ooije en Dina van Gent, door M.L.Q., goed geschreven. De versjes zijn wèl genoeg. Wij wenschen der pas opgetreden redactie voorspoed en aanmoediging. Van den almanak der Weldadigheids-maatschappij wordt het mengelwerk geopend door Eilerts de Haan, zoo verdienstelijk omtrent dit jaarboekje, met een vervolg van de geschiedenis der Maatschappij, 1843-1859, dat weder zeer belangwekkend is. Overigens ook mogen wij èn wegens den inhoud, èn wegens het doel der uitgave, dit jaarboekje zeer aanbevelen. Dat dit niet vroeger geschiedde, is, evenals bij den Gelderschman, gevolg van zeer late ontvangst. 1. GODS VINGER IN DE GESCHIEDENIS VAN DEN TACHTIGJARIGEN OORLOG. Voor jonge lieden, door P. Vergers, schrijver van: ‘De Turfdrager van Haarlem’. Met 4 platen Prijs f. | |
[pagina 474]
| |
Van elk dezer kinderboekjes eene afzonderlijke beoordeeling te geven, is van dit Tijdschrift niet te vergen. Eene korte aankondiging volsta. No. 1 zou men kunnen noemen: een welgeschreven protest voor de jeugd tegen de ulmamontaansche reconstructiën van de geschiedenis des vaderlands 1568-1648 Het is goed, dat men de vaderlandsche jeugd aangaande dat tijdperk de zuivere waarheid leert zien en niet uit valsche verdraagzaamheid verdraaie of verzwijge wat zoogenoemd ‘aanstoot zou kunnen geven.’ Maar - men ga daaromtrent niet te ver en geve geen voedsel, ook zelfs niet onwillekeurig, aan het wanbegrip als of onze voor de vrijheid strijdende en lijdende vaderen een bijzonder beschermvolk, een tweede Israël, des Allerhoogste ware. En hiervan heeft dit boekske hier en daar wel een tikje, dat we alleen aanwijzen zonder af te willen dingen op het aanbevelenswaardige. No. 2. is mede zeer onderhoudend geschreven en de godsdienstige toou is minder ziekelijk dan in No. 3-11, welke verhaaltjes bevatten, die meestendeels zeker door kinderen met genoegen znllen gelezen worden - vooral die, bij welke een plaatje behoort! - maar meestendeels ook wel wat heel piëtistisch voor kinderen zijn. Doch ieder heeft zijn standpunt, en als men allicht in kinderboekjes te rechter-of te linkerzijde afwijkt, is het beter, het kinderlijk gemoed wat te teeder dan te vrij te houden. Van scholastiekerij en dogmatisme is gelukkig in deze boekskens geen sprake. | |
[pagina 475]
| |
No. 12. Last not least. Ten Kate zegt, dat hij het ‘kinderparadijs’, frisch en vrolijk als het is, onder den indruk van liefelijke herinnering en hoop heeft doorwandeld, en dat het hem voorkomt van echte kinderstemmen te klinken, die bij de vertolking niets verloren hebben. Schrijver dezes zegt hem dat na. Slechts zeer enkele versjes hebben iets Brave-Hendrik-achtigs; b.v. ‘'t kaartenhuis’, dat in 3 coupletten tot het knaapje zegt: eerst dat wij allen kaartenhuisjes bouwen, dan dat het knaapje ze als jongeling en man, eindelijk, dat het ze als grijsaard zal bouwen. De meeste versjes leenen zich uitmuntend tot van buiten leeren. v.O. Grootmoeders geld. Naar het Engelsch van Frederik W. Robertson, door C. van Hulstheim. Een paar woorden mogen volstaan ter aankondiging van deze beide, even als ontelbare andere soortgelijke, uit het Engelsch vertaalde familie-romans. Van de meeste dier schriften valt weinig te zeggen. De hoogste lof, waarop de auteurs aanspraak kunnen maken, bestaat daarin, dat zij door het ingewikkelde van den knoop de aandacht van den lezer zoo niet spanneu, dan toch op onderhoudende wijze bezig houden, de karakters goed volhouden en met smaak tegenover elkander plaatsen. Maar hooger aanspraak willeu zij dan ook in den regel niet laten gelden; want de ‘diepe menschkunde’, de ‘peilingen der diepteu van het menschelijke hart’, de ‘plaatsing in den eersten rang onder de romanschrijvers’ en wat dies meer zij, is doorgaans eene onschuldige ‘ui’ van vertalers of uitgevers. 't Wordt op het laatst vervelend voor den medewerker aan en den lezer van tijdschriften, beoordeeling van zulk kanonnenvoeder voor leesgezelschappen en leesbibliotheken te geven. Ik heb deze beide romans: Grootmoeders Geld en Om den Broode zonder verveling gelezen. Het eerste is ruim zoo onderhoudend geschreven als het laatste; maar het laatste heeft meer diepte van karakterstudie. Ook al stond het niet op de titels aangeduid, de inhoud zou verraden, dat het eene door een man, het andere door eene vrouw geschreven is. De vertaling van het | |
[pagina 476]
| |
tweede verhaal is beter dan die van het eerste. De uitvoering van beide romans, wat druk en papier aangaat, geeft geen stof tot berisping; alleen de steendrukplaatjes strekken, als doorgaans, niet tot sieraad. 't Bewijst niet voor den smaak van het publiek, dat zulke prulleprentjes kunnen geacht worden tot het ‘goed voordoen’, en dus tot het ‘half verkocht’. En toch is het maar zoo: die zulk een boek op beziens brijgt, ziet liever een leelijk plaatje dan geen. Van bijzondere aanwijzingen verschoone ons voor ditmaal de lezer; trouwens, hij zal ze ons gaarne kwijtschelden.
v.O. DE KINDEREN DES WOUDS, HUNNE GESTERNTEN, WEGEN EN LOTGEVALLEN. Een roman van Wilhelm Raabe (Jacob Corvinus). Naar het Hoogduitsch, door den vertaler van ‘Mejonkvrouw La Quintinie’. II deelen. Utrecht, L.E. Bosch & Zoon, 1868. 8o. 521 blz. Prijs ƒ 0.00. Wie de ‘Vertaler van Mejonkvrouw La Quintinie’ is, weet ik niet, maar wel, dat hij ook dezen roman zeer goed vertaald heeft, levendig en los, vrij van dat stijve, themaächtige, dat zoo dikwijls hindert. Trouwens, dat hij den auteur goed begrepen heeft, blijkt uit zijn voorbericht. Wij beamen zijne woorden: ‘De schrijver geeft U geen opgeplakte moraal, maar leidt u midden in het volle, werkelijke, menschelijke leven; hij geeft u geene typen van menschen, geïdealiseerd ja, maar toch zóó als ze in werkelijkheid er zijn; hij schetst toestanden en levens-omstandigbeden, die uwe belangstelliug wekken, u boeien, maar toch nooit de grenzen der waarschijnlijkheid overschrijden; hij doet u lijden en triompheren met zijnen held, en deelnemen in al wat dezen en de met hem in betrekking staande personen betreft; hij voert u van een nietig dorpje in een afgelegen woud over eene groote stad, over landen en zeeën, door Amerika en Californië, terug naar de plaats van uitgang.’ Reeds dit laatste geeft aan den roman iets aantrekkelijks; het geeft meer leven dan het onophoudelijk belnisteren van gesprekken in Engelsche salons met den aankleve van dien. Den uitval op de ‘dierbare preken’ had de vertaler zonder schade in de pen kunnen houden; een roman moge ‘eene les ten goede geven’, hij heeft, moreel en aesthetisch, een geheel ander doel dan de christelijke leerrede, gelijk ook vele predikers zich een gansch ander publiek moeten voorstellen dan de romanschrijver. Doch - genoeg | |
[pagina 477]
| |
over het ‘Voorwoord’, het eerste woord en de eerste taalzonde van den overzetter. De ‘gesternten’ op den titel mishagen mij. Dat woord wekt het denkbeeld van iets fatalistisch, en hieraan beantwoordt de inhoud niet. v.O. Elk wat wils. Zutphen, J.H.A. Wansleven en zoon, 1868. 12o. 63 bl. Prijs ƒ 0.25. Onder den algemeenen titel: Elk wat wils zal, natuurlijk bij genoegzaam debiet, de uitgever eene ‘serie van boekwerkjes’ in het licht zenden, ‘die door verschillenden, doch degelijken inhoud, den veelomvattenden titel in ieder opzicht zullen pogen te regtvaardigen.’ ‘De onderwerpen zijn voornamelijk: natuurkunde en natuurlijke historie, werktuigkunde, nijverheid, fabriekwezen, beroemde personen, gezondheidsleer, uitvindingen enz. enz.’ ‘Tot leiddraad bij de samenstelling zullen dienen de voorlezingen in den jongsten tijd en nog voortdurend gehouden door verschillende Fransche geleerden.’ 't Is naauwelijks noodig er bij te voegen, ‘dat de bewerking in onze taal zal worden opgedragen aan mannen, die met dergelijken arbeid ten volle vertrouwd zijn.’ In hoever aan deze waarlijk niet laag gestemde beloften van een ‘prospectus’ voldaan wordt, zal men eerst kunnen beoordeelen als er meer van in 't licht is dan No. 1: Geschiedenis van den mensch. Naar het Fransch van A de Quatrefages, lid van het Instituut, professor aan het museum te Parijs, door G.H. Rissik. Voor een kwartje ontvangt men hier een stukje, hoofdzakelijk dienende om aan te toonen, dat de mensch geen dier is - waardoor men versta, dat hij eigenschappen bezit, die hem van de overige dieren ouderscheiden; en hoe men uit de onderlinge vruchtbaarheid der verschillende menschenrassen heeft af te leiden, dat het menschdom tot ééne soort behoort en bijgevolg (de gevolgtrekking is mij nog niet helder) uit één menschenpaar afstamt. Elk geschrift moet beoordeeld worden naar het publiek waarvoor het bestemd is; dat wil niet zeggen: naar den smaak van dat publiek, maar naar zijne behoeften. 't ls de vraag niet wat dat publiek begeert - ‘elk wat wils’ - maar wat het behoeft. En dan zijn er zeker duizende eenvoudigen, die zulk een boekje als dit met vrucht kunnen lezen; dat moeten na | |
[pagina 478]
| |
tuurlijk altijd groote menschen zijn, want hoe kinderachtig het boekske er ook uitziet, een kinderboekje is het niet - daartoe kenvelt het te veel over paringen b.v. van ezels en merriën, en negers en blanken. Maar als ik lees van ‘typen’ van ‘historische documenten’, van ‘organische wezens’ enz., dan vraag ik in alle eenvoudigheid, of het schrijven, er dus ook het vertalen, voor eenvoudigen, wel zulk eene eenvoudige zaak zij. Populair schrijven en keuvelen verschillen nog al van elkander. Ik hoop, dat de ‘mannen, die met dergelijken arbeid vertrouwd zijn,’ voor zoover zij door den uitgever met het vertalen van zulke stukjes worden belast, dat zullen begrijpen en in beoefening brengen. Ook voor mij, om dit hier nog even te zeggen, ligt in de onderlinge vruchtbaarheid van de onderscheidene menschenrassen een sterk bewijs voor de éénheid des menschdoms; maar dit bewijs geldt voor mij alleen omdat ik den mensch physiologisch tot de zoogdieren reken. Verplaats ik mij op het standpunt van Quatrefages en zeg ik met hem: ‘de mensch is geen dier,’ dan laat ik ook geene van zijne gevolgtrekkingen uit de rasverschillen van honden enz. gelden. Doch genoeg - de recensie zou haast zoo groot als het geschriftje worden. H.M.C.v.O. LUDWIG VAN BEETHOVEN. Zijn Leven en zijne Werken, door Otto Kühlbrecht. Leyden, de Breuk & Smits. 1866. Onder de geniën op het gebied der kunst neemt Ludwig van Beethoven eene eerste plaats in. Wie, die werkelijken zin en - ik moet er bijvoegen - eenigzins kennis van muziek heeft, geniet niet bij het hooren dier onvergelijkelijke symphoniën? Nog altijd nemen zijne echt muzikale sonaten eene eerste plaats onder de piano-muziek in, en dat zal blijven niettegenstaande de ontzaggelijke kunstproducten van Liszt. Niet dat ik geen concert-programma goed zou achten, wanneer daarop niet eene of andere compositie van Beethoven voorkwam - daar zijn meer meesters op muzikaal gebied, - maar ik kan mij toch ook niet best voorstellen, hoe men zijne werken van een concert-programma zou kunnen of willen uitsluiten. Dat is zeker, het is merkwaardig genoeg, om het leven en de werken van dezen grooten componist te beschrijven. | |
[pagina 479]
| |
Dit is in het aan het hoofd dezer regelen aangekondigde boek op uitnemende, op zeer onderhoudende wijze geschied. De lectuur er van kan allen, die belang stellen in het leven en de werken van Beethoven, ten sterkste aanbevolen worden. Sommige opmerkingen van den Schrijver komen mij nog al bedenkelijk voor, o.a. dat kleine menschen (klein van geest) ook kleine bezwaren in het leven hebben, maar dat zulks verandert, als de geest zich boven groote middelmatigheid verheft. Vooreerst zou gevraagd kunnen worden, wat verstaat men onder groot of klein. Dit dient eerst uitgemaakt te zijn, vóór wij verder redeneren. En ten anderen heeft, dunkt mij, de ondervinding geleerd, dat kleine menschen groote bezwaren dikwijls veel beter dan groote wisten te dragen. Een aardig voorval verhaalt de Schrijver uit Beethoven's leven, medegedeeld uit Ulibischeff's Van Beethoven, seine Kritiker und Ausleger. Hij had eens goedgevonden zijne keukenmeid weg te zenden. Hij kon immers zichzelven wel bedienen, zelf de pot wel koken. Zou het moeijelijker zijn het middageten klaar te maken, dan eene C-mol-symphonie te schrijven? Hij vraagt daarop eenige vrienden ten eten op zijne kunst. Zelf had hij alles klaar gemaakt. Maar de uitkomst bewees, dat men eene uitnemende C-mol-symphonie schrijven, maar tevens een perfect onbruikbaar middagmaal bereiden kan. Niets was bruikbaar. Ik zou misschien nog een tal van opmerkingen uit dit interessante boekje kunnen mededeelen, maar wil liever de lectuur er van aanbevelen. Eene enkele uitdrukking heb ik niet onvermeld kunnen laten voorbijgaan. Bij het afscheid nemen van Beethoven zegt de Schrijver, van den grooten componist, dat zijne voortbrengselen op den achtergrond geraakten voor de Italiaansche muziek, zoo als van Rossini, schoon van klank, maar zonder diepen inhoud. Aan iederen meester het zijne. Ook op muzikaal gebied gelde wat de économie politique leert: ‘à chacun selon ses capacités, à chaque capacité selon ses oeuvres.’ Von Beethoven is een groot kunstenaar geweest, maar de componist van ‘Guillaume Tell’ zal evenzeer altijd eene eerste plaats op het terrein van de kunst behouden. En dan nog ééne slotopmerking, nadat ik vooraf dit boek zeer in de aandacht van het publiek wil hebben aanbevolen. In Beethoven's testament staan, zeker met gulden letters, op- | |
[pagina 480]
| |
geteekend de navolgende woorden: ‘Leidt uwe kinderen op tot deugd; zij alleen kan gelukkig maken, het geld niet.’ Het is welligt wat veel gevergd, dat deze woorden weerklank zullen vinden in onzen tegenwoordigen tijd, welke de menschen als 't ware schijnt toe te roepen: ‘leven om geld te verdienen.’ Maar als dan op dien kreet geantwoord wordt door de groote mannen van ons geslacht: ‘neen, alleen de deugd maakt gelukkig,’ dan zullen wij dit antwoord toch moeten aaunemen. Deventer. C. Duymaer van Twist. APHORISMEN OP HET GEBIED DER ZANGKUNST, door Ferdinand Sieber. Leyden, de Brenk en Smits, 1866. Een boekje, waarin zeer nuttige wenken om goed te leeren zingen. En de vorm, waarin die wenken gegoten zijn, is uitmuntend. Het is al veel gezegd, als een boekje van dergelijken inhoud zich gemakkelijk laat lezen. Eene zeer juiste opmerking lezen wij op blz. 40. Men kan alle talen voor den zang geschikt maken. Het is zoo wat mode geworden, om aan te nemen dat alleen de Italiaansche, Duitsche, en Fransche talen daarvoor bij uitnemendheid geschikt zijn. In het Hollandsch laat zich niet zingen. Intusschen men begrijpt, dat dergelijke beweringen niet juist kunnen zijn. Alles hangt ook van deze af, wat men ontworpen heeft en hoe de compositie luidt. De eene taal klinkt voor den zang vloeijender dan de andere. Maar daar is tot nog toe geen onzer taalkundigen geweest, die gezegd heeft, dat onze taal zoo bijzonder hard zoude zijn, waardoor zij ongeschikt zoude worden voor de muziek. De ervaring leert trouwens reeds het tegendeel. Twee andere juiste opmerkingen vond ik op pag. 80. Vooreerst: de jeugdige zanger legge er zich op toe, om steeds zich zelven te kunnen accompagneren. Vooreerst krijgt men daardoor één geheel in opvatting. In de tweede plaats moet het accompagnement tot zingen opwekken. Men hoort op die wijze beter, hoe een muziekstuk klinkt. Eene groote fout van de begeleiders vindt de Schrijver hierin, dat zij het voorspel, en nog vaker het uaspel, van een lied of aria in een driemaal versneld tempo afspelen. Te regt zegt de Schrijver, dat het muziekstuk is een geheel, waartoe het voorspel zoowel als het naspel behoort. En wanneer men dan een van beide of beide te gelijk zoo hoort | |
[pagina 481]
| |
spelen, alsof zij met het stuk niets te maken hadden, welken indruk moet dan het geheel maken? Te regt zegt de Schrijver, dat men bij het zangonderwijs toch zorge, de beginselen goed te leggen. Dien wenk mogen onze onderwijzers wel ter harte nemen. Ook aan het schooltoezigt worde hij aanbevolen. Het zangonderwijs behoort eenmaal tot de leervakken op de lagere school. Welnu, dat zij zoo. Maar laat het dan ook zoo ingerigt worden, dat men later op het begonnen werk met grond kan voortgaan. Laat vooral niet later moeten blijken, dat het beter ware geweest, wanneer het zangonderwijs geheel achterwege ware gebleven. Hoeveel goede stemmen kunnen aangekweekt worden, maar ook totaal verloren gaan. Op eene menigte andere punten worden in dit boek zeer verstandige wenken gevonden. Zoo beveelt de Schrijver zeer aan de zuivere uitspraak van de taal. Men kan er van verzekerd zijn, dat wanneer iemand, die aanleg heeft voor den zang, deze wenken naauwkeurig ter harte neemt, hij het ver brengen kan. Deventer. C. Duymaer van Twist. LIJST VAN TIJDSCHRIFTEN OF PERIODIEKE VERSCHIJNENDE WERKEN IN NEDERLAND. Bijvoegsel tot de Nederlandsche Bibliographie. Deeember 1868. 's Gravenhage Martinus Nijhoff. Utrecht J.L. Beijers. Ongeloofelijk-veel moeite heeft de Heer Beijers zich voor de zamenstelling van deze lijst moeten getroosten, terwijl er grooter schat van bibliographische kennis in deze weinige bladzijden ligt opgesloten, dan menigeen wel zou vermoeden. Er behoort althans vrij wat toe, om eene volledige opgave van al de tijdschriften, van alle dag- en weekbladen, die aan een of ander bijzonder onderwerp van wetenschap gewijd zijn, te leveren, zoo als dit hier geschied is, - met vermelding van prijs, uitgever, wijze van uitgave, vorm, grootte enz. vooral indien men niet die medewerking en hulp ontvangt, die men behoeft. Is 't niet vreemd, dat men ook de Hr. Beijers hoort klagen ‘dat men hem soms lang op gevraagde inlichtingen liet wachten?’ Is de boekhandel in ons vaderland dan nog niet op die hoogte, dat deze zijn eigen belang begrijpt? Gelukkig beginnen de tijden te veranderen en komt de bibliographie ook bij ons langzaam in eere. Maar zij is nog niet, wat zij wezen kan en...moet. Mannen als Fr. Muller, M. Nijhoff, J.L. Beijers | |
[pagina 482]
| |
om van andere uitgevers of antiquaren niet te spreken, zullen ons dit gereedelijk toestemmen. Men behoeft ook de catalogi van vele auctionarissen of boekhandelaars slechts in te zien, om te erkennen, dat er verbetering en ontwikkeling noodig is. Welnu! 't werk van den Hr. Beijers is een teeken, dat wij vooruitgaan. Wij verblijden ons daarover evenzeer als over hetgeen door geleerden als Holtrop, Campbell, du Rieu, Dr. Ledeboer, Dr. v.d. Linde, Prof. Doedes, Mr. J.I. van Doornick, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, H.C. Rogge, Tiele en anderen in den jongsten tijd geleverd is. En wij hopen, van harte, dat voormelde hoogst-merkwaardige ‘Lijst’, die een model van alphabetische catalogiséring heeten mag, het hare moge bijdragen, om in de bibliographische wereld den ontwakenden geest der letterkundige bibliognosie en bibliophilie te verhoogen. E. CHRONOLOGISCHE HANDLEIDING TOT DE BEOEFENING DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE, ten gebruike bij inrichtingen van Middelbaar Onderwijs, door W.A. Elberts, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle. Vijfde zeer vermeerderde Druk. Deventer, A.J.v.d. Sigtenhorst. 1869. Ook dit is eene goede vrucht van de nieuwe regeling van het Middelbaar Onderwijs, dat er wat meer aan de studie onzer Nederlandsche Letterkunde gedaan wordt, dan wel vroeger het geval is. Aau deze te gemoet te komen, is het doel van bovermelde drie Schoolboeken, die niet slechts dit gemeen hebben, dat zij bij één en dezelfde uitgever 't licht zagen, doch dat zij geschikt zijn, om ieder op zijne wijze den onschatbaren rijkdom van onze literatuur en hare schoonheden op gemakkelijke wijze te leeren kennen. |
|