Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| ||||||||||
I. Fraaie Letteren.Schaars gezochte lectuur.Mededeelingen van wege het Nederlandsch Zendelinggenootschap. Bijdragen tot de kennis der taal- land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. 12 deelen M. Wijt & Zn. Rotterdam. ‘Er was een tijd dat vele geleerden en letterkundigen de pogingen bespotten, door eenige zoogenaamde dweepzieke godsdienstijveraars aangewend, om het Christendom over den ganschen aardbodem te verbreiden; en vele jaren vol afmattenden arbeid verliepen, eer het uitgestrooide zaad uitzigt op vrucht begon te geven. Thans is alles veranderd. Staatslieden en letterkundigen erkennen evenzeer, dat de zending een grootsch werk is. De Christenen in dit land zijn geroepen, om den geest van onderzoek te voeden dien wij zelven gewekt hebben.’ Met deze woorden vangt het jaarverslag van 1868 aan, waarin van den staat en de werkzaamheden van het Nederlandsche Zendelinggenootschap berigt wordt gegeven, een verslag dat wij niet genoeg ter lezing kunnen aanbevelen. De aangehaalde woorden waren echter niet van den verslaggever, maar overgenomen uit het verslag van het Londonsche Zendelinggenootschap, en wel uit de openingsrede van den voorzitter, het Parlementslid, W.E. Baxter. Wij erkennen ten volle dat zijne verklaring voor Engeland, waarheid behelsde, maar dat wij, helaas! in Nederland nog niet aldus kunnen spreken. Op het gebied der zending treedt Engeland waardig op, overeenkomstig den rang, dien deze natie onder de beschaafde volken bekleedt. Het besteedt jaarlijks millioenen aan de verbreiding des Evangelies in verschillende streken der wereld. Als wij ons nog herinneren de rensachtige zending-meeting te Liverpool in | ||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||
1860 waarvan het verslag in een keurig uitgevoerd boekdeel, groot 430 blz., werd medegedeeld, waarvan ik een uit het tiende duizendtal bezit, dan ontvangen wij den indruk van het grootsche en stoute. En als de zaal schier daverde bij het noemen van den naam des onvergetelijken Williams, als bij de vermelding van Livingstone's arbeid, luide kreten van goedkeuring en hulde weergalmden, als wij kooplieden en legerhoofden, mannen van wetenschap en van industrie, het woord hoorden voeren in vereeniging met hen, die tot de zending door hunne betrekking zich meer onmiddelijk getrokken gevoelden, dan krijgen wij de overtuiging, dat de zendingzaak in Engeland iets geheel anders is, dan in Nederland, dat zij daar reeds voor een goed deel, naar het woord van Baxter: den geest van onderzoek voeden, dien zij zelven gewekt hebben. Wat mag de reden zijn van dit verschil? Hoe komt het dat Nederland op zoo menig gebied wedijverende met Groot Brittanje (vooral ook op het veld der philanthropie) zulk eene treurige figuur maakt, waar er van zending sprake is. Nederland heeft toch in waarheid door zijne koloniën even sterke aanleiding en roeping als Engeland, om de missie te behartigen. Nederland, met zijn schoon verleden, bezit nog den roem van prijsstelling op het godsdienstig leven. Nederland heeft, naar zijne mate, welligt even schoone vruchten van den arbeid aan te wijzen. Hoe is het dan mogelijk, dat de zending hier haar kwijnend leven, alléén door eene voor de natie onverantwoordelijke bedelarij moet rekken, dat er van uitbreiding der werkzaamheden schier geen sprake meer wezen kan, dat loterij en advertentie te baat worden genomen - helaas! te baat worden genomen, om der teringzieke het sober deel te kunnen laten behouden - tot zij sterft. De zending is gelijk aan een' boom wortelende in de liefde des geloofs, groeijende ten zegen, gevende schaduw en vrucht. Maar een boom wordt grooter en eischt telkens meer voedsel, hij wil zijne takken uitspreiden zoo ver mogelijk. Nu gaat het niet aan, om zeer financiëel, maar zeer onbarmhartig te zeggen, als die boom te veel voedsel vraagt, hak er de helft der takken maar uit en, is het noodig, vierendeel hem dan. Maar zoo dwaas zal niemand wezen. Heeft men kostelijke vruchten van dien boom geplukt, men zal alles doen om den wasdom te vermeer- | ||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||
deren, en alle schade afteweren. Toch begaat men die dwaasheid met de zending. Men schijnt maar niet te begrijpen, dat zij levende, zich ook uitbreiden moet; dat zij zich uitbreidende ook op vermeerderde belangstelling rekent en rekenen durft. Ook bij de meest uitstekende en meest spaarzame administratie, zal bij de ontwikkeling der zending, geregelde vermeerdering van inkomsten noodzakelijk zijn. Maar hier stuiten wij juist op het bezwaar dat die vermeerdering ontbreekt, en waar is de reden te vinden? Ik meen (om mij bij Engeland te bepalen) dat de reden ligt, eensdeels in het geringe aandeel dat de aanzienlijken in den lande nemen aan de werkzaamheden, andersdeels dat men in volslagen onbekendheid leeft met de zaken der zending. In Engeland zien wij mannen van hooge geboorte en groot aanzien zich bemoeijen met de zending. Zij stellen zich aan het hoofd der beweging en daarbij is er een belangstellend volgen van den arbeid, waarvan men bij ons veelal geene voorstelling heeft. Ja! het gaat zelfs zóó ver, dat menig Nederlander, wegens de belangstelling door Engelsche bladen opgewekt, meer weet van de geschiedenis, bijv. van een Livingstone, dan van die der Nederlandsche zendelingen. Heeft de zending in ons vaderland dan misschien verzuimd, om gelegenheden ter kennisneming te openen? Nimmer kan haar dit verwijt treffen. Wij hebben daar voor ons 12 deelen, keurig van uitvoering, zaakrijk van inhoud, versierd met velerlei platen in kleurendruk, en met verschillende kaartjes, uit het gebied der zending. Wat stelde men zich met deze uitgave voor? Men weet dat het Ned. Zendelinggenootschap reeds ruim 75 jaren telt, dat het steeds in zijne maandberigten, aan de leden des genootschaps mededeelingen aangaande de zendelingen gaf, vooral ingerigt voor de openbare zamenkomst op den eersten maandag van elke maand. Één dier berigten, wat breeder van inhond, gaf telken jare een overzigt van het werk en van den staat des genootschaps. Bovendien verscheen er nu en dan een afzonderlijk geschrift, waarin het breede veld der zending over de geheele wereld werd beschouwd. Ondertusschen gingen de zendelingen voort met hunne onderzoekingen aangaande geschiedenis, taal en landaard der stammen waaronder zij werkten. Zij leverden beschrijvingen van godsdienstplegtigheden, feesten en | ||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||
gebruiken der inlanders, vaak zeer belangrijke. Voor het meerendeel kwamen deze stukken alleen onder het oog van bestuurders, het een en ander werd voor het maandberigt bewerkt, maar verreweg het grootste deel werd in het archief neergelegd om ter bestemder ure bij beraadslaging of advies ter tafel te komen. Men betreurde het echter, dat de medegedeelde zaken slechts in betrekkelijk kleinen kring bekendheid verkregen, en zoo besloot men tot de uitgave van een tijdschrift, dat weldra het licht zag onder den naam van: Mededeelingen, van wege het Nederlandsch Zendelinggenootschap, en om terstond het karakter uit te drukken en te doen zien, dat men hier niet zoo zeer stichtelijke dan wel wetenschappelijke lectuur te wachten had, werd er aan toegevoegd: Bijdragen tot de kennis der zending en der taal, land en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Met December 1868 was de twaalfde jaargang compleet, en de ervaring die men in dien tijd heeft opgedaan komt hier op neder. De beoefenaars der taal- land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië hebben het tijdschrift met ingenomenheid begroet, en er steeds met lof van gesproken. Het is door hen hoog gewaardeerd. Een betrekkelijk klein getal zending vrienden heeft door inteekening op het tijdschrift de uitgave gesteund, en die uitgave heeft eenige jaren een klein geldelijk voordeel gegeven, maar moest in de laatste jaren met een nadeelig saldo sluiten. Toch was de prijs zeer billijk gesteld. De aankondiging luidt: ‘Het tijdschrift zal van 16 tot 24 vel (van 16 bladzijden druks) bevatten, waaraan doorgaans tweemaal in het jaar een portret, eene plaat of een kaartje, of houtsneê-figuren zullen worden toegevoegd, tenzij de text aanmerkelijk de bepaalde ruimte overschrijdt. De prijs van den jaargang is ƒ 1,65.’ Wanneer wij nagaan wat er in dien tijd geleverd is, dan geloof ik, dat niemand reden tot klagte heeft gehad, maar wel mogt de ijverige redacteur klagen, dat een tijdschrift waaraan zooveel zorg werd besteed, dat zooveel licht verspreidde over velerlei toestanden in Nederlandsch-Indië, zoo weinig ondersteuning, zoo weinig sympathie vond. Door de periodieke pers werd evenmin een afkeurend, als een goedkeurend oordeel uitgesproken. Men nam er zeer eenvoudig geene notitie van. En had de redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen mij niet verzocht een woord over de mede- | ||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||
deelingen in te zenden, de twaalfjarige zou zeker nog langer als eene schier onbekende haren weg hebben vervolgd.Ga naar voetnoot1) Ik zou te veel op eens vergen van het geduld der lezers, als ik een naauwkeurig verslag gaf van den inhoud der twaalf deelen, maar toch vergunne men mij in eenige trekken het hoogst belangrijke van den inhoud te schetsen. Ik wil uit ieder deel het voornaamste aanstippen en langs dien weg bewijzen, dat men in deze mededeelingen hoogst belangrijke bijdragen vindt. In het eerste deel valt ons oog op de bezoekreis naar de Sangieilanden, door den te vroeg ontslapenen zendeling, S.D. van de Velde van Cappellen, wiens portret den eersten jaargang versiert. Verder zijn de aanteekeningen over het eiland Saleijer, door W. M, Donselaar, zeer belangrijk en niet minder de bijdrage van den onvergetelijken J.E. Jellesma over de Evangelieverkondiging in Nederlandsch-Oost-Indië, onder Mohammedanen en Heidenen, zoowel als onder verlaten Christengemeenten. In het tweede deel vinden wij verschillende getuigenissen van reizigers, betrekkelijk de Minahassa, juist door de onpartijdigheid van zoo groot gewigt, en verder belangrijke stukken van de zendelingen D.J. ten Zeldam Ganswijk, S.E. Harthoorn en W. Nooy, over hunne ervaringen en hunne beschouwingen van het zendingwerk. In het derde deel trekt vooral de aandacht de bijdrage over het eiland Boeroe, door Picauly, en het verslag aangaande de kweekschool voor inlandsche onderwijzers te Tanawangko door N. Graafland, terwijl de mededeeling van F.H. Linemann over het Likoepangsche niet minder de opmerkzaamheid verdienen. In het vierde deel worden wij meer bekend gemaakt met het eiland Amboina, verder wordt eene bijzondere soort van afgoderij op Boâno beschreven, en vinden wij de hoogst belang- | ||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||
rijke beschrijving van het leven en de werkzaamheden van J.G Schwarz, den uitnemenden zendeling van Langowang. Wij mogen ook niet vergeten, hoe veel gewigtigs W.M. Donselaar over de zending in Zuid-Celebes mededeelt. Uit het vijfde deel herinneren wij de proeve van godsdienstige litteratuur der Makassaren, door W.M. Donselaar, de bezoekreis naar de gemeente in Kediri, Madioen en Môdjôkertô door Harthoorn en Smeding, de mededeeling van H. Rooker omtrent de gemeenten aan den meeroever van Tondano, en de altijd gewaardeerde bijdrage van N.P. Wilken. In het zesde deel worden de voorwerpen, uit de Minahassa naar Rotterdam gezonden en daar tot een museum vereenigd, gedeeltelijk beschreven, voorwerpen die op de Parijsche Tentoonstelling groote belangstelling wekten, en eene waardige plaats op de expositie der missie innamen. Verder vinden wij het verslag van het schoolwezen in de Minahassa en de opmerkingen over het zendingwerk op Java, alles der lezing overwaardig. In het zevende deel verdient vooral de aandacht, de proeve van alfoersche legenden en de bijdragen tot de kennis van de zeden en gewoonten der Alfoeren in de Minahassa door N.P. Wilken, en waarlijk bij deze gelegenheid mogen wij dien naam van Wilken wel dankbaar herhalen, wiens studiën voor bestuurders van groote waarde bleven, die de bouwstoffen leverden, waaruit de kundige lector Niemann, de beginselen van eene Alfoersche spraakkunst zamenstelde, de spraakkunst van eene taal die bij de komst der zendelingen geen letterschrift bezat. Het achtste deel bevat mede hoogst belangrijke bijdragen. Wij noemen het stuk van Donselaar over Timor, de proeve van de studie der landtaal op Ambon door van Ekris, de geschiedenis van den Hawaiïschen Archipel, het invoeren der Hollandsche taal op de Molukken, enz. Het negende deel geeft de hooggewaardeerde bijdrage van Goudswaard over de Siwadienst in Zuid Celebes, Karaëng-lowe. Hier vinden wij ook de beschrijving van het Ceramsche Kakianverbond, door van Ekris; de bijdrage van Hoezoo over de bijbelsche legenden der Mohammedanen, eenige Javaansche spreekwoorden door Hoezoo, en de hoogst belangrijke beschouwing van Poensen, over den godsdienstigen en zedelijken toestand des Javaans. Het tiende deel bevat verschillende mededeelingen van zen- | ||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||
delingen in de Minahassa en op Java uit hunne werkkringen, een belangrijk stuk van Graafland over de zelfstandigheid van den Minahasser, eene beschrijving van de wetenschappelijke en godsdienstige beweging in Voor-Indië, een javaansch handschrift met aanteekeningen van C. Poensen, terwijl de beschouwing van het onderwijs in de Minahassa, door Graafland, tot ernstige overwegingen heeft geleid. In de twee laatste deelen wijzen wij vooral op de uitstekende stukken door Wilken en Schwarz over Bolaäng-Mongondon geleverd. Zoowel de beschrijving der reis, als de mededeelingen over taal en volk, over gewoonten en zeden zijn zóó degelijk, zoo veelzijdig, dat wij gerustelijk kunnen zeggen: nimmer is eene nieuwe zending zoo goed voorbereid als die naar Bolaäng-Mongondou en daarom is het dubbel te bejammeren, dat waar zoo alle dingen gereed zijn, waar men zoo het gevaar van den snel voortwerkenden Islam kent, men toch met gebouden handen moet zitten, omdat men de zending niet durft uitbreiden...bij gebrek aan de middelen. Wij hebben slechts eene dorre schets van den inhoud dier verschillende jaargangen gegeven, maar wien deze korte schets niet te lang viel, dien zal het in het oog zijn gesprongen, dat hoogst belangrijke en zeer verschillende onderwerpen behandeld werden. Vraagt men nu, of dit alles zich boeijend laat lezen, of de verhalen altijd aantrekkelijk, de stukken kernachtig zijn, dan kunnen wij hier niet in allen deele toestemmend op antwoorden. Gewis er zijn vele bijdragen die zich terstond aanbevelen, maar overigens gebiedt ons de waarheidsliefde te bekennen, dat menige bijdrage, wat den vorm betreft, veel te wenschen overlaat. Maar vergeten wij het niet, wij vinden hier de opmerkingen, ervaringen, beschouwingen en studiën van zendelingen voor het meerendeel reeds langen tijd verwijderd uit het vaderland, levende te midden eener bevolking, nog staande op een lagen trap van beschaving. Het zijn bijdragen van mannen, die uit liefde voor een groote en heilige zaak veel hebben opgeofferd en slechts voor een klein deel kennis kunnen nemen van hetgeen op het gebied der letteren in Nederland verschijnt, doch die zich nu ook in hunne bijdragen juist in hunne eigenaardigheid vertoonen. Is het wonder, dat de vorm wat te wenschen overlaat, dat | ||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||
de mededeelingen een weinig geduld blijven vragen? Maar vergeten wij niet, dat dit tijdschrift ook niet bedoelt lectuur voor de theetafel te leveren, dat het bouwstoffen aanbiedt voor de kennis der zending, van taal- land- en volkenkunde van Neerlandsch-Indië en dergelijke lectuur lijdt meestal aan zekere dorheid ten minste voor hen, die slechts datgene willen lezen, wat in stof en vorm boeit. Zou er (zoo vraagt men welligt) geen middel zijn om die bouwstoffen te verwerken en ze in behagelijken vorm aan het Nederlandsch publiek aan te bieden? Wij antwoorden hierop dat dit bezwaarlijk zou kunnen geschieden, dat soms verminking het gevolg zou wezen, en dat, - indien de zaak zelve geene belangstelling wekt om kennis te nemen van het geleverde, - eene meer aantrekkelijke vorm niet genoegzaam is, om lezers te winnen. Maar wij achten de uitgave der mededeelingen geene zaak van geringe beteckenis. In een drietal opmerkingen willen wij dit kort in het licht stellen. Allereerst geven zij stof om de zendingzaak beter te beoordeelen. Wij willen hier herhalen wat wij elders herinnerdenGa naar voetnoot1). ‘Menig oppervlakkig beoordeelaar noemt de zending een werk van geestdrijverij, van ziekelijke dweepzucht, maar hier ziet men de vruchten van rijke taalstudie. Hier heeft men de bewijzen, hoe de zendelingen gearbeid hebben, wat zij gaven op het gebied der aardrijkskunde, godsdienstleer en volkenkunde. Hier zijn bouwstoffen verzameld, die reeds getuigen van den omvang der werkzaamheden, waaraan men zijne krachten wijdde; van het verheven doel, dat men in het oog heeft gevat. Gansch ongezocht heeft de zending zoo haar streven en strijden, hare hoogst ernstige opvatting van de zaak voor ieder belangstellend oog geopenbaard. Inspanning, studie, navorsching is er noodig geweest, om zoo iets te kunnen leveren.’ Tot zulk eene beschouwing en waardeering van het zendingwerk leiden ons ook de mededeelingen, en het Nederlandsch Zendelinggenootschap heeft door zijne zendelingen gedurende vele jaren aan het vaderland getoond, dat het iets anders doet, dan het clericalisme te bevorderen, eene grieve die helaas! zelfs nog onlangs in het openbaar werd vermeld. | ||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||
Eene tweede opmerking geldt de beteekenis welke dit tijdschrift heeft voor de kennis van Nederlandsch-Indië. Zonder zich te bewegen op het gebied der staatkunde, of zich te mengen in de strijdvragen der partijen, geeft het tijdschrift menige ernstige wenk en plaatst het toestanden voor oogen, die over menige vraag licht verspreiden. Wie omtrent Java, Celebes enz., vele wetenswaardige zaken wenscht te vernemen, zette zich tot de lezing van menige degelijke bijdrage. In de beschouwing van het volkskarakter, van de volksvooroordeelen, van de godsdienstplegtigheden en eigenaardige vereenigingen, is vaak eene frischheid, eene eenvoudigheid, die de kenmerken dragen, dat hier een ooggetuige het woord heeft genomen, iemand die lang verkeerde onder een volk, dat maar niet zoo met een enkelen volzin is te kenschetsen. Zoo het ons verheugt, het verwondert ons niet, dat mannen die hunne studie maken van den toestand onzer koloniën, met ingenomenheid ook dit tijdschrift begroeten, dat zoovele nieuwe bouwstoffen ter bearbeiding aanbiedt. Maar, ten slotte, is deze uitgave ook van veel waarde voor de zending-wetenschap, terwijl zij tevens eene der bronnen is voor de nieuwere kerkgeschiedenis. Reeds kunnen wij op vele pogingen wijzen (ook de wereldtentoonstelling te Parijs gaf er proeven van) die aangewend werdeu om een juist overzigt te geven van het werk der zending tot den tegenwoordigen tijd. Hier zien wij eene critische beschouwing van de methode, gindsch een compendium van de zending-werkzaamheid over alle deelen der aarde, elders een zending-atlas, uit met zorg bijeengebragte bronnen ontworpen. Voor deze wetenschap is een tijdschrift als de Mededeelingen van veel waarde, een tijdschrift hetwelk eene bepaalde zending goed leert beoordeelen en een juist inzigt tracht te geven, ook in het zoeken naar de methode en eene aanwijzing van den weg dien men volgde. Doch vergeten wij het niet, dat de zending eischt in aanmerking te komen, bij de behandeling der nieuwere kerkgeschiedenis, en dat het hoofdstuk waarin over hare werkzaamheden wordt gehandeld, telken jare belangrijker worden moet. Teregt werd dit onder anderen ook ingezien door de bewerkers van de geschiedenis der Christelijke kerk in tafereelen (Amsterdam, Portielje & Z.). Dr. S.W. v.d. Pot schreef daarin een lezens- | ||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||
waardig stuk over de zending. Deel V. blz. 497-526. Moeten de geschiedschrijvers het oog vestigen op de zending, van zoo groote beteekenis in de nieuwere historie, wij durven gerustelijk zeggen, dat de mededeelingen hoe eenvoudig ook, hoe weinig aanmatigend in uiterlijken vorm en programma, voor de beschrijving der Christelijke kerkgeschiedenis in Nederlandsch-Indië van veel waarde mogen genoemd worden. Werd de uitgave wat meer gesteund, aan stof tot uitbreiding zou het zeker niet ontbreken. En mogt mijne aankondiging strekken om er de aandacht wat meer op te vestigen, en de sluimerende belangstelling wat op te wekken, ik zou er mij zeer in verheugenGa naar voetnoot1). De redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen zond mij bij de mededeelingen, ook eenige afleveringen van de tafereelen uit de geschiedenis der zending, uitgegeven door de Calwer-vereeniging enz. Wij waardeeren de poging, om ook langs dezen weg de geschiedenis der zending onder de heidenen in ons Vaderland bekend te maken, en de houtgravuren, vooral als de uitvoering wat beter mogt zijn, dienen om de aandacht meer op enkele bijzonderheden te rigten, en tot lectuur op te wekken. Zoo ver ik weet zijn er vijf afleveringen verschenen. De eerste handelt over Nieuw-Zeeland, Pag. 1-28 wordt land en volk geschilderd, waarop tot pag. 81 de geschiedenis der zending behandeld wordt, vandaar tot pag. 94 volgt eene korte schets van den jongsten oorlog in dit gewest. De beschrijving van land en volk laat wel iets te wenschen over, hetgeen te meer verwondering wekt, daar wij over Nieuw-Zeeland uitmuntende werken bezitten, wij noemen de belangrijke geschriften van Thomson en Hochstetter. In het oogvallend oppervlakkig is vooral hetgeen wij over de godsdienst en het karakter der bevolking lezen. Ook de geschiedenis der zending lijdt in hare behandeling aan oppervlakkigheid en wibetreuren dit te meer, omdat zij overigens in onderhoudenden populairen vorm wordt medegedeeld. Had de schrijver bijv. slechts Hochstetter geraadpleegd, zijne schets zou veel meer | ||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||
waarde bezitten, dan thans het geval is, en het is vooral bij dergelijke geschiedverhalen dat de meest mogelijke naauwkeurigheid in acht genomen moet worden, opdat men vertrouwen inboezeme en de poging van blijvende waarde zij. Het overige gedeelte dezer vijf afleveringen handelt over Polynesië. Het aardrijkskundig overzigt blz. 94-145 en wat over ethnographie medegedeeld wordt is verder onderhoudend geschreven, maar men zon ook hier op zeer vele onnaauwkeurigheden kunnen wijzen die inderdaad te bejammeren zijn. Ook in de keuze der bijzonderheden, welke vermeld worden, heerscht eene zonderlinge verwarring. Hier en daar daalt men af tot zaken van zeer weinig gewigt, die nog wel breedvoerig vermeld worden en belangrijke punten zijn even aangestipt, of met stilzwijgen voorbijgegaan. In het vervolg wordt de zending in Polynesië behandeld, maar het verhaal breekt af in de vijfde aflevering, zoodat wij hierover slechts ten deele kunnen oordeelen. Wij moeten echter nog opmerken, dat de orde van behandeling niet zeer gelukkig gekozen is. Eerst wordt Nieuw-Zeeland behandeld en daarna komen, onder de rubriek Polynesië: Ausstralië (of Nieuw-Holland) Tasmania, Nieuw-Guinea, Melanesië en de overige groepen der Zuidzee-eilanden (het eigenlijke Polynesië) aan de beurt. Kan ons oordeel over deze tafereelen, wat naauwkeurigheid betreft niet gunstig wezen, toch bevatten zij veel wat zeer lezenswaardig is, voor hen die eenige algemeene kennis van de zending op de Zuidzee-eilanden wenschen te erlangen. Bovendien, het is slechts een begin, en niet terstond als men een goed doel beoogt is men ook bij magte om de stof te rangschikken, te schiften en te verwerken. Wij juichen de poging toe, en wenschen dat de uitgave voortgezet worde en veel ondersteuning vinde. Goede zendings litteratuur is in ons land niet overvloeijende. Hebben wij onze aanmerkingen niet achter gehouden wij deden het, omdat wij doordrongen zijn van de noodzakelijkheid, dat er bovenal op het gebied der zending in onze dagen de meest mogelijke voorzigtigheid in het mededeelen der feiten en der beschouwingen worde in acht genomen, opdat de talrijke tegenstanders geene nieuwe wapenen in handen krijgen, om de schoone zaak te kunnen bestrijden, en de belangstellende | ||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||
vrienden op de beste wijze mogen worden ingelicht, en geene scheeve voorstellingen erlangen. Wij besluiten met den wensch dat de zending in haar wezen, hare geschiedenis, werkzaamheid en vruchten meer de belangstelling van het christelijk Nederland moge genieten, en dat de pogingen daartoe aangewend niet ongezegend mogen wezen.
Rotterdam. W. Th van Griethuijsen. MERKWAARDIGE ZEGETEEKENEN OP DE WERELDTENTOONSTELLING TE PARIJS, in 1867. door W.Th. van Griethuysen, Predikant te Rotterdam. Rotterdam, H. Nygh 1868. In gr. 8vo. 32 blz. Prijs ƒ 0.30. Deze voorlezing is in verschillende gehoorzalen voorgedragen, en werd vervolgens uitgegeven met het doel om belangstelling in de zendingszaak op te wekken en te verlevendigen door den blik te rigten op voorwerpen, die op de groote tentoonstelling te Parijs getuigenis gaven, eenerzijds van de diepe ellende der heidenwereld, anderzijds van de burgerlijke, maatschappelijke en huiselijke zegeningen, in onchristelijke landen ten gevolge der zending verspreid. De smaakvolle opsteller van dit aangenaam geschreven stukje heeft veel belangrijks daaromtrent opgemerkt en met oordeel opgeteekend. In een ‘belangrijk naschrift’ doet hij een beroep op de liefdadige belangstelling in het Nederlandsche Zendelinggenootschap, dat, wordt er niet in voorzien, wegens ongunstigen geldelijken toestand, zijnen blijkens dit stukje zoo allerweldadigsten werkkring zal moeten inkrimpen - ook al een gevolg van godsdiensttwist en theologische hairkloverij. Niet enkel om dit stoffelijke doel alleen, wenschen we de aandacht bijzonder op dit geschrift te vestigen, waarvan bereids het derde duizendtal verscheen, maar vooral om de heerlijke en heilige zaak der zending vinde het vele lezers met een christelijk hart! v.O. DE EERSTE DAGEN VAN HET MEXIKAANSCHE KEIZERRIJK. Reisverhaal van de gravin Paula Kollonitz, hofdame uit het gevolg van keizerin Charlotte. Uit het Hoogduitsch, met eene voorrede van H.C. Rogge Amsterdam, Y. Rogge, 1867. De gebeurtenissen der wereld wisselen elkander zóó spoedig af, dat dikwerf feiten, die nog kort geleden geheel Europa met belangstelling bezielden of ons werelddeel door hun geweldigen schok gevoelig deden trillen, thans bijna vergeten | ||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||
zijn. Toch herinnert men zich nog den kreet van afgrijzen en verontwaardiging, toen voor ongeveer twee jaren de mare vernomen werd, dat de aarts-hertog Maximiliaan van Oostenrijk, die door den invloed van Napoleon zich tot keizer van Mexico had laten verheffen, het slagtoffer was geworden van laaghartig verraad en ontzettende wraakzucht. De deelneming in 't lot van den edelen vorst uit het Habsburgsche Huis, die met de beste bedoelingen de teugels van 't bestier over 't ongelukkige Mexico zich had laten in de hand spelen, was algemeen. Diep bewogen was men met den man, die zijn echtelijk geluk, zijn rust lust, zijn toekomst en leven in den strijd van pligt en geweten had verloren. Zijne figuur was en bleef een der schoonsten, die op het tooneel dezer eeuw een korte doch diep tragische rol hebben gespeeld. En ‘de geschiedenis’ - 't is niet ten onregte gezegd - ‘schrijft zijn naam met onuitwischbare gouden letters op hare koperen tafelen en telt hem mede onder hare edelste helden.’ Als bijdrage tot de kennis der persoonlijkheid en handelingen van Mexico's jongsten keizer is voormeld reisverhaal allezins waard geraadpleegd te worden. De vrouw, die ons deze bijdrage levert, was boven zeer velen in staat, om met een tal van bijzonderheden bekend te worden, waarover voor de meesten een ondoordringbare sluijer verspreid ligt. Door hare betrekking aan 't keizerlijke hof werd haar de uitnemendste gelegenheid geschonken om den loop der zaken van nabij gade te slaan en juist te beoordeelen. Van deze gelegenheid heeft zij dan ook een goed gebruik gemaakt, door in hare aanteekeningen de gebeurtenissen, die zij in Mexico doorleefd had, voor de vergetelheid te bewaren. Is 't vreemd, dat zij, die met hart en ziel aan 't vorstelijk echtpaar gehecht was, zich geroepen voelde, om deze aanteekeningen, tot een schoon en goed geheel verwerkt, onder de oogen van 't publiek te brengen?...En wie zal het misduiden, dat zij hierbij zich geen minder doelwit voorstelde, dan om houding en gedragslijn van den rampzaligen vorst in 't ware licht te stellen, hem daardoor voor 't tegenwoordig en volgend geslacht te regtvaardigen - en een billijk vonnis te doen vellen over hen, die hem op zoo laaghartige en gruwzame wijze deden vallen. Van blijvend gewigt is dus haar boeksken voor ieder, die in de meest tragische episode uit de geschiedenis van onzen | ||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||
tijd eenig belang stelt. Maar niet alleen als historische letterarbeid, neen! ook als degelijke lektuur van letterkundigen smaak verdient haar geschrift alle aanbeveling. De beschrijving harer reis in de drie eerste hoofdstukken is inderdaad boeijend. De tafereelen, die zij vervolgens ophangt zoo van Mexico's stad en land, als natuur en menschenwereld, zijn flink en frisch geteekend. En wie dit gedeelte der nieuwe wereld wil leeren kennen, zal niet ligt een boek vinden, dat hem daarvan zoo sprekende schets levert, als 't verhaal van gravin Kollonitz. In meer dan één opzigt verdient het dus de aandacht en belangstelling der beschaafde wereld - en te verwonderen is het waarlijk niet, dat, toen het oorspronkelijke in Duitschland 't licht zag, weldra eene tweede uitgave noodig was, - ja! dat het thans reeds voor de derde maal herdrukt is geworden. Aan de vertaling, die blijkbaar door eene hoogst-bekwame hand werd geleverd, zal naar wij vertrouwen, geen mindere belangstelling te beurt vallen. Zij is bovendien verrijkt met eene voorrede van 14 bladzijden, waardoor de lezer op de hoogte gebragt wordt van 't ontstaan dezer beschrijving - maar vooral van de omstandigheden, die aanleiding gaven, dat de aarts-hertog Maximiliaan zijn vaderland verliet, om den uitgeputten Mexicanen tot een hoofd en vorst, tot een leidsman en vader te zijn. Inderdaad! Met korte maar meesterlijke trekken heeft de heer Rogge de toedragt en den gang der gebeurtenissen, die tot dezen stap geleid hebben, beschreven. Hem komt de dank toe van ieder, die zich nog eens wil te binnen brengen, welke de oorzaken waren van de expeditie, door Engeland, Frankrijk en Spanje uitgerust, ten einde Mexico tot zijn pligt te brengen, - welke de neven bedoelingen waren, die den Franschen keizer bewogen, om stand te houden in dat ontzenuwde land, totdat hij den Franschen adelaar op de puinhopen der hoofdstad geplant had, - en eindelijk te bewerken, dat de republiek door eene erfelijke monarchie vervangen en de troon van Karel V er weder opgerigt werd. Waarlijk! Die inleiding is met talent geschreven en zeker zeggen wij niet te veel, indien wij beweren, dat de heer Rogge de bruikbaarheid van dit geschrift er niet weinig door verhoogd heeft. Op grond van dit alles aarzelen wij dan ook niet, om den kennismaking met dit boek ten dringenste aan te bevelen. In een tijd, dat eene zoo merkwaardige gebeurtenis, als de moord | ||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||
van Mexico's keizer dreigt in 't vergeetboek te geraken, achten wij het van onzen pligt, de aandacht van 't publiek met klem en nadruk te bepalen bij een geschrift, dat in ons land nog weinig - en te weinig - bekend schijnt. Inhoud en uitvoering beide verdienen in allen deelen geprezen te worden, en te krachtiger, naarmate de stroom des tijds het dreigt uaar den achtergrond te dringen. En waarlijk! dat zou zéér te betreuren zijn. Een boek als dit behoort niet tot de alledaagsche verschijnselen op letterkundig terrein. Veelzijdig nut zoowel als aesthetisch genot biedt het den lezer in de ruimste mate. - Hadden de Schrijfster, de Vertaler, de heer Rogge en de Uitgever blijkbaar ook niets anders dan dit op 't oog, - zij verdienen, dat het beschaafde publiek hunne bedoelingen op prijs stelle en toone, dat het weet gebruik te maken van wat de pers ons goeds heeft geleverd. E. Nieuwe Verhalen van F.W. Hackländer uit het Hoogduitsch door H.G. Hartman Jz. Zutphen. W.J. Thieme & Co. Heeft de uitgever gemeend, dat dit boek spoedig verouderen zal? of wil hij dat het steeds nieuw blijve? De titel mist ten minste een jaartal. Nu! Ik kondig het werk aan, in hetzelfde jaar dat ik het heb ontvangen; dan kunnen latere boekensnuffelaars hier nog zien, wanneer het verschenen is, als het hun (waar ik aan twijfel) de moeite van het nazoeken waard wezen mocht. - Maar ter zake. Die Hackländer is wel een aardige verteller. Zijn werk Uit het kunstenaarsleven (Vier deelen, Arnhem, Voltelen, 1867.), vroeger gunstig in ditzelfde Tijdschrift aangekondigd, heeft hem ook als zoodanig doen kennen aan het Nederlandsch publiek, en menigeen zal wel bekend zijn met de schoone platen en den lezenswaardigen tekst der Algemeine Illustrite Zeitung waarvan Hackländer de Redacteur is, en die meermalen stof bevat van aangename en niet onnuttige tijdkorting. Ook deze (vier) nieuwe verhalen bevelen hem bij ons aan. Zij zijn getiteld, De Toreador. Een spoorwegavontuur. Bij het Vuur, en Reisgenot. Het laatste is te zeer geheel Duitsch, en overdreven en overladen; maar de eerste drie leest men met onverdeeld genoegen. Natuurlijk wordt men door het eerste verhaal in Spanje ver- | ||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||
plaatst, het land der stierengevechten. En dat daarbij van sluipmoord en giftmenging, van liefde en verraad, van tweegevecht en priesters sprake is, zal wel niemand, eenigszins met Spanje bekend, bevreemden; nauwlijks zelfs, dat Don Ruiz, een licentiaat, ook aan een stierengevecht deelneemt, en daar een meisjes hart verovert. 1o. Een Spoorwegavontuur, bevat de eurieuse geschiedenis van een reiziger, die met eene schoone reizigster kennis maakt, welke zich uitgeeft voor eene gravin; maar ten laatste blijkt eene gemeene (neen een ongemeene!) bedriegster te wezen. Alleraardigst is de langzame toenadering der beide jongelieden beschreven, maar de ontwaking van den bedrogene kon schilderachtiger geweest zijn. 2o. Aan het Vuur, doet een blik slaan op een niet dikwijls beschreven tooneel, namelijk de keuken van een koninklijk hof na afloop van een Diner en Bal ten hove. De opperkeukenmeester is alleraardigst beschreven is zijn hooggevoel van eigen waarde. Een minister kan moeielijk ongenaakbaarder wezen. En de praatjes waarmede in de keuken de koks en de lakeijen zich bezig houden, ten koste van de hooge gasten; terwijl ze een glas pons drinken, ‘nog beter dan die,’ zoo als de opperkok zeide, ‘welke wij boven lieten dienen’; zijn als uit het leven gegrepen. 3o. Reisgenot; het vierde en laatste stuk in dezen bundel, vermeldt de ervaringen, ja droeve teleurstellingen van een opperrevisor, die ‘voor zijn pleizier op reis is.’ Hij heeft allerlei lastige ontmoetingen met turners, bijenhouders, gevolmachtigden tot grensregeling, zangers, schutters, vlotters (vlothouders?) en godgeleerden; vindt eindelijk rust op een eenzaam dorpje boven op een berg; maar wordt daar nog door angstige droomen gekweld, tot dat hij eindelijk zich zelven, op den grond, voor zijn bed, in het logement Eikenrust wedervindt! Ziedaar de korte inhoud dezer vier verhalen, die boeiend geschreven en vloeiend vertaald zijn. Rosendaal 1868. Tydeman FOLMERS EN ZIJNE TIJDGENOOTEN, Drentsche novelle, door H. Tillema, Kampen, K. van Hulst, 1868. In gr. 8vo. 171 blz. Prijs f Hendrik Folmers is een jong onderwijzer in een afgelegen Drentsch gehucht, die met veel tegenkanting, vooral van de | ||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||
zijde der steile orthodoxie, te kampen heeft, en dan ook ten laatste door een huwelijk in de gelegenheid komt om er de ellendige betrekking van onderwijzer te W. aan te geven. De ‘tijdgenooten’, op den titel aldus genoemd, zijn de leden in welker midden hij woont, boeren en boerinnen, en wat men meer in zoodanigen kring als den in dit verhaal geschetsten aantreft. 't Zijn tafereelen, in welke de lezer bezig gehouden wordt met het volksleven, de zeden en gewoonten, de denkwijze, den tongval van den boerestand in Drenthe, en tuschen welke ook geschied- en oudheidkundige herinneringen, benevens denkbeelden over wenschelijke verbeteringen, worden ter sprake gebracht. Het boekje is onderhoudend geschreven. Met van Schaick en de ‘Podagristen’ wil ik den auteur niet vergelijken, omdat ieder zijne eigene wijze van opvatten en voorstellen heeft. Voor een volksboek is het, wat den inhoud betreft, zeer geschikt, doch een ander formaat dan het statige groot 8vo, ware voor dit doel, dunkt mij, beter. De interpunctie laat vrij wat te wenschen over. v.O. | ||||||||||
II. Godgeleerdheid.GEEN FABELEN. Een boek voor het volk. Bevattende opmerkingen over de wonderen van den Bijbel, door B.W. Colenbrander. Harlingen J.F.V. Behrns 1868. De moderne richting, - haar hevigste tegenstanders zullen het niet ontkennen -, wordt hoe langer hoe meer een onderwerp waaraan het protestantsch gedeelte onzer natie zijn aandacht wijdt. Zij wordt overdacht en besproken op velerhande wijs. Deze ziet met vreugde, het getal harer aanhangers zich vergrooten, verwacht van haren invloed alle heil; gene, ten gevolge harer veroverwinningen verontrust, luidt de alarmklok en laat niet na de lichtzinnige menigte voor die schijnbaar onschuldige indringster te waarschuwen, die eens, mogen wij zijn woord gelooven, blijken zal het Trojaansche paard te zijn, waaruit de satan het verderf over stad en land zal doen komen. Inderdaad niemand zal beweren dat de stemmen die van deze zijde opgaan allen invloed missen. Nieuwsgierigheid en belangstelling in 't nog grootendeels onbekende zijn niet de eenige drijfveeren waardoor de onzijdigen gedrongen worden de jeugdige richting gade | ||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||
te slaan. Het wantrouwen, door velen ad majorem Dei gloriam met onvermoeide vlijt uitgestrooid, heeft akkers gevonden waarop het welig groeit en bloeit. Het volk, althans een belangrijk gedeelte er van, is tegen de groote onbekende in 't harnas gejaagd,....op meer dan ééne plaats staat het in slagorde geschaard, en hier en daar heeft het op kerkelijk terrein zich op schitterende zegepraal kunnen beroemen. Strijdende met dat krachtige wapen, het eerlijkste aller middelen op het gebied van geloofszaken: art. 23 - hebben velen wonderen verricht. Wel is de vijand, tegen wien de pijlen worden afgeschoten, voor verreweg het grootste deel der strijders een onbekende, doch wat deert dat der menigte? Zij kent en vertrouwt haar bevelhebbers, die zich kleeden in den ouden uniform, waaraan de geliefkoosde kleuren zichtbaar zijn. Dat is en was haar steeds voldoende om zonder argwaan te volgen, zich moedig te gedragen. Indien zij tegen de moderne richting te velde trekt, worde het haar van heeler harte vergeven, zij weet niet wat zij doet. Of haar aanvoeders alle evenzeer ter goedertrouw handelen? Die vraag wenschen wij heden niet te beantwoorden. Zeker hebben zij niet alleen schuld aan de onwetendheid waarin het volk ten opzichte der nieuwe richting verkeert. Zullen wij eerlijk zijn, het past ons te belijden - en waren we konfessioneel, we zouden er bijvoegen, ‘tot onze verootmoediging’ - dat de verkeerde voorstellingen die velen zich van de moderne richting vormen, ook haren voorstanders tot verwijt moeten strekken. Immers onder de moderne leeraars in de hervormde kerk, telt men er niet weinige, die haar zorgvuldig trachten te verbergen onder de plooijen van het kanselgewaad, als ware zij op oneerlijke wijs hnn deel geworden; die de moderne richting veeleer als een noodzakelijk kwaad voor den denkenden, dan als een zegen voor den godsdienstigen mensch beschouwen. De voorzichtigen van welke de Genestet gezegd heeft, dat zij prediken, wat zij denken, doch zoo, dat geen schepsel 't bemerken kan, zijn nog talrijk. Wat men gewoon is ‘rust en vrede in de gemeente’ te noemen, achten zij veel hooger dan volks-ontwikkeling en verlichting. Het licht waarin zij zelf zich verheugen, of waardoor misschien wel hun oogen min of meer beleedigd worden, plaatsen zij zoo zorgvuldig onder de korenmaat, dat zelfs de meest scherp- | ||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||
ziende na jaren van inspanning en uitvorsching het nog niet verder heeft kunnen brengen, dan tot het vermoeden dat er onder dat bedeksel een kandelaar staat, terwijl de overgroote meerderheid volmondig zal belijden er nog nimmer iets van bemerkt te hebben, ja dat het vuige laster is, indien men dien man van ‘zoo iets’ durft verdenken. Ook op den kansel verbergt de taal wel eens de gedachte, omdat men, hoe zeer van de waarheid der nieuwe denkbeelden overtuigd, aarzelt de gouden kleinodiën te breken, die de vreugde der onkundigen uitmaken; dewijl men zelf nog niet ondervonden heeft dat de moderne richting, evenzeer als 't Christendom voor Paulus, een kracht Gods tot zaligheid is voor een iegelijk die haar deelt. Onder zulke omstandigheden, terwijl de een ter goeder of ter kwader trouw haar verkeerd voorstelt, de ander hare verdediging voor de rechtbank der publieke opinie niet wil helpen ondersteunen; terwijl de vijandschap van dezen haar schaadt, en de bedekte vriendschap van genen haar niet baten kan, doet het ons goed mannen te ontmoeten, minder vreesachtig dan Nicodemus, die voor haar strijden met open visier, haar trachten te zuiveren van de smet welke in de oogen des volks op haar kleeft; die met volle overtuiging, onverholen de moderne richting toelichten, verdedigen en aanbevelen, wier leus het is, ‘godsdienstig en daarom modern’. Zoodanig een is de heer Colenbrander, schrijver van het boek welks titel wij boven ous opstel hebben genoemd. De bedenking dat hetgeen hij schrijft voor sommigen gevaarlijk zou kunnen zijn, kan hem niet tot zwijgen dwingen? ‘Er is nu eenmaal behoefte aan openbaarheid. Men dient zich daarom wel rond en open uit te spreken ook dan, wanneer men vooruit ziet dat het gesprokene op enkelen nadeelig zal terugwerken.’ Het is duidelijk dat de heer C. de minder gunstige gevolgen die eene kennismaking met de n. richting voor sommigen zal hebben, niet aan haar als zoodanig wijst, maar aan de geaardheid der lieden bij welke zij zich voordoen. Immers hij mag niet zwijgen, zoo lezen wij verder, want juist de n. richting, die den godsdienst van Jezus zuiver predikt is ‘het middel tot genezing van de kwaal’, zij is het tegengift voor spotternij en ongodsdienstigheid. Indien het ongeloof zich openbaart, dan is dat veeleer te beschouwen als de wrange nawerking der orthodoxie die de hunne is geweest, dan als de vracht van de moderne richting, die | ||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||
zij hebben leeren kennen. Moge deze het ongeloof van velen aan 't licht brengen, zij zelf is er de oorsprong niet van. De waarheid is goed en indien de mensch haar misbruikt zal hij de gevolgen slechts zich zelf te wijten hebben. De moderne richting heeft geen schuld. Evenmin als men het voedzame brood den mensch óntnemen zal, omdat de gulzige het tot zijn schade misbruikt, is men geroepen het nieuwe licht onder de korenmaat te plaatsen ter wille van enkelen, op wie het nadeelig terugwerkt. Dat dergelijke gedachten den schrijver van ‘Geen fabelen’ bezielden toen hij zijn opmerkingen over de wonderen te boek ging stellen, wordt ons duidelijk wanneer wij het laatste hoofdstuk van zijn werkje lezen. En het doet ons genoegen er op te mogen wijzen, dat hij, na ijverig gemaaid te hebben op het veld der wetenschap, zelf het oogstfeest niet wil vieren, tenzij hij ook den arme iets afsta, die honger lijdt aan zijn drempel. ‘Geen labelen’, lezen wij op den titel. 't Zou kunnen zijn dat de lezer, afgaande op deze woorden, in de meening verkeerde dat de heer Colenbrander zich tot taak had gesteld de menschen te waarschuwen tegen het navolgen van kunstig verdichte fabelen; welke uitdrukking, in verband gebracht met het volgende: een boek, bevattende opmerkingen over de wonderen van den Bijbel’, dan allicht tot de veronderstelling zou kunnen leiden, dat de schrijver de wonderverhalen als fabelen aanziet en ze als zoodanig verworpen wil hebben. Wie zich de moeite getroosten wil - en het zal geen vergeefsche moeite zijn - het boekje van den heer C. te lezen, zal spoedig bemerken dat dit het geval niet is. C. wil aantoonen dat het wonderverhaal geen fabel is. ‘Het karakter der legende velen vreemd, meer dan tot hiertoe geschied is, toe te lichten’; m.a.w. den onontwikkelde duidelijk te maken, dat een wonderverhaal niet maar een verzinsel is, voortgevloeid uit de zucht om iets te verhalen, doch als de vrucht van onwillekeurige verdichting moet beschouwd worden, is zijn doel. Colenbrander wil zijn lezers overreden voor goed afstand te doen van de dwaze meening, ‘dat het wonder een feit’ zoude zijn; wenscht dat zij de verhalen beschouwen zullen in betrekking tot den tijd waarin zij ontstaan zijn, en dat zij ze als gelijkenissen zullen behandelen, Door ze op geestelijke wijs te verklaren, tracht hij hen van den verkeerden invloed te berooven, dien zij op de lezers maken | ||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||
moeten, en tevens hun wezentlijke waarde ongeschonden hun over te geven en te waarborgen, opdat zij dien ‘gezegenden invloed’ zullen kunnen uitoefenen, waartoe zij bestemd zijn. De schrijver begint zijn pleidooi met eenige algemeene opmerkingen over wonderen en wondergeloof, waarin hij aantoont dat alleen waar het laatste aanwezig is, de eersten mogelijk zijn, en dat het geloof aan wonderen en de ontkenning er van, een verschillenden graad van ontwikkeling aanduiden. ‘Waar men het rechte begrip mist van wat men noemt de wet van oorzaak en gevolg, daar heeft men nog niet ingezien, dat alles uit natuurlijke oorzaken voortvloeit, daar is men nog gewoon om zoo dikwijls men iets ziet gebeuren, wat men zich niet of moeijelijk verklaren kan, te zeggen: dat heeft God gedaan.’ In de wonderverhalen vinden wij dus niet eenvoudig het feit, maar veeleer de verklaring van het feit, ‘de voorstelling welke een volk zich van een gebeurtenis heeft gevormd.’ Hoe die verhalen ontstaan zijn? Een geheel volk ontwerpt ze. Zij zijn de uitdrukking van het geloof van een geheele natie in een bepaalden tijd; de schrijver die ze te boek stelde is slechts de mond waardoor 't geheele volk spreekt. Na de opmerking dat in tijden van wondergeloof die berichten 't meest wonderen zullen bevatten, welke geruimen tijd na de gebeurtenis die zij verhalen, zijn opgesteld, past de heer C. het geschrevene toe op ‘de wonderen buiten den Bijbel’. De legende van de Drachenfels wordt op duidelijke wijs van haar zinnebeeldig omhulsel ontdaan en wij leeren er de overwinning van het heidendom door het Christendom in. Franciscus van Assissi en Dominicus leveren ons voorbeelden uit de dagen der middeneeuwen. De verhalen aangaande het fleschje met olie van de heilige Walburges, de meeningen van het Italiaansche volk omtrent Garribaldi, bewijzen allen te zamen dat de dichtende volksgeest wonderen schept, dat het ontstaan van wonderverhalen de lichtgeloovigheid tot voorwaarde heeft, en dat zij de zedelijke grootheid van een persoon of het belang van een gewichtige gebeurtenis voelbaar moeten maken voor hen die dat niet vatten kunnen in meer eenvoudigen vorm. Dat het met de wonderverhalen in den Bijbel niet anders is dan met die daar buiten worden, aangetroffen, is het onderwerp waaraan de volgende bladzijden van ‘geen fabelen’ gewijd zijn. Allereerst beproeft de heer C. dit duidelijk te maken, ten opzichte van die des Ouden Testaments. Jacob's worsteling wordt | ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
in het breede behandeld, en als ter loops het schepping- en paradijs-verhaal, de verschijning Gods in Abrahams tent; de wonderen aan den persoon van Mozes vastgeknoopt; Elia, Daniël en hun lotgevallen en daden. De spoed, mogelijk wel de al te groote haast, waarmeê de schrijver de oud-test. wonderverhalen bespreekt, (p. 25-32) geeft hem de gelegenheid meer uitvoerig te handelen over die des N. Testaments. De lichtgeloovigheid der schrijvers, de verwachting van een Messias die wonderen zou verrichten, het verward zijn in de strikken van schrift- en wetgeleerdheid, ten gevolge van de schaarschheid der openbaring van den geest der profetië, worden aangemerkt als zoovele teekenen, die ons op het vermoeden moeten brengen van ook in de boeken van het nieuwe verbond wonderverhalen te zullen aantreffen. Even zoo is het met den invloed der overlevering, die Jezus woorden, daden en lotgevallen gedurende geruimen tijd bewaard heeft voor zij werden opgeteekend, en de wijze waarop onze Evangeliën vervaardigd zijn. Op grond van beide meent de heer C. dat het allezints mogelijk en waarschijnlijk is dat er veel in de Evangelie-verhalen voorkomt, dat den toets der kritiek niet zal kunnen doorstaan. Met tal van bewijzen wordt dit vermoeden tot werkelijkheid verheven, waar de schrijver met gewenschte klaarheid de verhalen van Jezus bovennatuurlijke geboorte, van zijn opstanding en hemelvaart en eindelijk ook die van de uitstorting des Heiligen Geestes behandelt. Breedvoerig stelt hij het onhistoriesch karakter dier berichten in het licht. Met de noodige voorzichtigheid handelende, tracht hij de geestelijke kern, die na wegwerping van het zinnelijk kleed overblijft, den lezer ongedeerd in handen te geven. Steeds is het het streven van den heer C. den onpartijdige te doen begrijpen, dat wij slechts het bovennatuurlijke als het onnatuurlijke en onware prijs geven, maar dat de geestelijke schat hiermeê niet in waarde vermindert. Hij blijft niet in gebreke, er op te wijzen dat Jezns zelf het wonder ounoodig achtte en zijn godsdienst niet afhankelijk is van het geloof er aan. Twee afzonderlijke hoofdstukken wijdt hij aan het betoog van de stelling, dat de tijdgenooten en de latere nakomelingschap - en de eersten vooral - Jezus het karakter van wonderdoener hebben opgedrongen; beschouwt in 't bizonder de wonderverhalen van het 4de Evangelie, in samenhang met den dogmatischen inhoud van dat boek en eindigt met een verdedi- | ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
ging van de nieuwe richting tegen de beschuldigingen, van orthodoxe zijde tegen haar ingebracht. Wij twijfelen er niet aan of Colenbranders boek zal door velen met vrucht en genoegen gelezen worden. Die een oplossing zoeken voor het ontstaan van vele ond en nieuw test. wonderverhalen zullen het zeker niet onbevredigd nederleggen. De stijl is over 't algemeen duidelijk, de inhoud ligt niet boven het bereik van het publiek; d.i. van de nadenkenden onder de onwetenschappelijken. Zij zullen hun verstand bevredigen, zonder aan de eischen van het gemoed te kort te doen. Want C. breekt met de eene hand af wat gevaarlijk, en bouwt met de andere op wat onmisbaar is. Even als de populaire geschriften van B. Huet, Poelman, Matthes en anderen vinde het een ruimen kring van lezers. Of er ook op dit volksboek geen aanmerkingen te maken zijn? Indien wij ontkennend hierop antwoordden, zou men moeten gelooven dat de schrijver het ideaal op het gebied van populaire litteratunr had bereikt, en wij houden er ons van overtuigd dat de bescheidenheid van den heer C. hem zou noodzaken onze opvatting niet te deelen. Geen kunst is moeijelijker te leeren dan met succes voor 't volk te schrijven. Het heeft zijn eigenaardige bezwaren in, om denkbeelden, die ter nauwernood het studeervertrek hebben verlaten zoo aan te kleeden, dat het volk ze belangwekkend vindt, ze zoo uit te spreken dat het ze begrijpen kan. Maar toch, indien een aangename en heldere voorstelling van de zaken een hoofdvereischte mag genoemd worden, kunnen we gerustelijk beweren, dat ‘geen Fabelen’ niet al te ver van 't ideaal verwijderd ligt. Met stilzwijgen eenige misstellingen en een enkele onnauwkeurigheid voorbijgaande, nemen wij evenwel de vrijheid een paar opmerkingen te maken, welke minder den vorm dan den inhoud betreffen. Op meer dan ééne plaats lezen wij, dat de wonderen de vrucht zijn ‘niet van opzettelijke maar van onwillekeurige verdichting’, zeer zeker zijn sommige en zeer waarschijnlijk de meeste wonderen van het o. en n. testament aldus ontstaan, doch zijn nu alle het gevolg van onwillekeurige verdichting? Zelfs Strausz, geleid door de opmerkingen van Baur heeft, wat trouwens ook met het oog op het 4de Evangelie moeijelijk te ontkennen valt, moeten aannemen, dat de bewuste en opzettelijke verdichting in de Evangelische verhalen een rol vervult. Wel kan men zeg- | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
gen dat die verdichting in den geest van het volk viel, ‘doch daarom werd zij nog niet ‘langzamerhand, onwillekeurig’ door het volk ontworpen, (p. 20). Voortdurend worden wij op de eerste bladzijden gewezen op de ‘geestelijke verklaring der wonderverhalen’. Zij wordt aanbevolen, opdat het verhaal den gezegenden invloed uitoefene, waartoe het bestemd is. Men moet, zoo heet het elders, de wonderen als gelijkenissen behandelen. ‘Op die wijze’, (zoo vernemen wij, na de ontleding van de Rijnlegende) nu moeten wij met elk wonderverhaal te werk gaan. Wanneer de leek na de lezing van genoemde uitdrukkingen er zich toe zet elk wonderverhaal op die geestelijke wijs te verklaren, zal hij zich dikwijls teleurgesteld gevoelen. Menig wonderverhaal in Oud en Nieuw-Testament heeft geen zinnebeeldig karakter en laat derhalve ook geen geestelijke verklaring toe. Wel kan men uit den tijd waarin, de omstandigheden waaronder de vervaardigers leefden, besluiten tot de wijs waarop vele wonderen ontstaan zijn, hetzij tot verheerlijking van personen, wier grootheid, hetzij tot verheffing van gebeurtenissen welker gewicht werd gevoeld, doch een verklaring van het ontstaan der wonderen te geven is geheel iets anders dan op alle een geestelijke verklaringswijs toe te passen, zooals men b.v. met goed gevolg bij de rijnlegende en de Johanneische wonderverhalen kan doen. Bij de geestelijke verklaring brengt men de verschillende trekken van het verhaal in denkbeelden over, waarvan zij de zinnelijke uitdrukking zijn - doch hoe zal men dit in toepassing brengen bij wonderverhalen die ontstaan zijn uit loutere overdrijving van het gebeurde, waarbij, ten gevolge van den invloed der traditie het natuurlijke een bovennatuurlijk karakter heeft bekomen? Verklaart men de genezingswonderen van Jezus geestelijk, dan denkt men b.v. bij dooven die hoorende, blinden die ziende zijn geworden, aan menschen die door Jezus prediking tot inzicht van de waarheid zijn gekomen. Neemt men daarentegen, gelijk de heer C. doet, aan dat Jezus werkelijk, schoon op natuurlijke wijs genezingen heeft verricht, dan kan men het bovennatuurlijke, dat de verhaler in die daden heeft gezien, slechts toeschrijven aan misverstand, lichtgeloovigheid of wat dan ook; en in dit geval zal men niet van een geestelijke verklaring kunnen gewagen, zonder misverstand te veroorzaken. 't Is zeer natuurlijk - de schrijver heeft het zelf opgemerkt - | ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
dat menigeen van hem verschillen zal in de beteekenis die men aan de symbolen heeft te hechten, welke in de verhalen voorkomen. ‘De mogelijkheid bestaat, (zie pag. 66) dat wij uit het door hen ontworpen verhaal meer halen, dan zij er in gelegd hebben.’ Zoo kan men o.a. de verzekering dat Maria als vrouw het zinnebeeld zal zijn van het uitverkoren volk, waaruit de Messias moest voortkomen, betwistbaar, deze verklaring gezocht noemen,’ zonder nog zijn onkunde in Joodsche of Christelijke beeldspraak te verraden.’ Wel spreekt Joh. Openb. 12 van een vrouw daar onder 't Joodsche volk verstaande en duidden de profeten de vrouw als zinnebeeld van Jerusalem en 't Joodsche volk aan; doch 't bizondere van de geboortegeschiedenis - (de heer v.B. Waalkes wil absoluut dat we in 't vervolg ook van een ontvangenis-geschiedenis zullen spreken) ligt niet hierin dat Maria als vrouw, maar als maagd wordt voorgesteld. Het is onnoodig de vrouw te vergeestelijken daar de Messias toch niet zonder moeder geboren kon worden. Het stichtelijk element, dat wij in groote mate in dit boek aantreffen, wanneer C. de wonderen als middelen tot versterking van onzen godsdienstzin leert kennen, zal menigen lezer gerust stellen, die huivert bij de ontdekking hoe veel er van zijn overtuiging vallen moet. Toch lokt dit gedeelte ons tot het maken van een bedenking uit. O.i. had de schrijver er meer op kunnen wijzen, dat wij, de wonderen niet meer aannemende als in vroegeren tijd geschiedde, ook niet langer bij voorkeur onze stichting moeten zoeken in dergelijke verhalen; dat zij op ons niet zulk een gezegenden invloed kunnen uitoefenen, als weleer op de onontwikkelden die zulke zinnebeelden niet konden ontberen, om de waarheid te begrijpen, die in haar eenvoudigen vorm hun bevatting te boven ging. Indien wij de wonderverhalen lezen, zijn zij voor ons, zelfs zooveel mogelijk als gelijkenissen beschouwd, zeer weinig stichtelijk. Er wordt een al te groote toegeeflijkheid gevorderd ten opzichte van den stuitenden vorm waaronder zij de waarheid voorstellen, dan dat zij inderdaad ons geloof krachtig versterken, onzen godsdienst zouden kunnen heiligen en reinigen. In ieder geval, komt het mij voor dat de schrijver ons meer heeft willen stichten, dan waartoe hij recht had. Een paar voorbeelden. Blz. 28 lezen wij aangaande Jakobs worsteling: ‘Nu verlangt Jakob ook Gods naam te mogen weten, maar te vergeefs. Want wie kan hem | ||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||
noemen? Welke naam hem omvatten? Hem die leeft en zich beweegt en is in al wat bestaat. Laat uw hart zoo groot als het is van Hem vervuld zijn en wanneer gij aldus geheel gelukkig zijt, noem hem dan zooals gij wilt. Gods naam te kunnen noemen is niet de hoofdzaak, maar met God verzoend te zijn is alles’. Daar gelaten of al het overige wat de schrijver in Jacob's worsteling leest, daar werkelijk in ligt opgesloten, bepalen wij ons tot de opmerking, dat de gedachte die in het antwoord van Faust aan Gretchen wordt uitgesproken, zeker niet die van den verhaler is geweest. Waren Jacobs ooren niet heilig genoeg om den godsnaam te mogen vernemen, God was in de oogen der Israelieten zeker niet te groot om een naam te dragen. Een dergelijk voorbeeld van een al te krachtig streven om den lezer te stichten geeft ons bladz. 63. Na gesproken te hebben over de waarde der verhalen van de bovennatuurlijke geboorte, vervolgt de heer C.: ‘En wanneer gij immer lust mocht hebben om wat die verhalen u te denken en te gevoelen geven op het doek over te brengen, teeken dan Jezus gerust als kindeke, neêrliggende op den schoot zijner moeder, maar teeken mij dan vooral een stralenkrans om het hoofd van den zuigeling, anders zoudt gij voor mijn gevoel een daad van strafwaardige heiligschennis begaan’. Inderdaad bij eenig nadenken, dunkt me, zal ook de heer C. het eigentlijk beter vinden dat er geen zuigelingen met stralenkransen worden geschilderd. Wij modernen hebben voor goed afstand gedaan van het kindeke Jezus, en gunnen het den Roomschen en Protestanten opdat zij er zich meê verheugen op hun kersfeest. - Voor ons heeft het kindeke al zij er een Jezus, Paulus, Luther of Parker van gegroeid geen bizondere waarde. Wij waardeeren alleen den man, den held op godsdienstig gebied. Mogen we alzoo in een enkeld opzicht van des schrijvers meeningen verschillen, wij zijn er daarom niet te minder van overtuigd, dat hij geenzins een overbodig werk heeft verricht. Integendeel, wij verheugen er ons over, dat hij tot de uitgave van ‘geen fabelen’ heeft besloten, te meer daar C. zelf de ondervinding mocht opdoen, dat deze denkbeelden, vroeger door hem in preken uitgesproken, ‘het godsdienstig leven der hoorders tot hooger peil hadden opgevoerd’. ‘Geen fabelen’ heeft een tegenschrift in 't leven geroepen. De | ||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||
predikant van Joure gaf er vier brieven tegen in het licht, die allen een voor een met behoorlijke zorg en bizondere welwillendheid in de oprechte Haarlemsche Courant werden aangekondigd. De inhoud van het brievental is zoo pikant, en ook ten opzichte van den vorm zoo hevig in tegenstelling met dien van G, Fabelen, dat ieder die maar eenigzins van kontrasten houdt na de lezing van Waalkes brieven aanstonds naar Colenbranders boek zal uitzien. Indien men Waalkes schrijven geniet, staat men werkelijk verlegen waarover zich het meest te verwonderen: dat een man, zoo door en door wetenschappelijk als hij, tot het besluit is gekomen, de wanhopige taak te aanvaarden van Colenbrander de les te lezen, of dat hij, ziende hoe onleerzaam en onkundig zijn collega is, den moed behield om het genomen besluit ten einde toe te volvoeren en vier brieven aan iemand te richten, van welke één reeds den heer C. had moeten bekeeren, ware hij niet de stompzinnigste en hardnekkigste aller zondaren geweest. De lankmoedigheid, waarvan dat viertal getuigenis geeft, overschrijdt de perken van het menschelijke. Dat dit niet te veel gezegd is, blijkt ons wanneer wij den eerste doorlezen en er op letten met welke oogen Waalkes Colenbrander's ‘geschrijf’ beschouwt. De man uit Dragten, is, naar zijne meening meer dan eens zelfs bij de eenvoudigste zaken ‘onwetend’. Hij schijnt niet te weten dat de eerste dag der week zondag is. Ook niet dat een haag een omheining is. Hij is niet bizonder vast op de geschiedenis der kerk. Is onnauwkeurig, ‘blijkbaar uit zucht om de zaken in zijn belang voor te stellen.’ Zijn geschrijf bewijst niets. Zijn bewering behoeft geen wederlegging. Hooghartig ziet hij op andersdenkenden neêr. Hij weigert voor God te buigen en verguist de natuurstndie. Strijd tegen mannetjes in de maan (elders: windmolens, (3e brief). Maakt gebruik van ‘marktgeschreeuw’. ‘Hoe is 't mogelijk zoo te schrijven!’ lezen wij; en iets verder is Colenbranders bewering hem onbegrijpelijk. Hij begaat een aantal historische onnauwkeurigheden. Hij kan niet in ernst meenen wat hij schreef. Zijn kritiek is 't bodemlooze subjektivisme en ontkenningszucht. (Wie die heerlijke woorden toch heeft uitgevonden?!) Wat hij schrijft voor 't volk is al zeer afkeurenswaardig. Hij verzekert uit de hoogte. Hij maakte van de Joden wat hij wil....zie dat alles doet de heer C, en....als men de drie volgende brieven leest, zal men bemerken, dat | ||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||
de zondenlijst meer den viermaal zoo groot is - en, ziet nu Waalkes in Colenbrander den antichrist? - 't Is volstrekt het geval niet....hij blijft met de meeste humaniteit hem erkennen als zijn wel-eerwaarden en zich zelf noemen, diens dv. ambtgenoot. Dat het dv, doove zou moeten beteekenen, zou ik zelfs niet durven aannemen. Te schitterender treedt de zelfopoffering van den heer Waalkes in 't licht, wanneer men bedenkt dat de dwaasheden van zijn tegenstander van dien aard zijn, dat hij bij al zijn welbespraaktheid geen woorden kan vinden om ze voldoende te kwalificeeren, en hij zich somtijds met uitroepingsteekens te vrede moet stellen. Zulke teekens hebben bij W. een ontzettende kracht, en deze valt in 't oog voor een ieder, die zich te goed gedaan heeft aan de gespierde taal, aan den puntigen humoristieschen stijl, waarop hij zijn lezers onthaalt. Begeert men een voorbeeld daarvan? Wij maken u bekend met de wijze waarop Prof. Scholtens meening omtrent 't ontstaan van 't Marc. Evangelie populair wordt voorgesteld: ‘Het eerste Marcus Evangelie is nog geschreven tijdens het leven van Petrus, maar natuurlijk, toen stond er geen enkel wonder in. Die Paulinische universalist was zoo dom ze er in op te nemen,...en de christenen van toen en later zoo dwaas om zich te laten foppen met knollen voor citroenen’. Elders lezen wij, ‘zeker het is ook meer verklaarbaar en aannemelijk, niet waar? dat het ideaal der menschheid een magnetiseur dan Gods zoon zal geweest zijn!!!’ Op een andere plaats: indien de Evangelisten die genezingen als wonderen meedeelen, ‘zij zijn bedriegers geweest of domooren.’ krachtig vooral klinkt het p. 7. 3. ‘Een fijne opmerking van u!! Is zij wel van uzelven?....Zij lijkt anders wel een weinig op eene van een.....nu, gij moet er maar naar gissen.’ - Bewijs genoeg dat we niet met een alledaagsch produkt der pers te doen hebben. Wie eens kernachtige frische taal wil hooren, leze de 4 brieven van Waalkes. Der konfesieneelen circulaire-stijl heeft in vergelijking van dezen weinig of geen gloed. - Wellicht vraagt iemand wat van B.W. bewogen heeft zich van haar te bedienen? Zou C. zijn argumentatie niet evenveel of evenweinig begrepen hebben, indien zij niet vervat ware in zulk een terminologie? 't Antwoord is eenvoudig: Waalkes schreef voor 't onnadenkende volk, en dat houdt het meest van iets wat hartig smaakt en krachtig klinkt. | ||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||
De hoofdfout van Colenbranders geschrift is van ernstigen aard. Al de jammerlijke boosheden waarvan zijn boek overvloeijen hebben haar aanzijn te wijten aan des schrijvers gebrek aan Heiligen Geest. - ‘De ware Christen,’ zegt v.B.W. ‘heeft den diepsten grond van zijn geloof in het getuigenis....van den Heiligen Geest in zijne ziel. Daarom heeft hij ook hoogen eerbied voor de Heilige Schrift...want Gods geest getuigt hem de waarheid en getrouwheid er van.’ - Een steek onder water voor den reeds lang begraven Michaëlis - ‘En daarom (tengevolge van de uitspraak van Gods geest) “beseft hij de onmisbaarheid der wonderen” 4.7. De wonderen waren “een onafscheidelijk gevolg van de volle mate des Heiligen Geestes, die zijn (Jezns) eerste volgelingen hebben gehad” - “hadden wij maar dat vaste geloof der eerste Christenen en den Heiligengeest in die mate als zij, er zouden nog, ook in ons midden, en voor onze eigene oogen wonderen geschieden.” Niemand zegge dus ooit tot den heer v.B.W., wil hij op instemming rekenen: hoe gelukkig dat alles in het heelal naar vaste wetten gaat!’ Medelijdend de schouderen ophalend, misschien wel verontwaardigd over uw onheilige gezindheid zou hij antwoorden: wat, noemt gij het gelukkig dat steeds demorgenschemering het zonlicht voorafgaat? houd op de natuurstudie aldus te verguizen; had gij maar eene toereikende mate van Heiligen Geest, gij zoudt wonderen kunnen doen en het ochtendgrauw gebieden helder als de middagzon te zijn. Al verlangt na 't geschrevene nu nog niet ieder met vurige begeerte naar het bezit van dien onontbeerlijken Heilgen Geest, moge men zelfs wenschen - want alles is in deze zondige wereld mogelijk behalven wonderen - nog langen tijd van zijn invloed verschoond te blijven, ik twijfel er niet aan of ieder zal des heeren Waalkes brieven met gretigheid ter hand nemen. Den zoodanigen zal het duidelijk worden, dat, wanneer het gebruik van een wonderlijke argumentatie het bewijs kan leveren van Heiligen Geest te bezitten, de heer W. in den rijkdom van die gave met reden roemen kan. Lang blijve zijn eerwaarde ambtgenoot er van verstoken. Diens antwoord op de ontboezemingen van zijn bestrijder zij weldra de uitgave van een twceden hier en daar herzienen druk van ‘Geen Fabelen.’
d.K. | ||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||
III. Onderwijs.Geschiedenis der nederlandsche letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Eerste deel. Groningen J.B Wouters 1868. Sedert onze letterkunde, even als onze geschiedenis, aan een strenge kritiek werd onderworpen, begon men allenskens ook met vele harer tradities te breken, en behoefte te gevoelen aan betere handboeken dan die van van Kampen, Siegenbeek Visscher en anderen. Die behoefte klom vooral, naarmate men meer en meer onze middeleeuwsche letterkunde begon te beoefenen, er oude lang vergetene of wel geheel onbekende dichters en prozaschrijvers uit het stof werden opgerakeld en in het licht gebragt. Wie kon beter aan haar voldoen dan de man, die van zijne akademische loopbaan af zich aan het bestuderen en uitgeven onzer middeleeuwsche schrijvers had gewijd en in zijne voortreffelijke Geschiedenis onzer middendeeuwsche dichtkunst, een nieuw licht over dit tijdvak onzer letterkunde verspreidde, dan Dr. Jonckbloet? Niet te verwonderen, dat de belangstelling der beoefenaars onzer letterkunde werd opgewekt, toen zij vernamen dat hij het was, die deze gewigtige en moeijelijke taak op zich zou nemen, en dat het eerste deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde gretig werd ontvangen. Dit deel bevat twee van de vijf Boeken, waaruit zijn werk bestaan zal, namelijk dat over de middeleeuwen, van 1200-1450 en over de Rederijkers, van 1450-1600. Het eerste heeft de volgende hoofdstukken:
De Schrijver geeft in deze hoofdstukken eene uitvoerig overzigt van den inhoud zijner Geschiedenis der midden-Nederlandsche dichtkunst. Het is met blijkbare voorliefde bewerkt en men ontdekt op elke bladzijde dat hij hier volkomen te huis is. En toch missen wij onder de oorspronkelijke dichtstukken niet gaarne | ||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||
de klagten op heer Daniël van de Merwede, en eenige andere kleinere gedichten, even min als onder de prozastukken ten minste enkele van die voortreffelijke fragmenten ons door Prof. Moll en Ds. van Herson uit den voortijd medegedeeld. Sommige dichtstukken zijn met groote welligt al te groote uitvoerigheid, - andere (b.v. de chronijk van Stoke) ten minste naar ons oordeel te beknopt behandeld. Het tweede Boek (de Rederijkers) bevat de volgende hoofdstukken:
waarna een naauwkeurig register dit deel besluit. Jammer dat de auteur bij het bewerken van dit boek zich bij voorkeur van Belgische schrijvers heeft bediend en hetgeen in ons vaderland over de Rederijkers en hunne geschiedenis in de laatste jaren, zoo afzonderlijk als in tijdschriften het licht zag, ongebruikt heeft gelaten. Doch hoe dit zij; wij verheugen ons over dezen arbeid van Dr. Jonckbloet. Zijn werk voorziet in een groote behoefte. Het draagt op schier elke bladzijde bewijzen van schrander oordeel en groote belezenheid: de stijl is boeijend en gewis zal niemand het onvolaand uit de hand leggen. Wij hopen dat de moeijelijke en gewigtige betrekking, waartoe het vaderland den Schrijver geroepen heeft, hem genoegzaam tijd zal vergunnen, spoedig de overige boeken zijner Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde aftewerken en in het licht te geven. L. G.D.J. Schotel. KAREL DE GROOTE EN ZIJNE EEUW, (741-814) voorgesteld inzonderheid met betrekking tot Nederland door P.P.M. Alberdinck Thijm. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Amsterd. C.L. van Langenhuijsen. 1867. Terwijl ik mij zet ter recensie van dit werk, valt het mij in, hoe het overbekende spreekwoord, dat de kritiek gemakkelijk is, soms bittere ironie kan bevatten. Wij hebben hier te doen met het produkt van jarenlange ijverige studie op stevig gelegden grondslag gebaseerd; waarlijk ik zal mij wel deugdelijk wachten een oordeel uit te spreken, waar ik slechts te buigen heb voor zooveel geleerdheid. Zoo zal ik mij bepalen tot een kort overzicht van den inhoud. De naam van den schrijver maakt eene aanwijzing van de richting, waarin het werk geschreven is, overbodig. | ||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||
‘Dat ik Karel den Grooten tot middenpunt van dit nieuwe tijdvak der kerkgeschiedenis heb gemaakt is zeer natuurlijk. Karel is de groote bouwmeester des christelijken Staats in westelijk Europa. Zijne voorgangers hebben daarvan slechts enkele deelen bewerkt. Mannen als HH. Lambertus, Willebrordus en zooveel andere waren Karels onontbeerlijke voorgangers, die het terrein bearbeidden en effenden. Karels eigen voorouders bereiden steenen en balken voor het reusachtig gebouw; H. Bonifacius leidde het plan en bracht het tot een begin van uitvoering; de groote vorst zelf, ofschoon zich op een ander standpunt plaatsende dan de apostel der Duitschers, voltooide het op zijne wijze, door de kracht van zijnen veelomvattenden geest, gepaard aan zijnen machtigen arm. In overeenstemming met ons plan hebben wij ons dan bij de beschouwing van Karels invloed op de uitbreiding des Christendoms en der hierarchie bepaald; wat hij voor kunst, wetenschap, handel en nijverheid is geweest; en wat de loop en de gevolgen waren zijner roemrijke veldtochten alleen als onderdeel behandelende.’ In deze woorden van het voorbericht, geeft de schrijver zijn programma. ‘Wij geven in het werk zelf’, zegt hij nog, ‘eenvoudig een aaneengeschakeld verhaal der feiten, zonder beoordeeling daarvan. De oprijzende vragen dienaangaande worden in de bijlagen besproken’. Men ziet reeds, het lag niet in de bedoeling van dr. P.A. Thijm een volksboek te schrijven, daartoe mist hij ook den gespierden krachtigen stijl zijns gevierden Amsterdamschen broeders. Een werk van studie heeft hij willen schrijven en dat heeft hij ook geschreven, een werk, dat men hier en daar moet doorworstelen, wel is waar, maar dat de bestede moeite wel beloont. Hij, die belang stelt in de geschiedenis ter vestiging van de hierarchie hier te lande, en ieder, die van den tijd des grooten keizers eene speciale studie wenscht te maken, vindt hier menige moeielijke kwestie opgelost. Vooral de bijlagen getuigen van veelomvattende bronnenkennis, terwijl de aan het werk toegevoegde kaart der Nederlandsche bisdommen met hunne aartsdiakenaten en dekanaten kennelijk met de meeste zorg bewerkt is. Nog moet ik vermelden, dat een uitvoerig alfabetisch register de bruikbaarheid van het werk zeer vermeerdert door het na- | ||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||
slaan van een of ander besproken punt gemakkelijker te maken. Bij de schaarschte aan Nederlandsche geschiedschrijvers moeten wij het op prijs stellen, dat Dr. P.A Thijm een zoo belangrijk tijdperk onzer geschiedenis tot het onderwerp gemaakt heeft van een zoo grondig onderzoek. Deventer, Januari 1869, G.J. Dozy. GEOGRAPHIE VAN EUROPA, door H.C. Rogge, Amsterdam, Y. Rogge, 1869. ‘Er zijn in den laatsten tijd zoo vele handboeken voor het onderwijs in de geographie verschenen, dat de uitgave van dit boekje wel eene rechtvaardiging noodig heeft,’ - aldus begint de heer Rogge zijn voorberigt. En 't is goed, dat hij, in die overtuiging staande, zich de moeite getroost heeft, zoodanige regtvaardiging te leveren. Maar - noodig was zij o.i. zoozeer niet voor iemand, die eenig begrip heeft van het bedoelde onderrigt en geen vreemdeling is in de schoolboeken over dit vak. Immers: reeds bij den eersten opslag bespeurt men, dat 't werk van den heer Rogge 't merk van zijn meester draagt en dat die meester een man is, die bij zijn onderwijs in de geographie de eenig ware methode volgt. - Neen! De geographie mag geen bloot geheugenwerk zijn, geen memoriseren van honderde namen - zonder gedachten. Ook deze tak van onderwijs behoort een ontwikkelend karakter te dragen. - De weg, dien de heer Rogge tot dit doel inslaat, is dan ook de beste. Hij wil kaarten laten gebruiken, die door de jongens zelve zijn geteekend - en ten einde hem hierin behulpzaam te zijn, schreef hij zijne handleiding. 't Ligt ons in den aard der zaak, dat zij naar vorm en inhoud een eigenaardigen stempel draagt. Zij bevat een opgave van namen en cijfers, die haar oppervlakkig beschouwd een dor en droog aanzien geven, doch die bij 't gebruik zéér geschikt en doelmatig blijken. Oordeelt deze of gene, dat niet alle namen enz. op de door de leerlingen vervaardigde kaarten kunnen worden overgebragt, - omdat kaarten, die te vol staan, ligt tot verwarring aanleiding geven en zoodoende haar nut verliezen, - dan is dit nog geen bezwaar. De onderwijzer kan immers een keus doen en bij elke les opgeven, wàt opgenomen, wàt weggelaten moet worden. De rijkdom der zaken is zóó groot, dat Rogge's boek hem niet verlegen behoeft te laten, - en hij nu eens dit dan wat anders kan opgeven. | ||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||
Maar wat vooral tot aanbeveling van deze handleiding dient, is niet enkel 't verband, dat tusschen historie en geographie overal werd in 't oog gehouden, maar 't comparatieve element, waardoor het boek zich hoogst gunstig onderscheidt. Het pleit inderdaad sterk ten gunste van 't onderwijs des Heeren Rogge, dat hij hierop zóó grooten nadruk legt. Ook wij gelooven, dat er geen beter middel is, ten einde den leerlingen heldere denkbeelden aangaande de uitgebreidheid van een vreemd land te geven, dan door dit zoo veel mogelijk met het onze te vergelijken. Daarom zagen wij het met genoegen, dat aan dit gedeelte eene belangrijke plaats in Rogge's boek ingeruimd werd. Bij eene eventueele tweede uitgave zouden wij zelfs gaarne zien, dat hij deze vergelijkende methode ook nog op andere punten toepaste, dan op de uitgebreidheid der staten. Hij kan dit zeer gemakkelijk doen. Aan een man als R. is zulk een werk best toevertrouwd. Zijn geschrift zal daardoor - ja! in bladzijden - maar ook in bruikbaarheid winnen. Intusschen danken wij den geleerden schrijver, die door deze uitgave tevens getoond heeft, een practisch docent te zijn, voor den verbazenden schat van zaken, in zoo beknopt en goed geregeld bestek ons aangeboden. E. SCHETS DER NATUURKUNDE, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van H. Gretschel, door Dr. S.R.J. van Schevichaven, Leeraar in de Wis- en Natunrkunde aan het Gymnasium te Amsterdam. Met 117 in den tekst gedrukte figuren. Amsterdam, D.B. Centen. De heer van Schevichaven deelt in het voorberigt van bovengenoemde Schets mede, dat hij, belast met het onderwijs in de natuurkunde aan het Gymnasium te Amsterdam, te vergeefs omzag naar een Nederlandsch handboekje, dat beknopt, niet duur en niet al te populair was, - naar een boekje als Gretschel's Katechismus der Physik zonder den katechetischen vorm. Hij besloot derhalve, om dat werk in onze taal over te brengen en het tevens te ontdoen van het katechetisch gewaad. De vrucht van zijn arbeid is een Nederlandsch leerboek der natuurkunde, dat in het klein bestek van 272 bladzijden de hoofdzaken der Physica behandelt, de voornaamste formules bevat en tevens een groot aantal bijzaken even aanroert, om den leeraar opmerkzaam te maken, dat hij er op die plaats eene breedere verklaring van dient te geven. Het geheel is in zes hoofdstukken verdeeld, welke behandelen: I. De leer der | ||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||
zwaartekracht, II. 'De leer van de aggregaattoestanden der ligchamen, III. De leer van het geluid, IV. De leer van het licht, V. Over de warmte, IV. Over de electriciteit en over het magnetismus. Men ziet, dat de verdeeling, in vergelijking met die van vele anderen leerboeken der Physica, alleen dit eigenaardige heeft, dat het eerste hoofdstuk niet over de algemeene eigenschappen der ligchamen handelt. Daarover spreekt de Schrijver bij de verschijnselen, die zij moeten verklaren. Al is de katechismus-vorm weggenomen, de katechetische bepaaldheid en beknoptheid is in de vertaling overgebleven, en die eigenschappen verdienen in een leerboek allen lof, vooral wanneer zij, zoo als hier, gepaard gaan met eene duidelijke voorstelling en een zuiveren stijl. Is deze Schets wegens hare aphorismatische kortheid, die aan droogheid grenst, weinig aan te bevelen voor zelfstudie, zij kan in de handen van een bekwamen leeraar tot een uitstekenden leiddraad verstrekken. In het belang van het onderwijs in de natuurkunde noodig ik allen uit, die er mede belast zijn, om er kennis mede te maken. A. Winkler Prins. 200 REKENKUNSTIGE VOORSTELLEN, opgegeven bij rang-examens voor hoofd-onderwijzers, bijeen verzameld door S. de Jong Jz. Te Amsterdam, bij A. Hoogenboom. 1868. 31 bl. 20 cent. Uit de inhoudsopgave kan men zien in welk jaar en in welke provincie de verschillende sommen zijn opgegeven. Voor eene vergelijking van het gehalte van de examens in het practisch rekenen in de verschillende provinciën van ons land, heeft het boekje evenwel geene waarde; dan zoude men de opgaven moeten hebben over alle provinciën gedurende eenige jaren. Het doorwerken van dit boekje is echter zonder twijfel voor H.H. hulponderwijzers zeer nuttig. Ook zij die met de opleiding van jongelieden voor het hoofdonderwijzers examen belast zijn, zullen wel doen er kennis van te nemen.
Monitor. | ||||||||||
IV. Letterkundige Varia.GEILLUSTREERD NIEUWS. Berichten over alle toestanden, gebeurtenissen en belangrijke personen des tegenwoordigen tijds, betreffende de geschiedenis van den dag, het openbare leven, de kunsten en wetenschappen, enz. Te Leiden bij A.W. Sijthoff. | ||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||
Deze twee periodieke werken, waarvan wij den titel afschreven, vallen niet in de termen eener eigenlijke gezegde beoordeeling. Zij doorloopen daartoe een te breed veld van onderzoek en leveren een te rijke verscheidenheid van stof, dan dat wij den inhoud aan een nauwkeurige toets kunnen onderwerpen. Wij zien ons dus genoopt, om ons tot eene eenvoudige aankondiging te bepalen - en aarzelen niet om aan die aankondiging eenerzijds 't karakter eener aanbeveling, voor zoo ver deze 't beschaafd publiek aangaat, - anderzijds 't merk eener aanmoediging te geven, waar zij de bewerkers en uitgevers deze geschriften geldt. Beide uitgaven zijn van een encyclopedischen aard. Beiden schetsen het voornaamste uit de algemeene geschiedenis: belangrijke feiten, oorlogen, veld- en zeeslagen, beroemde personen, merkwaardige monumenten, praalgraven en paleizen, kortom: alles wat de belangstelling wekt omtrent hetgeen vóór of om ons plaats greep of nog gebeurt. Zij betreden beiden 't gebied der oudheidkunde en mythologie, der oude en nieuwe aardrijkskunde, der land- en volkskunde, wis- en natuurkunde, dier- en plantkunde, werktuig- en waterbouwkunde, koophandel, nijverheid, kunst en smaak. Zij beschrijven beiden de nieuwste uitvindingen, grootste werken, jongste opgravingen en soortgelijke zaken, die van actueel belang zijn en waarvan de kennis van groot gewigt is voor ieder, die weten wil wat er in de wereld omgaat. Doch wat beiden doen, doen zij daarom niet op dezelfde wijze. Het ‘Geïllustreerd Nieuws’ is een soort van weekblad, op de leest der ‘Illustrirte Zeitung geschoeid en in vele opzigten de hollandsche reproductie van zijn Duitsche zuster. Wij zouden het gevoegelijk kunnen noemen, eene ‘histoire contemporaine’ in beeld en schrift. Het ‘Historisch en geographisch woordenboek’ daarentegen mist natuurlijk de afbeeldingen maar geeft in artikels, alphabetisch gerangschikt en goed uitgewerkt, algemeene overzigten over elk onderwerp, waarvan men iets naders weten wil. Het eerste is uitstekend geschikt voor dagelijksche lektuur en behoort in elk huisgezin op de tafel te liggen. Het tweede is een boek, om bij gelegenheid nageslagen te worden - en zoowel voor den koopman op zijn kantoor als voor den studieman in zijn bibliotheek van veel waarde. | ||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||
Beide uitgaven verdienen de werkdadige belangstelling. Het ‘Geillustreerd nieuws’ beleeft reeds zijn derden jaargang en is blijkbaar aan bekwame handen toevertrouwd. Wij twijfelen niet of de deelneming in dit weekblad zal den uitgever in klimmende mate aanmoedigen, om voort te gaan, mits hij slechts zorgdrage, dat zijne lithographiën niet ontaarden in slechte nadrukken van Duitsch werk, - maar gelijken tred houden met de boeijenden vorm en het onderhoudend gehalte van den tekst, dien hij levert. Het Woordenboek is - voor zoo ver wij weten - gevorderd tot de 46e Afl. en zal natuurlijk geregeld voortgaan totdat het geleerde werk, waarvan de redactie is opgedragen aan een letterkundige van naam, compleet is. De uitvoering van beide uitgaven laat niets te wenschen over, terwijl de prijs matig gesteld is. Het ‘Geillustreerd nieuws’ kost slechts ƒ 2,17½ per kwartaal - en dit is voor zulk een plaatwerk een kleinigheid; - terwijl elke Afl. van het ‘woordenboek’, doorgaans den inhoud uitmakende van 360 pag. druks, slechts berekend wordt tegen 60 cents. Van de heeren Sijthoff en Noothoven van Goor, die als kloeke uitgevers in de bibliographische wereld bekend staan, laat zich niets anders wachten, dan dat zij op 't ingeslagen spoor voortgaan. VERSCHEIDENHEDEN, door Johs. Dyserinck, Doopsgezind leeraar te Helder. Haarlem, de erven Loosjes. In post 80. 119 bl. Prijs f Een vijftal stukjes, waarschijnlijk ‘Nuts’-lezingen of -bijdragen, die zich aangenaam laten lezen en gezonde levenswijsheid ademen. Onderscheidene maatschappelijke verkeerdheden, b.v. het schuldenmaken, het lasteren enz. worden hier met levendigheid voorgesteld en gegispt; het museüm van Mad. Tussaud en Zonen te Londen (een ‘wassebeeldespel’ in het groot) zeer onderhoudend beschreven. Eenige ‘snippers’ wekken het nadenken; het geheel is een eenvoudig, maar leerenswaardig boekje.
v.O. |
|