Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
I. Fraaie Letteren.No. 1. BINNEN DE PERKEN. Naar het Hoogduitsch van F. Spielhagen. 4 dln. gr. 8o. Arnhem, D.A. Thieme. 1869. prijs ƒ 9.90. No. 1. Toen ik het pakje, waarin de Redactie mij dezen lijvigen Roman toezond, opengemaakt had, aarzelde ik zijne aankondiging op mij te nemen. Spielhagens Raadselachtige karakters haddeu de begeerte naar een tweede werk van zijne hand niet bij mij opgewekt; en dan vier deelen!...Uit naam van den Uitgever werd mij echter verzekerd, dat Binnen de perken ‘beter’ was, dan het reeds door mij in dit Tijdschrift aangekondigde; bovendien lokte de behaaglijke vorm van het boek, - de fraaije druk met flinke letter op goed papier, zooals wij dit van D.A. Thieme gewoon zijn, mij uit; en na de lezing moet ik bekennen, dat hij gelijk heeft. Deze sozial-politischer Roman is inderdaad een beter kunstproduct, dan het daar even genoemde van dezelfde hand; er is meer eenheid in en hierdoor meer samenhang. Al komt er nog veel uit de Romanwereld in voor, er is hier niet zoo van alles en nog wat, als in Problematische Naturen. Wel kan de lezer zich ook hier weder vermaken met den kaleidoscoop, dien Spielhagen hem voor de oogen houdt, maar hij kan tevens zeer goed zien, hoe men niet moet reformeeren, of, hoe men met zijne sozial-politische hervormingen in Reihe und Glied, d.i. ‘binnen de perken’ moet blijven; want het lijvige boek is een | |
[pagina 340]
| |
echte tendenz-roman. Het schildert ons, in sterk tot de verbeelding sprekende tafereelen, hoe de grootsche plannen en krachtige pogingen van een sozial-politischen hervormer schipbreuk lijden, zoowel op den hardnekkigen tegenstand van de mannen des behouds, als op de voor die hervorming nog niet rijpe volksmenigte wier lot hij verbeteren wil. De S. laat uitkomen, hoe alle pogingen tot verbetering van staat en maatschappij ‘binnen de perken’ moeten blijven, d.i. den langzamen, schier op stilstaan gelijkenden tred moeten houden, dien de Vorsten bij de genade Gods, met hunne Ministers, wel willen toelaten, of in 't gelid blijven, zooals dit door het behoud geordend wordt. Het ‘binnen de perken, Mijne Heeren liberalen’ of ‘mannen van den vooruitgang!’ onzer behoudslieden kan, op kleine schaal, een idee geven van het ‘in Reihe und Glied, Ihr Fortschrittsmänner!’ in Duitschland. De Hollandsche titel is dan ook, naar mijn oordeel, zeer actueel en voor ons zeer verstaanbaar, al spreekt het van zelf, dat wij het verschil tusschen Duitsche en onze toestanden niet uit het oog moeten verliezen. Uit zijne vorige Romans kennen wij Spielhagen reeds als een echten Fortschrittsmann, aartsvijand van jonkerdom, feodaliteit, autocratie en wat dies meer zij. Van zijn persoon heb ik nog niet veel meer te weten kunnen komen, dan dat hij Hannoveraan is, een tiental jaren als Lehrer in Engeland werkzaam was, medegewerkt heeft aan het Feuilleton van de Zeitung für Nord-Deutschland (waarin, als ik mij niet vergis, zijne Problematische Naturen het eerst verschenen) en thans als Schriftsteller leeft te Berlijn. Hij is nu veertig jaar oud; en, hoewel zijne boeken nog al opgang maken, meen ik, dat nog geen der Litteraturblätter een levensbericht van hem opnam; het Conversations-Lexicon van Brockhaus geeft niet veel meer dan eene lijst zijner werken; en van zijne rechtstreeksche of zijdelingsche deelneming aan socialistische of democratische woelingen, is mij niets bekend. Hij schijnt den Romanvorm gekozen te hebben, om zijne denkbeelden van vooruitgang aan den man te brengen; en, ik herhaal, hij doet dit, met onmiskenbaar talent. Zoo is, naar mijn oordeel, de held van dezen Roman met meesterhand geteekend. Uit zulk een knaap en jongeling moest zulk een man opgroeijen, al is het ietwat vreemd, dat de S. hem juist geneesheer laat worden, en blijft zijne eigenlijke ontwikkelingsperiode wat veel in het duister. Wat evenwel, naar ik meen, | |
[pagina 341]
| |
niet in de bedoeling lag en toch zoo duidelijk doorschemert, is: dat zulk een karakter ten eenen male ongeschikt is, niet voor het spelen van de rol, welke Spielhagen hem spelen laat, ook niet, om de kracht der behoudzucht van de heerschende partij en het lage standpunt van het te hervormen volk aan te toonen, maar om, waar en onder welke omstandigheden dan ook, wezenlijken vooruitgang, in materiëelen en moreelen zin, te bevorderen. Van het hout van Leo's snijdt men wel Demagogen en Reformisten maar geen Reformatoren. Dat van al de vijanden van Arthur Pendennis Arthur Pendennis de grootste is vertelt ons Thackeray met in het oog springende psychologische waarheid; maar dat niemand aan de grootsche ontwerpen van zijn held Leo grooter struikelblokken in den weg legt, dan Leo, of, dat Leo zelf het grootste dier struikelblokken is, laat Spielhagen ons wel opmerken, edoch, naar ik meen, zonder dat hij dit gewild heeft. Neen, zooals ik zeide, bij den S. zijn behoudzucht en gebrek aan vatbaarheid bij het volk de klippen, waarop de bemoeijingen van den vooruitgang stranden; maar, hierom juist is Leo de man niet, die ze te boven komen kan, ja, is ieder, die op de manier van dezen Romanheld hervormen wil, gepredestineerd, niets goeds tot stand te brengen. Immers wat is, wat doet die Leo? Hij is toegerust met gaven naar ligchaam en geest, zooals weinigen. Zonder een ideale Romanheld te zijn, zooals bijv. een Oswald in Raadselachtige karakters, is hij toch een uitwendig en inwendig knap man, maar zooals er in de werkelijkheid bestaan; hij heeft zelfs ééne kapitale fout: hij heeft geen hart! Op de plaats, waar het zitten moest, vinden wij niets dan trotschheid en eigenwaan, zelfgenoegzaamheid en hoogmoed, eer- en heerschzucht. Niet medelijden met het onderdrukte volk, maar haat tegen zijne verdrukkers bezielt hem, en hij kent geen andere liefde, wil ze niet kennen, dan liefde voor zijne socialistische en politieke idees, hersenschimmen, utopia's, waarvan hij het onpractische met schade en schande ondervinden moet. Reeds als knaap staat hij aan de zijde van den door zijn democratischen vriend opgeruiden volkshoop, die het huis van den weldoener zijner jeugd wil in brand steken. De ondankbaarheid hiervan gevoelt hij niet. Aan liefde voor het meisje, dat hem bekoord heeft, wil hij geen voedsel geven. Het plan van het oproer mislukt, en hij moet vluchten. Als hij later als geneesheer weer | |
[pagina 342]
| |
te voorschijn komt, is zijn eenig streven, eerst gunsteling te worden van zijn eenigszins phantastischen, zedelijk zwakken, ligchamelijk ziekelijken koning, om, als hij op den hoogsten sport van de maatschappelijke ladder zal staan, zijne hervormingsplannen te kunnen verwezenlijken. Met het geld, dat de koning hem geeft, neemt hij reeds eene proef op groote schaal tot verbetering van het lot der arbeidende klasse in de bergstreek, waar hij is geboren en opgevoed; door den koning moet de eerste stoot gegeven worden aan eene radicale omkeering van zaken, en hiertoe wil hij den jeugdigen vorst omringen door Ministers, van wier Raad hij (Leo) de ziel of het onzichtbare hoofd is, hij, mettertijd de spil waarom de gansche staatsmachine draait. Op zijn trotsch en overmoedig karakter stuit evenwel alles af. Zelfs zijne geestverwanten laten hem in den steek, en verzetten zich openlijk tegen hem. De koning sterft; de oorlogs- (jonker-) partij triomfeert; de in schijn slechts liberale Prins, de oom des konings, beklimt den troon, en als een zeepbel spatten alle prachtige ontwerpen uiteen. De in den adelstand verheven, met ridderorden behangen koninklijke gunsteling stort van zijne hoogte naar beneden en - niemand verwondert zich hierover. Zelfs vrees ik, dat de held van het drama (hier en daar eene carricatuur van Struensee) zoo weinig sympathie bij den lezer zal vinden, dat zijn lang te voorzien treurig lot bij de ontknooping weinig deernis bij hem zal wekken. Bij zulk een demagoog moest eigen ondergang wel de uitkomst zijn; hij was er op aangelegd; en of de 8chrijver dit bedoeld of dit begrepen heeft, ik herhaal het, trek ik in twijfel, omdat hij dan niet bewees, wat hij bewijzen wilde. Wat in Duitschland op den huidigen oogenblik van de edelste pogingen der besten van het land op sozial-politisch gebied te wachten is, dat zij eerst zeer langzaam van eenige uitwerking zullen zijn, zoolang het van hooger hand belemmerend ‘binnen de perken!’ hunne kracht verlamt, moet zonder twijfel het geval zijn daar, waar, met de onedelste bedoelingen, de grofste zelfzucht deze heilige zaak aanvat. Neen, had Spielhagen een man uit het volk genomen, die zelf het gemis van verlichting en beschaving betreurde, die daarom medelijden, diep medelijden gevoelde met zijne deelgenooten in hetzelfde lot; een man, die minder uit liefde voor zich zelven, dan uit liefde voor zijne verwaarloosde een onderdrukte lotgenooten zich | |
[pagina 343]
| |
opmaakte, om eerst zich zelven te bekwamen en dan door zijn invloed, al ware het ten koste van eigen geluk, al moest hij zelf er bij te gronde gaan, het lot van allen te verbeteren - een Spielhagen zou met zijn talent van schrijven een schoon, een voortreffelijk boek-hebben kunnen leveren. Zelfs zou zijn held eene echt tragische figuur geworden zijn, als hij hem had laten worstelen, niet bloot met de tegenwerking der machthebbers dezer aarde, of met de onleerzaamheid zijner standgenooten, maar ook en vooral met het minder edele, het gebrekkige zijner eigen natnur. Had hij bijv., om in zijn romantisch genre te blijven, 's mans liefde voor eene aristocratische schoone mede in 't spel gebracht; had hij die liefde, in verbond met de eischen zijner lagere natuur, voorgesteld als den geduchtsten tegenstander zijner edelmoedige bemoeijingen; - had hij hem, met volle zelfbewustheid, met de kracht van een rechtschapen gemoed, tegen die liefde laten strijdvoeren, en hem dan laten bezwijken onder de vereenigde macht van hen, die ‘binnen de perken!’ van hen die alleen panem et circenses! roepen, en van zijne eigene zedelijke zwakheid, ik geloof, dat de les van het boek scherper en het medelijden met zijn held oneindig veel grooter zou geweest zijn. Bij zulke alles behalve edele volksleiders, als Leo, zegt de ware volksvriend: non tali auxilio! Het is mij bovendien voorgekomen, dat Spielhagen zelf, even als Victor Hugo, met name in zijne Miserables, al den jammer van het volk aan gebrekkige Staatsinstellingen toeschrijft, en van de verbetering dier instellingen het gewenschte heil verwacht. Mij dunkt, zij zijn niet billijk in hun oordeel, en verwachten verbetering van den verkeerden kant. Zij willen van boven af beginnen, terwijl ik geloof dat van onderen op, of, nog beter, van het midden uit moet hervormd worden. Of is het de schuld alleen van hen, die de macht in handen hebben, dat zij er misbruik van maken? Wie geeft, wie laat die macht in hunne handen? Immers het volk, dat zijne constituties met voeten laat treden of zich slaafs aan eene soldatenregeering onderwerpt? Is ‘de Staat de georganiseerde maatschappij’ - om met Prof. QuackGa naar voetnoot1) te spreken - of ‘het levend organisme, dat naarmate de beschaving trap voor trap | |
[pagina 344]
| |
toeneemt, mede geleidelijk zich ontwikkelt,’ dan zijn de Staatsinstellingen, hare handhaving en voortgaande verbetering de uitdrukking van dien trap van beschaving, waarop de maatschappij of het volk staat. Help dus die maatschappij een hooger trap beklimmen; verlicht, beschaaf, veredel een volk; die maatschappij zal zich beter laten vertegenwoordigen, dat volk zal betere wetgevers kiezen; de wetten, de instellingen van den Staat zullen zich verbeteren; alleen die mannen, die ze handhaven en in toepassing brengen, zullen aan het roer kunnen blijven, d.i. de politieke zal met den socialen vooruitgang gelijken tred houden Te beginnen met den Staat te hervormen voordat de maatschappij genoeg hiertoe ontwikheld is, komt mij daarom altijd voor als een vruchteloos werk; en ik zeg met Prof. Quack: ‘politieke maximes, welke voor een zeer ontwikkeld volk een weldaad zijn, kunnen voor volken, die nog op een lager standpunt staan, een straf uitmaken.’ Ik voeg er bij: de verbetering der maximes, die nog niet goed zijn, zijn alleen van de verbetering der volken te verwachten, niet deze van gene; en daarom maak ik er op nieuw een grief van, dat Spielhagen in zijne boeken het godsdienstige, dat eene der groote beweegkrachten is tot ontwikkeling der natiën, en dat in onze dagen zoovele brandende vraagstukken op sociaal en politiek terrein beheerscht, òf ignoreert òf slechts, in de gedaante van orthodox piëtisme, voorstelt als een werktuig in de handen van politieke partij-mannen. Ik huiver volstrekt niet godsdienst en zedelijkheid onmiddelijk met elkander in verband te brengen; ik laat mij niet afschrikken door de aantijging van den Sprokkelaar in de Huisbibliotheek (een Tijdschrift van A. Ter Gunne, op wiens uitgaaf van Spielhagens Raadselachtige karakters ik aanmerkingen maakte); ik laat hem vrij, het jammer te vinden, dat mijne ‘theologie met mijne aesthetica overhoop ligt’ en mijn ‘dominés pak’ mij 'als ‘kritikus en man van smaak schijnt te knellen;’ maar op zijne vraag: ‘Wat doet dat godsdienstige hier weer bij? 't Is immers geen preek of godsdienstig handboek?’ - in casu de Romans van Spielhagen - antwoord ik: ieder, die het met zijn volk wel meent, zal het bejammeren, als dat volk Romans in handen krijgt, waarin de helden, die ten tooneele gevoerd worden, onzedelijk zijn omdat het hun ten eenemale aan godsdienst ontbreekt, ongodsdienstig omdat zij zoo onzedelijk zijn. | |
[pagina 345]
| |
Ik beweer volstrekt niet, dat er godsdienst is zonder theologie; ieder godsdienstig mensch heeft eenige voorstelling of begrip van de godheid welke hij aanbidt, zelfs de fetische-dienaar; maar, is er wel theologie zonder godsdienst, kan ‘men’ zelfs de prachtigste godsdienstige begrippen hebben zonder zelf godsdienstig te zijn; daar, waar werkelijk godsdienst is, daar is ook invloed hiervan op het leven. Wijzigt zich die invloed naar het Godsidee; - zal, bijvoorbeeld, wie aan een wraakzuchtigen God gelooft, wraakzucht (eene grove uiting der zelfzucht) zedelijk goed vinden, eene deugd, welke hij met zijn God gemeen heeft; - dat Godsidee wijzigt zich tevens naar het begrip dat men van zedelijkheid heeft; met andere woorden: zooals de mensch is vormt hij zich een denkbeeld van zijn God en wederkeerig vormt hij zichzelven naar Hem; de echt godsdienstige streeft althans hiernaar. Zie ik nu menschen, of hoor of lees ik van menschen, die alle godsdienstige begrippen en alle godsdienst zeggen op zij gezet te hebben, die althans het voorkomen aannemen of voorgesteld worden als dit te doen, dan zal ik mij wel wachten, hen zonder nader onderzoek voor zedeloos of ook maar voor onzedelijk te houden; maar ik zal voorzichtig zijn in mijn oordeel en scherp toezien op hun levenswandel. Blijkt het mij, dat zij aan hunne grofzinlijke zelfzuchtige neigingen toegeven, alleen dan hiervan teruggehouden, als het conventioneele wetboek der eer of het algemeen aangenomen begrip van fatsoenlijkheid dit gebiedt, dan besluit ik hieruit tot het gemis van godsdienstig-zedelijke of zedelijk-godsdienstige heginselen. Ik voeg hierbij, dat ik tot hetzelfde resultaat kom, als ik met orthodoxe, liberale of moderne godsdienstige begrippen hoor schermen, of welke godsdienstige vormen en instellingen, hoe goed ook op zichzelven, zie voorstaan door hen, die ook in hun wandel toonen nog onder den overheerschenden invloed te staan hunner lagere natuur of van hun zinlijk egoïsme. Bij Atheïsten, Positivisten en Materialisten kan zoowel de godsdienst ontbreken als bij Orthodoxisten, Liberalisten en wie zich Modernen laten noemen (Modernisten?); ik bedoel die godsdienst, die onmiddelijk van invloed op de zedelijkheid of zonder zedelijken invloed ondenkbaar is. Vindt men nu dezen wederkeerigen invloed zelfs bij de versmaders of geringschatters van alle godsdienst, hetzij, dat de natuur bij hen boven de leer gaat, hetzij, dat de hedendaagsche maatschappij met hare | |
[pagina 346]
| |
godsdienstige elementen onwillekeurig op hen inwerkt; - men vindt dien ook bij Orthodoxen, Liberalen en Modernen, bij allen, die zich Christenen noemen, en wel te meer, naarmate hunne godsdienst zedelijker, hunne zedelijkheid godsdienstiger is, dat wil zeggen: naarmate hun God een volkomener zedelijk ideaal, hunne verwantschap aan, hunne liefde voor, hunne gemeenschap met hun God inniger, hunne godsdienst dieper gevoeld en krachtiger in hen werkzaam is. De aanleg tot, de kiem van godsdienst behoort nu eenmaal tot de menschelijke natuur; bij allen van eenige ontwikkeling openbaart zich dit, en staat het in verband met hunne geestelijke, d.i. redelijkzedelijke ontwikkeling. In onze Christelijke maatschappij is het onmogelijk de hoogte te meten, de diepte te peilen van den invloed hiervan op elk individu, zoomin als op alle leden dier maatschappij te samen; maar wie op die maatschappij wil werken, wie, zooals Spielhagen, Romans schrijft met eene sociale tendenz, mag geen aanmerkelijk deel dier maatschappij voorstellen of geen tal van individuën ten tooneele voeren, bij wie dit menschelijke levenselement óf geheel ontbreekt óf van geen den minsten invloed is. Ik wil niet, dat hij er de godsdienst ‘bij’ hale, ik wil slechts, dat hij ons menschen schetst, zooals zij in de werkelijkheid zijn, goeden en kwaden, van allerlei soort. Wil hij er onder opnemen, die afkeerig zijn van alle godsdienst, laat hij het doen; maar allen als godsdienstloozen voor te stellen, of de zoogenaamd godsdienstigen als carricatures van vroomheid, als huichelaars en schijnheiligen, dit strijdt niet alleen met de werkelijkheid, en maakt zijne tafereelen onwaar, maar ook met de aesthetica, want het houdt van het tooneel de representanten der schoonste en liefelijkste zijde onzer menschelijke natuur. 't Is daarom niet alleen in naam der godsdienst, - wel, te onderscheiden van eenig theologisch leerbegrip of eenige kerkelijke instelling, welke dan ook, - maar ook in naam der kunst, dat ik opkom tegen het gemis van godsdienstig-zedelijke karakters in Spielhagens boeken. Zijne Romans zijn uit den tegenwoordigen tijd; en God dank! Athëisme, Positivisme of Materialisme spelen nog evenmin den baas als Orthoxisme, Liberalisme of Modernisme. Het religieuse of, zooals Beets wil, ‘de Godsvrucht’ is nog niet uit de wereld; zij behoeft er nog niet ‘bijgehaald’ te worden; zij is er nog | |
[pagina 347]
| |
in; en wie die wereld of een deel er van wil schilderen, moet ze mede rekenen of hij wordt onwaar, en wat niet waar is, is ook niet schoon, noch goed. Ik ben zeker de eerste niet, die de opmerking maakt, dat er tal van Romanschrijvers zijn, van wie hetzelfde kan beweerd worden, wat ik Spielhagen ten laste leg, en onder hen kunstenaars van groote verdiensten. Er zijn eene menigte van verdichte verhalen, waarin volstrekt niet over godsdienst gesproken wordt; ten zij, als het te pas komt van godsdienstoefeningen, kerkgaan enz. te gewagen of slechts dan, als de handelende personen in groote moeijelijkheden verkeeren en, volgens het oude: ‘nood leert bidden’, tot God de toevlucht nemen. In den regel is het meer het Noodlot, dat beschuldigd en geprezen of als bestuurder der omstandigheden voorgesteld wordt. Er zijn ook overal genoeg menschen te vinden, van wie men in den dagelijkschen omgang weinig of niets over godsdienst hoort; maar al zwijgen velen liever over hetgeen in hun hart omgaat, ja, ziet men dikwijls, dat hoe dieper het godsdienstig gevoel, hoe inniger de wezenlijke vroomheid is, men des te minder in gezelschap van vreemden hierover spreekt; is dit niet aan de klok hangen dan ook een bewijs voor het niet aanwezig zijn van deugdelijke godsdienstige sentimenten? Het schijnt wel, dat sommige Romanschrijvers zich hierdoor laten misleiden, en afgestooten door hen, wier godsdienstige taal verveelt, geen over godsdienst sprekende karakters in hun kader opnemen, ten zij als carricaturen en Tartufes. Omdat zij genoeg menschen kennen, van wier godsdienst hun niets gebleken is, en meenen ook genoeg menschenkennis te bezitten, om de harten te doorgronden, laten zij hunne helden en heldinnen denken, spreken en handelen, alsof het zwijgen in de samenleving, over een groot bestanddeel van 's menschen geestelijk leven ook een bewijs is voor het niet aanwezig zijn! Zij laten de godsdienst buiten 't spel en zouden meenen geen kunstproduct te leveren, als zij ‘het godsdienstige’ er ‘bij’ haalden. Wat ik boven gezegd heb van het in onzen tijd beheerscht worden door ‘het godsdienstige’ van veel, dat ter sprake komt, wil ik niet herhalen; maar afgezien van alle waarde of onwaarde van het ‘dominé's-pak,’ - dat wij gelukkig niet meer in het dagelijksche leven, even als onze aansprekers, ten spot van velen ronddragen! - afgezien van alles wat nog altijd op den | |
[pagina 348]
| |
breeden rug van Dominés gelegd wordt, wil ik toch hier réléveeren, dat wij, godsdienstleeraars, zeker meer dan anderen over godsdienst hooren spreken, maar bij toenemende menschenkennis ook het best in staat zijn, schijn van wezen, vorm van inhoud te onderscheiden, en dat wij veel meer wezenlijke godsdienst, ‘godsvrucht’, om nog eene met Beets te spreken, aantreffen, onder allerlei vorm en soms onder de vreemdste openbaringswijze, dan vele kritische en onkritische schrijvers van den dag wel vermoeden, zelfs al zijn zij hoogst begaafde, uitstekende Romanschrijvers. Göthe zal zeker door niemand beschuldigd worden van de godsdienst er bij gehaald te hebben; maar Göthe bezat veel te veel menschenkennis om haar te ignoreeren; hij was als kunstenaar ook veel te groot, om niet objectief te blijven; en als men alleen zijne schriften, bepaald zijne dramatische en romantische schriften raadpleegde, zou niemand aarzelen, de vraag: was Göthe een Christen? toestemmend te beantwoorden, zoo goed wist hij naar het leven den invloed te teekenen van ‘het godsdienstige.’ En om nog eens terug te komen op Thackeray, die evenmin een schrijver van ‘preken’ of ‘godsdienstige handboeken’ mag heeten, zou zijne Laura, zooals Pendennis zijn engelachtig vrouwtje teekent, zou Arthurs moeder, om van andere ook mannelijke karakters niet te gewagen, zulke echte ‘kunstgewrochten’, om dit woord uit den boekenstijl te gebruiken, geweest zijn, als hij ‘het godsdienstige’ weg gedacht of weg gelaten had? De lezer der Letteroefeningen meene niet, dat ik alleen om mij zelven of mijne kritiek te verdedigen zoo breed over dit onderwerp uitweid. Ik doe het, om opmerkzaam te maken op eene richting in de hedendaagsche Letterkunde, welke ik betreur omdat ik ze verderflijk vind. Laat ieder zijn wat hij zijn kan, een hoogst orthodox Christen of een stupende-geleerd Materialist, met al de nuances van godsdienstige of ongodsdienstige begrippen, die in de hoofden ronddwarrelen of post vatten; men vergete toch niet, dat in aller harten ook nog iets is, dat niet wil, niet mag geïgnoreerd worden, en dat niemand ïgnoreeren kan, die den mensch en dus ook zichzelven ernstig bestudeert. Ook zal ik een tegenstander blijven van den stelregel l'art pour l'art op letterkundig of Romantisch gebied, als voorstan- | |
[pagina 349]
| |
der van l'art pour l'homme. Een vers, dat alleen gemaakt is, om te toonen hoe kunstig men in maat en rijm kan schrijven, noem ik een kunstje, en een verdicht verhaal, alleen verteld, om te bewijzen, dat men aardig vertellen kan, zonder idee, of zonder eenig ander doel, acht ik den waren kunstenaar onwaardig. Wie mij verdenkt van alleen de kunst te waardeeren ‘als voertuig van godsdienstige idees’, verwijs ik naar hetgeen ik over het werk van anderen schreef. Al gebruik ik zelf den vorm van Roman of Novelle, om aanschouwelijk te maken, wat ik - niet theologie, maar - godsdienst noem, ik waardeer ieder kunstenaar, die in beeld brengt wat hij onder de oogen wil hebben van het lezende publiek; en van alle Romans, door mij in Tijdspiegel of Vaderlandsche Letteroefeningen aangekondigd, waren die zonder idee of strekking of doel uitzonderingen, de verhalen om het verhaal alleen geehe, of - mijn geheugen moet mij bedriegen. Altijd was het verhaalde het voertuig van de eene of andere gedachte, en hoe grooter de kunstvaardigheid van den schrijver, des te duidelijker was dit zichtbaar, des te treffender kwam dit uit. Men late dus eindelijk eens varen, dat vergelijken van de schrijfkunst met de beeldende kunsten; zooals de Deventer Sprokkelaar ook nog doet; en meene niet, dat men bijv. van een schilder hetzelfde mag eischen als van een dichter. Één ding mag slechts van beide gevraagd worden: dat zij, noch met het penseel, noch met de pen, wat leelijk, onrein of onzedelijk is schilderen. Een stier mag ik ‘mooi’ vinden, zooals Potter dien op 't doek bracht, als namelijk mijn aesthetisch gevoel door zulk een levend of afgebeeld mannelijk dier wordt aangedaan; maar in dien hij verkozen had, dat beroemde beest te schilderen op het oogenblik, dat het voor zijn boer, als stierhouder, den kost helpt verdienen, zou ik dit noemen ‘een ergerlijk misbruik van de kunst!’ al deed hij het nog zoo mooi. En even zoo acht ik voorstellingen, zooals de beruchte passages in Klaasje Zevenster, in Adriaan de Merival, in Lidewyde en hier en daar, hoewel minder duidelijk gephotographeerd, in de Romans van Spielhagen, beneden de waardigheid van den echten kunstenaar, niet omdat ik de kunst, die ook in die geïncrimineerde voorstellingen doorstraalt, niet waardeer, maar omdat zij strijden met mijn aesthetisch zoowel als met mijn zedelijk gevoel. Wat Beets, in zijne Redevoering over van Lennep, zegt | |
[pagina 350]
| |
van de ‘niet te vreezen onzedelijke uitwerking’ van het ‘fameuse derde deel’ van Klaasje Zevenster, en ik beaam, geldt naar mijn oordeel niet van de schildering van onzedelijke tooneelen in Spielhagens Romans. Ik beschouw ze daarom als niet slechts te behooren ‘tot de boeken, waarvan eene moeder de lezing aan hare minderjarige dochter niet aanbevelen zal,’ maar ook als gevaarlijk voor meerderjarigen van beiderlei geslacht. Want wat van Lennep's Lofredenaar van de Romans van onzen Hollandschen dichter beweert, waarop de Klaasje zelfs ‘geen uitzondering’ maakt, dat zij de strekking hebben, om ‘beginselen van eerbied voor goddelijke en menschelijke wetten, beginselen van rechtschapenheid, deugd en eer in te boezemen, goede zeden en goede manieren aan te prijzen,’ dat durf ik niet zeggen van Problematische Naturen, Durch Nacht zum Licht noch van In Reihe und Glied. Ik vrees zelfs, dat die ‘beginselen’ er zeer onder zouden lijden, als een jong mensch zich naar de daarin geschilderde Oswalds en Leo's wilde vormen. Volgens Spielhagen moeten misschien zulke merkwaardige personen ‘van een ander standpunt beoordeeld worden, als (dan) dat van bekrompen moraal;’ ik geloof echter, dat zelfs de onbekrompenste moraal af zou keuren de wijze waarop Leo bijv. de maîtresse van een ander als de zijne behandelt, in weerwil dat hij hare liefde vroeger afwees, en, dat alleen inmoreele jonge lieden hierin geen zedelijk kwaad vinden of bij voorkomende gelegenheid zonder bezwaar hetzelfde doen zouden. Leo is immers de ‘merkwaardigste’ persoonlijkheid van het geheele boek!.... De Vertaler heeft zich te goed van zijne taak gekweten, om hem om ettelijke germanismen en kleinigheden hard te vallen. In zijn eigen belang geef ik hem slechts in bedenking, als hij weer van zijn werk laat drukken, of het dan niet beter zou zijn van ‘Champagne’ dan van ‘Champagner,’ van ‘landeigenaar’ of ‘grondbezitter’ dan van ‘goedbezitter’ te spreken; en of hij wel de verantwoording op zich nemen wil van taalfouten, als ‘van hun’ en ‘met hun’, zooals die nog al eens in het Ie Deel voorkomen. Het is in mijn oog altijd jammer als de correctie te wenschen overlaat bij zulk fraai drukwerk als dat van D.A. Thieme. De plaatjes....maar, dat waar ook! Ik herinner mij, mij voorgenomen te hebben | |
[pagina 351]
| |
niets meer van die titelvignetten voor onze Hollandsche boeken te zeggen. 't Is ook misschien maar beter, om niet voor een ‘snob’ uitgemaakt te worden, als ik zeide, dat ik ze niet mooi vind.
No. 2. Als het op ‘mooi’ aankomt, twijfel ik niet, of de Romans van Spielhagen zullen mooijer gevonden worden, dan die van Felder, en Binnen de perken zal meer lezers trekken, dan Zonderlingen. Of dit pleit voor het ‘verstand van het groote Publiek,’ mag boven bedoelde Deventer Sprokkelaar uitmaken; ik beschouw het als een punt van smaak en les goûts et les couleurs ne se disputent pas. Dat menigeen meer behagen heeft in romantische tafereelen uit aallerlei standen in de maatschappij, in bonte rei met kunstige hand hem als voorgetooverd, dan in eenvoudige tooneelen, ontleend aan de werkelijkheid uit het boerenleven van een onbekend Tyroler dorpje, kan onvoorwaardelijk toegestemd worden. Het wekt even weinig verwondering als dat men op eene tentoonstelling van schilderijen veel meer kijkers ziet voor een bont gekleurd groot genre- of historiestuk dan voor een klein naar de natuur geschilderd landschap, al verraden beide stukken de meesterhand. Dit echter nemen wij, of liever - want ik schrijf geheel in mijn eigen naamGa naar voetnoot1) - neem ik de vrijheid als de uitspraak van mijn ‘verstand’ hier neder te schrijven, dat die meerdere lezers en kijkers nog niets bewijzen voor den goeden smaak van het groote Publiek, en, dat bijv. in No. 2 van deze aankondiging vrij wat meer natuur en waarheid, frischheid en gezonde levenslust te vinden is, dan in No. 1. Afgezien evenwel van alle vergelijking met dat van wie ook, sta ik met deze mijne waardeering van Felders werk niet alleen. Men behoeft de Gids van Januari 1868 slechts ter hand te nemen, om dit te constateeren. Daar hield P.N. Muller eene lofrede op dezen Schrijver; en hij deed dit in navolging van den ‘hier te lande voorzeker verre van onbekenden Dr. Hildebrandt te Leipzig.’ Nu is wel een beroep op autoriteiten geen bewijs; nu kunnen Letterkundigen van naam, zelfs | |
[pagina 352]
| |
Professoren zich vergissen of iemand en zijn werk te hoog verheffen, maar, als het de beoordeeling van Romans betreft, sta ik liever aan hunne zijde, dan aan die van het ‘groote Publiek’ van den Sprokkelaar; niet precies om den smaak, over welken niet valt te twisten, maar wel om het standpunt waaruit zij letterkundige voortbrengselen beschouwen. Zij waardeeren bijv. in Felders geschriften iets anders nog, iets meer, zou ik zeggen, dan het talent van romanschrijven, het vindingsvermogen en de kunst van boeijend vertellen. De strekking zijner werken, of het doel waarmede hij zijne denkbeelden in het kleed van den Roman aanschouwelijk tracht te maken, prijzen zij hoog. Hetzelfde doe ik, hetzelfde doet de Vertaler van Sonderlinge; door Felder zelven Bregenserwälder Lebens- und Characterbilder aus neuester Zeit, genoemd. Die Vertaler, die zijne Voorrede onderteekent met ‘H.P. Grottendieck’ uit ‘Alkmaar’, geeft, even als beide boven vermelde Heeren, ieder op zijne wijze, een levensbericht van den Bregenzerwouder boer-romanschrijver, waarom ik mij hiervan ontslagen mag rekenen, te eer omdat wie Zonderlingen in handen neemt die Voorrede, met het daarin voorkomend levensbericht, voor zich heeft. Wat evenwel de strekking betreft van dezen Roman, - ik meen, dat hij de eerste is, die bij ons vertaald werd, - het komt mij voor, en ik vermeld het hier, om zijne lezing aan te bevelen, dat er eenige overeenkomst is tusschen hetgeen Spielhagen en dat wat Felder, ieder op zijne manier, in beeld brachten. Spielhagen wil laten uitkomen, dat alle sociaal-politieke hervorming ‘binnen de perken’ moet blijven en Felder wil aantoonen, dat hervormers der samenleving geen zonderlingen mogen zijn, geen mannen, die, in den waan boven allen te staan, zich van allen afzonderen. Verlichting en beschaving, moreele en materieele vooruitgang moet volgens laatstgenoemde het werk van allen te zamen zijn. ‘Naast, niet boven elkander moeten de leden staan van dat eene groote gezin’ (de samenleving of de maatschappij); ‘onderling moeten zij samenwerken aan het welzijn van allen, waarin immers dat van een ieder begrepen is;’ zoo geeft Muller als het denkbeeld van Felder op; en het onvruchtbare, ja, voor hen zelven schadelijke van het uit de hoogte van eigen beter doorzicht of eigen voortreffelijkheid reformeeren door hen, wie geen edeler beginsel drijft, schildert ons deze Roman in het lot van zijne zonderlingen | |
[pagina 353]
| |
getrouw naar de natuur. Het is eigen ondervinding, die den Schrijver de stof aan de hand gaf; en, even als in een reeds vroeger door hem uitgegeven verdicht verhaal, komt ook zeker in dit veel uit Felders eigen leven voor. Maar is in den geheelen ontwikkelingsweg van dezen Tyroler boer een geest op te merken, welken ik een godsdienstigen geest durf noemen; heeft hij een vromen zin en een hart vol liefde voor zijne verwaarloosde of dom gehouden medemenschen; dit wuift ons ook in zijne Zonderlingen als een frissche en gezonde luchtstroom tegen. Muller zegt, dat hij veel liefde moet hebben voor het volk, waaronder hij geboren en getogen is, omdat hij onder dat volk in zijn ‘schuilhoek’ blijft; en ik meen er te mogen bijvoegen, dat die liefde hem drijft, om op allerlei wijze en ook met de pen bevorderlijk te zijn aan het waarachtige heil van dat volk. Wat ik in de Romans van Spielhagen miste, vind ik in het werk van Felder, en ik aarzel geen oogenblik te verklaren, het is ‘het godsdienstige’, het, in de schoonste beteekenis van dit woord, Christelijk-godsdienstige, indien men namelijk onder Christelijk van Jezus afkomstig of door Jezus voorgestaan verstaan wil. Dat samenwerken van allen tot een doel, dat niemand voor zich alleen maar allen voor allen, en dus ieder voor zich goed willen zijn om te beter aan allen goed te kunnen doen; wat is dit anders dan wat Jezus wilde? Het is het echte humanizeeren of mede bevorderlijk zijn aan de humaniteit en heeft met zelfzuchtige godsvrucht, of geloofsmeeningen aankweken om zelf zalig te worden, niets gemeen. Felder heeft het getoond in den kleinen kring, waarin hij zich beweegt, hoe dit humanizeeren en reformeeren met den besten uitslag bekroond wordt; en dezelfde oorzaak zal dezelfde uitwerking hebben, overal, waar de verbetering der samenleving, of de hervorming van maatschappij en staat van de rechte zijde en uit het alleen goede en edele beginsel wordt aangevat. Eere daarom ieder die hieraan meêwerkt, al is het ook door een Roman! Aan wie alleen smaak hebben in lectuur, als die van Spielhagen, dus niet; maar wel aan hen, die belangstellen in de worsteling tusschen het gebrekkige oude en het betere nieuwe en dit in den romanvorm willen voorgesteld zien, beveel ik het werk van Felder aan, met verwijzing naar Mullers opstel in de Gids en Grottendiecks Voorrede. Ik mag hier echter niet verzwijgen, dat, hoe groot de macht | |
[pagina 354]
| |
over den vorm van Felder reeds wezen moge, men, naar mijn bescheiden oordeel, zich eene teleurstelling bereidt, als men van hem verwacht, wat gerenommeerde en geroutineerde Romanschrijvers ons geven. Het kunstig samenvlechten van een knoop met even kunstige ontknooping, of eene vernuftig gevonden intrigue met de verwachting spannende ontwikkeling en verrassende uitkomst, zoeke men bij hem niet. In deze Romanschrijverskunst is hij nog geen meester; hij vertelt, hij vertelt goed, maar het is meer het inwendige leven, dan het door allerlei buitengewone voorvallen bewogen levenslot, en dat nog wel alleen van dorpsbewoners, wat hij beschrijft. Of hij de karakters, bijv. dat van Sepp goed volhoudt; of van dezen man, na zijn eerste optreden, niet iets beters door den lezer verwacht wordt, is eene vraag, welker beantwoording ik aan scherpzinniger oordeel overlaat. De bescheiden Vertaler verdient grooten dank voor de wijze waarop hij Felder in onze taal laat spreken. ‘Fouten’ mogen er in zijn; ik laat dit in 't midden; in geen geval zijn ze hinderlijk voor den lezer, en aan zijn verzoek om die fouten openhartig mede te deelen kan ik niet voldoen, omdat ik het oorspronkelijke werk niet bij de hand heb. Eene enkele vraag wil ik niet terughouden, namelijk: hoe komt Sepp aan den naam van Metselsepp en waarom wordt hij ‘metselaar’ genoemd, lang voordat men hem van ‘vrijmetselarij’ beschuldigt? Ik gis, dat de man nog een voornaam gehad heeft, die met Sepp samengekoppeld dat Metselsepp gaf, even als Klausmelker, Hansmichel enz. Van een Maurer is hier, dunkt mij, alleen dan sprake als het eene verkorting moet wezen van Freymaurer. Ook meen ik als men van ‘jelui’, ‘jullie’ en ‘jij’ wil spreken, men ook schrijven moet: ‘kun jullie’ of ‘kunnen jelui’ en ‘geloof jij’, in plaats van ‘kunt jelui’ en ‘gelooft jij’. Hoe minder echter er gejijd en gejend wordt, naar mijne wijze van zien, des te liever. Dit zijn echter slechts kleinigheden, even als het wel nieuwe maar mij dunkt onnoodige van het aan elkander schrijven van woorden als ‘meergegoed’ ‘wegijlen’, ‘menschengeheugen’, ‘vooruitberekenende’, ‘kortgeleden’ enz. De Heer P. Kluitman te Alkmaar heeft gezorgd voor een flinken, helderen druk op stevig papier. In plaats van de conventioneele titelviguetten gaf hij het portret van Felder. Op den titel, mocht achter Zonderlingen wel een sluitteeken staan. | |
[pagina 355]
| |
Aan zonderlinge levensbeelden het woord te geven, was toch zeker niet de bedoeling van Felder; of wil men op een titel geen leesteekens, dan ook in 't geheel niet; maar waarom niet? - Voor dat sprekend portret betuig ik ten slotte den Uitgever dank; want wie vormt zich niet gaarne eene voorstelling van een Schrijver, dien men vooral als mensch achting en liefde kan toedragen? Zonder de hnlp der beeldende kunst is dit schier onmogelijk. Kampen, April 1869. J. Hoek. | |
II. Godgeleerdheid.DE HEILIGE SCHRIFT. Een leesboek over den bijbel voor denkende Christenen, door Eduard Langhans, Godsdienst-leeraar aan het seminarium te Münchenbusee in Zwitserland. Uit het Hoogduitsch door A.G. van Anrooy. Kampen. K.v. Hulst. 1867. Zwitserland, dat verrukkelijk schoone land, waar de natuur zich in een pracht en heerlijkheid vertoont, waarvan wij, bewoners van een vlak land, ons onmogelijk het rechte denkbeeld kunnen vormen, zoo lang wij het niet met eigen oogen hebben aanschouwd, datzelfde land, zoo rijk begaafd in natuurschoon, is ook in andere opzichten hoogstbelangrijk. Ook daar zijn mannen opgestaan, die, als waardige zonen van een voorgeslacht, hetwelk, even als onze voorouders, voor de vrijheid goed en bloed over had, deelnemen aan den strijd, die overal in Europa gevoerd wordt: den strijd voor de vrijheid van den menschelijken geest. Van tijd tot tijd worden onze landgenooten met het streven dier edele mannen en met de resultaten van hun onderzoek bekend gemaakt, doordat hunne werken in onze taal worden overgebracht. Op zulk een werk ook in het Hollandsch overgezet wil ik hier de aandacht vestigen. Die vertaling is wel reeds vóór verleden jaar verschenen, maar wij willen toch, hierbij voldoende aan de uitnoodiging der redactie van dit Tijdschrift, haar nu nog ter sprake brengen. Misschien is zij reeds in veler handen maar het is mogelijk dat meer dan één lezer van dit Tijdschrift er nog geheel onbekend mede is. Het boek, van welks overzetting wij hier spreken, is een boek over den bijbel. Nu bestaat er een menigte boeken over den bijbel. Maar geen boek, ten minste in onze taal, hetwelk gelijk is aan het bedoelde en dat (ik spreek hier van een, hetwelk over den bijbel in zijn geheel handelt) in voortreffelijkheid dit evenaart. Hoe menig werk, ons slechts hierop te wijzen, waarin eenvou- | |
[pagina 356]
| |
dig de verschillende boeken, die den bijbel vormen, ieder afzonderlijk, worden besproken, en waarbij dan al wat er belangrijks omtrent elk boek van O. en N.T. is op te merken, wordt in het licht gesteld; maar zonder dat die onderscheidene boeken, wat het O.T. betreft, in verband worden gebracht tot het eigenaardig karakter van het volk, waaraan het zijn ontstaan te denken heeft, en wat den geheelen bijbel aangaat, zonder dat de hoogere eenheid, waardoor, bij alle verschil, de boeken van den bijbel met elkander verbonden zijn, wordt aangewezen. Het heeft waarlijk den schijn, als men let op zoo menig geschrift over den bijbel, alsof de bijbel niets anders is dan een toevallig aggregaat van geschriften, die van tijd tot tijd zijn vervaardigd. Dat is echter een zeer onjuiste beschonwing. En bij haar kan ook de hooge voortreffelijkheid en de eenige waarde, die de bijbel bezit, niet tot haar recht komen. Maar juist dit is de groote verdienste van het boek, dat we hier wilden bespreken, dat men hierin wat in zoo vele andere boeken wordt gemist aantreft. Dat boek, wij behoeven het wel niet te zeggen, is geen ander dan dat, waarvan wij hier boven den titel afschreven. Om nu de uitstekende voortreffelijkheid er van nader te doen kennen, willen wij hier van zijn inhoud het een en ander mededeelen. Na eene inleiding, waarin over de H.S. in het algemeen wordt gehandeld, is de eerste afdeeling gewijd aan de beschouwing van het O.T. In de eerste plaats wordt hier geschetst het doorgaand karakter van dat O.T. Het O.T. is toch een voortbrengsel van het Israëlitisch karakter of van den Israëlitischen volksgeest. En in verband met dien geest wordt in het licht gesteld: het nationale, het religienze en het literarische karakter van het O.T. Eerst na deze ontwikkeling wordt de aandacht gevestigd op de verschillende boeken van het O.T. En die boeken worden nu maar niet naar de rij, waarin zij in onze nederduitsche overzetting van het O.T., of de Hebreeuwsche bijbels voorkomen, ter sprake gebracht. Integendeel eerst worden de poëtische, daarna de profetische, hierna eerst de geschiedkundige boeken behandeld. En dat met recht; want in die geschiedboeken bezitten wij niet eenvoudig een tal van verhalen, zij bevatten in zich ‘de innerlijke geschiedenis van het godsdienstig bewustzijn van Israel’; zij leeren ons kennen ‘de hoedanigheid | |
[pagina 357]
| |
van den geest van dat volk’. En ook hierin openbaart zich het eigenaardig karakter van dit boek van den Zwitzerschen godsdienstleeraar voor zoo ver het alles tot een hoogere eenheid vereenigt en uit het algemeene het bijzondere afleidt, dat niet wordt gesproken over de poëtische geschriften vóór dat over de poëzy van het O.T. in het algemeen, en niet over de profetische boeken, vóór dat over de profetie in 't algemeen, en niet over de geschiedkundige geschriften, vóór dat over de geschiedschrijving van het O.T. in het algemeen is gehandeld. Ten slotte wordt in deze afdeeling gesproken over den godsdienst van het O.T. Voortreffelijk gezien voorzeker, dat ook hieraan een afzonderlijk gedeelte moest gewijd worden. Want de bijbel is het boek van den godsdienst. En eerst dan zullen wij hem recht verstaan en waardeeren, wanneer wij den gang, dien de godsdienst onder Israël heeft genomen en die zich in den bijbel afspiegelt, in het oogvatten. Die gang wordt hier aangewezen en daarbij aangetoond dat de godsdienstige ontwikkeling van Israel haar hoogste punt bereikt heeft in de profetie, die zich toe zulk een hoogte wist te verheffen, dat zij den tijd voorzag en aankondigde, waarin de wet in aller hart geschreven zou zijn. De tweede afdeeling, waaraan als aanhangsel tot de eerste voorafgaat een beknopte beschouwing van de Apocriefe boekendes O.T., die tot ‘den tijd tusschen het O. en N.V.’ behooren, behandelt het N.T. Eerst ontmoeten mij hier een inleiding, waarin op de volheid van den tijd, het verval van het jodendom, de griekschromeinsche wereld, den nieuwen tijd wordt gewezen. Daarna komen de boeken van het N.T. ter sprake. Maar niet vóór dat eerst opzettelijk de aandacht is gevestigd op hem, die het middelpunt van het N.T. uitmaakt: Jezus Christus; waarbij hij beschouwd wordt als de voleinder van het jodendom; de stichter van het christendom en de Messias. Komen nu eerst de boeken van het N.T. aan de beurt; dit geschiedt weder zóó dat de beschouwing dier boeken in verband wordt gebracht tot de gemeente, waarvan zij het product zijn. Eerst wordt die gemeente voorgesteld als de gemeente onder strijd en vrede, waar bij de bekeering van Paulus, zijn leerbegrip, zijne werkzaamheid als apostel der heidenen, de (kerk) vergadering te Jerusalem en de brieven van Paulus (volgens den Schrijver buiten de vier algemeen aan hem toegekende, ook die aan de Philipp., ofschoon hij daaromtrent niet zoo vast schijnt overtuigd te zijn, | |
[pagina 358]
| |
en die aan Philémon), als mede die aan de Efesiërs en de Coloss., de brief aan de Hebr., die van Jacobus, de Handel. der App., de brieven van Petrus worden besproken. Waarop, onder het opschrift Christus in de gemeente, de aandacht gevestigd wordt op: de verwachting aangaande den Christus, de overlevering aangaande den Christus en het leerstuk, en daarbij over de openbaring van Joannes, de brieven aan de Thess., de synoptische Evangeliën en het 4e Evangelie gehandeld. In de laatste afdeeling wordt gesproken over den Canon van het N.T.
Uit deze inhoudsopgave, die, ook waar we slechts een schets wilden leveren, met veel meer bijzonderheden had kunnen vermeerderd zijn, kan blijken hoe rijk die inhoud is en met welk een ernst en nauwkeurigheid de S. zich van zijne taak heeft gekweten. Nu zal wel niet een ieder zich met zijne beschouwingen kunnen vereenigen. Wij zelven zouden tegen meer dan eene bewering, die dit boek behelst, bezwaren kunnen inbrengen, wier mededeeling wij echter, te meer, daar het hier een vertaald werk geldt, niet noodzakelijk hebben geacht. Maar dit moet o.i. worden toegestemd dat de S., waar hij een boek wilde leveren als het zijne, daarbij den rechten weg heeft ingeslagen en de juiste methode gevolgd is. Met volle overtuiging en van ganscher harte wekken wij daarom ook, voor zoo veel het noodig is, tot de lezing van dit voortreffelijke boek, dringend op. De S. had er een tweeledig doel mede. Hij wilde het in de eerste plaats doen strekken om als leiddraad gebruikt te worden bij het onderricht in den godsdienst aan inrichtingen voor onderwijs, die in Zwitserland Seminare worden geheeten en in zoo ver tot de höhere Lehranstalten behooren. En voorzeker als handleiding bij zulk een onderwijs is het alleszins geschikt. Verlangt iemand, die aan meer ontwikkelden een onderricht wil geven, dat verder gaat dan dat van de gewone catechisaties, hiervoor een leiddraad, hem kan dit boek met recht als zoodanig worden aanbevolen. En het heeft ons geenszins bevreemd dat de onvergetelijke, zoo vroeg helaas! aan kerk en wetenschap ontrukte Dr. F. Rauwenhoff, in zijn opstel over godsdienst-onderwijs, dat voorkomt in het Theologisch Tijdschrift (I Jaarg, 5e stuk), en waarin hij zoo uitnemend bewezen heeft hoe hij op | |
[pagina 359]
| |
dit gebied te huis was, daar, waar hij spreekt van het catechetisch onderricht, hetwelk hooger vlucht neemt dan het gewone, van zijne hooge ingenomenheid met dit boek heeft doen blijken. Maar de S. had nog een ander doel. Hij wenschte het ook als leesboek gebruikt te zien door denkende christenen. De titel in het oorspronkelijke luidt daarom ook in zijn geheel: ‘Die heilige Schrift. Een Leitfaden für den Religions-unterricht an höheren Lehranstalaten, wie auch zum Privatgebrauch für denkenden Christen.’ En voor dit doel is het niet minder geschikt. Wil men door eigen lectunr, zonder daarbij van de voorlichting van den een of anderen godsdienstleeraar gebruik te maken, aangaande den bijbel nader worden ingelicht, men neme dit boek van Langhans ter hand. Bevreemding behoeft het daarom ook niet te wekken, dat de Heer van Anrooy, die het vertaalde, het heeft uitgegeven onder den titel aan het hoofd dezes uitgedrukt. En wij voor ons kunnen dat ook niet anders dan toejuichen. Want, behalve dat, ‘bij ons noch aan Gymnasiën, noch aan hoogere Burgerscholen zulk verplicht godsdienstonderwijs wordt gegeven,’ als in Zwitzerland aan dergelijke inrichtingen van onderwijs, het zou mogelijk zijn, dat, indien op den titel ook het doel ware uitgedrukt, dat de S. zich, behalve het daar vermelde, heeft voorgesteld, dit juist menigeen zou terughouden om er kennis mede te maken. Terwijl wij alzoo betuigen het met den vertaler wat betreft de keuze van den titel eens te zijn, willen wij gaarne hier de verzekering bijvoegen, dat hij, naar ons oordeel, den lof verdient van zich uitnemend van zijne taak te hebben gekweten en dat hij zijn goeden naam als vertaler op nieuw heeft gehandhaafd. Alleen zouden wij hem in bedenking willen geven of hij zijne vertaling, die overigens zoo voortreffelijk is, niet in een behagelijker kleed had moeten steken. Wij hebben hier het oog op het uitwendige voorkomen van dit boek. Het wil geen leerboek zijn; en het ziet er juist (men vergeve mij deze uitdrukking!) zoo leerboekig uit! Wat staan die cijfers, die wij bladzijde op bladzijde aantreffen, leelijk! Het spijt ons om het boek, dat zoo zeer verdient in handen van alle ontwikkelde gemeente-leden te komen, ook van onze beschaafde vrouwen. Ach! ik vrees dat juist zijn onbehagelijk voorkomen beletten zal dat het zal doordringen tot die krin- | |
[pagina 360]
| |
gen, waar het ook de hoogste belangstelling verdient. En dan dat leelijke papier.....maar dat is de schuld van den uitgever. Daarom zou het ons zeer verblijden, indien wij door deze onze aanbeveling er toe hadden bijgedragen, dat het ook door hen, die anders, ten gevolge van dit voorkomen, het zouden laten liggen, werd ter hand genomen. En om het doel, waarmede de verdienstelijke vertaler het ten onzent heeft ingeleid, te helpen bevorderen willen wij hier nog bijvoegen het oordeel, hetwelk door hem, van wien wij reeds spraken, en wiens getuigenis in dezen zoo veelgeldt, over dit boek is uitgesproken. Wij doen dit met het oog op hen, die het genoemde Tijdschrift, waarin dat oordeel voorkomt, niet lezen. Daarin heeft Dr. F. Rauwenhoff er deze getuigenis van gegeven: ‘Het is een zeer verdienstelijk boek, helder en verstaanbaar, vol belangrijke opmerkingen, en blijken van degelijke kennis. Ons Nederlandsch publiek mag zich verblijden, dat het werk in zijn taal is overgezet. Het ongewone verschijnsel, dat twee predikanten, (de HH. v. Anrooy van Kampen en Berlage van Amsterdam), tegelijk eene vertaling van hetzelfde boek in het licht gaven, moge een voorteeken zijn van de buitengewone belangstelling, waarmede Langhans' geschrift in Nederland wordt ontvangen. - De behandeling der verschillende boeken van het O.T. is voortreffelijk geslaagd. Het is den schrijver gelukt in weinige woorden de resnltaten der nieuwere kritiek samen te vatten. Zijne paragrafen zijn bij uitnemendheid zaakrijk. De voorstelling is frisch en boeijend. Het geheel maakt een bepaalden indruk.’ Hiermede is aan dit boek de lof toegekend, dat het geheel op de hoogte van de wetenschap staat. Wij onderschrijven die verklaring gaarne. Laat ons hier nu bijvoegen, dat de schrijver staat op modern standpunt. Men zal dit wel reeds vermoed hebben. Toch wilden wij het hier zeggen. Want men zal ons toch wel niet van overdrijving beschuldigen, wanneer wij de vreeze koesteren, dat men juist daarom het boek ongeopend zal laten; bevreesd als men is dat een boek door een modern godgeleerde geschreven slechts geschikt is om al de ingenomenheid met den bijbel, die men bezit weg te nemen. En juist op dit punt wilden wij den lezer, voor wien dat noodig zal zijn, geruststellen. Neen! men behoeft niet te vreezen dat de lezing van dit boek schade zal doen aan de rechte waardeering van den bijbel. Het is ook onwaar, dat modern zijn en den | |
[pagina 361]
| |
bijbel op hoogen prijs stellen elkander uitsluiten. En om deze onze bewering te staven en tevens te doen zien, dat de S. van dit boek, hoewel modern theoloog, hoog met den bijbel is ingenomen, willen wij hier enkele volzinnen uit zijn geschrift laten volgen. ‘De bij bel,’ hooren wij hem verklaren, ‘is een boek van den godsdienst, dat zijne wedergade niet heeft, een onuitputtelijke mijn van zedelijk-godsdienstige waarheid.’ ‘Het verhoogt,’ zoo hooren wij hem op eene andere bladzijde getuigen, ‘onzen eerbied voor den bijbel nog zeer, wanneer wij denken aan den rijken zegen, die door alle tijden heen door dat boek aan de beschaving geschonken is en den krachtigen invloed, dien zijn woord heeft uitgeoefend op het leven en de zedelijkheid van allen, die met eene heilige gezindheid dien bijbel hebben ter hand genomen.’ ‘De geschiedenis,’ zoo luidt het elders, ‘heeft reeds meer dan eens het bewijs geleverd, dat de letterkunde van volken, die naar den geest meer ontwikkeld waren, uit den toestand van onnatuurlijkheid en opgeschroefdheid is gered geworden door dat hare beoefenaars zich weêr begonnen te laven aan de zuivere bronnen van ware poëzie, die in het O.T. zoo ruimschoots vloeien. Hier toch is niets gekunsteld, niets onnatuurlijk: noch de eenvoud van het verhaal, noeh de jubeltoonen van den psalm, noch de ernst der vermaning. Veelmeer is alles waarachtig, rein, echt en warm uit de diepten van het godsdienstig gemoed opgeweld. Aan die ongekunstelde waarheid heeft het O.T. tevens zijne populariteit te danken. Zóó toch kon het alléén zich als vriend den toegang banen tot iederen kring, waarin het menschen-leven op iederen ontwikkelingstrap, zich beweegt; zóó alleen een volksboek worden in den edelsten zin van het woord.’ En dit is het waarmede het boek wordt besloten: ‘De waarde van den bijbel ligt ook vooral daarin, dat hij den arbeid van den menschelijken geest, om den waren godsdienst te vinden, maar tevens ook de stichting en eerste ontwikkeling van dien godsdienst in levendige en waarachtige trekken ons te aanschouwen geeft. Of derhalve onze meeningen over de waarde der H. Schrift de ware zijn of niet, niet daardoor, maar geheel door haar zelve, door de plaats, die zij beslaat in de geschiedenis der menschheid, is zij wat zij is; een macht, die haar invloed doet gevoelen aan allen, ook aan degenen, die zich niet met haar inlaten, nademaal de geschiedenis, waarvan zij getuigenis geeft, eene macht is in de geschiedenis der menschheid. Daar in den bijbel is de lange en moeilijke weg beschreven, dien | |
[pagina 362]
| |
ons geslacht heeft moeten afleggen, om zijnen God en in God zichzelven te vinden en tot voor het verste nageslacht zal er daarom van dien bijbel een stemme uitgaan tot de menschheid, nu eens vriendelijk noodigend, en dan weêr ernstig dreigend, om zich dien schat zelfstandig toe te eigenen. Als vertegenwoordiger van de hoogste ontwikkeling van het godsdienstig leven der menschheid is de bijbel voor alle volgende eeuwen, niet een in al zijne uitspraken bindende autoriteit, maar wel het uitgangspunt voor alle godsdienst-onderricht in school, in kerk en in wetenschap; de bron, waaruit alle godsdienstig leven geput moet worden; het middel, waardoor dat leven steeds aan rijkdom en diepte moet winnen; het tot in de verste verte zichtbare baken, dat ieder geslacht op nieuw zal moeten in het oog houden, om 't zich recht duidelijk te maken welken koers het te nemen heeft. En dat alles is de bijbel, of wij 't willen of niet, om geen andere reden, dan waarom al wat in de wereld grooten verheven is, al hetgeen daar beneden staat noodwendig beheerschen moet.’ Waarlijk van een boek, welks auteur zoo over den bijbel zich uitlaat, behoeft men geen gevaar te vreezen voor den eerbied dien men, den bijval verschuldigd is. Het heeft dan ook zelfs in het Tijdschrift ‘Waarheid in liefde’ (zie het December-nommer van 1868) eene gunstige aanbeveling ontvangen. Ja! hier wordt er van getuigd: ‘Het bevat inderdaad in vorm en inhoud veel voortreffelijks; dewijl het overal van diepen eerbied voor de Heilige Schrift getuigt, nergens eens onwaardigen toon aanslaat over deze of gene bijzonderheid, en hoewel de menschelijke zijde op den voorgrond stellende, toch ook de goddelijke zijde van zijnen inhoud niet voortgezet Bovendien bevat het, vooral in de eerste afdeeling, die over het O.T. handelt, zeer veel, 't welk strekken kan, om ook die leden der gemeente, die geenszins op het standpunt der moderne wereldbeschouwing staan maar voor wie toch het O.T. weinig aantrekkelijks heeft, dat gedeelte der H. Schrift beter te doen verstaan en waardeeren. En het is wel niet noodzakelijk hier nog bij te voegen, daar, zooals de Vertaler terecht opmerkt, de S. getoond heeft ‘er minder op uit te wezen, de dusgenaamde negatieve slotsommen der historische kritiek breed uit te meten, dan wel om alles bij te brengen wat dienen kan, om den bijbel te doen kennen zooals hij is.’ Moge daartoe dit uitnemend boek ruimschoots bijd ragen en het zoo bevorderlijk zijn aan den zegen, dien de bijbel kan verspreiden! Olst, Februari 1869. H.E. Stenfert Kroese. | |
[pagina 363]
| |
III. Wis- en Natuurkunde.Landbouwverbeteringen op kleigronden, door H.M. Hartog, landbouwer. Te Zwolle bij W.E.J. Tjeenk Willink, 1867 Prijs ƒ 1.25. De beide werkjes, hierboven genoemd, ons door de Redactie van dit tijdschrift ter aankondiging toegezonden, hebben dit met elkander gemeen, dat zij voor den landbouwenden stand geschreven zijn, maar terwijl het eerstgenoemde bestemd is voor den werkelijken landbouwer, onverschillig of hij zoogenaamde heerenboer of meer eigenlijke boer is, is het andere, zooals de titel dit aanduidt, voor de landjeugd bewerkt. Hierin stemmen zij echter weder overeen, dat de strekking van beide eene zeer nuttige is en zij wel geschikt schijnen, om de aandacht meer te vestigen op vele zaken, die door de meeste landlieden dikwerf nog al te zeer worden over het hoofd gezien. De kundige schrijver van het eerstgenoemde geschrift zet te recht op den voorgrond dat, het verkrijgen van het grootste voordeel in elk geval de hoofdzaak is, waarop het bij den landbouw, evenzeer als bij elk ander bedrijf aankomt, waartoe natuurlijk de noodige kennis van zaken onmisbaar is, eene kennis die zich echter ook uitstrekken moet over alle verbeteringen, die tot dat doel leiden kunnen. Hij erkent, dat de meest rationecle wijze, om die kennis te verkrijgen, in eene wetenschappelijke beoefening der landhuishoudkunde, bestaat maar merkt tevens te recht op, dat de praktische landbouwer daartoe al te zeer vreemdeling is op het gebied dier hulpwetenschappen, die hem hier zouden moeten voorlichten. Zal nu echter die landbouwer daarom ook ten eenemale onbekend moeten blijven met die verbeteringen, wier doelmatigheid, door de ondervinding van anderen reeds gestaafd, ook hem tot nut en voordeel konden zijn, ziedaar eene vraag, die de schrijver zich voorhield en waarop het antwoord was: Neen! Wat hier te doen staat, het is den landman op zoo veel mogelijk praktische wijze bekend te maken met de verbeteringen, welke hem van dienst kunnen zijn, en ziehier dan ook | |
[pagina 364]
| |
het doel, dat de Schr. zich bij de samenstelling van dit werkje voorstelt, dat echter, ook blijkens den titel, meer bijzonder bestemd is voor den landbouwer op de kleigronden. Wij hebben hierboven gezegd, hoe de Schr. op den voorgrond zet, dat het verkrijgen van het grootst mogelijk voordeel ook in den landbouw de hoofdzaak is, waarop hier alles aankomt, Slechts langs dien weg kan de landbouwer ook de mededinging volhouden met anderen. Duidelijk en helder worden dan ook hier de wegen aangegeven, die tot de bereiking van dit groote doel leiden, worden de verbeteringen besproken, die in waarheid tot het behalen van grootere winsten voeren kunnen, eensdeels door de opbrengsten te verhoogen, in de tweede plaats door de kosten van voortbrenging te verminderen, door besparing, bij het gebruik van betere werktuigen, van dagloouen enz. Wij behoeven niet te zeggen, hoe die verbeteringen van zeer verschillenden aard zijn, nu betrekking hebbende op het ééne, dan op het andere gedeelte van het landhuishoudelijk vak, nu, in verband staande met de werkzaamheden binnenshuis, dan met die op den akker; nu met die aan den winter, dan met die aan den zomer verbonden. Trouwens heeft immers elk saizoen zijn eigen werk en is dus het denkbeeld van den Schr. niet ongepast, dit werkje in twaalf hoofdstukken te verdeelen, waarvan elk den naam van één der maanden van het jaar tot opschrift voert, en één of meer bepaalde onderwerpen behandelt, als langs welken weg hij in de gelegenheid was, om geleidelijk al de meest gewichtige hoofdzaken, hier te huis behoorende, kortelijk te bespreken. Langer bij dit alles hier stil te staan, kan ons doel niet zijn, daar de voor deze aankondiging bestemde ruimte dit niet gedoogt. Eene opmerking mogen wij hier echter niet terughouden, als die wellicht strekken kan om sterker nog de aandacht te bepalen op enkele zaken, die naar onze meening wel bijzondere behartiging verdienen. Er is naar ons oordeel geene zaak, die voor den landbouwer van meer uitnemend gewicht is, dan dat hij een juist onderscheid wete te maken tusschen verstandige spaarzaamheid en kwalijk geplaatste zuinigheid. Die waarheid zal trouwens aan den lezer van dit werkje telkenmale in het oog vallen, waar hem menig hoofdstuk leeren zal, hoe de eerste voordeel aanbrengt, hoe de laatste op schade en verlies uitloopt. - Men dorscht met den vlegel, omdat de aankoop van een dorsch- | |
[pagina 365]
| |
werktuig eene aanzienlijke uitgave vordert, maar wanneer men nu nagaat, wat arbeid er bij het gebruik van zulk een werktuig kan bespaard worden, blijkt het dan niet, dat het dorschen met den vlegel in vele gevallen als eene zeer kwalijk berekende zuinigheid moet worden beschouwd? Men voedert het vee karig, in diervoege, dat het juist het leven behoudt, terwijl men niet bedenkt, dat eerst dat, wat meer als het volstrekt noodige gegeven wordt, in vleesch en vetvorming, in boter enz. wezenlijk voordeel vermag af te werpen. Men bestcedt te weinig geld aan gereedschappen en werktuigen, maar ploegt den akker nu ook met eenen ploeg, die vaak de dubbele trekkracht vereischt, van die, welke bij het gebruik van een meer passenden ploeg zou benoodigd zijn. Men verzuimt den aanleg van goede bergplaatsen voor den mest, omdat hare daarstelling geld vordert, terwijl men niet berekent, hoe, bij gemis van zulke plaatsen, er eene hoeveelheid vruchtbaarmakende stoffen verloren gaat, die zich nauwelijks waarderen laat. Men acht eene hoogere cultuur, zoo als die bij den rijenbouw b.v. plaats heeft, ongeraden, als die, èn te veel arbeid vereischen zoude, èn te kostbare werktuigen, terwijl men niet in rekening brengt de aanzienlijke hoeveelheid zaaizaad, die daarbij bespaard wordt, om van de grootere opbrengsten langs dien weg verkregen niet eens te gewagen, terwijl men vooral vergeet, dat langs dien weg de braak of zomervaag ten eenemale weg valt. Overal zien wij dus hier verwarring tusschen twee zeer verschillende zaken, tusschen kwalijk berekende zuinigheid namelijk en wel doordachte spaarzaamheid. Waar de laatste goed begrepen wordt, daar inderdaad zal men het vee niet karig en schraal, maar veelmeer ruim voederen, maar daarbij zóó te werk gaan, dat men aan hetzelve voedsel toereikt, dat zoo veel mogelijk tegen den minsten prijs de meeste voedende bestanddeelen bevat en daarbij zóó bereid, dat het dier er het meeste voordeel van trekt; dáár zal men trachten na te gaan, of niet de kosten aan de aanschaffing van doelmatige knollensnijders, hakselsnijders enz. verbonden, ruimschoots vergoed worden door de besparing van arbeid, die uit hun gebruik voortvloeit; dáár zal men zich meer ernstig afvragen, welke ploegen en voertuigen, bij gelijk werk, de minste trekkrachten vereischen en dus het goedkoopste werk verrichten; dáár zal men gewis niet ver- | |
[pagina 366]
| |
geten te vragen, of niet de voordeelen aan het bezit van overdekte mestvaalden verbonden, van dien aard zijn, dat de kosten van opbouw, daarbij vergeleken, in de meeste gevallen nog altijd gering zullen zijn; dáár zal men ernstig overwegen, wat meer kostbaar is, wat duurder te staan komt, namelijk om een gedeelte van het land braak te laten liggen of op dien grond behakte vruchten te verbouwen of misschien zelfs daarop den rijenbouw in toepassing te brengen. Dat nu het hier aangekondigde werkje van den Hr. Hartog uitnemend geschikt is, om de aandacht onzer kleiboeren op vragen van dien aard te richten, zal bij de inzage spoedig genoeg blijken. Met den vinger wordt hij verwezen naar zaken, die voor hem van uitnemend gewicht zijn en wel mogen worden behartigd. Werkelijk kan hij hier in vele opzichten zijne kennis verrijken, en niet het minst leeren vergelijkingen te maken van veelzijdigen aard, want de Schr. verhaalt niet maar alléén, maar waar zulks pas geeft, rekent hij ook den lezer voor, toont hij met cijfers, op voor ieder begrijpelijke wijze, aan, welk voordeel verkregen wordt door deze of gene handelwijze, door het gebruik van dit of dat nieuwe werktuig. Verwonderen kan het dan ook niet, dat wij dit geschrift in de handen wenschen van velen, dat een wel geslaagde arbeid mag heeten en door veelzijdigen en degelijken inhoud en toch door heldere en beknopte voorstelling zich aanbeveelt, terwijl de duidelijke en fraaie afbeeldingen, die er in voorkomen van verschillende werktuigen, de waarde er van verhoogen, want voorzeker spelen nieuwe werktuigen van betere en meer doelmatige inrichting, eene hoofdrol onder de verbeteringen in den landbouw en laat zich van deze zonder zulke afbeeldingen, moeielijk eene eenigzins duidelijke voorstelling geven. Het denkbeeld, om dit werkje voor Maatschappijen van landbouw en scholen tegen verminderden prijs verkrijgbaar te stellen, kan niet anders dan goedgekeurd worden. Mogt ook die bepaling aan de verspreiding bevorderlijk zijn, vooral onder hen, voor wie het in de eerste plaats bestemd is en de bekwame Schr. in den uitslag aanmoediging vinden, om ook aan zijn plan tot samenstelling van zulk een werkje voor den landbouwer op de zandgronden gevolg te geven. Wij hebben hierboven de strekking ook van het werkje van den Hr. I.H. Veenendaal als nuttig genoemd, en inderdaad, | |
[pagina 367]
| |
zoo het eene waarheid is, wat wel door niemand betwijfeld zal worden, dat vooruitgang in den landbouw hoofdzakelijk zich wachten laat uit betere opleiding en meer doelmatige ontwikkeling der landjeugd, dan is het wel duidelijk dat werkjes als het hier aangekondigde, veel nut stichten kunnen. Tot een juister oordeel over dezen arbeid, is het intusschen noodig op te merken, dat hij niet zoo zeer ten gebruike op de gewone openbare scholen bestemd is, als wel voor zulke knapen, die 13 of meer jaren oud zijnde en de avondscholen bezoekende, daar geschikte boeken behoeven tot hunne oefening en leering, waartoe voor jonge lieden op het land zich echter natuurlijk niets beter leent, dan een leesboek als het onderhavige over landhuishoudkunde. Dat de Schr. van dit werkje een man is, die nu en dan ook eens buiten de school rond gekeken heeft, blijkt bij de lezing van zijn geschrift duidelijk genoeg en wij twijfelen er niet aan, of hij zal, bij het gebruik er van als leesboek, aan den inhond nog menige opmerking toevoegen, nog menig leerzaam woord daar tusschen in lasschen. Overal bemerkt men bij de lezing, dat de schrijver genoeg bekend is èn met den landbouw, zoo als hij is, èn met de verbeteringen, die daarin als wenschelijk moeten beschouwd worden, om daarin den knapen den weg te wijzen en voort te helpen, en dit is waarlijk voor den onderwijzer ten platten lande geene geringe verdienste. Eene doelmatige opleiding en opvoeding van het kind, van den knaap, bestaat niet in het volproppen zijner hersens met allerlei kennis, die later voor hem van geen nut en tot zekere hoogte dus ook overbodig is, maar in een onderwijs en in eene leiding, die in overeenstemming zijn met den werkkring, waarin het later zal geplaatst zijn. En wanneer dit eene onloochenbare waarheid is, dan voorzeker laat zich het nut niet ontveinzen van een werkje als het hier aangekondigde, vooral, waar het gebruikt wordt door eenen onderwijzer, die daaraan toevoegt, die verklaart en uitlegt, al naarmate hij dit voor de leerlingen dienstig keurt. Zeer geschikt is in dit werkje de indeeling in een aantal losse en op zichzelve staande stukjes, ook omdat het aanleiding geeft, om, na lezing van zulk een stukje, het besprokene toe te lichten en te bespreken. Somtijds zijn de opschriften dier stukjes zeer doelmatig gekozen, eene zaak, die niet van | |
[pagina 368]
| |
gewicht onbloot is, want het wekt de aandacht op, vooral waar zij dat karakter van waarheid en juistheid bezitten, dat ze als eene spreuk in het geheugen bewaard blijven. Zoo b.v. is het met het opschrift van no. 2 Stilstaan is teruggaan, met dat van no. 14. Elk meent zijn uil een valk te zijn, no. 15. De mensch maait, gelijk hij zaait, no. 16, Alles op zijn tijd, no. 20. Armoede in den stal, armoede overal, want zij geven waarheden aan, die, diep in het bedrijf ingrijpen, waarin de leerling eenmaal werkzaam zal zijn, en, in het geheugen bewaard, zullen zij ook later hem die waarheden nog voor den geest terug brengen kunnen en zoo hem van dienst zijn. Meermalen ook voegt hij in zijne stukjes aanmerkingen of besluit ze met vragen, die, in verband met het behandelde, uiterst geschikt zijn, om de aandacht te trekken en de waarheid van het gesprokene te staven. Zoo wordt het stukje no. 5, dat onder het opschrift ‘een verkeerd geneesmiddel’ een afkeurend oordeel uitspreekt over het braken, met de zeer gepaste vraag besloten. ‘Wat mag toch wel de oorzaak zijn, dat onze tuingronden voortdurend hunne voortbrengselen leveren, hoewel niemand er aan denkt zulke gronden te braken; kunt gij die vraag beantwoorden?’ Natuurlijk is het hier de plaats niet, om bij den inhoud der verschillende stukjes meer opzettelijk stil te staan. Onder degene, die wij uitnemend geslaagd achten, noemen wij no. 8 get. ‘Vooruitgang,’ handelende over de bewaring der meststoffen; no. 14 get. ‘Elk meent zijn uil een valk te zijn,’ waar wij eene zeer goede beoordeeling van verschillende ploegen aantreffen; no. 17, get. Een moeijelijk werk gemakkelijk gemaakt.’ waar de werking der zaaiwerktuigen en de voordeelen van deze zeer goed worden uiteengezet en, om van andere niet te gewagen, no. 21, get. ‘Besparing van tijd geeft voordeel,’ waar zeer goed het nut wordt uiteengezet door verschillende nieuwere werktuigen aangebracht. Ook de stukjes 30 ‘Men moet stuur in zijne zaken houden’ handelende over het boekhouden en 31 get. ‘Hoe men zich zelven en anderen kan helpen’, op het nut wijzende voor den landman van verzekering tegen brandschade, verlies van vee en hagelslag, achten wij zeer gepast. Is ons oordeel betreffende het werkje van den Heer Veenendaal dus allezins gunstig, echter noopt hij ons hier tot eene enkele opmerking. Wij deden namelijk hierboven reeds het | |
[pagina 369]
| |
nut uitkomen van zulke werkjes voor den knaap, vooral indien bij de lezing daarvan de onderwijzer hier en daar aan den inhoud zijne opmerkingen en verklaringen toevoegt, en dat zulks ook met het hier aangekondigde werkje wenschelijk, ja veeltijds noodzakelijk is, valt hier en daar duidelijk genoeg in het oog. Hoe geheel praktisch toch van aard het zijn moge, geheel vermijden kon de schrijver het echter niet, hier en daar woorden te gebruiken, die voor den leerling, zoo als hij zich dien voorstelt, onverstaanbaar zijn. Immers zijn woorden als de onbewerktuigde meststoffen, de humus of teelaarde voor hem, zonder nadere verklaring tamelijk onbegrijpelijk. Toch rekenen wij dit den Schr. niet als eene feil aan, diep overtuigd als wij zijn, dat zulks niet geheel te vermijden is. Inderdaad toch bestaat er zoo nauw een verband tusschen théorie en praktijk, tusschen de wetenschap en hare toepassing, dat de benamingen van eerstgenoemde ook in een geheel praktisch geschrift niet geheel te vermijden zijn. Maar natuurlijk betreedt men bij de verklaring daarvan ook al meer en meer het théoretisch gebied. Trouwens behoorde de boerenknaap daarvan niet iets meer te leeren, dan hij dit werkelijk doet? Behoorde hij, die te midden der plantenwereld leven zal, niet meer te weten van het samenstel, de voeding en de groeiwijze der planten, met wier aankweking hij zich zal hebben bezig te houden? Behoorde hij niet eenigzins beter te kennen de betrekking, die daar bestaat tusschen planten en dieren, om van vele andere punten niet te gewagen? Wij meenen die vragen bevestigend te moeten beantwoorden, en houden ons overtuigd, dat eene meerdere kennis in dit opzicht hem in de praktijk van groote dienst zou zijn. Toch weten wij zeer goed, dat men van de boerenknapen geene geleerden kan en evenmin moet maken, en zoo blijft dan ook de vraag, wat en hoeveel, zij van dit alles dienen te kennen. Zoo als wij gezegd hebben, is het hier aangekondigde werkje van geheel praktischen aard. Even als andere werkjes van dien aard kan het veel nut stichten, maar dat hier zeer veel afhangt van den onderwijzer, valt niet te betwijfelen. Zijne verklaringen moeten wel haren grond vinden in de aanwijzingen der wetenschap en vreemd mag hij althans in deze dus niet zijn, terwijl hij aan de andere zijde in zijne mededeelingen zich te richten heeft naar de vatbaarheid en de behoeften der leerlingen. Voorzeker is dan ook de taak | |
[pagina 370]
| |
van den onderwijzer, wanneer men dit alles samenvat, niet gemakkelijk. Gelukkig, wanneer hij daartoe zoo wel toegerust is, als dit het geval schijnt met den heer Veenendaal, dien wij hartelijk toewenschen, dat ook deze zijn arbeid bijdragen moge tot de vorming van menigen bekwamen en denkenden landbouwer.
Januarij 1868. R.W. Boer. |
|