Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Fraaie Letteren.OPEN BRIEF aan het collegie van Gedep. staten van Drenthe over de zorg voor en het onderhoud der hunnebedden door Mr. L. Oldenhuis Gratama, lid der prov. staten van Drenthe. Assen, van Goreum en Comp. 1868. De hunnebedden, die merkwaardige en tevens zoo hechte gedenkteekenen van vroegere tijden, hebben eeuwen weerstand kunnen bieden aan vernieling zoo van weer en wind als aan die van menschenhanden. Het schijnt, dat het aan onzen tegenwoordigen meer ontwikkelden en beschaafden tijd is overgelaten, minder eerbied en achting voor zulke belangrijke eeuwenoude gedenkstukken te koesteren. Op vele plaatsen toch schijnen zij te worden bedreigd met geheele vernietiging; de markescheidingen, de handel in steen, de aanleg van wegen van behakte keijen, zijn zoo vele aanleidingen tot opruiming dier oude steengevaarten, dat er met kracht dient te worden gezorgd voor derzelver behoud. Ook werd zulks reeds sinds geruimen tijd door de staten der provincie Drenthe ingezien. Sedert 1843 werden van tijd tot tijd in hunne vergaderingen daartegen maatregelen genomen, in het bijzonder door te trachten het eigendom van die voorwerpen te verkrijgeu, 't welk van sommigen gelukte. Telkens werden dan ook de heeren gedeputeerde staten uitgenoodigd bij voortduring de noodige belangstelling hieraan te willen blijven wijden. De schrijver van dezen open brief drong in de statenvergaderingen van Julij 1866 en 1867 op het onderhouden der hunnebedden aan. Hij is van gevoelen, dat de gedeputeerde staten uiet alleen bevoegd maar ook verpligt zijn tegen vernie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling en vernietiging dezer gedenkteekenen te waken. Ten einde dit te doen uitkomen meende hij in de vergadering der staten van 6 November 1867 de volgende vragen aan gedeputeerde staten te moeten doen.
De schrijver komt bij de behandeling der eerste vraag, betreffende het eigendom der hunnebedden, hoewel erkennende, dat niet de provincie als eigenares derzelve kan worden aangenomen, tot het besluit, dat de staat daarvan eigenaar is. Hij wordt daartoe gebragt door zijn onderzoek in de Germaansche, Romeinsche en latere wetten en gewoonten, waaruit hij afleidt, dat de hunnebedden moeten worden gesteld onder de geheiligde zaken, die aan niemand behooren, die algemeene bezittingen zijn, waarvan de staat volgens art. 576 Burg. Wetb. eigenaar is. Het onderzoek der tweede vraag, over de verpligting en bevoegdheid van het provinciaal bestuur van Drenthe tot onderhoud der hunnebedden, in het belang van de geschiedenis en oudheidkunde brengt, de schrijver tot de erkenning van deze verpligting en van deze bevoegdheid, en zulks op grond der publicatie van drost en gedeputeerde staten ven Drenthe van 21 Julij 1734. De regtsgeldigheid van dit placaat steunt op die bevoegdheid, die daarbij als het ware wordt erkend, vermits reeds bij dit placaat door het provinciaal bestuur een verbod is uitgevaardigd tegen het verkoopen, removeren en vervoeren van de hunnebedden ‘bij poene van honderd goudguldens telken reize te verbeuren, boven de waarde van de verkochte of weggevoerde steenen.’ Ook de latere handelingen van dat bestuur toonen duidelijk aan, dat het provinciaal bestuur van Drenthe gedurig daartoe strekkende maatregelen heeft genomen en zich steeds de zorg voor het behoud dezer gedenkteekenen heeft aangetrokken. Bij de derde vraag betreffende de zorg voor het onderhoud van de aan de provincie geschonken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door haar aangenomen hunnebedden, die ook door heeren gedeputeerde staten bevestigend was beantwoord, geeft de schrijver te kennen, dat het zeker van belang mag geacht worden te zijn, het systeem van overdragt en onderhoud, reeds gedeeltelijk uitgevoerd, verder uit te breiden en een afstand of verkoop van alle hunnebedden te bevorderen. Achter den open brief zijn gevoegd eenige bijlagen, bevattende de vroegere op dit onderwerp genomene publicatiën, eene vrij volledige opgave der literatuur over de hunnebedden en eindelijk brieven van het hist. verein fur Niedersachsen te Hannover over de zorg voor ‘die vorchristlichen Denkmaler’ in Hannover, Mecklenburg, Osnabruck enz. Men ziet uit deze mededeeling van den inhoud van dit niet onbelangrijk boekje, dat de schrijver met veel ijver heeft getracht, zooveel hij vermogt, mede te werken tot het behoud van de hunnebedden. Misschien is de opmerking niet ongegrond, dat zijn ijver hem te ver heeft gevoerd en wel door de eerste vraag zoo streng en bij uitsluiting op het eigendom dier gedenkteekenen te stellen, waardoor hij, naar onze meening, aanleiding heeft gegeven tot bedenkingen zoo op zijne conclusie als op het voorafgaande betoog. Eene eenvoudige opdragt van de staten der provincie aan de gedeputeerden, zonder zich daarbij over de vraag naar het eigendom uit te laten, om voor het behoud dier overblijfselen van vroegeren tijd, des noods met verhooging van de daarvoor reeds op de begrooting der provincie voorkomende uitgave, te willen zorgen, zoude zeer vermoedelijk meer aan het doel, 't welk de schrijver zich heeft voorgesteld, hebben beantwoord. Door toch de vraag over het eigendomsregt op den voorgrond te stellen, moest dit regtspunt in en door de vergadering worden uitgemaakt en werd er zoo gereede aanleiding gegeven tot eene ontkenning, al geschiedde zulks ook alleen uit voorzigtigheid. Daarentegen zoude een besluit der staten, waarbij gedeputeerden werden uitgenoodigd het behoud der hunnebedden te willen bevorderen, met opdragt om telken jare in de gewone jaarlijksche vergadering verslag van hunne pogingen te geven, zeer zeker deze zaak verder hebben gebragt. Bovendien was er zonder twijfel ieder jaar eene geschikte gelegenheid om op dit onderwerp terug te komen en te besluiten tot de door ondervinding aangetoonde betere maatregelen. Zoude men ook niet kunnen verwachten, dat de commissie der koninklijke Akademie van wetenschappen tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opsporen, het behoud en het bekend maken van overblijfsels der vaderlijke kunst in vroegere tijden, haren werkkring ook tot deze voorwerpen zoude willen uitstrekken? Kunnen wij ons dus ook al niet vereenigen met de voorgedragen vragen, goed te keuren is het daarentegen, dat de schrijver dit belangrijk onderwerp in zijnen open brief heeft behandeld, vermits daardoor de aandacht op nieuw daarop wordt gevestigd. Moge daarvan het gevolg zijn, dat er voorzorgen worden genomen waardoor het behoud dezer grijze gedenkteekenen wordt verzekerd ook tegen vernieling van tijdgenoot en nakomeling.Ga naar voetnoot1) H.O. Feith. CHS. BOISSEVAIN. Ierland en de oorzaken van het Fenianisme Amsterdam, Jan D. Brouwer, 1868. La perfide Albion was eenmaal schering en inslag van de redevoeringen der Fransche revolutionairen, toen Engeland, eeuwen lang de wijkplaats van het constitutioneele staatsbegrip, plotseling optrad als de verdediger der legitimiteit. Zelfs sinds het Engelsche volk zijne plaats aan de spits van den vooruitgang op politiek terrein heeft hernomen, sinds de krachtige maatregelen tegen den slavenhandel, de liberale staatkunde tegenover bijna al zijne koloniën, nu onlangs de gematigdheid bij de Abessinische expeditie der Britsche regeering de algemeene achting doen verdienen, staat nog altijd de Engelsche politiek in slechten reuk op 't vasteland. Niet het minst werkt daartoe mede de houding, die Engeland steeds tegenover de Ieren heeft aangenomen. Eeuwenlange verdrukking op de wreedste, schandelijkste wijze heeft eene verbittering doen ontstaan, die, gevoed door godsdiensthaat en nationale antipathie, nu en dan uitbreekt tot een strijd op leven en dood. Is het wonder, dat op het vasteland aller sympathiën zijn voor het groene Erin met zijn romantisch-poëtische bevolking, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat wij Moores Irish melodies niet kunnen lezen zonder een vloek voor den koelbloedigen Angelsaksischen beul? Er is iets edels, iets grootmoedigs in dat gevoel, en maar al te zeer wordt het door de geschiedenis gerechtvaardigd. Immers, het is niet te ontkennen, eeuwen lang is de Iersche natie onderdrukt en mishandeld, zoo als bijkans geen ander volk. Maar wat er onbillijks ligt in de beschuldiging, wat haar maakt tot een vooroordeel, is dat men, meest uit onwetendheid, blind is voor de betere gevoelens, die in de laatste vijftig jaren het Engelsche volk bezielen, voor de maatregelen, werkelijk reeds genomen tot leniging der rampen, waaronder Ierland zucht, voor de groote zwarigheden, die eene gezonde oplossing der Iersche kwestie in den weg staan. Wat zijn, wat willen dan toch die Fenians? hoort men dikwijls vragen; en niet zelden is het antwoord: bevrijding van het Engelsche juk, waaronder zij gebukt gaan, en dat hongersnood en ellende gebracht heeft over Ierland. Naast het medelijden verdient echter ook de billijkheid eene plaats. De heer Boissevain heeft ons door zijn even oordeelkundig als onpartijdig werk in staat gesteld beiden te vereenigen. Ook hij heeft warme sympathie voor de Ieren, eene sympathie, niet gebaseerd op een vaag gevoel van mededoogen voor de zwakkere partij, maar het gevolg van een langdurig verblijf in Ierland en eene nauwgezette studie der Iersche toestanden. Waar hij dus tot de slotsom komt, dat Engeland aan Ierland zijne zelfstandigheid noch moet, noch mag teruggeven in 't belang van Ierland zelf, en dat veel zekerder een gezonde, rechtvaardige staatkunde, tegenover Ierland gevolgd, het tot ongekende welvaart kan verheffen, daar verdient zijn betoog alleszins ieders aandacht. Na een kort maar duidelijk overzicht gegeven te hebben van de geschiedenis van Ierland onder de Engelsche heerschappij, van Cromwells settlement, de ‘fons malorum’ van Ierland, onder Willem III gevolgd door de beruchte penal laws, die de ‘Katholieken in Ierland maakten onder de Protestanten, wat de Heloten waren onder de Spartanen’, en van O' Connells befaamde agitatie, gaat de schr. over tot het bespreken van de ‘oorzaken der oneenigheid tusschen Engelschen en Ieren’. ‘Het Engelsche karakter gelijkt in niets op het Iersche, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men kan zonder overdrijving zeggen, dat Engelschen en Ieren niettegenstaande hun veelvuldigen omgang elkander nog nooit begrepen hebben’. Dit thema wordt op onderhoudende en interessante wijze uitgewerkt. Verschil van ras: Kelten tegenover Germanen. Op zich zelf zou dit eene zoo verbitterde vijandschap nog niet verklaren, immers ook in Groot-Brittanje is de Keltische nationaliteit bijna geheel opgegaan in de Angelsaksische, terwijl die streken, waar zij zuiver is blijven bestaan, Wales en de Schotsche Hooglanden vrij gemakkelijk zich met de overige deelen van het Vereenigde Koninkrijk hebben geassimileerd. Het grootste gedeelte van het hier besproken werk is dan ook gewijd aan de bijzondere grieven, die de Ieren tegen hunne overheerschers koes eren. In de eerste plaats de godsdienstkwestie. Terecht merkt de schr. op, dat de hervorming volstrekt geen verdraagzaamheid medebracht, omdat gewetensvrijheid niet is het uitvloeisel van de eene of andere dogmatiek, maar dat zij is ‘eene gouden vrncht van de Fransche revolutie’. ‘De verjongde godsdienst nam het dogma der vervolging quand même van ketters, met nog andere verwerpelijke dogma's, van de moederkerk over, en dat zij in die vervolging niet zoo vele gruwelen als hare voorgangster bedreef, was alleen te danken aan de omstandigheid, dat, Gode zij dank, hare priesters minder macht en invloed hadden, dan de priesters der moederkerk’ (bl. 33). Waar echter de schr. eene verontschuldiging vindt voor die vervolging in het recht van represailles, daar moet ik protest aanteekenen tegen een argument, dat zoo weinig strookt met de onpartijdigheid, waarvan de schr. overigens zoo vele bewijzen geeft. Laten wij de brandstapels veroordeelen zoo kractig mogelijk, maar een even streng oordeel zijn wij verschuldigd tegen de proscriptie, die op de katholieken werd toegepast. Veel is daarin reeds verbeterd, en de ergste grief in dit opzicht is nog: de Anglikaansche staatskerk in Ierland op kosten der katholieke bevolking onderhouden. Eene zeer gelukkige vergelijking aangaande deze instelling ontleent de schr. aan St Pauls Magazine: ‘Ik heb de vestiging der protestantsche kerk in Ierland altijd vergeleken met het oprichten van slagerswinkels in de dorpen van Engelsch-Indië. Wij Engelschen zeggen tegen de Hindoes: wij weten, dat gij nooit vleesch eet, en dat het zien van een geslachten os u bijzonder onaangenaam is en u eene beleediging toeschijnt; doch, daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het mogelijk is, dat een Europeaan soms een dorp mocht doorkomen en trek hebben in een biefstuk, zoo vinden wij het billijk, dat er eene slachterij in uw dorp worde opgericht, waarvan het onderhoud door u zal worden betaald (bl. 39).’ Zoo als men weet, is dit misbruik door de aanneming van Gladstones bekende motiën in 't vorig jaar opentlijk veroordeeld, en de eenige vraag is nog maar, wat men zal doen met de tienden en overige fondsen, waardoor de staatskerk wordt in stand gehouden. Moeilijker op te lossen is de landkwestie in Ierland. ‘Het land is meestal in banden van groote eigenaren, die duizenden bunders bezitten. Sinds eeuwen is zulk een eigenaar bijna een vorst geweest op zijn landgoed. Zijne bezittingen spreiden zich uit langs de zee, over heuvelen en bergen, en worden besproeid door geheele rivieren. Hij gevoelt zijne macht, want zijn woord is wet, zijne talrijke onderhoorigen kunnen op een wenk van hem uit hunne boerderijen worden gezet, en tot vóór dertig jaren was er niemand, die hem tot verantwoording zijner daden riep. Hij verhuurt zijn land aan eene menigte pachters, en tot het jaar 1832 toe verwachtte de landheer (meestal protestant), dat zijne pachters (meest katholieken) hem in den oogsttijd drie dagen onbezoldigd zouden bijstaan en hem dus dezelfde soort van heerediensten zouden verleenen, als de Russische lijfeigenen tot vóór zes jaren aan hunne landheeren schuldig waren, en gelijk nu nog in onze Indische bezittingen van de bezitters van rijstvelden gevergd wordt,’ (bl. 53). Bij deze laatste woorden zij mij een kleine uitweiding vergund. Ieder namelijk, die dit hoofdstuk aandachtig leest, moet wel een zekere analogie in 't oog springen tusschen de Iersche en de Javaansche toestanden. Paddy (de Ier) wordt door den Engelschman met een niet minder ongunstig oog beschouwd dan de Javaan door de meesten onzer. Lui, dom, onvatbaar voor beschaving, het slaafsche en gewillige werktuig der geestelijkheid (of daar ginds; der inlandsche hoofden) ziedaar de gewone beschouwing. Daar als hier staat de landkwestie op den voorgrond. ‘Geef den Javaan vrij grondbezit, opdat hij veilig de vruchten plukke van zijnen arbeid’, wordt voorgesteld. - ‘Hij zou het slachtoffer worden van den listigen Chineeschen speculant’, is de tegenwerping. ‘Laat Engeland | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vijf millioen pond besteden aan het opkoopen van vrije landgoederen om die in kleine stukken te verkoopen aan lersche pachters’, wenscht Bright. - ‘Het zou onmogelijk zijn te verhinderen, dat deze kleine landerijen jaarlijks wederom aan de markt kwamen, wanneer de eerste koopers stierven of geruïneerd waren, en het gevolg zou zijn, dat kapitalisten het land wederom zouden opkoopen om het in het groot te bebouwen,’ vreest zelfs de heer Boissevain (bl. 76). Doch genoeg hiervan, ieder doe zich de vraag, of nu het Engelsche volk de oogen opent voor de schuld der verloopene eeuwen, het niet evenzeer voor ons tijd wordt te ontwaken uit den slaap, ook waar die wordt verheerlijkt door droomen van een batig slot. Van verschillende zijden zijn in Engeland tot verbetering van dien toestand maatregelen voorgesteld, die achtereenvolgens door den schr. worden besproken. Daarbij wijst hij tevens op de meerdere welvaart, die het, grootendeels door Engelschen bewoonde, noorden geniet boven het echt-Iersche zuiden, deels zeker door de betere pachtwetten in Ulster maar vooral ook ten gevolge van de industrie, die o.a. te Belfast de bevolking in den loop eener halve eeuw van 27000 deed stijgen tot 150000 zielen. Immers ‘een der grootste beletselen voor de ontwikkeling van Ierland is de overbevolking, waaronder het eiland gebukt ging en nog gaat’ (bl. 85), en die daarom de landverhuizing veeleer ten zegen maken voor Ierland. Daarbij moet men nl. in aanmerking nemen, dat Ierland zoo goed als geen handel of nijverheid bezit, zoo dat ‘de bevolking bijna alleen van den grond moet leven.’ Toch komt het mij voor, dat de schr. hier wel wat overdrijft. Ongetwijfeld is Ierland dicht bevolkt, hoewel lang niet zoo dicht als België of zelfs als ons land, zoodat de ontwikkeling der industrie het bezwaar gemakkelijk geheel en al zal opheffen. Maar wanneer wij bedenken, op hoe lagen trap de landbouw nog staat en dat nog een vierde gedeelte van den voor landbouw geschikten grond braak ligt,Ga naar voetnoot1) dan schijnen de aangehaalde woorden toch wel wat heel sterk. De vergelijking met Schotland, die de schr. daarbij ten bewijze aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voert, is ook niet geheel juist. ‘Schotland’, zegt hij, ‘heeft evenals Ierland 30000 □ mijlen oppervlakte, wanneer men de woeste hooglanden in het eerste evenmin in aanmerking neemt als de turfmoerassen (bogs) in het tweede, en de volkstelling van 1861 toonde aan, dat Schotland slechts 3062000 inwoners had, terwijl de bevolking van Ierland ongeveer zes millioen groot was’. Hij verzuimt hierbij in aanmerking te nemen, dat in Ierland slechts ongeveer ⅛, in Schotland daarentegen bijna 3/7 van den bodem ongeschikt is voor bebouwing. Vergelijkt men daarentegen Ierland met eene der provinciën van Nederland, waar de landbouw evenzeer op den voorgrond staat, t'zij dan Friesland, Groningen, Gelderland of Zeeland, dan vindt men hier eene veel dichtere bevolking, terwijl vooral in Groningen de verhouding van het vruchtbare gedeelte tot de gehecle oppervlakte zeker niet gunstiger is dan in Ierland. In het laatste gedeelte van zijn werk behandelt de schrijver: Iersche ontevredenheid en Fenianisme. ‘Er bestaan’ zegt hij, ‘twee Iersche partijen en twee Iersche vraagstukken; ze te verwarren is even oneerlijk als gevaarlijk. In de eene en grootste partij heeft het Britsche gouvernement eene partij van ontevreden onderdanen vóór zich, die vele billijke klachten uitbrengen en herstel van hunne grieven eischen: die afschaffing der staatskerk en eene eerlijke pachterswet vragen, en waarvan de ultra's zelfs Repeal of the Union en een eigen parlement onder den Britschen sonverein verlangen. Doch in de tweede partij heeft het gonvernement met eene fictie te doen, waarmede geen onderhandelen mogelijk is, die naar geene redenering luistert. Zij is samengesteld, niet uit ontevreden onderdanen, maar uit Fenians, rebellen, die geene betere wetgeving vragen, die zich niet bekommeren om eenige kerk ter wereld, doch die de Engelschen willen verjagen en eene socialistische republiek vestigen. Deze partij wil genade geven noch ontvangen; zij werkt voort in de hoop eene gelegenheid te vinden om hare plannen uit te voeren, wanneer Engeland in een buitenlandschen oorlog gewikkeld zal zijn, en zij houdt onderwijl de spanning in Ierland en Engeland gaande, zich vleiende met de hoop, dat de mcest geavanceerde sectie der Engelsche demokraten haar zal helpen’ (bl. 111). Tegenover de eerste raadt de schr. gematigdheid, toegevendheid en geduld aan, tegenover de laatste onverbiddelijke gestrengheid. ‘Be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouwt eenmaal’ meent hij, ‘cene welvarende middenklasse Ierlands vruchtbare velden, dan zullen in zijne beploegde akkers al de bommen, door Amerikaansche Fenians geworpen, smoren, zonder eenig kwaad te weeg te brengen.’ Zulk eene gelukkige uitkomst verwacht de schr. ook. ‘Al wat ik van Ierland gezien en gelezen heb, versterkt mij in het geloof, dat goede en gezegende dagen het deel zullen worden van het verrukkelijk smaragden eiland’. En de woorden waarmede hij zijn boek eindigt: ‘God save Ireland!’ zullen zeker weerklank vinden bij ieder, die zijn welsprekend pleidooi gelezen heeft. Ik heb er slechts enkele punten uit aangestipt, mogten ze velen bewegen met het boek zelf kennis te maken, niemand voorzeker zal die kennismaking berouwen.
Deventer Jan. 1869. G.J. Dozy. WAAROM HIJ DE EENZAAMHEID ZOCHT. Een verhaal door George. Sneek bij van Druten en Bleeker 1868. Wat door, ik herinner mij niet welken spreker, in de Tweede Kamer werd opgemerkt, dat oppositie quand même een ministerie zelden beter maakt is vooral niet minder toepasselijk op de letterkunde. ‘De al te strenge kritiek’ zegt de oudere Disraëli in zijn Calamities of authors, ‘die het aantal goede schrijvers vermindert, is een grooter ramp dan zelfs de onberedeneerde lof, die wellicht onbeduidenden tot schrijven uitlokt.’ Maar al te licht wordt dit uit het oog verloren, vooral waar het een jong schrijver geldt, die recht heeft op aanmoediging, waar hij bewijzen geeft van talent, op terechtwijzing, waar dat talent dreigt een verkeerde rigting te nemen. Het een zoowel als het ander is op George toepasselijk. Hij is een buitengewoon vruchtbaar schrijver, en het is zeer te betwijfelen, of hij den raad van Horatius, zijn stukken een jaar of acht in portefeuille te houden, wel opvolgt, maar ik haast mij er bij te voegen, dat in die elkander zoo snel opvolgende pennevruchten een vrij sterke vooruitgang niet te miskennen valt. Zonder een meesterstuk te zijn mag dan ook het hier besproken boek eene zeer leesbare novelle beeten. Over 't geheel zijn de karakters goed geteekend, de intrige goed volgehouden, de stijl los en vloeiend. Maar terwijl ik met genoegen deze goede zijden van het werk vermeld, wil ik toch twee belangrijke aanmerkingen niet wêerhouden. De eerste is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen ik reeds op vorige produkten van denzelfden schrijver gemaakt, zijn streven naar een soort van humor, die niet altijd van 't beste allooi is. Ik weet wel, dat ik mij hier op een even glibberig terrein beweeg als George zelf, want de humor is veelkleurig als de cameleon, en het beoordeelen van humor is haast even moeilijk als humoristisch te zijn of - liever veel moeilijker, want humoristisch te zijn is in 't geheel niet moeilijk. Men is het of men is het niet. Sterne was humorist en Jean Paul en Fritz Reuter, zonder dat zij er waarschijnlijk bij 't schrijven aan gedacht hebben, en hij, die moeite doet humoristisch te zijn, is het zeker niet. Nu vrees ik zeer, dat George het niet is. Ik wil niet zeggen, dat hij niet nu en dan een humoristischen inval heeft, en ik heb er niets tegen, dat hij dien op 't papier zet, waar 't pas geeft, maar ik vrees, dat hij soms moeite doet om humoristisch te zijn, dat hij zijn stijl een humoristischen tint tracht te geven en dan hoogstens grappig wordt Ik behoef hem wel niet te zeggen, dat grappigheid, geestigheid zelfs gansch iets anders is dan humor, en dat, waar de laatste iets pittigs geeft aan het verhaal of den dialoog, de eerste vaak hinderlijk en ongepast is. Een paar voorbeelden. In hoofdstuk III, het diner bij Valentin, misschien het zwakste van 't gansche boek, wil Hamerslag ‘zijn glas in geestvervoering tegen dat van den spreker slaan’; op bl. 109 biedt Knobel (‘hoe deze aan den naam professor kwam, was een raadsel, dat geen levend wezen wist op te lossen’, zegt de schrijver, en waartoe deze hem dan dien naam geeft, is mij even raadselachtig) mevrouw zijn ‘kromgetrokken arm’ aan. Iets later grijpt dezelfde ‘met een wilden sprong’ zijn hoed, welke wildheid weinig in overeenstemming is met de drnipstaartende wijze, waarop hij het vertrek verlaat. Mij dunkt, George, wanneer gij frases als deze ontmoet, dan moet uw goede smaak uw schrijversgeweten wel wat harder doen kloppen. Zeer mogelijk echter vergis ik mij in de reden, die den schrijver deed zondigen, en was het alleen een zekere slordigheid, die hem zijn gedachten deed nederschrijven, naarmate ze bij hem opkwamen, zonder hem den vorm te nauwkeurig te doen wikken en wegen, waarin hij zijne gedachten kleedde. Eene niet ongewone fout vooral bij schrijvers, die zich zoo gemakkelijk op 't papier uitdrukken, als 't bij George blijkbaar het geval is. Toch is het eene fout, waartegen hij niet te zeer kan waken, want weinigen is 't gegeven, en bijna niemand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder langdurige oefening, altijd dadelijk de meest juiste, de meest gepaste uitdrukking te vinden, voor wat hij zeggen wil. Een tweede ernstiger aanmerking meer bepaald op dit werk toepasselijk, is de overdreven sentimentaliteit in het karakter en vooral het uiteinde van Jaaneke. ‘Een boerenmeisje heeft ook een hart,’ betitelt de schrijver dit hoofdstuk. Goed en wel, maar een boerenmeisje sterft evenmin van eene onbeantwoorde liefde als een (gezonde) steedsche schoone. Onwillekeurig kwam mij daarbij Hildebrands s'winters buiten voor den geest. ‘Ik speurde in 't beginne wel,’ verhaalt de vader der teleurgestelde Hil, wier minnaar door hem weggezonden is. ‘Ik speurde in 't beginne wel, dat et er niet an en stoed, maar ik zaide: Hil, zaide ik teugen der: nou, leg niet te knijzen ook, maidje, want de borst is ienmael weg, en hai blaift weg. En kaik, ze is weer an 't keezen gaan en op melkerstaid onder de koeien gaan kiek of der niks beurd wazze! ‘Ik zou George aanraden, waar hij weêr landelijke tafereelen, wil schetsen, eerst zoo'n enkele van die heerlijke stukjes in de Camera obscura aandachtig door te lezen en zich te bezielen met den frisschen gezonden geest, die daarin ademt. Bovenal aanhoudende studie en strenge zelf-kritiek! Dan waarborgt zijn aangeboren talent hem eenmaal eene eervolle plaats onder onze Nederlaudsche letterkundigen.
Deventer, 2 Januari 1869. G.J. Dozy. KLEINE GEDICHTEN VAN KAREL XV, koning van Zweden en Noorwegen. Uit het Zweedsch vertaald door J.J.L. ten Kate, Leiden, A.W. Sijthoff, s.w. Het doet er al heel weinig toe af, met welk beroep iemand op het bevolkingsregister staat ingeschreven, wanneer hij als zelfstandig persoon in de republiek der letteren optreedt en zich dus aan het openbaar oordeel onderwerpt. De kritiek vraagt naar naam noch praedikaat, wel naar 't gehalte van hetgeen wordt aangeboden. En terecht: de naam doet niets ter zake, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ofschoon men door een goede zaak op dat gebied te verrichten, een goeden naam kan verwerven. Uitgenodigd om mijn oordeel mede te deelen over het hierboven genoemde drietal bundeltjes, kwam bovenstaand denkbeeld mij voor den geest bij het verschil in maatschappelijken stand van de drie dichters. Immers treft men niet dagelijks een regerend vorst in gezelschap van een onderwijzer en een student [?] aan. En toch is dit nu het geval als ik nevens de gedichten van Soera Rana; en Gevoel en lied; Kleine gedichten vän Karel XV koning van Zweden en Noorwegen op mijn schrijftafel zie liggen. Doch niet alleen is hun dichterlijke personaliteit heterogeen, ook hun uitingen zijn het in ruime mate, en niet minder is dit het geval met het voorbericht van twee hunner. Het koninklijke bundeltje mist echter zodanige entrée-de-salon. Het Voorbericht van den heer Wijsman kenmerkt zich door eene grote mate van bescheidenheid, den rijperen leeftijd gewoonlijk meer eigen dan aan de jeugd; geestiger en tevens scherper is het Aan den lezer van Soera Rana: daar klinkt u meer dan moed, daar klinkt u overmoed uit tegen. Ik zou daarom den jeugdigen dichter in bedenking geven of hij zich niet vergist in de overzetting van zijn pseudoniem, en men in plaats van een vrijmoedig vrager, een stoutmoedig vrager moet lezen? Hij hoopt verder ‘dat niemand dit boekje gebrniken zal als een soort van kapstok, om eigen geestigheid te luchten. Le ridicule tue. Dat is niet fraai: zo doende treedt S.R. in het recht van den recensent die ex officio geroepen om een geesteloze lettervrucht te beoordeelen, zijn eigen geest moet te baat nemen om de bespottelijke aanmatiging van eenig poëtaster juist door zodanig wapen te kastijden, ja, hem zelfs in 't belang van kunst en goeden smaak morsdood te slaan. Ik zeg niet dat zulks thans het geval behoeft te zijn, doch ben verzekerd dat S.R. het hierin met mij eens zal wezen. Een klopjacht op het poëtasterend genus, dat onder de vlag der filantropie of onder het een of ander rederijkers blazoen zijn proeven van wansmaak en onkunde publiceert, is van tijd tot tijd waarlijk behoefte. De ‘vrijmoedige vrager’ zal 't mij ten goede houden als ik zijn bundeltje vooreerst neêrleg en dat van den dichterlijken koning ter beschouwing opvat. Ik wil hier de beschuldiging, alsof de vertaler niet uit het oorspronkelijk Zweedsch, maar uit het Hoogduitsch deze verzen zon hebben overgebracht, niet ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sprake brengen ook al betwijfel ik de aantijging. 't Zijn gewoonlijk de slechtste vruchten niet waaraan wespen knagen. Van ten Kate heeft men het traduttore traditore niet te vrezen. Vloeiende verzen, keurige diktie, meesterschap over de Nederlandsche taalGa naar voetnoot1) zijn wij van dezen maestro gewoon; hij gaf dat ook nu. En de dichter-zelf - een schoon en krachtig woord sprak hij in het gedicht Aan Zweden, dat de bundel opent. De kleinzoon van Bernadotte toont open oog te hebben voor Zwedens roemrijk verleden, evenzeer als voor de euvelen dezes tijds. Het doet goed aan 't hart een roep om vrede te verne men van lippen, die in het zogenaamd Christelijk Europa helaas, nog te vaak, den oproep tot oorlog - dien broedermoord doen klinken. De verdere gedichten, terecht kleine genoemd, zijn meestal zovele bewijzen der ontvankelijkheid van 's dichters gemoed voor natuurschoon; vonken van geest door poëtischen gloed getint; tolken die in dichterlijke beeldspraak de indrukken weêrgeven der ziel, door liefde en ernst gestreeld of getroffen. In den vreemde. Herinnering, Eenzaamheid, Weemoed, en zovele andere bewijzen dat. De mededeeling eener enkele proeve zij mij hier vergund! Ik koos daartoe: Herinnering blz. (15.) I.
Groenende tente,
Bloemen der Lente.
Rozen, wat zijt ge,
Spoedig verdord!
Zaligst ervaren,
Zonnigste jaren,
Wáárom verblijdt ge,
't Harte zoo kort?
Weldra komt de avond,
Gemanteld in 't zwart,
Gestorvene vreugdeu begravend,
In 't eenzame kerkhof van 't hart!
Ziel! blijf vertrouwen!
De avond moog' grauweu,
Starrengewiegel,
Straal overval!
't Lieflijkst Herdenken,
Heft op uw wenken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Floers van zijn spiegel;
Klaar als kristal,
Lichtbeelden klimmen,
Vriendlijk en teêr,
Der vreugden onsterflijke schimmeu,
U groetend, getrouw als weleer!
II.
Snel loopt het zandglas,
Dat nimmermeer sliep;
Wie die één korrel,
Uit duizend herriep?
Jaren
Ontvaren
Zoo snel als sekonden,
Levens verzwonden,
Als uren in 't diep!
Heil u, o Stervling!
Behieldt ge in 't gemoed,
Ééne Heriuring,
Vertroostend en zoet!
Malend
Met stralend
Penseel u uit velen,
Enkle tooneelen
Onschuldig en goed!
Dáár vindt de ziele,
Heur schnilplaats voor 't wee,
Daar brengt de duive,
't Olijvenblad meê!
Woeden
De vloeden,
Verdwenen de kusten,
Dáár kan ze rusten:
Gods arke bouwt zee.
Maar spint de wroeging,
Een nevel van smart,
Heeft zij 't kristal der
Herinring verzwart;
Volgen
Verbolgen
Slechts spooksel uw schreden,
Vreest gij 't verledeu,
Dan, wee u, arm hart!
Vruchtloos uw schatten,
Den toovnaar geboôn,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die met de kunst des
Vergetens u loon!
Konden
Ooit zouden
Een graf voor zich delven?
Wie is zich-zelven,
Nog immer ontvloôn?
Een scherper kunstrechter dan geoefend kunstenaar heeft in der tijd verreweg het groter deel der Nederlandsche dichtvruchten met den naam van burgerlijke poëzie bestempeld. Het al of niet rechtmatige dier benaming wensch ik hier niet te onderzoeken. Faalde de auteur daarin, hij heeft heeft genoeg geboet door zijn ‘Lidewijde’ en door zijn veelbewogen roeping in het schone rijk van Insulinde. Ik neem alleen de qualificatie: ‘Burgerlijke poëzie’ over ter formulering, in een paar woorden, van den totaal-indruk die de volbrachte lectuur van Wijsman's Gevoel en lied bij mij achterliet. Ligt er een voorteeken in die ongelijksoortige zamenvoeging van een zielshoedanigheid en een dichtvorm als titel? Maakt de bundel alleen aanspraak tolk van het gevoel te zijn, met uitsluiting van alle andere eischen der dichtkunst? Tot eer van den dichter zij vooropgezet dat eerstgenoemde, trouw aan het door hem gebezigde motto, als een rode draad door de verschillende verzen heenloopt; of echter smaak en vernuft, gloed en kracht en vinding geen recht hebben om zich nog al over veronachtzaming te beklagen, durf ik niet ontkennen. Ik heb eerbied voor des dichters gevoelens; ik zal op de keus der onderwerpen uit een dichterlijk oogpunt volstrekt niets afdingen; de versificatie is over 't geheel vloeiend, soms liefelijk; maar ik vraag of er niet meer aan den smaak ware voldaan door bekorting van te grote redeneringen en beschrijvingen, door meerder afwisseling van gezichtpunten, door aanwending van meer kracht en kleur, diepte en verheffing? Ik heb niet onvoldaan De gade van den zendeling gelezen. Ook De uitvaart der schipbreukelingen, vreemdelingschap (vooral blz. 37.) Spelende kinderen, moeders graf) zijn lang niet onverdienstelijk te noemen). Eén stem aan 't strand (een recht poëtisch onderwerp, maar door een franschen dichter, ik meen Maxime Ducamp eenigzins stouter behandeld), Eerst gebed (door Delamartine's Chant Calabrien geïnspireerd?), De zwaluwen weêr! Voorheen en nu, en vooral Herfstwandeling. In dit vers, dat ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaarne hier in zijn geheel zou opnemen, zoo mij daartoe de ruimte niet ontbrak, gaan gang en gloed en dichterlijke verheffing gepaard aan fraaie dictie. Enkele regels veroorloof ik mij evenwel hier in te lasschen. De herfstwandeling voert den dichter op zijn tocht ook ‘langs den akker van Gods doden’ en ontlokt hem daar o.a. de volgende ontboezeming: Slaapt gij, nu tot rust gekomen,
Na den strijd des levens, zacht?
Zijn ze schoon en zoet, de droomen,
Dooden, van uw' eeuwgen nacht?
Velen uwer zijn vergeten,
Niemand buigt zich bij u neêr,
Zerken, door den tijd gespleten,
Noemen mij uw' naam niet meer;
Maar ook velen, die nog leveu,
En nog spreken na hun dood,
Die hier dierbaar zijn gebleven,
Schoon zich 't graf voor hen ontsloot,
Zie die tranen, afgegleden,
Op de bloemen, versch geplant;
Zie die zooden, reeds vertreden,
En dien voetstap in het zand:
Neen! de dood kan niet verbreken.
Wat het leven heeft vereend;
Zie het aan zoo menig teeken,
Op zoo menig lijkgesteent!
Liefde zweeft nog om de dooden,
Liefde, die hun deugden roemt,
Die daar neêrknielt en de zooden.
Siert met loover en gebloemt; enz.
en verder, bij het aanschouwen eener vlucht vogelen: Zie in digte, lange scharen,
Door de heldre najaarslucht,
Ginds de vooglen henenvaren,
Hier voor koude en nood beducht,
Vóór de winter hun zal decren,
Trekken zij naar milder oord,
Waar zij zon noch warmte ontberen,
Waar geen storm hun rust verstoort.
Niemand weet waarheen zij wijken,
Waar hun weelde wordt voorspeld,
Waar zij eindlijk nederstrijken.
Op een bloeiend korenveld,
Niemand weet het land te noemen,
Waar hun vlugt hen henenleidt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Land der zonne, 't land der bloemen,
Dat hun overvloed bereidt.
Hoor in 't kleppren van hun vleuglen,
Hoor in 't ruischen van hun vaart,
Die geen magte kan beteuglen,
Zweeft een stemme als over de aard,
Droeven, die u troost, uw leven,
Als een reize maalt naar huis,
Naar een Eden, in wiens dreven,
Leed u deeren zal noch kruis:
Waar een schooner zon zal blinken,
Englenzang en hemelval,
Wondervol u tegenklinken,
En het welkom brengen zal; enz.
De geachte auteur leide uit de opsomming van sommige zijner dichtvruchten niet af, dat de overige der vermelding niet zouden waardig zijn. Integendeel, wij troffen er hier en daar goede grepen, zeer lofwaardige partijen in aan. Maar het verwondert ons dat een dichter die in zij ‘Poëzy des levens’, (blz. 124) toont een helderen blik te hebben voor dichterlijke situatiën en zich blijkens het derde couplet, het Virgiliaansche ‘Moestem musa solatur’ toont te herinneren, zich niet meer den door hem zelven aangewezen rijkdom heeft ten nutte gemaakt, door meer afwisseling in zijn stof, door minder éénzijdige opvatting en vooral door dieper inzicht. Van licht tot donker zijn vele overgangen; zo mede in 's menschen inborst en lot. Geen van beide is geheel goed of slecht, heilrijk of ongelukkig; ook hier is rijkdom in schakering. Karakterkunde, menschenkennis; ontvankelijkheid zijn den dichter onmisbaar om de geheime roerselen en drijvêren van het veelal raadselachtige menschenhart te doorgronden en aanschouwelijk in het kleed der poësie te tooien. De gelijkmoedigheid der poësie van den heer W. heeft, doch geenszins tot haar voordeel, Pope's les niet van node:
'Tis more to guide, than spur the Muse's steed;
Restrain his fury, than provoke his speed;
die gelijkmoedigheid gaat bij het doorlezen van den bundel tot gelijkmatigheid over. Wellicht verdedigt de dichter zich hiertegen met de verklaring van Alfred de Musset: ‘Mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre’,
en dan vrees ik niet den nederigen man te krenken, wanneer ik zijn letterarbeid goedhartige poëzie noem, en die een welkome | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gift heet voor eenvoudigen van gemoed, die een woord uit het hart verlangen. Als zodanig zal dit bundeltje voorzeker zijn weg vinden, al moge de inhoud er van niet aan hoger eischen beantwoorden. 't Zijn eenvoudige woorden, vol gezond verstand en vrij van de ziekelijke mystiek, piëtisterij en tale kanaäns, die zo menig hedendaagsch product ontsieren, maar dat door poëtasters van zekere richting den fijnen en kinderen in verstand wordt in de handen gestopt en ter geestelijke stichting opgedrongen, waardoor die onnozele zieltjes het weinige verstand dat ze nog hadden, geheel kwijt raken. Maar ik wend mijn blik van de zwarte stippen dezer dagen, om u ‘Soera Rana’ voor te stellen. Ofschoon ge reeds in de antichambre met hem moogt kennis gemaakt hebben, zal de voortzetting daarvan in den Salon u hoop ik niet geheel tegenvallen. En daar ik mij aan de aloude uitspraak houd, dat elke schrijver de beste uitlegger van zijn werk is, blijf ik aan zijn eigen vertolking, en niet aan mijne conjectuur, van het gekozen pseudoniem - ‘een vrijmoedig vrager’, vooralsnog hechten. Zijn bundel bevat op 81 kleine bladzijden niet minder dan 30 dichtstukjes, dus geen verzen van groten omvang. Ik wil een en ander van dien inhoud hier ter sprake brengen; voor alles ontbreekt mij ruimte en tijd. Twee beelden opent de reeks en bestaat uit twee afdeelingen: I. Ridder Olaf; II. Jonker Frans. 't Eerste beeld is een variatie op het vers van Colijn van Rijssele: ‘Wat wt den ooghen is, is haest vergeten.’ S.R. houde 't mij ten goede dat ik de bewerking van dat thema, door Staring in zijn: ‘Roosje. Een liedjen uit den riddertijd eigenaardiger en naïver vind dan de zijne. Het tweede deel, Jonker Frans zal een pendant daarvan in den huidigen tijd moeten heten. Ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le ehante, dacht ik na de lectuur. Het vierde gedichtje moge een Proeve van erotische poësie heeten, een proeve van welluidendheid is het volstrekt niet, tenzij men een opeenstapeling van dubbele i's (ij) eufonisch noemen moet. Schipbreuk is een Byroniaansche voorstelling van den zelfmoord, waaraan de wetenschap der dagen is cynsbaar gemaakt door den spoortrein tot het werktuig der vernietiging te kiezen en door de telegraaflijnen de plaats van het koor der Grieksche tragediën te doen vervangen. Ik wil niet ontkennen, dat er in het geheel iets aangrijpends in opvatting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en voorstelling ligt, maar mag evenmin ontveinzen dat op sommige plaatsen duisterheid heerscht, vooral in couplet 2 en 3. Ik heb het doel niet om S. R's verzen tot een kapstok te bezigen; toch zou het 4de coplet van blz. 21 er genoeg aanleiding toe geven. Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. In de zangen van herinnering en van wanhoop is gang, maar de twee regels die den overgang van den eenen zang tot den anderen vormen zijn een wanklank; de laatste twee regels aan het slot zijn gedwongen, en door te veel effect te willen maken, zijn zij zonder effect gebleven. Gelukkiger slaagde hij met De willies, even eigenaardig van vorm voor zulk onderwerp, als gelukkig van dictie. Tot proeve schrijven wij het vers hier af: Door 't veld dwaalt eenzaam een jongling rond;
't Metaal verkondigt den middernachtstond.
Daar zweeft van verre langs nevelpaân,
Een lelieslanke gedaante op hem aan;
Hier rijst een tweede, een derde daar,
En telkens and'ren - een tallooze schaar!
Ze naadren zwijgend den zwerveling;
Nauw weet hij 't zelf noch en - is in haar kring.
Sneeuwitte kleed'ren en pronkeieraad,
Doen bruiden kennen in bruiloftsgewaad.
In 't hairzwart glinstert jnweelen glans.
De slapen dragen den feestlijken krans.
Ontknopt rozen van incarnaat -
Ten spot der bleekheid van 't vaalwit gelaat.
Wat schrille wanklank! wat bittre hoon!
Hoe huivringwekkend! en toch - hoe schoon!
De ving'ren pralen met ringenpracht,
Als starren flonkrend in donkren naeht.
Maar de oogen stralen met heller licht,
En schitt'ren blindend hem in 't gezicht.
En allen zwieren ten dans in 't rond,
Een minlijk lachjen omspeelt haar mond.
Ze wenken vriendlijk met oog en hand;
't Is als omstrikt hem een tooverband.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij denkt aan weêrstand noch aan gevaar,
Zoo liefdespellend is heur gebaar.
Zoo spottig vleiend zien ze op hem neêr,
Zoo wellustdronken, zoo smachtend teêr.
De begeerten ontwaken in 't vurige bloed,
En hij rept in haar reien den windvluggen voet.
Eerst zachtkens, dan sneller, altijd -
Vooruit dan, het flikkrende weêrlicht ten spijt!
Ze zwaaien en zwieren en zwirlen in 't rond -
Een floers dekt zijne oogen, zijn voet voelt geen grond.
Hij smeekt haar om rustte - maar geen die hem hoort,
De dans sleept al wilder en wilder hem voort.
En als 't zonlicht herrijst uit den eindloozen plas,
Ligt een doode te slapen in 't paarlende gras.
Even als het meêgedeelde stukje heeft menig ander een Duitschen tint en familietrek met de Lieder, welke die letterkunde zo overvloedig bezit. Vooral uit de verzen van geringen omvang blijkt dit. Of die alle voor ons dichtlievend publiek even bevattelijk zullen blijken, veroorloof ik mij te betwijfelen, ofschoon ik met lof wijzen mag op: Ik heb u lief. Of ik u minne. Lentemorgen. Zonsondergang, Elegie. Winterdag, maar vooral op De muse, in welke drie coupletten ik een treffend ingekleede beeldspraak begroet van het dichterlijke streven. Men leze die en oordeele! De vertalingen, waaronder er van Hölty, Gerok, Burns en van Italiaansche dichters voorkomen, zijn los en vloeiend behandeld. Bij de oorspronkelijke faalt die hoedanigheid wel eens. en wordt er nog al eens vrij met taal en dictie omgesprongen. Om enkele voorbeelden daarvan te vermelden wijs ik o.a. op blz. 1, reg. 7. en 8, waar ik lees: ‘De blanke panters flikk'ren Door 't opgetrappeld stof;’ ik zou denken dat zij door dat stof eerder bestoven dan flikkerend zouden geworden zijn; blz. 4: ‘Hij hupt’ ik ken het woord huppen niet; bl. 20: ‘....De snelle zangers vluchten. Voorlang reeds met den zomer heen. Ter koestering van den zuiderluchten;’ koesteren de zangers (vogels) de zuiderluchten? of worden zij er door gekoesterd? Wat is bl. 27: het ‘purper bleek schaduwen’; ‘der weiden vloer met damptapijten’; de ‘wolk, die heur lijkleed lei de frissche linden om?’ Zie dat zijn wel vreemde maar geen fraaie uitdrukkingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenals op blz. 21, ‘slechts giert de scherpe najaarsavond.’ Dwaal ik wanneer ik in een en ander het bewijs meen te zien geen vrucht van het Horatiaansche Nonum prematur in annum voor mij te hebben? ‘Ick offer 't geen ick vermägh, niet hetgeen ick soude willen’ voert S.R. als leus. Vondels woorden blijven hem zulks bij zijn dichterlijk streven! Maar ik vrees reeds al te veel van het geduld des lezers te hebben gevergd en neem van het drietal afscheid met enkele regels van Rückert, die ik ter nabetrachting aanbeveel: ‘Zij prezen mij - en 'k bloos om lof zoo dwaas geschonken;
Zij laakten mij - en moed en lust zijn mij ontzonken.
Een hulde die 'k-mij schaam, een gisping die mij deert:
Werd ze avenrechts gehoôn, of vatte ik die verkeerd?
Want lofspraak en verwijt moet ons 't bewustzijn geven,
Dat wij gevorderd zijn, maar verder moeten streven.’
Mr. A. Nienhoff. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Rechts- en Staatswetenschappen.GESCHIEDENIS DER STAATHUISHOUDKUNDE IN NEDERLAND, tot het einde der achttiende eeuw, door Mr. O. van Rees. Tweede deel. Utrecht, Kemink en Zoon. 1868. De wetenschap der staathuishoudkunde mag tegenwoordig op meer bekendheid bogen dan vroeger, en, dank zij het middelbaar onderwijs, zal hare beoefening in uitgebreidheid, en, naar wij hopen, in diepte winnen. Reeds zijn de woorden staathuishoudkunde, regelen der oeconomie, wetten der volkswelvaart in veler mond, en liet men zich door den schijn verblinden, zoo zou men de beoefenaars dier wetenschap in ons land nu reeds bij duizenden tellen. Welk lid van eenige wetgevende vergadering, zij dat van Staten-Generaal of Gemeenteraad, schijnt niet met die wetten der staathuishoudkunde vertrouwd te zijn, als hij, dikwerf alleen door hare aanhaling, zijne tegenstanders als met een tooverslag tracht te doen verstommen. Bastiat's populaire geschriften hebben oneindig veel goed gedaan, en toch ook kwaad. Ze hebben de wetenschap der staathuishoudkunde algemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt, maar ook wel een weinigje gemeen; hetgeen natuurlijk evenmin tegen de staathuishoudkunde of Bastiat pleit, als het vuilnis op onze pasmunt tegen de munt of het munt-collegie. Er wordt dan ook in de wetenschap der staathuishoudkunde, meer dan eenige andere geliefhebberd, en welligt geene wetenschap duldt minder oppervlakkigheid. En toch hoe vaak wordt het publiek niet misleid door groote woorden van kleine mannen Nog herinnert men zich, welk een opgang voor een paar jaren het werkje van Credo, Economie maakte, waarvan, zoo ik mij niet vergis, de tweede druk reeds is uitverkocht. Het publiek, dat dit werkje las, meende natuurlijk iets, ja wel populairs, maar toch ook degelijks te lezen, meende na de lezing daarvan, eenige staathuishoudkundige begrippen zich te hebben eigen gemaakt. Eerst de recensie van eene zeer bevoegde hand, opende het publiek, zoo hopen wij althans, de oogen. Is het dan bij al die oppervlakkigheid, bij al die marskramerij en warenvervalsching, geen genot eene zuivere bron te zien opwellen; de verschijning van een wetenschappelijk geschrift te begroeten, zoo grondig bewerkt als hetgeen ik hier voor mij heb liggen? Het eerste deel van van Rees gaf reeds veel, beloofde meer en aan die belofte is ruimschoots voldaan. Voetstaps gaat van Rees in dat tweede deel de geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland ten opzigte van de koloniën na, en toch wenscht de lezer geen oogenblik den tred te verhaasten, omdat bij elke schrede zich nieuwe merkwaardigheden aan zijn oog opdoen. De Oost-Indische compagnie, de groote monopolist, wordt hier geschetst in al hare gebreken; als men naast het werk van van Rees een handboek van staathuishoudkunde openslaat bij het onderwerp monopo!ie, zal men in het laatste eene opsomming vinden van al de schadelijke gevolgen van het monopolie, in het eerste een historisch beeld, hoe al die schadelijke gevolgen zich in een concreet geval hebben voorgedaan. 't Is de proef op de som; 't zijn de noten op den tekst in het beroemde werk van Roscher's Nationaloeconomie. Bij de behandeling der West-Indische compagnie, treedt natuurlijk de persoon van Willem Usselincx, den plannenmaker zeer op den voorgrond. Dit geeft iets piquants, wat veelal in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene geschiedenis' van staathuishoudkunde gemist wordt; Usselinex is de romanheld, wiens lotgevallen men met belangstelling volgt, en voor wien ook de schrijver zelf hart heeft gekregen. Willem Usselincx is dan ook een merkwaardige persoon, zelfs voor onzen tijd. In het laatste der zestiende eeuw zocht hij in de Vereenigde gewesten een toevlugtsoord voor zijne godsdienstige gevoelens, dat zijne geboorteplaats, Antwerpen, hem niet verschafte. Op zijn 24ste jaar was het, dat hij zich in Middelburg vestigde, voorzien met een aanzienlijk vermogen, en toegerust met een scherp oordeel en eene handelsondervinding, in Spanje, Portugal en de Azorische eilanden opgedaan, welke men bij iemand van dien jeugdigen leeftijd allerminst zou hebben gezocht. Bovendien kenmerkte hij zich door een streng calvinisme en een haat tegen Spanje, welke juist door zijne godsdienstige overtuiging niet weinig werd aangewakkerd. Spanje te bestrijden en afbreuk te doen, was zijn hoofddoel; en, om dat doel te bereiken, had hij een uitgewerkt plan, dat door van Rees dus wordt beschreven: ‘Het stichten van volksplantingen zonder slaven in Amerika, niet om daar goud en zilver te zoeken, maar om een voordeeligen ruilhandel van manufacturen tegen grondstoffen tusschen moederland en kolonie tot stand te brengen. Natuurlijk was het te verwachten, dat Spanje zulk eene nederzetting in de nabijheid zijner rijke West-Indische bezittingen slechts noode dulden en niets verzuimen zou om haar te vernietigen of te verdrijven. Zonder hevigen en langdurigen strijd zou het doel niet te bereiken zijn. Maar die strijd zou vooreerst het oorlogsveld van de Nederlanden naar ver verwijderde gewesten verplaatsen, en bovendien, wanneer hij met voorzigtigheid en beleid gevoerd werd, de Spaansche magt in Amerika ondermijnen, en daardoor de bron sluiten, waaruit de aartsvijand van het ware geloof en van de burgerlijke vrijheid de kracht putte, om voortdurend de rust en de welvaart der protestantsche Staten van Europa te bedreigen. Wanneer de stroom van goud en zilver, die uit Mexico en Peru naar naar Span;e vloeide, voor goed werd gestuit, dan zou het streven dier mogendheid naar de wereldheerschappij tevens een einde nemen; want het zijn de West-Indische rijkdommen, zeide Ussellincx later in een zijner memoriën, die de Spagniaerden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“de Ferenesie van de generaele Monarchie in 't Hooft hebben doen stijgen.”’ ‘Wat de kosten van den krijg betrof, die zouden door de meerdere opbrengst der tolregten ten gevolge van het toenemend handelsverkeer met bloeijende volksplantingen en door de aldaar geheven belastingen grootendeels gedekt kunnen worden. Zoo zou derhalve de volvoering van dit plan, gelijk hij zelf het meermalen uitdrukte, leiden “tot bevordering van de eere Godes door de voortplanting des heiligen Evangeliums; ter anderen tot afbreuk der vijanden; ten derde tot vermeerdering van s'lands inkomen en ontlasting van de gemeente; eindelijk tot gemeen welvaren van al de ingezetenen dezer landen.”’ Onvermoeid is hij werkzaam geweest, om dat plan te verwerkelijken. Door woord en geschrift trachtte hij aanhangers te verwerven; geene moeite ontzag hij om de gestelde magten door addressen en bij monde voor zijne zaak te winnen. En telken male, wanneer hij zijn doel scheen te zullen bereiken, kwam er iets tusschen beiden, dat weder alle plannen in duigen wierp. Het twaalfjarig bestand was een van die struikelblokken, die zijne kolonisatieplannen weder naar den achtergrond deed wijken. - Zijne rustelooze geest dreef hem tijdelijk tot eene nieuwe bezigheid: de voltooijing van de bedijking van den Beemster, waaraan hij een groot gedeelte van zijne fortuin besteedde. Doch ook na de bedijking was er veel kapitaal noodig voor de ontginning van zijn aandeel in den nieuw bedijkten polder, en die ontginning, door hem op groote schaal gedreven en welligt men minder voorzigtigheid dan wel noodig scheen, rigtte zijne financiën te gronde. Dit voorval heeft zijne grootsche kolonisatieplannen waarschijnlijk veel nadeel berokkend, want zijne tegenstanders trokken daarvan niet weinig partij, door hem als een chevalier d'industrie te brandmerken. Toch bleef hij onversaagd voor het groote doel zijns levens werkzaam en werd daarin niet weinig aangemoedigd door de oorlogzuchtige gestemdheid van prins Maurits, die in een hernieuwden strijd tegen Spanje om velerlei redenen heil zag. Doch, zooals ik reeds zeide, steeds zijn Usselincx's plannen onvoleind gebleven en zelfs de steun van een Maurits kon hem niet baten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst de gevangenneming van Oldenbarnevelt, die een natuurlijk vijand was van Usselinxc's plannen, omdat zij strijdig waren, met zijne vredespolitiek tegenover Spanje, deed het plan tot oprigting eener West-Indische cempagnie herleven en daarmede Usselincx's bedrijvigheid. Doch het door hem ontworpen concept-octrooi voor zulk eene compagnie moest onderdoen voor een ander, dat lijnregt in strijd was met het zijne en dat den 3 Junij 1621 door de Staten-Generaal werd aangenomen. Het monopolie der Oost-Indische compagnie was te goed aan de bewindhebbers bevallen, dan dat ook niet de mannen der regering, door dezen geïnfluenceerd; aan het stelsel der bevoorregting de voorkeur zouden hebben gegeven. Het groote beginsel dat Usselincx op den voorgrond had gesteld: geheele scheiding tusschen het bestuur der te stichten koloniën en den handel aldaar, was geheel miskend en de gevolgen dier miskenning bleven niet achter. De stelling van Usselincx dat kooplieden de winst tot noordster en de begeerlijkheid tot compas hebben, en dus ongeschikt tot regeren zijn, is ook in de West-Indische compagnie bewaarheid. Doch een profeet wordt zelden in zijn vaderland, en laten wij er bijvoegen, door zijn tijd, gewaardeerd. Beter scheen Usselincx te zullen slagen in Zweden, waar hij een stcun in Gustaaf Adolf en Oxenstiern vond, en waar hij de oprigting eener Zuidzee-compagnie trachtte te bewerken. Als gezant van den Zweedschen vorst trachtte hij ook de Hollandsche staten tot ondersteuning der Zuidzee-compagnie over te halen, doch te vergeefs. Is het te verwonderen, dat de zeventigjarige grijsaard, toen na den dood van Gustaaf Adolf ook de steun in Zweden hem begon te ontvallen, meer en meer bitter werd, waarvan zijne laatste memoriën aan de Staten-Generaal blijk gaven? Of moeten wij niet veel meer de standvastigheid bewonderen waarmêe hij de plannen zijner jeugd trachtte te verwerkelijken? Ja, wel met medelijden maar toch ook met bewondering moet het ons vervullen, als wij lezen dat hij zich den 16 Januarij 1645 met eene, gelijk hij zelf schrijft, van ouderdom en koude verstijfde hand nogmaals tot de Staten-Generaal wendt. ‘Of hij antwoord kreeg,’ schrijft v. Rees is onzeker, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘niet waarschijnlijk. In de Resolutiën der Staten-Generaal staat aangeteekend, dat deze den 25 Februarij 1647 hunne gecommitteerden aanvaarden om zijne zaak tot een einde te brengen. Hij was toen ongeveer tachtig jaar oud. Later komt zijn naam niet meer voor, en het is dus waarschijnlijk dat hij korten ‘tijd daarna overleden is.’Ga naar voetnoot1) Ofschoon Usselincx's streven tot geene uitkomst heeft geleid, is het niet ijdel geweest. De beginselen door hem verkondigd zijn niet met hem te grave gedaald. Ook in den tegenwoordigen tijd, ook op dit oogenblik kunnen de lessen van Usselincx tot leering strekken. Nog op den huidigen oogenblik is in Oost-Indië de regering koopman en de koopman regering; doen zich bij de koloniale kwestie, mutatis mutandis, dezelfde vragen voor als in Usselincx's tijd. En wanneer Usselincx eens opstond uit het graf, van 'twelk de plaats ons niet meer bekend is, en de vergaderzaal der tegenwoordige Staten-Generaal eens binnentrad, dan zou hij dezelfde miskenning van zijne beginselen moeten vernemen, die hem langer dan twee eeuwen geleden ten deel viel. 't Zou hem welligt verzoenen met zijne eeuw, en zeker overtuigen dat de vooruitgang slechts zigzagsgewijze plaats grijpt.
Goes, 24 Januarij 1869. Mr. M.J. de Witt Hamer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Koloniale Studiën.III. Het ontwerp van wet op de uitgifte van woesten grond in Nederlandsch Indië, met eene cultuur-kaart van Java, tabellarisch ingerigt, en ontleend aan officiële cijfers. 's Gravenhage, van Weelden en Mingelen. 1867. Eene opzettelijke behandeling over het zoogenaamde erfpachtsontwerp der heeren Myer en Trakranen zoude geene actueel belang meer hebben. Wat intusschen de schrijver der koloniale studiën in het aan het hoofd dezer regelen vermelde derde gedeelte mededeelt is zoo zeer mede bevorderlijk aan de oplossing van hetgeen men het koloniale vraagstuk noemt dat ik het van belang acht, de lezers van dit tijdschrift en in het algemeen allen die van Indische zaken het een en ander wen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen te weten, de lectuur daarvan aan te bevelen. De schrijver spreekt natuurlijk over het ontwerp zelf, maar zoo dat tevens aangegeven wordt, hoe eene erfpachts-wet naar zijn gevoelen ingerigt zou moeten zijn. In eene brochure van den heer van Woudrichem van Vliet, getiteld: hervorming op koloniaal gebied, het budget der toekomst gehandhaafd enz. lezen wij de volgende beknopte beschrijving van de door den schrijver noodig gekeurde hervormingen in Indië: land- en heeredienst-pligt moeten afkoopbaar worden gesteld, na opmeting van den grond en naar gelang die opmeting vordert; alle verpligte cultuur-dienst moet ophouden; eene matige percentsgewijze grondbelasting en hoofdgeld moeten worden ingevoerd; voor de suiker-cultuur worden geene contracten meer met den staat gesloten; de koffij-cultuur wordt niet afhankelijk gesteld van den uitslag eener noodelooze enquête, doch moet overgaan in handen van groote maatschappijen. Dit plan van hervorming is nader en uitvoerig uitgewerkt in eene ‘tweede reeks van koloniale studiën, I organieke hervorming in Ned. Indië’ enz. van denzelfden schrijver, waarover nader. In het aan het hoofd dezes medegedeelde boek beweegt zich de schrijver binnen meer enge grenzen. Maar, wat ook hier het begin zijn moet gelijk bij elke hervorming in Indië, zonder welke geen wet op de uitgifte der erfpacht van grond iets baten zal, heere- en cultuurdienst-pligt der gezeten Javaansche bevolking behooren afkoopbaar gesteld te worden. Tegen het afkoopbaarstellen der heerediensten kan geen bezwaar bestaan. De cultuurdiensten houden van zelf op als de wet regelende de cultuur-aangelegenheden, waarvan het regerings-reglement gewaagt, ingediend wordt. Ik laat daar, of die zoogenaamde cultuurwet moet zijn de definitieve oplossing van het koloniale vraagstuk, of dat zij, in overeenstemming met de bepaling van al. 6 art. 56 regeringsreglement slechts strekkende zal zijn om een overgangstoestand te regelen. Mij dunkt, de erfpachtswet behoeft van deze quaestiën niet afhankelijk gesteld te worden. Wordt de quaestie van de zoogenaamde woeste gronden te gelijk met die van het ontgonnen land behandeld, zoo als men van den tegenwoordigen minister van koloniën verwachten kan, dan komen de cultuur-diensten van zelf ter sprake, maar dan is het toch te hopen, dat de minister daarbij niet betreft de quaestie der heerediensten. Het moet er de liberalen niet om te doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, op eens alles te verkrijgen. Laat de quaestie der cultuurzaken vooreerst maar geregeld worden. In een afzonderlijk ontwerp op de erfpacht van woeste gronden echter, waaraan de behoefte groot is, moeten alle andere onderwerpen, welke regeling noodig hebben, achterwege blijven. Ik geloof dus, dat, al stond men voor een ontwerp bloot regelende de uitgifte van woeste gronden, men wel zou doen, als dit ontwerp aannemelijke bepalingen bevatte, het goed te keuren. Zoo heeft de hervorming gezinde partij in de tweede kamer er ook over gedacht bij de behandeling van het ontwerp der heeren Myer en Trakranen. De pachter heeft te zorgen voor een behoorlijk getal arbeiders. De verbeteringen welke de heer van Vliet in het ontwerp van den heer Trakranen wenschte aan te brengen, zijn van zoodanigen aard, dat daarvan bij eene nieuwe regeling van dit onderwerp uitnemend partij getrokken zal kunnen worden. Om de geregelde bebouwing en de goede cultuur der woeste gronden te bevorderen zoude eene bepaling luidende als volgt zeer gewenscht kunnen zijn: de staat behoudt zich bij het verstrijken van den termijn van erfpacht voor, den erfpachter zijne erfpacht te continuëren tegen betaling der jaarlijksche erfpachtssom. Onze schrijver wenscht den staat voor te behouden de bevoegdheid, den erfpachter den vollen burgerregtelijken eigendom van den in erfpacht bezeten grond toe te kennen tegen betaling van het 20 voud van de jaarlijksche erfpachtssom en tegen uitreiking van het bewijs van eigendom. Intusschen acht ik het met het oog op de onzekerheid, wie naar de westersche beteekenis van het woord eigenaar van den Javaanschen bodem is, niet raadzaam, dat de staat op die wijze zal gaan beschikken over den grond. Misschien is de door mij voorgestelde bepaling overbodig, maar zij schaadt in elk geval niet. Voorts schijnt het zeer gewenscht, dat er voorgeschreven worde, hoe de gouverneur-generaal bij ordonnantie het water-gebruik zal regelen. Het gebruik van het water is op Java voor goede cultuur van den bodem te zeer noodig, dan dat men de bevoegdheid om daarvan gebruik te maken ongeregeld zou laten, en alzoo aan de afwisselende inzigten van het administratief gezag ter beslissing zou overgeven. Eene derde verbetering vindt de schrijver in het vervangen van de bepaling, dat de erfpacht wordt uitbesteed aan den meest biedenden inschrijver, dat zij wordt gegund aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den eersten den besten die zich daartoe aanmeldt tegen eene geschatte jaarlijksche erfpachtssom. Verder: dat bij de aanvrage slechts een schetskaartje behoeft te worden overgelegd, om te dienen tot grondslag voor het in te stellen onderzoek, of de bedoelde gronden vallen in de termen der wet (namelijk of zij zijn, naar de bepalingen van de wet, woeste gronden); dat de toewijzing geschiedt tegen verbindtenis om jaarlijks te betalen 25 pCt. boven het gemiddelde bedrag van de pachtsom, voor het gewest waarin de aangevraagde gronden zijn gelegen, of van het gemiddelde dat de pachtsom voor het gewest geschat zal worden te zullen bedragen, en dat na toewijzing de gronden van regeringswege zullen worden opgemeten en in kaart gebragt ten koste van den erfpachter. Dan wenscht de schrijver, dat de wet het bedrag bepale der jaarlijksche erfpacht voor gronden van middelbare hoedanigheid en ligging. Vervolgens zou de grondbelasting van het 7e tot het 10e jaar slechts over een derde der uitgestrektheid, van het 10e tot het 15e over twee derden, en eerst met het 16e jaar over de geheele uitgestrektheid van den in erfpacht bezeten grond verschuldigd moeten zijn. Tevens diende dan uitdrukkelijk bepaald te worden, dat de grondbelasting op de erfpachtsgronden zal worden geheven volgens regelen bij eene nadere wet vast te stellen. De kwijting der jaarlijksche erfpacht zou moeten geschieden bij vooruitbetaling, en gedurende de eerste vijf jaren na de uitgifte zou de erfpacht van regtswege vervallen, bij verzuim van betaling der erfpacht op den dag daartoe bepaald. Al verder geene uitsluiting van christen-inlanders, nog minder van niet christen-inlanders. Men herinnert zich, dat de minister Trakranen op dit punt zijn ontwerp liet vallen. Verder wenscht de schrijver een artikel aan de wet toe te voegen, voorschrijvende, dat jaarlijks bij het indienen der Indische begrooting wordt overgelegd een beredeneerd en uitvoerig verslag van hetgeen in het afgeloopen jaar ter uitvoering van de wet is gedaan en voorbereid. Dergelijke verslagen zijn inderdaad zeer nuttig. Dan wordt voorgesteld bij de wet voor te schrijven, dat alle overeenkomsten omtrent grondhuur, arbeid of anderzins tusschen den erfpachter en diegenen die zich met zijne toestemming op den in erfpacht uitgegeven grond vestigen, worden aangegaan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om geld; dat alle overeenkomsten tot arbeid voor niet langer dan twee jaren worden aangegaan; en dat grondhuur niet dan om de 5 jaar voor verhooging vatbaar is. Ook bij de in te dienen cultuurwet zullen de gedwongen cultuurdiensten moeten vervallen. Nog stelt de schrijver voor, om eene bepaling te ontwerpen, houdende dat met het 3e jaar na de uitgifte in erfpacht door iederen op den in erfpacht uitgegeven grondgevestigden, werkbaren inlander of vreemden Oosterling belasting wordt betaald, volgens bestaande of nader uit te vaardigen algemeen verbindende verordeningen. Deze bepaling strekt, om den toestand van iedereen gelijk te maken. De gezeten inlandsche bevolking toch is landrente-, heeredienst- en cultuurdienst pligtig. Eindelijk stelt de schrijver voor te bepalen, dat alle voor bebouwing vatbare gronden, niet vallende onder de uitzonderingen, in erfpacht worden uitgegeven. Aan het slot komt dan voor een ontwerp van wet, gebaseerd op de bepalingen van het ontwerp des heeren Trakranen maar gewijzigd in den zin der door den schrijver noodig gekeurde bovenbesproken verbeteringen. In No, 4 der ‘koloniale studiën over de nadere wijziging in art. 11 van het wetsontwerp op de uitgifte van woeste gronden in Nederlandsch Indië, en de toelichting daarvan’ (het ontwerp van den heer Trakranen) bespreekt de schrijver de wijzigingen, door den heer Trakranen in art. 6 en 11 van zijn ontwerp gebragt. Daarover heb ik nu niet verder te spreken. Het is mij alleen te doen geweest, opmerkzaam te maken op eene reeks van bepalingen, welke de heer van Vliet, te gelijk met eenige andere uit vroegere ingediende ontwerpen in eene wet op de uitgifte van woeste gronden wenscht opgenomen te zien. Daarvan is bij eene vernieuwde regeling van dit onderwerp uitnemend partij te trekken. V en VI. De denkbeelden van den heer J.J. Hasselman omtrent koloniaal regeringsbeleid. De denkbeelden door den heer J.J. Hasselman voorgestaan, als hoofd van het departement van koloniën. Te 's Gravenhage, bij van Weelden en Mingelen. 1867 te Amsterdam, bij J.C. Schlömann 1868. Het heeft geen zin meer, nu nog te gaan onderzoeken wat wij van den laatst afgetreden minister van koloniën te ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachten hadden'. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat òf de heer Hasselman òf zijne partij ooit of immer nog den geringsten invloed op de oplossing van het koloniale vraagstuk erlangen zullen. Die de koloniale politiek van de onveranderlijk behoudende partij, volkomen vertegenwoordigd in den heer Hasselman wenscht te kennen, wij bevelen hem de lectuur van No. 5 en 6 der hier boven aangekondigde koloniale studiën van den heer van Woudrichem van Vliet aan. In het eerste nummer leert hij dan kennen de denkbeelden van den publicist Hasselman; in het tweede die van den minister Hasselman. Aan het slot van No. 5 stelt de heer van Vliet ook nu weder voor wat hij in Indië wenschen zou te doen. Invoering van den burgerregtelijken eigendom van den grond onder de inlandsche bevolking en dns volkomen verhandelbaarheid der rijstvelden, mits de tenuitvoerlegging daarvan geschiede residenties-gewijze en onder al de waarborgen, gelegen in het naauwgezet onderzoek dat inhaerent is aan het tot stand brengen van goede straalsgewijze kadastrering (uitgaande uit centrums van inlandsche productie) met wat daarbij behoort, en dat die invoering gepaard ga, eenerzijds, met afschaffing van alle verpligte dienstpraestatie, anderzijds met in werking brenging van eene op goede grondslagen rustende regtsbedeeling en van een gelijkmatig werkend belastingstelsel voor de inlandsche bevolking. De schrijver ziet evenwel in, dat alles niet te gelijk kan, en daarom geeft hij nog een nader programma, dat zeker meer praktisch is. Hij stelt dan voorop: afkoopbaarstelling van alle verpligte heere- en cultuurdiensten; daarop te volgen verbetering der regtsbedeeling over de inlandsche bevolking; en eerst daarna invoering van den burgerregtelijken eigendom van de rijstvelden onder haar. Boven is het meer uitvoerig programma van den schrijver ook reeds medegedeeld en besproken, maar toen was daar meer quaestie van eene wet op de uitgifte van zoogenaamde woeste gronden, en als zoodanig is toen het hervormingsplan van den heer van Vliet behandeld. Hier is sprake van een meer algemeen plan van hervorming. Ik herhaal echter, de eigenlijke gezegde cultuur-diensten moeten vervallen, zonder afkoopbaarstelling, wanneer de wet, waarvan art. 56 laatste al. regerings-reglement spreekt, ingediend wordt. Dan moet voorgesteld worden de regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen - als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overgang tot den toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontleend. Mogt de minister van koloniën ook de gelegenheid vinden, om de koffij-cultuur daarbij te regelen. Het is ons hetzelfde, of de regering daarvan een of meer ontwerpen wil indienen, als de cultuurzaken, maar' spoedig geregeld worden. De af koopbaarstelling der heerediensten (waaronder ik nu uitsluitend de gedwongen arbeids-praestatiën aan de publieke werken versta) zal bij afzonderlijk wetsontwerp moeten voorgesteld worden. Ook op de verbetering der regtsbedeeling onder de inlandsche bevolking moge de regering bedacht zijn. Dan kan ten slotte komen de invoering van den burgerregtelijken eigendom, niet alleen van de rijstvelden maar van den geheelen Javaanschen bodem, voor zoover die grond niet uit anderen hoofde in eigendom bezeten wordt. Dat is de toestand, waarop de slotwoorden van al. 6 art. 56 regerings-reglement doelen, - de toestand, waarin de inlander volkomen vrij over zijn grond, werk, krachten en tijd kan beschikken. De heer van Vliet schaart zich dus onder de voorstanders der liberale koloniale politiek van 1848, want ook hij wil zijne hervormingen besluiten met de invoering van den westerschen eigendom onder de inlandsche bevolking. Vooreerst en voor alles is noodig de regeling der cultures, zoowel die ten bate van het gouvernement als van particulieren gedreven worden. Het is den heer van Vliet bekend, dat zaakkundigen beweren, dat de invoering van het westersch begrip van eigendom daarbij niet een hoofdvereischte is. Bij alle hervorming in den oeconomischen en socialen toestand van de Javaansche huishouding moge dit beginsel op den voorgrond staan: langzame en geleidelijke verbetering in den geest der voorschriften van het regerings-reglement. Die meer op eens wenscht, moet ook wenschen de herziening van het regerings-reglement. Het is zeer de vraag, of dit in het belang van den Javaan is, en of deze wijze van handelen eene praktische kan geacht worden. De heer van Vliet heeft stellig regt, wanneer hij zegt, dat het koloniale vraagstuk sedert 1848 niet stil gestaan heeft. Maar voortgezette studie kan toch niet losmaken van een programma, hetwelk geleidelijke hervorming op het oog heeft. Intusschen, het is reeds gezegd, de geachte schrijver staat niet ver af van de liberale koloniale politiek van 1848, wanneer hij de invoering van den burgerregtelijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigendom onder de inlandsche bevolking, aan het einde zijner hervormingen stelt. Ik hoop en verwacht, dat alle liberale mannen de handen zullen ineen slaan, om den toestand in Indië geleidelijk te verbeteren. L. van Woudrichem van Vliet: Tweede reeks. I. Organieke hervorming in Ned. Indië. Ontwerp van wet en memorie van toelichting. Rotterdam, M. Wijt en Zonen. 1868. In dit boek legt de schrijver nu een volledig plan van hervorming voor. Hier geeft hij eene breedvoerige uiteenzetting van zijn hervormings-program, hetwelk hij in de eerste reeks zijner koloniale studiën slechts in groote trekken aangaf. Het eerste beginsel van hervorming moet zijn - niet de vervanging van bezit door eigendom van den grond (ik onderschrap), maar restauratie van het primitieve dorpsbestuur. Om daartoe te komen: invoering van beschreven regt; regeling van de mate van belasting in natura en arbeid, en van de wijze van aanslag en heffing; gepaste decentralisatie en vooral, scheiding van het regtelijk - finantiëel - en administratief gezag. Het tweede beginsel van hervorming moet zijn: herziening en aanvulling van de voorschriften ter zake van de statistieke opneming, die thans geschiedt. Het derde: vrijmaking van de rijstteelt der geërfden van alle praestatie in arbeid en van alle heffing van gewas. Het vierde: het converteren van de loopende suiker-contracten in overeenkomsten, passende in de nienwe orde van zaken, en het sluiten van overeenkomsten met gegadigden voor de exploitatie van de gouvernements-koffijtuinen. Het vijfde beginsel eindelijk: verkoop van woeste gronden of uitgifte daarvan in altijddurende erfpacht. De overgang van de verpligte cultures in vrije cultuur wenscht de schrijver op de volgende wijze: Wat de gouvernements-suikercultuur betreft: behoud der fabrieken; verplaatsing van de teelt, in zooverre locale omstandigheden dat toelaten; finantiële hulp van staatswege aan de tegenwoordige contractanten met het gouvernement, ten einde woesten grond te ontblooten en middelen van gemeenschap te scheppen tusschen de nieuw aan te leggen suikerriet-velden en de fabriek en woonplaats der arbeiders; behoudens, eenerzijds, stipte naleving van de loopende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overeenkomsten voor zoolang zij aangegaan zijn, indien de ondernemers dit verkiesselijk achten; anderzijds, vrijlating aan de tegenwoordige contractanten en aan de inlandsche grondbezitters om met elkander overeen te komen omtrent het telen en leveren van riet buiten bemoeijing van staatswege. Voor het bedrag der casu quo van staatswege te verleenen finantiële hulp zonden schatkistbilletten moeten worden uitgegeven, van welke de aflossing op langen termijn en de renten door de ondernemers gekweten worden. Wat de gouvernements koffij-cultures aangaat: overdragt daarvan, naar gelang van locale omstandigheden, in haar geheel of bij gedeelten, met den noodigen woesten grond tot verwisseling en uitbreiding, tegen betaling van de gekapitaliseerde gemiddelde netto-opbrengst der laatste 25 jaren, onder aftrek van het meest en het minst voordeelige jaar, onder voorwaarde dat de ondernemers gehouden zullen zijn tot al hetgeen waartoe ieder ander is gehouden; doch onder uitdrukkelijk beding, dat uiterlijk na verloop van een nader te bepalen aantal jaren, een aanvang gemaakt zal worden met verkaveling van den in exploitatie zijnden grond en dat deze verkaveling zal moeten zijn afgeloopen binnen zeker aantal jaren na den overgang der gouvernements-tuinen. Is dit alles nu en nog zooveel meer wat thans niet behandeld wordt overwogen, dan eerst, gaat de schrijver voort, kan de hand geslagen worden aan het overoud communaal grondbezit en behoort de wijze geregeld te worden, waarop het zich zal oplossen in individuëlen burgerregtelijken grondeigendom. Alzoo wordt de verbrokkeling van het communaal bezit niet het begin, maar de sluitsteen van het nieuw op te rigten gebouw. Is aldus het dorpbestuur, het regts- en het belastingwezen geregeld, dan liggen het vervoerwezen en het volksonderwijs aan de beurt. Ziedaar dan volgens den schrijver het regeringsbeleid der toekomst. Toch niet het regeringsbeleid in al zijn omvang, naar ik meen. Het politiek beleid althans wordt niet geregeld. Niet dat ik zou rekenen, dat dit beleid nu reeds voor eene deugdelijke regeling vatbaar zou zijn, hoewel eene eerste schrede op dit uitgebreide veld althans gezet had kunnen worden. Maar, als men van het regeringsbeleid der toekomst spreekt, dan zou men daaruit kunnen afleiden, dat hier sprake was van het be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leid in al zijn omvang en uitgestrektheid. Hier is integendeel alleen quaestie van eene groote sociale hervorming. Eene tweede prealable opmerking. Het schijnt de bedoeling van den schrijver te zijn, de door hem noodig gekeurde hervormingen achtereenvolgens naar de door hem voorgestelde volgorde te doen plaats hebben. Intusschen, al de door hem behandelde onderwerpen bij ééne wet te regelen, is, dunkt mij, eene onmogelijkheid en althans onpraktisch. Met groote voldoening stel ik al aanstonds op den voorgrond, dat de zoo bij uitnemendheid kundige schrijver volkomen consequent blijft aan zijn stelsel, om met de invoering van den individuëlen eigendom de rij der sociale hervormingen te sluiten, in plaats van daarmede aan te vangen. Daar zijn ook anderen, die daaromtrent dezelfde meening zijn toegedaan. Men heeft gezien bij de behandeling van de cultuurwet des heeren van de Putte, hoe weinig zekerheid er omtrent dit punt bestaat. Dat eenmaal het tijdstip moet aanbreken, waarop de inlander den eigendom van zijn grond in westerschen zin behoort te verkrijgen, daaraan twijfelt, geloof ik, thans niemand meer. Het is maar de vraag, hoe de zaak voor het oogenblik geregeld moet worden. En dan is het ongetwijfeld rationeel, aangezien te inlander geen privaat-regtelijken eigendom kent en de staat zijn regt van eigendom evenmin bewijzen kan, de inlandsche bevolking in het bezit harer velden te laten en de beslissing over de eigendoms-quaestie tot later te verdagen. Met het stelsel van den schrijver zijn niet in overeenstemming zijne voorstellen: 1o om de gouvernements-koffijaanplantingen aan particulieren te doen overgaan; 2o om de gronden, als domeingronden ingeschreven, uit te geven in altijddurende erfpacht. In het eerste voorstel ligt eene eigendomsoverdragt, en het tweede onder een anderen naam hetzelfde. Gingen die beide voorstellen door, de inlander kwam nimmer tot den eigendom van dat gedeelte althans van den Javaschen bodem. Het is, dunkt mij, volstrekt onverschillig of de gronden als domein zijn ingeschreven. Het is alleen de vraag, of de staat regt van domein op die gronden heeft. Op welke wijze men het koloniale vraagstuk wil oplossen, drie groote questiën staan daarbij op den voorgrond: de verpligte cultures, de woeste gronden, het grondbezit. En nu schijnt het nog altijd het verkiesselijkst, in overeenstemming met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voorschriften van het Oost-Indisch regerings-reglement te beginnen met de verpligte cultuur en de woeste gronden. Wij hebben dus noodig eene regeling der gouvernements- en particuliere cultuur in diervoege, dat vrije arbeid in de plaats der gedwongen cultuur trede, natuurlijk met handhaving van de verpligtingen, welke het gouvernement krachtens de nog loopende contracten op zich genomen heeft. Men late dus, zoo als de schrijver ook wil, vrij aan de tegenwoordige suiker-contractanten en aan de inlandsche grondbezitters om met elkander overeen te komen omtrent het telen en leveren van suikerriet, met bepaling evenwel dat het gouvernement zorg drage voor het opleveren van den benoodigden grond waartoe hetzelve krachtens den bestaanden toestand bevoegd is met schadevergoeding daarvoor aan den inlander en verder onder verpligting van de fabriekanten eene zekere retributie aan het gouvernement op te brengen. Men drage de gonvernement-koffijtuinen tegen zekeren huurprijs in huur over. En men geve de zoogenaamde woeste gronden in erfpacht b.v. voor 75 jaar. Ziedaar de grondslagen eener toekomstige cultuurwet. Men kan ook op andere wijze welligt dat doel bereiken. Het is om het even. Als de grondslagen maar behouden blijven. Heeft men dat onderwerp geregeld, dan kan men voortgaan en overgaan tot de andere, door den heer van Vliet voorgestelde hervormingen. Behoudens de boven gemaakte bedeukingen zal dan in den geest van den schrijver gehandeld worden. De heer v. Vliet heeft ook begrepen, en te regt, dat de tegenwoordige suiker-contractanten finantieel te hulp gekomen moeten worden. Ook al om die reden, en omdat in het algemeen de oplossing van het vraagstuk der gouvernements- en particuliere cultuur dringend oplossing eischt, moet dit onderwerp in de eerste plaats op den voorgrond gebragt worden. De finantiële uitkomsten van het stelsel des heeren van Vliet zijn als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De middelen van den schrijver, zijn budget van de toekomst, luiden namelijk aldus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan heb ik opgegeven de veranderingen door het stelsel van den schrijver gebragt in de bestaande middelen en uitgaven. Het batig slot van het stelsel des heeren van Vliet beloopt alzoo voor het vervolg ƒ 20.636,793. Eene belangrijke bate, welke ongetwijfeld echter een hooger bedrag bereiken zal. Wanneer men zich voorloopig houdt aan eene regeling van de gouvernements- en particuliere cultures en de uitgifte van woeste gronden in erfpacht, zal de staat evenzeer eene niet onaanzienlijke bijdrage erlangen. Kunnen wij Nederlanders die belasting op Java doen rusten? Ik zie niet in, waarom niet. Onze Oost-Indische bezitting zijn immers evenzeer als onze andere bezittingen een deel van het rijk, welke ons door den loop der zaken toegevallen zijn. Wij hebben bovendien verschillende uitgaven voor die bezittingen. En zal het dan mogelijk, ja zelfs wel eens noodig zijn, op een cent na te gaan uitrekenen wat wij voor Indië uit te geven hebben? Aan de toekomst is voorbehouden de oplossing der quaestie, op welke wijze aan die Oost-Indische bezittingen mede stem gegeven zal worden om over hare middelen en uitgaven te beslissen. Eindelijk stelt de schrijver voor, ten einde den Javaan aan het noodige geld te helpen, de oprigting eener hypotheekbank op Java. In den considerans zijner wet wil de schrijver melding gemaakt hebben van de art. 56, 57, 59, 62 en 73 van het Oost-Indisch regerings-regelement, en zoover deze buiten werking | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden gesteld. Ik geloof, dat de schrijver daarmede rationeel gehandeld heeft. Het systeem van den schrijver staat toch geheel tegen de bepalingen in deze artikelen voorkomende over. Ten slotte deelt de schrijver mede zijne schets eener organieke wet tot regeling van den burgerregtelijken toestand der bevolking, van het grondregt en van de belasting op den grond in Nederlandsch-Indië naar de beginselen boven vermeld. 2o Zijne schets van een Koninklijk besluit behoorende bij die wet enz. In bijlage A. wordt het een en ander overgenomen uit het verslag van het inlandsch onderwijs in Nederlandsch-Indië over 1863. Bijlage B. vermeldt de bedrijven, handwerken en neringen, vallende in de belasting op het bedrijf (Staatsblad 1857, No. 99). Aan het einde mijner aankondiging gekomen, wensch ik nog allen te doen opmerken, dat ik de verschillende onderwerpen, door den heer van Vliet behandeld over meerder ontwerpen verdeeld zoude wilde hebben. Zonder verwijl zoude ik een ontwerp op de gouvernements- en particuliere cultures en op de uitgifte van grond wenschen ingediend te zien. Nog eene enkele opmerking van den heer van Vliet, eene Indische specialiteit bij uitnemendheid, releveer ik en zij aan het adres van vele Indische specialiteiten gerigt: een langdurig verblijf (in Indië), of een veeljarige ambtelijke loopbaan verleenen op zich zelve geen diploma van grondige kennis; mannen, geoefend in historische, economische en juridische wetenschap, zijn in staat het voor en tegen van ieder onderdeel onzer Indische staatshuishouding in hoofdzaak te beoordeelen. Daaraan is wel nooit getwijfeld, maar de juistheid dezer meening wordt te meer ontwijfelbaar, nu zij uitgesproken wordt door iemand, die de Indische zaken zoo naauwkeurig en van zoo nabij kent als de heer van Vliet. (I)
Deventer, November 1868 en Junij 1869.
C. Duymaer van Twist.Ga naar voetnoot(a). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Wis- Natuur- en Geneeskunde.TIJDSCHRIFT VOOR GEZONDHEIDSLEER. Tijdschrift voor alle standen, ter bevordering van volkswelvaart en huiselijk geluk. Onder redactie van Dr. C.P. Pous Koolhaas. Tweede jaargang, 's Gravenhage, C. van Doorn en zoon 1867 en 1868 8o. 192 bl. Prijs ƒ 1.50 de jaargang. 1. Wat vroeger (Bibliographie 1868 bl. 274 en' 75), bij aankondiging van den eersten jaargang van bovenstaand Tijdschrift gezegd is, mag ook ten volle, op den thans voor ons liggenden tweeden jaargang toegepast worden. Ook de meeste, daarin opgenomen stukken voldoen aan de vereischten eener populaire voordragt, en bevelen zich tevens door belangrijken inhoud aan. Door de verscheidenheid der daarin behandelde onderwerpen vindt de lezer eene aangename afwisseling, terwijl hij niet te min ontwaren zal, dat daardoor de noodige overeenstemming geenszins wordt uitgesloten. De aan den laatstelijk voltooiden jaargang toegevoegde inhouds-opgaaf doet de onderwerpen kennen, waarover, met meer of mindere uitvoerigheid, gehandeld wordt, of die in ‘korte Mededeelingen, Verordeningen, Bladvullingen enz,’ besproken worden. Grootendeels zijn het zaken, die op het gebied der Gezondheidsleer, tot de vraagstukken van den dag behooren, en daarom te meerdere belangstelling waardig zijn. Moge daarom de geachte redacteur, wien een veertigtal medewerkers ter zijde staat, in een toereikend debiet aanmoediging vinden, om zijne onvermoeide zorg aan het tijdschrift te blijven wijden. 2. Het boekje, welks titel in ons bovenstaand opschrift, in de tweede plaats, vermeld wordt, schijnt de strekking te hebben, om de rampen der maatschappij, welke uit den oorlog, het pauperisme, eene gebrekkige verstandsontwikkeling, uit godsdienstige vooroordeelen, ziekten en vroegtijdige sterfgevallen voortspruiten, aan te wijzen, en de middelen daartegen te doen kennen. Die middelen zijn deels van een physieken, deels van een moreelen en intellectueelen aard. Onder de laatstgenoemden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt inzonderheid over het onderwijs gehandeld, mits dit van een neutralen aard zij, kosteloos gegeven worde, en zich ‘niet bemoeije met godsdienstige ideën of vaderlandslievende historievoorstellingen.’ Om nu de wijze te doen kennen, waarop de schrijver zoodanige ‘Gedachten en opmerkingen’ toelicht, en om, zoo doende, tevens van eene verdere beoordeeling ontheven te worden, meen ik de volgende zinsneden (bl. 16) als eene proeve te moeten overnemen: ‘Zeker, indien het der orthodoxie en het clericalisme gelukt, dien invloed op het onderwijs uit te oefenen, dat den meesten kinderen, met het eerste letterschrift, 't autoriteitsgeloof wordt ingeprent, en bij die kinderen, opgroeijende tot volwassenen, de consequentien van dien vasten grond zich welig ontwikkelen, dan zullen, als tot heden, duizende kinderen, en jeugdigen, en menschen van middelbaren leeftijd blijven kwijnen, sukkelen en sterven, omdat men zal blijven berusten, en omdat bij berusting nimmer het goede kan voortkomen uit het kwade. En als dan, wat niet zou kunnen uitblijven, het clericalisme een magt wordt in den staat, om, in verbond met koningen en prinsen en grooten der aarde, de beweging der volkeren te leiden naar goedvinden, dan zal het weinig moeite kosten, van in die geloovige gemoederen de vaderlandsliefde welig te doen ontwikkelen, en in 't belang van vorsten en bisschoppen en diplomaten te exploiteren tot onzinnig moorden en doodslaan toe. En het panperisme zal als een schimmelplant voortwoekeren tusschen de kringen der arbeiders en kleine burgerij, deze meer en meer met een stinkend kruid van ontbering en ziekte bedekken, tot dat dat pauperisme een wanhoopsworsteling tegen priester en rijkdom aanvangt, zegeviert in die worsteling, en een tijd lang de maatschappij verschrikt door het doen heerschen van 't communisme, evenwel om toch, onontwikkeld en onrijp voor zelfbeheersching als het is, weer onder te gaan in den strijd, te bukken voor vorsten en grooten, weer geloovig te worden en berustende, sukkelend en honger lijdende, om nu en dan, vaderlandslievend geworden, elkander met chassepot- en snidergeweren te verdelgen.’ Ex ungue leonem!
L. S. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HANDBOEK DER HEELKUNDE, door Dr. Adolf Bardeleben, Hoogleeraar in de Heelkunde en Directeur der Heelkundige en Oogheelkundige kliniek aan de Universiteit te Greifswald. Naar den vijfden druk door Dr. W.K.M. van Leeuwen van Duivenbode en Dr. C. van Wicheren, Officieren van gezondheid der 2de klasse. Met eene voorrede van Dr. Hissink Jansen. Hoogleeraar in de Geneeskunde te Groningen. Met ruim 500 houtsneefiguren. Eerste Deel. Groningen, J.B. Wolters, 8o. Bl. 712, Prijs ƒ 7.90. De hoogleeraar Bardeleben, tot hiertoe, blijkens bovenstaanden titel, Professor in de Heelkunde te Greifswald, doch onlangs tot een ruimeren werkkring geroepen door zijne benoeming aan de universiteit van Berlijn, heeft zich door de uitgave van zijn Lehrbuch der Chirurgie und Operationslehre, als een zeer bekwaam en wetenschappelijk man doen kennen, terwijl men het voor een bewijs van de erkenning zijner verdiensten zal mogen houden, dat er van het voornoemde werk reeds een vijfde druk verschenen, of althans in bewerking is. Naar die vijfde uitgave van den hoogduitschen tekst wordt de hollandsche vertaling vervaardigd, en deze werd door den uitgever aan allezins bekwame handen toevertrouwd. Wij begroeten daarom die overzetting met welgevallen, overtuigd zijnde, dat het werk daardoor in uitgebreideren kring zal gelezen, of liever, bestudeerd worden, dan anders het geval zou geweest zijn. Doorgaans toch krijgen buitenlandsche boeken van wetenschappelijken aard, op die wijze, meer algemeene bekendheid, ook doordien zij toegankelijker en gemakkelijker aan te schaffen zijn, dan het geval is, wanneer alleen het oorspronkelijke voorhanden is, of opzettelijk ontboden moet worden. Ofschoon het nu aan geene andere verdienstelijke werken van den lateren tijd ontbreekt, die even zeer en met hetzelfde doel, als Bardelebens Handboek, uit het Hoogduitsch of het Engelsch in onze taal werden overgezet, zoo moet, niet te min, aan laatstgenoemd werk eene meer bijzondere waarde toegekend worden. Bij eenen voor de studie der Heelkunde in haren geheelen omvang bestemden leiddraad zijn toch duidelijkheid en volledigheid de voornaamste vereischten, en in dat opzigt verdient het genoemde Handboek eene allezins gunstige onderscheiding. Om dit nader te doen uitkomen, heeft de hoogleeraar Hissink Jansen in zijne aan het werk voorafgaande voorrede, de voornaamste in onze taal overgebragte heelkundige Handboeken van den lateren tijd, vergelijkender wijze beoordeeld, en die hoogleeraar komt daarbij tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de slotsom, dat, bij al het verdienstelijke, aan die werken toe te kennen, toch nog behoefte aan een geschikt Leerboek der Heelkundige Pathologie en Operatie-leer bleef bestaan. ‘In die behoefte nu wordt’ (volgens genoemden hoogleeraar, met wiens woorden ik meen, deze voorloopige aankondiging te kunnen besluiten) door de thans verschijnende overzetting van Bardelebens Lehrbuch der Chirurgie enzv. op eene uitstekende wijze voorzien; dit werk staat, zoo wel wat het theoretische als praktische betreft, geheel op de hoogte van den tegenwoordigen tijd; zonder wijdloopig te zijn, bevat het alles, wat de toekomstige heelkundige behoeft voor eigene studie om zich voor zijn theoretisch examen in de heelkunde geschikt te maken. Dat mondeling en klinisch onderwijs, dat oefening op het lijk en ook de studie van monographiën over enkele, meer gewigtige onderwerpen daar door niet overbodig gemaakt worden, maar integendeel een noodzakelijk vereischte zijn om een goed heelkundige te worden, behoeft wel geen betoog. L. S. ARCHIVES DU MUSÉE TEYLER. Vol. I, Fascicule quatrième (et dernier). Harlem, les Héritiers Loosjes. 1868, Blz. 256-382. (13 Tabellen, 2 Platen). Blz. 1-54. Imper. 4o. Deze vierde aflevering, die het eerste deel besluit, bevat vooreerst den staat van Teylers Genootschap, waaruit blijkt, dat Prof. J. van der Hoeven als lid van het tweede Genootschap vervangen is door Dr. D. Lubach. Vervolgens het ‘Programma der Teylerschen Theologischen Gesellschaft zu Harlem für das Jahr 1869;’ waarin als nieuwe prijsvraag wordt uitgeschreven: ‘Wie lautet das Urthcil, welches auf historischen und philosophischen Gründen über den Zuzammenhang von Religion und Sittlichkeit gefallt werden muss?’ terwijl een andere prijsvraag over eene ‘Entwickelung und Kritik der positiven Philosophie’ hier herhaald wordt. Verder het ‘Programme de la seconde société Teyler à Harlem pour l'année 1869’, met de volgende prijsvraag: ‘Un mémoire sur les monnaiés qui ont en cours aux Pays-Bas pendant la période Mérovingienne. Les concurrents prendront pour base de leur travail les découvertes de mounaies de cette époque, qui ont été faites dans les Pays-Bas. Les mémoires devront être accompagnés de bons dessins, fac-similés ou clichés des diverses monnaies et des divers types, ainsi que d'une | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
description explicative concise. Dans la classification et la description, on aura à tenir compte de la dictinction entre les monnaies Tranques, Gothiques, Anglo-Savonnes, etc., et on précisera cette distinction autant que possible’. Voor iedere prijsvraag is eene gouden medaille van ƒ 400 waarde uitgeloofd. Nu volgt blz. 256-274. ‘Lettres au Comte de Leycester, pendant son séjour aux Pays-Bas, par Dr. K. Sijbrandi’; eene verzameling van elf brieven, voornamelijk betrekking hebbende op diens verblijf in Nederland, van Johan Casimir, Comte Palatin (2), van Henri van Navarre, van Walbonrg, Comtesse de Nuenar de Nieuwenaar, van Philips Graff zu Hohenloe, van Nicolas de Castres, van Mr. of Gray, van R. Leycester zelven, van du Fay, van (de) la Noue en van Thomas Wylkes. Verder bevat de aflevering vier verhandelingen van Dr. V.S.M. van der Willligen. De eerste, blz. 275-279 heet ‘Sur le nombre de points spectraux nécessaire pour obtenir la connaissance exacte de la dipersion’, en is een supplement op zijn vroegeren arbeid dienaangaande: hij vond dien genoegzaam bevestigd, om nu te kunnen voortgaan. Het tweede stuk ‘Second Supplément aux Mémoires sur la détermination des longueurs d'onde du Spectre Solaire. blz. 26-80 340, waarbij behooren drie tabellen voor drie net werken A, B en C, en vier tabellen A-D met vergelijking van verkregen uitkomsten, benevens plaat I. De beide eerste stukken vindt men vroeger: Mémoire sur la détermination des longeurs d'onde du spectre solaire, présenté à M.M. les Directeurs de la Fondation’ blz. 1-34 (1e Aflev.) en ‘Rapport servant de premier Supplément au Mémoire sur la détermination des longueurs d'onde du spectre solaire’ blz. 57-63 (2e Aflev.) Uit de aanvangswoorden: ‘je vais dire mon dernier mot sur la détermination des longueurs d'onde á l'aide des réseaux. Dans cet examen final, je serai aussi complet et aussi strictement impartial que possible’ blijkt genoegzaam het doel der verhandeling. De schrijver handelt achtereenvolgens over de fouten door de netwerken veroorzaakt, over de fouten, veroorzaakt door den collimator en den kijker, over eenige algemeene opmerkingen en over zijne eigene metingen; dit gedeelte loopt tot bladz. 317. Dan volgt een overzicht van al de uitkomsten verkregen door andere waarnemers: vergelijking van die uitkomsten met de zijne kritiek. De waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemingen, door hem beoordeeld; zijn van Ditscheiner en Angströn, terwijl hij later nog spreekt over die van Stefan, Bernard, Esselbach, Mascart, Helmholtz, Frauenhofer. Eene noot geeft nog ten slotte eenige opmerkingen en verbeteringen aan voor het zonnespectrum, dat schrijver in de eerste aflevering gegeven heeft. Het derde stuk loopt over ‘La pendule Foucault au Musée Teyler’ blz. 341-363 waarbij nog behooren de tabellen I, II, IIb, III, IV, V, en ten deele plaat 2. De verhandeling heeft haren oorsprong te danken aan eene voorlezing: zij bestaat uit de beschrijving van het werktuig, uit de beschrijving en de beoordeeling der waarnemingen. Schr. heeft hierbij voornamelijk het oog gehouden op den invloed der ophangingsmanier op den elliptischen vorm van den loopbaan, en de veranderingen, die deze kromme lijn ondergaat. Het laatste stuk is getiteld: ‘Sur l'aberration de la Lumière (Aberratio fixarum)’ blz. 364-381: hierbij behoort nog teu deele plaat 2. Schrijver verwijst naar zijne inaugurale dissertatie van 1847, en tracht de bezwaren op te lossen, die er tegen de gewone verklaring zijn ingebracht door Dr. Klinkerfuess. De aflevering en daarmede het geheele eerste deel wordt besloten door de ‘Catalogue systematique de la Collection Paléontologique par T.C. Winkler. Premier Supplément’ blz. 1-53. Hierin zijn ongeveer 870 nieuwe voorwerpen opgenomen, naar het schijnt met de nummers van 12400-13100 en 5700-5900 voorzien, althans die honderdtallen komen dikwerf voor. Is die onderstelling juist, dan zoude bv. No. 18548 blz. 15, voor 12548 en No. 18211-16 blz. 2 voor 12811-16 foutief gedrukt zijn; de waarde van juiste nummers bij eene catalogus, die aangehaald wordt, moge deze, zeer gewaagde, conjectuur verontschuldigen. En hiermede eindigt het Volume I der Archive du Musée Teyler. Menige lezer van den belangrijken, als zij het dan ook zuiver wetenschappelijken, inhoud zal met mij zeker den wensch uitspreken, dat het Genootschap blijve voortgaan op den ingeslagen weg, om op deze wijze aan de wetenschap kostbaren dienst te bewijzen: en dat het, hetzij onder eigene directeurs en leden, hetzij ook daarbuiten, mannen moge vinden, die het stoffe leveren voor menig volgend deel der Archives. Dr. D. Bierens de Haan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BEGINSELEN DER NIEUWERE MEETKUNDE, door J. Versluijs, Leeraar aan de Rijks-Hoogere Burgerschool te Groningen. Groningen. J.B. Wolters. 1868, 55 Bladz. 8o. Prijs ƒ 0.60. Men vindt hier over den positieven en negatieven toestand der meetkundige grootheden (§ 1-17), Transversalen (§ 18-27) Gelijkvormigheidspunten (§ 28-35), Machtlijnen (§ 36-44) Harmonische snijding (§ 45-63), Anharmonische snijding (§ 64-76). Neemt men nu in aanmerking, dat de theorie der polen en poollijnen bij de harmonische snijding voorkomt, en dat hier machtlijnen (Potenzlinien) genaamd wordt, wat gewoonlijk chordalen heet, zoo zijn hier wel de voornaamste punten der nieuwere meetkunde aangeroerd, wanneer men althans de theorie van collineatie en affiniteit niet wil opnemen. En dit kan hier te eerder, daar het boekje is zamengesteld met het oog op het ‘voorschrift betrekkelijk het eindexamen der hoogere burgerscholen.’ De volgorde daarin voorkomende ‘harmonische snijding, transversalen, gelijkvormigheidspunten’ verdient echter de voorkeur boven die des schrijvers. In deze nieuwere meetkunde toch treedt eerst de harmonische snijding als bijzonder geval, later de anharmonische, als meer algemeen geval, sterk op den voorgrond, en daarop worden de overige theoriën gebouwd. Maar dan moet ook trouwens de bepaling der harmonische snijding geheel anders worden als hier § 45, waar zij uit eene harmonische evenredigheid wordt afgeleid: daarin is toch niet de reden te zoeken van de groote rol, die zij speelt. Integendeel, hetgeen hier als gevolg wordt voorgesteld, de vergelijking BA/BC:DA/DC=-, deze is de eigenlijke hoeksteen dezer theorie: en zij sluit zich in dien vorm ook onmiddellijk ter eener zijde aan den modulus van een punt P, AP/BP, in § 7 behandeld (echter niet genoemd), ter andere zijde aan de anharmonische verhouding § 64. Dan had daarop de theorie der transversalen, vooral reeds bij de anharmonische snijding voorkomende, kunnen worden behandeld, en kon deze opgevolgd worden door die der gelijkvormigsheidspunten, poollijnen en chordalen. Op deze wijze zoude de volgorde meer logisch zijn: nu toch staat bijv. de theorie der gelijkvormigheidspunten geheel op zich zelve, en alleen bij de laatste stelling uit die § komen eigenschappen der transversalen te pas. Nog zij omtrent die theorie der gelijkvormig heidspunten opgemerkt, dat haar grondstellingen omtrent hare eigenschappen bij evenwijdige lijnen en bij gelijkvormige driehoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken hier, zeker ten onrechte, geheel ontbreken; daardoor immers wordt tmh eerst de theorie, ja haar naam zelve, begrijpelijk: nu blijft hare beteekenis geheel in het duistere. Nevens die algemeene opmerkingen een paar bijzondere. In § 6 wordt over de cyclische volgorde (lees liever eyclische permutatie) gezegd, ‘dat door haar in acht te nemen de meeste formules, die in Algebra of Meetkunde voorkomen, een regelmatigen vorm verkrijgen.’ Dit is minder juist; de waarheid is, dat zij alleen op symetrische vormen kan worden toegepast, en dan die symetrie of regelmatige vorm, die eenmaal voorhanden is, duidelijker uitkomt. Verkeerdelijk toch zou zij worden toegepast, bv. op de stelling van Pythagoras AB2 + BC2 = AC2: de cycliche permutatie zoude leveren BC2 + CA2 = BA2, CA2 + AB2 = CB2, beide onwaar. In § 24 leest men: In eene vollcdigen vierhoek zijn dus lijnen. Voegt men daar bij: ‘die nog 3 snijpunten leveren.’ Dan is op deze en de volgende alinea reeds de belangrijke opmerking geldig, die nu eerst § 76 voorkomt, omtrent het verwisselen van punten met lijnen en omgekeerd. Dit pleegt men het beginsel van dualiteit te heeten.De § 26 sluit met ‘= + 1 of -.’ Dit is onjuist: konde het = - 1 zijn, dan zoude daaruit volgen, niet dat er drie punten op één rechte lijn liggen, maar dat er drie lijnen door één punt gaan (zie § 21). Men merke op dat bij deze stelling van § 21 reeds hetzelfde beginsel van dualiteit voorkomt, later bij de polen en poollijnen bv. § 59 enz. evenzeer: In § 28 is het de vraag of wel bewezen is, hetgeen hier den grond van de theorie der gelijkvormigheidspunten uitmaakt. Uit bv., al is dit onafhankelijk van de richting der stralen O A en o a, blijkt nog niet, dat op die wijze alle punten S moeten zamenvallen: de afstand SO kon toch bij andere evenwijdige stralen aan de andere zijde van het middelpunt liggen. Laat men, zoo als boven reeds werd aangegeven, de gelijkvormigheidspunten voor drie- en veelhoeken voorafgaan, dan verdwijnt die onzekerheid.Deze aanmerkingen mogt Ref. niet terughouden: men leide echter daaruit niet af, dat het boekske niet ook zijne goede eigenschappen zoude hebben. Integendeel, het bevat veel goeds: is duidelijk en helder geschreven, en kan met vrucht gebruikt worden. H. |
|