Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 419]
| |
Johan de Witt in zijne betrekking tot den veldmaarschalk Brederode, tot de Freule Margaretha van Nassau en tot ‘l'Ordre de l'Union de la Joye.’ (1653-1655).
| |
[pagina 420]
| |
Voorhout, tot en met het huis bewoond door den Commissaris des Konings in Zuid-Holland, - door den toenmaligen eigenaar Jhr. Joachim van Hardenbroek, verkocht aan Reinout van Brederode, heer van Veenhuizen enz., Voorzitter van den Hoogen Raad. Ook deze verkocht weder een gedeelte van dien grond grenzende aan de Casuariestraat, nadat hij daarop drie groote huizen had gebouwdGa naar voetnoot1). Na den dood van Reinout verkochten zijne dochters het overblijvende terreinGa naar voetnoot2), in 1651 weder voor ƒ 37.500 - aan hunnen neef Johan Wolfert van Brederode, heer van Vianen, Ameide, Cloetingen, enz., Veldmaarschalk van de Republiek, Gouverneur van 's Hertogenbosch, ridder van den Olifant en Voorzitter van de Ridderschap van Holland. Zoo wel door zijne geboorte, als door zijne huwelijken, door zijne hooge waardigheden als door zijne rijkdommen, nam deze waardige afstammeling der aloude Graven van Holland, een eerste plaats in onder de invloedrijke en aanzienlijke bewoners van 's Gravenhage. Den 7en December 1636 was zijne eerste vrouw Anna van Nassau, de vierde dochter uit het eerste huwelijk van Johan, (de middelste) Graaf van Nassau-Siegen, met Magdalena, Gravin van Waldeck, overleden, hem vijf dochters nalatende. Den 11en Februarij 1638 hertrouwde Brederode met Louisa Christina van Solms, wier oudere zuster.Ga naar voetnoot3) de beroemde Amalia, reeds in 1625 met Frederik Hendrik, Prins van Oranje, was gehuwd. Zij waren de dochters van Johan Albert, Graaf van Solms-Braunfels, die in 1621 met Frederik van de Paltz, Koning van Boheme, - den zoogenaamden Winterkoning - als diens Hofmeester in de Nederlanden kwam. Hij vervulde die betrekking bij het Hof van den Koning van Boheme in 's Gravenhage tot zijnen dood in 1623, terwijl beide dochters, - wier moeder, Agnes van Wittgenstein, reeds in 1617 was overleden, - tot hun huwelijk als Hofdames bleven bij Elizabeth, Koningin van | |
[pagina 421]
| |
Boheme,Ga naar voetnoot1) die zich hun lot evenzeer aantrok alsof zij hare moeder was geweest. Amalia van Solms, die door haar huwelijk de tante der Koningin was geworden, bleef na den dood van Prins Frederik Hendrik, 14 Mei 1647, op zeer grooten voet in den Haag leven en was daar als Princesse Douairière bekend. Zoowel door zijnen vader als door zijne moeder, Dorothea van Haeften, was Brederode in het bezit gekomen van een zeer groot vermogen,Ga naar voetnoot2) doch reeds spoedig voorspelde men, hetgeen later werd bewaarheid,Ga naar voetnoot3) dat geen fortuin bestand kon zijn tegen verteringen als door hem werden gemaakt, en waarbij hij het er op scheen toe te leggen om met zijn zwager Frederik Hendrik in pracht te wedijveren. De beschrijving van de feesten door hem en anderen met vorstelijke pracht gegeven bij gelegenheid van zijn huwelijk met Louise van Solms, welke feesten 14 dagen duurden en door tournooien, balletten, tooneelvoorstellingen, maskerades enz. werden opgeluisterd, geeft daarvan een denkbeeld.Ga naar voetnoot4) Het merkwaardigste van allen was daarbij een carrousel, dat twee dagen achtereen op het Stadhoudersplein werd gegeven, waarbij de voornaamste edellieden, prachtig uitgedoscht en van een schitterenden stoet ruiters omgeven of gevolgd, naar den ring staken en geheel de oude tournooien nabootsten, terwijl ook de beschrijving der balletten en maskerades en van de prach- | |
[pagina 422]
| |
tige costumes daarbij gedragen, doet zien hoe men toen te 's Hage de weelde van het Fransche Hof wilde navolgen. Maar ook later werd dit leven van dagelijksche feesten voortgezet en toen Brederode, de oom van den jongen Willem van Oranje, - later Willem II, - in 1640 aan het hoofd van een gezantschap met François van Aerssen, heer van Sommelsdijck en met Johan van den Kerkhoven, heer van Heenvliet, naar Engeland werd gezonden, om Prinses Maria voor zijnen neef ten huwelijk te vragen, spreidde hij een pracht ten toon,Ga naar voetnoot1) waarop nog door Engelsche geschiedschrijvers wordt gewezen en waarbij zeker door hem werd gewedijverd met de twee andere gezanten, wier roem het was onder de rijkste ingezetenen der Republiek te worden genoemd. Zooals reeds is gezegd kocht hij in 1651 het omschreven terrein tusschen Houtstraat en Voorhout; zijn eerste werk was, na afbraak van het bestaande huis,Ga naar voetnoot2) daarop een geheel nieuw en prachtig gebouw te doen stellen, dat door de tijdgenooten, met het toen pas gebouwde Mauritshuis - toebehoorende aan zijnen zwager Prins Johan-Maurits van Nassau (de Braziliaan), werd geroemd als bijzonder kostbaar en deugdelijk. Het is bekend, dat Brederode in dat gebouw met zijn talrijk gezin, met nog vele logeergasten en dagelijksche genoodigden, op buitengewoon grooten voet leefde, en dat het een groot voorregt was te worden toegelaten tot de menigvuldige aldaar gegeven wordende feesten, waarbij het dansen de voornaamste bezigheid uitmaakte. Des zomers leefde het vrolijke huishouden van Brederode op even weelderigen voet, nu eens op het slot Batenstein bij Vianen, dan weder op het huis ter Cleef bij Haarlem, of op | |
[pagina 423]
| |
een der hem behoorende kasteelen Petershem en Fauquemberg bij Maastricht. Vooral op Batenstein werden in den jagttijd groote feesten gegeven en die jagt- en vischpartijen, vermaard in het land, lokten aldaar talrijke genoodigden.Ga naar voetnoot1) Men roemde zijn gastvrij huis, ook in verzen van dien tijd, als een ‘kostelijck open hof’ voor de leden van den talrijken inheemschen en vreemden adel, die toen in dienst der Republiek traden en die een groot gedeelte van het jaar niet in hunne garnizoenen, maar in de residentie doorbragten. Vooral moeten daaronder genoemd worden de zeer talrijke kleinzoons van den edelen Johan van Nassau (den ouden), den beroemden Stadhouder van Gelderland en den grondlegger der Unie van Utrecht, wiens groote vermogen, zoo als bekend is, grootendeels was opgeofferd aan de bevordering van den vrijheidsoorlog tegen Spanje. Toen deze hooggeachte vorst in 1606 te Dillenburg overleed, was de nalatenschap, die onder niet minder dan 8 zoons en 12 dochters moest worden verdeeld, niet zoo aanzienlijk, als men dit voor zulk een geslacht kon wenschen. Daaraan was het waarschijnlijk te danken, dat al die kleinzoons, die weinig of geen eigen vermogen bezaten, zich allen - althans met zeer weinig uitzonderingen - wijdden aan de krijgsdienst van de Republiek, waaraan zeer velen van hen, veelal met opoffering van hun leven, in den strijd voor de vrijheid, uitnemende diensten bewezen. Ook de schoonvader van Brederode, Johan Graaf van Nassau-Siegen, (de middelste),Ga naar voetnoot2) was niet zoo rijk gezegend met tijdelijke middelen als met nakomelingen, want bij zijnen dood in 1623, liet hij uit twee huwelijken niet minder dan 25 kinderen, 11 dochters en 14 zoons na, waarvan er slechts drie jong en ongehuwd overleden. | |
[pagina 424]
| |
Het zou zeker geen ondankbare taak zijn de lotgevallen te beschrijven der verschillende leden van dat roemrijke geslacht van Nassau-Siegen, waarvan de groote daden te weinig zijn bekend en zeker niet naar waarde worden geschat. Nagenoeg al die zoons en hunne kinderen traden, zooals reeds werd gemeld, in de krijgsdienst der Republiek; twee van hen, - Willem en Johan-Maurits - kwamen als Veldmaarschalk aan het hoofd van het leger en niet minder dan zes zoons van Jan van Nassau, sneuvelden met roem. De meesten van hen woonden in den HaagGa naar voetnoot1), wanneer zij niet te velde of in hun garnizoen moesten zijn; met allen was de goedhartige Brederode, - de in de Republiek boven allen machtige en invloedrijke regent, - bevriend en op den besten voet, en steeds was hij bereid hen met raad en daad bij te staan. Vooral echter met de kinderen uit het tweede huwelijk van Johan van Nassau-Siegen met Margaretha van Holstein, met de halve broeders en zusters van zijne eerste vrouw onderhield Brederode groote vriendschap; in het bijzonder met den beroemden Johan-Maurits, de Braziliaan, - die sedert 1644 uit Amerika was teruggekeerd - en met diens tweede zuster Margaretha van NassauGa naar voetnoot2). Deze laatste logeerde steeds een groot gedeelte van het jaar bij Brederode en maakte als het ware deel uit van diens gezin. In het voorjaar van 1652 wijdde de Veldmaarschalk zijne prachtige nieuwe woning in met luisterrijke feesten, waarop behalve de menigvuldige Graven van Nassau, een aantal Duitsche en Fransche edelen,Ga naar voetnoot3) in Staatsche dienst, waren genoodigd. Men vond daaronder verschillende Graven van Solms en van | |
[pagina 425]
| |
Dohna, de Prinsen van Tarente,Ga naar voetnoot1) van Talmont, de Markiezen d'Hauterive, de Montpouillan, de Graven d'Aumale, van Stirnm, Schomberg, Durfort, de Rijngraven van Salm enz., allen verwanten en vrienden van Brederode en veelal door zijne hulp en bescherming begiftigd met een Regiment of eene kompagnie, in dienst der Republiek. De Hollandsche edelen en aanzienlijken ontbraken daarbij echter niet en jonkheer Amelis van den Bouckhorst, heer van Wimmenum,Ga naar voetnoot2) Houtvester van Holland, Jacob van Wassenaer, heer van Obdam,Ga naar voetnoot3) Generaal der kavallerie en Wigbold van der Does, heer van Noortwijk, Generaal der artillerie, allen leden der Ridderschap van Holland, en groote vrienden van Brederode, benevens van Beverningk, van Beuningen en de jeugdige Pensionaris van Dordrecht, mr. Johan de Witt, behoorden ook toen tot de genoodigden, even als altijd, wanneer zij in de residentie aanwezig waren. Hieronijmus van Beverningk, toen Burgemeester van Gouda en Afgevaardigde bij de Staten-Generaal, was een uitnemend bekwaam en zeer vermogend man, die toen nog jong en ongehuwd, - hij was geboren in 1614 - reeds aller oogen op zich vestigde; hij werd herhaaldelijk tot ambassades geroepen, in 1653 benoemd tot het zeer aanzienlijke ambt van Thesaurier-generaal van de Unie, en ook onder de eersten der Republiek gerekend. Coenraad van Beuningen, eerst Pensionaris van Amsterdam, later uitstekend diplomaat en mede zeer vermogend, was te 's Gravenhage de naaste buurman van Brederode, want omstreeks denzelfden tijd liet hij op het Blijenburg een groot huis bouwen, op de plaats waar thans de Armen-inrigting staat, over de Duitsche kerk. | |
[pagina 426]
| |
Gewoonlijk stelt men zich den grooten Raadpensionaris de Witt voor, als een bij uitnemenheid stijf, ongezellig, deftig en ingetogen geleerde, die zich uitsluitend met staatszaken bezig hield, en wien het te gering was, zich met de dagelijksche zaken en de genoegens van het gezellig verkeer in te laten. Die opvatting is echter ten eenemale onjuist, want, ofschoon de jeugdige Johan de Witt, toen reeds in 1652Ga naar voetnoot1), werd geroemd als een bij uitstek kundig Advocaat en zich ook als wiskunstenaar grooten naam had weten te verwerven, was hij tevens een alleraangenaamst gezellig mensch, die zooveel mogelijk bij de feesten, waarop hij werd genoodigd, tegenwoordig was, die iedereen innam door zijne wellevende en aangename vormen, en wiens gezelschap, zoowel om zijne hoedanigheid van goed danser, als van ervaren beoefenaar der muzijk - hij bespeelde de viool - zeer gezocht was. In 1653, toen hij reeds Raadpensionaris was, schreef hij onder anderen, als antwoord op eene uitnoodiging om eene bruiloft bij te wonen, dat hij vreesde, door zijne ‘serïeuse occupatien’ daarin te worden belet en dit zeer betreurde, daar hij naar zulk een feest ‘snackte als een vischje naer 't waeter.’ Dat hij ook op de feesten bij Brederode naar waarde werd geschat, blijkt duidelijk uit menigen brief, nog op het Rijksarchief voorhanden, waaruit wij een en ander zullen mededeelen. Zoo werd hij ook door Brederode aanhoudend en met aandrang uitgenoodigd, om te Vianen de jagtfeesten te komen bijwonen en niet het minst blijkt het daaruit, dat hij ook werd opgenomen als lid in ‘l'Ordre de l'Union de la Joije,’ welke onderscheiding uitsluitend aan geestige en talentvolle gasten en aan de beste dansers werd verleend. Alvorens die orde nader te behandelen, zij het ons vergund hier eenige bijzonderheden omtrent Johan de Witt mede te deelen. Johan de Witt, uit een zeer oud en vermogend regentengeslacht te Dordrecht geboren, had eene uitmuntende opvoeding in zijne geboortestad genoten. Hij studeerde van af het jaar 1641 in de regten aan de Hoogeschool te Leijden en gedurende twee jaren (van Julij 1645 tot Aug. 1647) reisde hij met zijnen ouderen broeder Cornelis, door Frankrijk, Zwitserland en Engeland. De broeders kwamen in Augustus 1647 te Dordrecht | |
[pagina 427]
| |
terug, doch bleven daar niet lang, want reeds in October 1647 werden zij beëedigd als Advocaat bij het Hof van Holland. Cornelis vestigde zich dadelijk te Dordrecht, doch Johan nam zijn intrek te 's Gravenhage, ten huize van den ouden, ervaren Advocaat mr. J. van Andel in de Nieuwstraat; hij verhuisde met dezen in Mei 1650 naar de Raamstraat, alwaar hij bleef tot dat hij in December van dat jaar werd benoemd tot Pensionaris van de stad Dordrecht. Wanneer hij, bij de zitting der Staten van Holland, in die betrekking in den Haag kwam, nam hij met de overige Afgevaardigden van Dordrecht zijn intrek in het daartoe bestemde gebouw, het zoogenaamde logement van die stad, zijnde het groote, witte huis op den hoek van den Langen Vijverbergen van het Tournooiveld, thans behoorende aan jhr. Caan van Maurick. Toen Jacob Cats in 1650 was afgetreden als Raadpensionaris van Holland, werd hij in dat aanzienlijk ambt opgevolgd door mr. Adriaan Pauw, heer van Heemstede, die reeds vroeger die betrekking had bekleed en die in 1652, nu eens door ziekte, dan weder door eene hem opgedragene zending naar Engeland, herhaaldelijk afwezig was. Als Pensionaris van Dordrecht, de oudste stemhebbende stad, moest Johan de Witt, toen in zeer moeijelijke tijden, het gewigtige ambt van Raadpensionaris waarnemen. Hij deed dit op zoo uitmuntende wijze, dat hij na den dood van Pauw, niettegenstaande zijnen nog jeugdigen leeftijd van 27 jaren, tot zijnen opvolger werd verkozen. Hij werd den 30en Julij 1653 als Raadpensionaris beëedigd en reeds dadelijk maakte hij er werk van, een eigen huishouden op te rigten en zelfs, om zich koets en paarden aan te schaffen. Dit laatste droeg hij op aan zijnen oomGa naar voetnoot1) en trouwen vriend, Cornelis van Sypesteyn, heer van Hillegom, die hem onder vele andere aardige brieven over ‘de huijsraet, noodich tot de vergulde slavernije,’ zooals hij de paarden noemde, den 23en Aug. deze letteren schreef: | |
[pagina 428]
| |
Aen mijnheere Mr. J. de Witt etc. in het Westeijnde te 's Gravenhage. (Beantw. den 24en Aug. 1653.)Ga naar voetnoot1)
Mijn waerde heer en lieve Neef.
Tot antwoort op UWEd. brieven van den 21en en 22en deser dient: als dat ick niet kan sien hoe men van dat Engelsche werck goet gaeren sal konnen spinnen.Ga naar voetnoot2) Belangende de huijsraet noodich tot UEd. vergulde slavernije, sulx heeft UEd. den ouden liereman al voorseijdt: Singende:Ga naar voetnoot3) Nam tibi continuo major querenda foret res
Atque salutandi plures; ducendus et unus,
Et comes alter, uti ne solus rusve peregreve
Exirem; plures calones atque caballi
Pascendi; ducenda petorrita, etc.
Maer dewijle UEd. niet nijtdruckt ofte UEd. heijnsten, ruijnen ofte meeren begeert, nochte swarte, grauwe ofte bruijnen, soo kan ick met raet ende hulpe in dese niet te passe koomen. Ick soude goetvinden, dat UEd. tot de aenstaende Valkenburger mart wachte, om uijt veele schoone paerden te mogen kiesen, ende dat UEd. twee van doen hebbende, drie soude koopen om alsdan die twee die de beste waeren en malkanderen in gewillichheijt etc. beste geleeken te behouden, en sal het derde mogelijck met profijt alsdan nog wel konnen verkoft werden; want twee goede, ofte gelijckhaijrige, ende den anderen in dencht gelijckende paerden ten eersten qualijck sijn te bekoomen, ende als UEd. daernaer genootsaackt soude wesen, om een te vermangelen, soo soude UEd. lichtelijck sooveel moeten toegeven als beijde de verzeijde paerden waerdich souden sijn. Men siet hoe selden dat men een vrouwe uijt het menschelijcke geslachte (hetwelcke boven alle dieren het volmaeckste is) kan bekomen, sonder uijterlijcke, ofte innerlijcke gebreecken. Ick sal garen met Jan Arisz Hitz, die een goet roskam is, UEd. in die saecke ten dienste wesen, | |
[pagina 429]
| |
soo wanneer ick UEd. meijninge beter sal hebben verstaen; waernaer ick sal verlangen blijvende.Ga naar voetnoot1) UEd. Den 23 Aug. 1653, 's morgens op het huijs te Hillegom. Dienstschuldige Oom Corns. van Sypesteyn.
UEd. wachtte sich met een oudt wijf, ofte oude paerden te laten bekoopen.
In de buitengewoon groote verzameling brieven door en aan J. de Witt geschreven, nog voorhanden op het Rijksarchief, kan men geheel nagaan op welke wijze de Witt in zijn huishouding werd geïnstalleerd. Men ziet daaruit, in alle bijzonderheden, hoe zijne oudste zuster Johanna, - gehuwd met mr. Cornelis van Beveren, heer van Zwijndrecht - hem daarbij met moederlijke zorg ter zijde stond, hoe zijne eenige en oude dienstbode Lijsbet niet alleen in het huis durfde te slapen, omdat men zeide dat het er spookte, hoe hij van alle zijden met raadgevingen overstelpt werd en zooveel meer. Genoeg zij het hier te vermelden, dat de Witt den 20en Augustus 1653 zijne nieuwe woning betrok, in het Westeinde, zijnde het zoogenaamde huis van Assendelft of Spanjaards-hof, thans bewoond door den Engelschen gezant Harris, doch dat toen in geheel anderen vorm was opgebouwd. Hij bleef daar wonen totdat hij, na zijn huwelijk met Wendela Bicker in Februarij 1655, een huis betrok in de Wagenstraat ‘bij den Waghenbrugh.’ In 1653 vinden wij dus den jeugdigen Raadpensionaris gevestigd in het Westeinde. Zijne nieuwe betrekking bragt hem in dagelijksche aanraking met den Veldmaarschalk Brederode, die als Voorzitter van de Ridderschap van Holland en daardoor van de Gecommitteerde Raden, als de onmiddelijke Chef van den Raadpensionaris kon worden beschouwd. Die aanraking was steeds tot aan Brederode's dood in September 1655 van de | |
[pagina 430]
| |
meest aangename en vriendschappelijke; Brederode stelde een onbeperkt vertrouwen in de Witt en hield van hem als van een zoon; schier dagelijks vindt men in de brieven door den goedhartigen edelman geschreven aan de Witt, betuigingen van vriendschap en van vertrouwen, als, b.v. deze: ‘Wij bidden UEd. seer ootmoedigh als een van ons alderconfidentste vrienden, ons hierin te dienen van advijs.’
Het gezin van den Veldmaarschalk Brederode bestond, behalve uit zijne vrouw, uit vier volwassen dochters van zijn eerste huwelijk, benevens acht kinderen van het tweede huwelijk; van deze telde het oudste slechts dertien jaar. Drie van deze vier dochters waren toen reeds gehuwd, als: de oudste Sophia Theodora met Christiaan Albrecht, Graaf van Dohna; Florentina met Maurits, Graaf van Solms en Amalia Margaretha met Albrecht Frederik, Baron van Slavata, allen als Hoofd-officieren in dienst der Republiek. Ofschoon zij zich van tijd tot tijd naar hun garnizoen moesten begeven, woonden zij meestal met hunne vrouwen bij den door ieder beminden schoonvader in. Anna Trajectina,Ga naar voetnoot1) de vierde dochter, wordt in menig gedicht door tijdgenooten geroemd wegens hare schoonheid en aanvalligheid. Waarschijnlijk was zij, die nog ongehuwd altijd te huis bleef, de Coadjutrice van de orde ‘de l'Union de la Joije,’ waarvan hare jongste zuster ‘Madame Amelie de Slavata,’ ‘Grande maitresse,’ was. Wat was dat voor eene orde? Wie was die ‘Madame Amélie de Slavata’? Dit zijn twee vragen, welke in het Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren over 1867 gedaan worden, naar aanleiding van zekeren daarbij medegedeelden brief of liever diploma,Ga naar voetnoot2) waarbij het onderscheidingsteeken der ‘ordre de l'Union | |
[pagina 431]
| |
de la Joije,’ in 1653 werd toegezonden aan Constantijn Huijgens. In dat jaarboekje wordt de gissing gewaagd, dat het eene vrijmetselaars-orde gold die te 's Gravenhage was gevestigd, doch moeijelijk is daarmede te rijmen de volgende inhoud van het diploma:
‘Amelie Grande Maitresse du prétieux Ordre de l'nnion de la Joije, A son très digne Chevalier. Salut!
‘Vous vous humiliez de si bonne grace pour demander ce pretieux ordre, que je croy que tous mes chevaliers m'accuseroyent d'injustice et de pen d'indulgence envers eux et envers moy mesme si je ne vous accorday vostre demande, et si je me privois du contentement d'avoir quelque sorte de pouvoir sur le plus digne chevalier qui sera jamais; voijla pourquoy je vous envoye cette belle medaille et je ne doute pas on vous observerez toutes les loix aussy serieusement qu'il est requis. En mon absence ma Coadjntrice vous pourra recevoir comme il appartient lorsque vous serez arrivéz à la Haye.’ ‘Ou je scay que toute ma bande
La plus gaye de la Holande;
Vous diront mille belles chosesGa naar voetnoot1)
Tantost en vers, tantost en prose,
Pour vous recevoir dignement
En joye et contentement.
Chassant dame melancholie
Qui ne fit jamais en sa vie,
Que des maux de coeur et de teste
Et troubla mainte belle feste.
Pour Monsieur son cousin germain,
Autrement nommé le chagrin,
On le hastera bieu d'aller
S'il ne se veut pas reculer,’
| |
[pagina 432]
| |
‘Et quand il devroit aller l'amble
Le pas, le trot si bon luy semble,
Il partira a la mesme heure
Pour chercher ailleurs sa demeure;
Mais c'est assez raisonné de la sorte
Ma muse va choisir la porte,
Après m'avoir inspiré ces beaux vers
Qui seroyent bons s'ils n'estoyent de travers,
Elle me quitte la cruelle
Et me faudra signer sans elle.
Mais neantmoins sera toute ma vie,
Vostre bien humble servante Amelie
Et si vous le voulez je me diray sans cesse,
Vostre gaye et Graude Maistresse,
A.G. BergGa naar voetnoot1) le samedy
à Quatre heures apres midy,
Le 5me de ce mois
Mille six cent cinquante et trois.’
Bij dat stuk vindt men eene aanteekening van wijlen Mr. Jacob van Lennep, die wij hier in zijn geheel overnemen, omdat de groote scherpzinnigheid van den beroemden man schitterend blijkt uit de gissingen omtrent Mevrouw de Slavata en omdat de juistheid van die gissingen geheel wordt bevestigd door hetgeen in werkelijkheid van haar bekend is en door ons verder wordt medegedeeld.
Aanteekening van Mr. J. van Lennep. ‘Toen ik het bovenstaande stuk van mijn geachten Medegecom: in handen kreeg, kwam mij een lang vervlogen tijdperk op eens weêr voor den geest; gewis, dien naam van Slavata had ik meer gelezen, maar 't was zeker meer dan 25 jaren geleden, en toen ik nog 's avonds bij mijn boterham met knapkoek en mijn kroes bier in die anekdotenboeken studeerde, waar ik mijn voornaamste historiekennis uit geput heb, en die zoo verre zij nog bestaan, de sporen moeten dragen der kruimels, die tusschen de bladeren vielen. Nog zeer goed heriuner ik mij, dat in den Passe temps agréable, waarvan de schrijver met het Haagsche leven in het laatst der XVIIe eeuw zeer goed bekend geweest moet zijn, een versje voorkwam, waarin gevraagd werd wat Christiaan Huij- | |
[pagina 433]
| |
gens verhinderde dit of dat te doen, en verscheidene redenen werden aangevoerd, die allen mis waren, totdat de slotregel de ware reden opgaf, en die was te vinden bij Madame de Slavata. Welke betrekking nu tusschen hen beiden bestond weet ik niet: en evenmin kan ik gissen wie zij was. Wellicht was er met den Winterkoning Frederik een Slavata uit Boheme gekomen, wellicht was onze Amelia zijn vrouw of zijne dochter. In 1653 was zij, als uit het versje blijkt, nog jong en levenslustig; stel dat zij tijdens het verblijf van gezegden Koning te 's Gravenhage geboren is,Ga naar voetnoot1) en wel na 't huwelijk van Frederik Hendrik met Amalia van Solms, en dat zij van deze laatste haar doopnaam gekregen heeft, dan hebben wij met eene jonge vrouw van 25 à 30 jaren te doen, en met Christiaan weinig in leeftijd verschillende. ‘De titel van Madame bewijst nog niet, dat zij getrouwd was, zij kan Stiftsvrouw of Chainoinesse geweest zijn of eene andere waardigheid bekleed hebben, die haar recht gaf zich Mevrouw te laten noemen. Kan mij nu iemand dien Passe temps agréable bezorgen, dan heb ik weêr een draad, die Br∴ ter Gouw en mij wellicht verder op den weg helpt, en ons uit het veld der gissingen naar dat der werkelijkheid voert? J. van Lennep.’
Op de vraag; wat was dat voor eene orde?, wordt reeds een antwoord gegeven door den inhoud van het diploma, waaruit blijkt, dat het feestvieren, ‘en joije et contentement, chassant dame melancholie’ wel het hoofddoel was der orde, zamengesteld uit ridders, die genoemd worden ‘la bande la plus gaie de la Holande.’ Muzijkuitvoeringen, dansen, wedstrijd in poëzij en in prosa, waren blijkbaar allen in het programma opgenomen. Wij zijn niet vreemd aan het denkbeeld, dat de orde werd ingesteld bij gelegenheid der prachtige feesten, gedurende acht dagen, door Brederode in het voorjaar van 1652 gegeven, bij | |
[pagina 434]
| |
gelegenheid van het betrekken en het inwijden van zijn nieuwe huis op den hoek van de Houtstraat en het Voorhout.Ga naar voetnoot1) Op de tweede vraag, wie was die ‘Madame Amelie de Slavata’? Was het ons mogelijk een nog juister antwoord te geven. Met den Koning van Boheme, wiens weduwe tot in 1660 op grooten voet in 's Gravenhage bleef leven, waren een aantal Duitsche edelen van zeer hooge geboorte in Nederland gekomen, die meestal, wij vermeldden het reeds, in de krijgsdienst der Republiek een middel van bestaan vonden. Joachim, Baron van Slavata, die in November 1629 Ritmeester werd van eene kompagnie ruiterij in het Regiment van den Vicomte de Machaut, - den zwager van Brederode, - behoorde waarschijnlijk tot deze uitgeweken Boheemsche edelen. Het geslacht Slavata was sedert eeuwen onder de meest aanzienlijke in Boheme geroemdGa naar voetnoot2) en de omstandigheid, dat de leden daarvan behoorden tot de Moravische Broedergemeente, maakte welligt het verblijf voor hen in hun vaderland onmogelijk onder den Duitschen keizer, toen deze den Winterkonig verdreef. Toen Joachim van Slavata overleed, volgde zijn zoon Albrecht Hendrik hem den 8sten November 1641 op in het bevel van die kompagnie, welke hij tot aan zijnen dood in 1661 behield. Den 28sten November 1646, werd hij ook Sergeant-majoor, gelijkstaande met den tegenwoordigen rang van majoor, bij hetzelfde Regiment ruiterij, waarmede hij in 1653 waarschijnlijk in Geertruidenberg in garnizoen zal hebben gelegen. Hij was toen sedert een paar jaar gehuwd met Amelia van Brederode. Alle gissingen van den heer van Lennep worden dus door de geschiedenis bevestigd, waarbij wij nog kunnen voegen, dat Slavata in 1661 kinderloos overleedGa naar voetnoot3) en dat zijne weduwe, de Grootmeesteresse der orde, reeds in 1662 hertrouwde | |
[pagina 435]
| |
met Theophilus Graaf van Windischgrätz. Zij vertrok met dezen naar Duitschland en liet verder in de Nederlandsche geschiedenissen geen spoor meer van zich na. Dat het geheugen van den Heer van Lennep hem ook hier weder getrouw was, bleek ons bovendien, toen het ons gelukte den ‘Passetems agréable’ in handen te krijgeu. Op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bevinden zich twee exemplaren van dat werk, waarvan de laatste en meest volledige drukGa naar voetnoot1) in het 1ste deel op blz. 137 een versje inhoudt van zekeren Montreuil, van den volgenden inhond: Autre reproche de Montreuil a sa mère.
Ma mère, en partant de Paris,
Pour m'en venir dans la HollandeGa naar voetnoot2),
Me dit, savez vous bien, mon fils,
En vous disant adieu, ce que je vous commande?
Gardez vous bien de jeux, de dez et de pipeurs,
De vin, de maladie, et de gens querelleurs;
Ce sont là tous les maux eapables de vous nuire,
A deux fois par ses doigts elle les raconta,
Hélas! Elle oublia le pire,
Gardez vous bien sur tout, me devoit elle dire,
De Madame de Slavata.Ga naar voetnoot3)
Het is ons een raadsel wat hier door Montreuil wordt bedoeld en wij weten niet in hoever hier aan min gunstige beoordeeling van haar zedelijk gedrag moet gedacht worden. Wij gelooven dit niet, omdat dit geheel in strijd zou zijn met de gevoelens, uitgedrukt in hare waarlijk lieve brieven aan den Raadpensionaris de Witt, waarin zij zich in de meest hartelijke bewoordingen over haren man uitlaat, en waarop wij straks zullen terugkomen.
In de vroeger reeds door ons genoemde verzameling brieven door en aan Johan de Witt geschreven, welke in ontzaggelijke | |
[pagina 436]
| |
hoeveelheid op het Rijksarchief bewaard worden, treft men er, behalve de zeer drukke briefwisseling met Brederode, een aantal aan, geschreven door de vroeger vermelde Gravin Margaretha van Nassau aan de Witt, en door dezen beantwoord. Uit deze en eenige daarmede in verband staanden, welke wij thans voor ons hebben, zullen wij in chronologische orde een en ander mededeelen. De eerste der in 1653 geschreven brieven, handelen over het verzoek door de moeder en de naastbestaanden aan de Witt gedaan, om door zijnen invloed te bewerken, dat de ‘compagnie voetknechten,’ welke gedurende 22 jaren behoord had aan den overleden Graaf Hendrik van NassauGa naar voetnoot1), door de Staten van Holland mogt worden overgedragen op diens oudsten zoon Willem Maurits, die, den 18en Januarij 1649 geboren, dus - in 1653 - ruim vier jaar oud was. Het bezit van zulk eene Kompagnie gaf een belangrijk geldelijk voordeel, omdat de Staat aan den eigenaar daarvan de soldij betaalde, berekend naar de complete sterkte der manschappen, waarvan slechts een zeer gering gedeelte en wel zoo min mogelijk in dienst werd gehouden. Het is overigens natnurlijk, dat dit toen algemeen aangenomen misbruik, zeer nadeelig werkte voor het leger, dat dan ook grootendeels slechts op het papier en in de werkelijkheid slechts tot eene zeer geringe sterkte bestond. Graaf Hendrik van Nassau was den 27en October 1652 in 42 jarigen ouderdom te Hulst overleden als Gouverneur van Staatsvlaanderen, den roem nalatende van een der beste bevelhebbers van ons legerGa naar voetnoot2), doch, zooals o.a. uit eenen brief van zijne zuster Marguerite van Nassau, aan de WittGa naar voetnoot3) blijkt, zonder eenig | |
[pagina 437]
| |
fortuin hoegenaamd, na te laten. Zijne weduwe Maria Magdalena van Limburg Stirum bleef met vier jonge kinderen over, en ging toen wonen op het kasteel van Wisch, bij Terborg, behoorende aan haren vader George Ernst, Graaf van Limburg-Stirum, heer van Borculo, Wisch, enz. Waarschijnlijk woonde zij aldaar te zamen met dezen, wier eenig kind zij was en die sedert eenige jaren weduwnaar door den dood van zijne vrouw Magdaleua, Gravin van Bentheim, stil en rustig op Wisch leefde. Hare schoonzuster Sophie Marguerite de Nassau schijnt toen veel bij haar te hebben gelogeerd, althans al hare brieven van 1653 zijn uit Terborg gedateerd en zij trok zich, even als haar broeder Johan-Maurits van Nassau - die in 1652 Grootmeester der Duitsche orde en Stadhouder van den Keurvorst van Brandenburg voor het land van Kleef was geworden - de voogd der arme weezen, de belangen van haar neefjes bijzonder aan.Ga naar voetnoot1) Zeer kort na het overlijden van Prins Hendrik hadden de Staten van ZeelandGa naar voetnoot2) reeds eene Kompagnie geschonken aan | |
[pagina 438]
| |
zijnen nagelaten jongsten zoon, Frederik Hendrik, die den 11en November 1651 geboren, en dus maar één jaar oud was. De vele sollicitatiën, waarschijnlijk geholpen door den invloed van den Raadpensionaris, leidden er toe, dat den 12en Maart 1654 in de Staten van Holland het voorstel werd gedaanGa naar voetnoot1) om de Kompagnie te verleenen, doch er werd besloten daarmede te wachten, totdat ook de andere vacante Kompagniën zouden worden vergeven. Die slechte tijding werd door de Witt aan de Freule van Nassau terstond medegedeeld in zijnen brief van 14 Maart 1654. Wij komen daarop nader terug. Wordt vervolgd. |
|