Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
Het ontwerp-Fock en het onderwijs in de Hebreeuwsche taal en letterkunde.Het belang, dat de beoefenaar van het Hebreeuwsch heeft bij de kennis der overige Semitische talen. Redevoering ter aanvaarding van het gewoon hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool van (te) Utrecht, den 12 Februarij 1869 uitgesproken door Dr. P. de Jong. Leiden, E.J. Brill. 1869. Hoewel de redactie van 't nieuwe ontwerp van wet tot regeling van het Hooger Onderwijs niet uitmunt door naauwkeurigheid van uitdrukking en helderheid van stijl, zijn nogtans de leidende beginselen, waarvan de minister Fock bij de lang-vertraagde regeling van het gymnasiaal en universitair onderwijs uitgaat, zuiver-liberaal. Bovendien komt hem de waarlijk niet geringe lof toe, dat hij deze gewigtige aangelegenheid van binnenlandsch bestuur dóór en dóór kent en de dringende behoeften van onzen tijd met juisten blik heeft gepeild. Het concept, den 17 Maart jl. bij de Vertegenwoordiging ingediend, brengt in den grondslag waarop het rust, zijne aanbeveling met zich - en zal, naar wij vertrouwen, de vuurproef der Wetgevende Magt niet behoeven te schromen. Al moge het ook, na vooraf met de noodige artikelen aangevuld en in ettelijke opzigten gewijzigd te zijn, den Koning ter bekrachtiging worden aangeboden, - de geest, waarvan het uitgaat en de beginselen, die het op den voorgrond stelt, kunnen ongeschonden bewaard blijven. En zoo vleijen wij ons, dat eindelijk ook aan ons Hooger Onderwijs, waarvan hoe langs zoo meer de toestand in enkele hoofdzaken onhoudbaar blijkt, hetzelfde voorregt ten deel moge vallen, waarin het Lager | |
[pagina 244]
| |
en Middelbaar zich reeds sints langer of korter tijdvak verheugen mogten. Indien wij voornemens waren een artikel over het veelzins verdienstelijke ontwerp-Fock te schrijven, zouden wij ons tevens in de gelegenheid gesteld zien, om het boven-gezegde in bijzonderheden aan te wijzen en met proeven te staven. Doch behalve dat deze nieuwe wetsvoordragt reeds 't onderwerp van beoordeeling in onderscheidene brochures endagbladen heeft uitgemaakt, zullen de verschillende maandwerken en andere organen der periodieke pers niet nalaten hunne beschouwingen er over te leveren. Ook ons tijdschrift wil zijne goedkeurende stem doen hooren en volle adhaesie betuigen aan de voornaamste denkbeelden, door den minister voorgesteld. Een onzer vaderlandsche geleerden, die in de onderwijs-zaak kan en mag meêspreken, zal zijne opmerkingen over dit nieuwe plan onzen lezers ten beste gevenGa naar voetnoot1). Te dezer oorzake is het dan ook voldoende, dat hier ter plaatse ons oordeel ongemotiveerd blijft en wij slechts in algemeene termen onze sympathie uitspreken. Maar toch verheugt het ons, dat eene professorale oratie onlangs aan de Stichtsche Akademie uitgesproken en een boek, ‘ten dienste van 't Hooger Onderwijs’ kort daarna verschenen, ons aanleiding geven, om één enkel punt meer opzettelijk te bespreken, - misschien wel eene bijzonderheid, die gevaar loopt, in anderer beschouwingen niet tot haar volle regt te komen. Wij bedoelen het onderwijs in de Hebreeuwsche taal en letterkunde. Langer dan gedurende het vierde eener eeuw is er door deskundigen, die overigens op het stuk van Hooger Onderwijs nog al vrij wat uiteenliepen, ernstig en éénstemmig over geklaagd, dat aan dit vak grootelijks werd te kort gedaan. De dag verkondigde het aan den dag, dat de theologant, die met zijne Hebr. studiën in den regel pas aan de Akademie een aanvang maakt, niet meer vatbaar is voor de schoolsche taak, om de halstarrige regelen eener nieuwe taal te memoriseren en | |
[pagina 245]
| |
de onsmakelijke paragraphen eener lastige grammatica tot vervelens toe te repeteren. De nadeelige gevolgen bleven dan ook niet achter. De Hoogl. P.J. Veth wees er reeds op, toen hij in 1847 zijne ‘beknopte Hebreeuwsche spraakkunst’ uitgaf. ‘Sedert lang’ - zoo verklaarde hij in de voorrede - ‘was het mijne, door treurige ervaring bevestigde overtuiging, dat van hot Akademisch onderwijs in de Hebreeuwsche taal, met zeer enkele uitzonderingen, geringe vrucht werd geplukt, wanneer niet eene opzettelijke beoefening der beginselen was voorafgegaan. Het loopt in het oog, hoe weinig de Akademische voordragt geschikt is voor het inprenten eener kennis, die slechts door gedurige herhaling, en gedeeltelijk zelfs alleen door het werktuigelijk geheugen kan verkregen worden, en hoe geringen prikkel de leerlust van den student, bij eene in den aanvang zoo weinig uitlokkende studie, in het afgetrokken denkbeeld harer noodzakelijkheid vinden kan’. De Heer Dr. P. Halbertsma, die in de Gids van 1847 (Dl. I. bl. 653) deze spraakkunst aankondigde, kon evenmin nalaten bij die gelegenheid zijne ernstige afkeuring uit te spreken over de gebrekkige wijze, waarop dit vak van onderwijs was geregeld. Hij, een man, die aan 't hoofd van een gymnasium stond en in Oostersche philologie geen vreemdeling was, schaarde zich onvoorwaardelijk aan de zijde van Prof. Veth. ‘Met het volste regt - dus leest men t.a.p. - beklaagt hij (nl. Prof. V.) er zich in zijne voorrede over, dat de theologanten gewoonlijk op de Hoogeschool komen, zonder zelfs eenigermate in de beginselen der Hebreeuwsche taal onderwezen te zijn. Het noodzakelijk gevolg hiervan is, dat de Oostersche talen doorgaans zeer gebrekkig worden aangeleerd. Het spreekt immers van zelve, en de ondervinding leert het, dat een student zich niet meer met de borst wil toeleggen op de drooge elementen eener geheel vreemde taal. Had nu de Hoogleeraar even als de Rector de magt, om er deze beginselen door een decies repetita placebit eindelijk vast in te metselen, zoo ware de zaak ligt gewonnen. Maar de student, de vrije per excellentiam, zal hij zich laten dwingen? Zal hij zich het gehate juk eener geheel vreemdsoortige Grammatica op de schouders laten drukken? Immers de meesten niet. Zij leeren juist zoo veel, als voor het examen noodig is; met het zekere voornemen, om, na volbragt examen, de Hebreeuwsche Grammatica tegelijk met de Mathesis op non activiteit te stellen.’ | |
[pagina 246]
| |
Wie, die eenigzins bekend is met de propaedeutische studiën der theologanten, zal kunnen ontkennen, dat er in dit tafereel, hoe donker ook, onmiskenbaar-ware trekken worden aangetroffen? Inderdaad. De groote oorzaak van den weerzin, dien men bij de meesten tegen dit vak bespeurt en de kapitale reden waarom aan Hebr. taal en oudheden zoo weinig gedaan wordt, liggen goeddeels hierin, dat men er mede begint, wanneer men de eigenlijke schooljaren ontwassen is en geen lust meer gevoelt, om de eerste beginselen eener moeijelijke taal aan te leeren. Heeft men zich evenwel ter wille van zijn propaedeu tisch examen met zeer veel inspanning het noodzakelijkste eigen gemaakt, dan is men juist zóóver gekomen, dat men met niets meer dan met de onaangename elementen eene afschrikwekkende kennismaking heeft aangeknoopt. Wat wonder, dat deze kennismaking niet uitlokt tot nader onderzoek, maar dat zij zoo spoedig mogelijk wordt afgebroken - juist op 't oogenblik, dat 't moeijelijkste is doorgeworsteld en de ambitie zou beginnen te ontwaken? Wat wonder, dat men den opgedrongen gast voor altijd zijn afscheid geeft? Men heeft hem op den verderen togt immers niet zóó hoog noodig? Met behulp van goede commentaren en een paar vertalingen kan men zich even goed laten voorlichten?....Zoodat - indien geene bijzondere omstandigheden den predikant er toe uitnoodigen om zijn Hebreenwsch weer op te vatten, - de kleine schat, dien hij zich als student heeft verworven, weldra geheel verteerd is. Zullen mijne ambtgenooten in ons vaderland zeggen, dat ik overdrijf?....Ik stem toe, dat er loffelijke voorbeelden van het tegendeel bestaan. Maar zijn het ook hier de uitzonderingen niet, die den regel maken? En bovendien zijn er juist voor die uitzonderingen meestal geen buitengewone redenen aan te wijzen, welke het verklaren, wáárom die enkelen van den algemeenen regel afwijken? Voor zoover ons althans bekend is, zijn het meestal dezulken, die òf vóór hunne toelating tot de Akademische lessen reeds eenig onderrigt in de beginselen der Hebreeuwsche taal ontvingen - òf ter wille van dit vak meer dan 2 jaren aan hunne propaedeutische studiën hebben gewijd - òf ook wel in beide genoemde en andere ongenoemde gevallen bevoorregt, het vrij wat verder bragten, dan gewoonlijk het geval is. Aan deze omstandigheden mag het worden toegeschreven, dat zij boven anderen lust kregen voor de beoefening der | |
[pagina 247]
| |
Hebreeuwsche taal en letterkunde, - een lust, dien zij ook later te midden der ambtsbezigheden van 't practisch leven niet meer verloochenen konden. Om kort te gaan: uit het onmiskenbaar verschijnsel, dat het eene zeldzame uitzondering is, wat doorgaande regel behoorde te wezen, blijkt zonneklaar het bestaan van een groot gebrek in het Hebreeuwsch onderrigt. Te wraken valt dit niet. Wij spreken geen oordeel uit over hen, door wie het verstrekt werd of wordt. Niets is verder van ons, dan een vlek te werpen op zoovele verdienstelijke mannen, die de oude eer van Nederland wisten of nog weten op te houden. Onze Hoogescholen mogen nog altijd roem dragen op kundige orientalisten, die niets ontzien om de studerende jeugd lust in te boezemen voor de Hebreeuwsche taalstudie en haar op de vereischte hoogte te brengen. - Wij breken evenmin den staf over vlijt en ijver der theologische jongelingschap, die zich aan de Akademie in den regel van de meest gunstige zijde doet kennen. Maar een Hoogleeraar mag en moet zijne leerlingen niet als gymnasiasten beschouwen, en een student, kan, zonder andere zaken die evenzeer zijn tijd vereischen te verzuimen, het in twee academiejaren bezwaarlijk zóó ver brengen, dat hij de Hebreeuwsche grammatica goed onder de knie heeft en tevens een historisch geschrift uit het O.T. dat niet al te moeijelijk is, ad aperturam leest en verstaat. - Met één woord dus. De schuld mag niet toegeschreven worden aan leeraars of leerlingen, niet aan personen, maar is in de onvoldoende regeling van de zaak-zelve gelegen. De fout schuilt hierin: dat men met het onderwijs in dit vak te laat begint en er te weinig tijd aan besteedt. Wat valt nu te doen, om dit gebrek te verbeteren en in deze leemte te voorzien? Het antwoord ligt voor de hand. Gelijk alle bevoegde beoordeelaars, zoo als wij zagen, het volmaakt eens waren ten opzigte van de diagnose, zóó zijn zij dit óók ten aanzien van de geneeswijze der kwaal. Welaan, laat ons hooren welk middel zij als om strijd voorschrijven! ‘Zal dus de Hebreeuwsche taal, - zoo schreef de Rector Halbertsma, - eens aangeleerd worden op een wijze, welke den theoloog tot waarachtig nut strekt, dan moet het onderwijs in de Semitische talen reeds op het Gymnasium aangevangen worden en moeten de abituriënten het zoo ver gebragt hebben, dat zij met behulp van een woordenboek de geschiedschrijvers van het Oude Testament verstaan kunnen. | |
[pagina 248]
| |
Alzoo ware het allezins wenschelijk te noemen, dat van den aspirant-student in de theologie de elementaire kennis van de Hebreeuwsche taal bij het staatsexamen gevorderd werd. Immers zoo waarachtig alle hoogere verstandsbeschaving haren kern mist, wanneer zij niet op Griekschen bodem is opgeschoten, eveneens kan de kennis van den theoloog geene wetenschappelijke zijn, wanneer zij niet vroegtijdig op den grond van Palestina geplant is’....En dat Prof. Veth hetzelfde denkbeeld deelt, blijkt o.a. uit navolgende verklaring voor zijne Hebreeuwsche Spraakkunst: ‘Ik heb daarom reeds vroeger met welgevallen vernomen, dat aan sommige Latijnsche scholen, b.v. te Zutphen en Harderwijk, de gelegenheid aan den aanstaanden theologant was geschonken, om zich onder behoorlijke leiding de eerste beginselen der Hebreeuwsche taal eigen te maken.’ Hij maakt er zelfs melding van, dat men toen (in 1847) reeds op het punt stond, dit loffelijk voorbeeld in gymnasiën van grootere uitgebreidheid, in die van Amsterdam en Leiden b.v., te volgen. Werkelijk is dit het geval. In de hoofdstad is dit onderwijs opgedragen aan den heer J. Jessurun de Mesquita, terwijl aan de inrigting voor middelbaar en hooger onderwijs te Leiden die taak tot nu toe werd vervuld door Prof. P. de Jong. Maar bovendien heeft men ook aan de gymnasiën te Utrecht, Arnhem en Nymegen de behoefte van behoorlijk onderrigt in de Hebreeuwsche taal gevoeld, en wordt dit insgelijks te Deventer door een drietal kweekelingen aan den voorbereidenden cursus van het Athenaeum geregeld gevolgd. De tijd heeft dus zijn zegel gedrukt op 't oordeel van mannen als Prof. Veth, Dr. Halbertsma, e.a. Tien jaren geleden hebben ook anderen, zoo als Prof P. Harting (in zijne ‘Gedachten over het Hooger Onderwijs in ons vaderland’) hierop aangedrongen. Dr. J.A. Lamping gaat in zijn voortreffelijk Gidsartikel ‘over de voorbereiding tot het Hooger Onderwijs’ (1859. I. blz. 28) zelfs een stap verder en bepaalt den omvang van tijd, die er voor afgezonderd behoort te worden. ‘Zoo kan b.v. het Hebreeuwsch, zegt hij, wanneer men de twee laatste jaren op 't Gymnasium, eenige uren 's weeks, onderwijs in de beginselen gekregen heeft en voorts aan de Academie de twee jaren der propaedeuse mede aan de verdere oefening dier taal toewijdt, waaraan zich dan de practische oefeningen aansluiten, genoeg geleerd en bekend zijn voor den aanstaanden predikant.’ | |
[pagina 249]
| |
Ziedaar 't advies van iemand, die zich als een bevoegd regter in zaken van onderwijs heeft doen kennen, en wiens voorstel geheel zamenvalt met het denkbeeld van Dr. Halbertsma, om den aspirant-student in de theologie te onderwerpen aan een examen in de beginselen der Hebreeuwsche taal. En dit geschiedde reeds - wij leggen hierop nadruk - in 1847 en 1859, toen er van eene verplaatsing der propaedeutica nog geen of nog geen zóó ernstige sprake was, als thans. Wordt nu het ontwerp-Fock tot wet verheven, dan zullen eindelijk ook de voorbereidende studiën naar de Gymnasiën worden overgebragt. Dit is zeker een maatregel, waarvan het dringend-noodzakelijke niet betwijfeld kan worden en waarover wij hierGa naar voetnoot1) dan ook geen woord meer behoeven te spreken. Maar wij willen alleen wijzen op de gevolgen, die hieruit voor het onderwijs in de Hebreeuwsche taal, letterkunde en oudheden zullen voortvloeijen. Immers wat zal nu 't geval worden? De twee jaren, die de aanstaande theoloog voor zijn propaedeutisch examen noodig heeft, zullen, gevoegd bij den gymnasialen cursus, noodwendig tot een tijdvak van vier jaren moeten worden verlengd. Men zegge waarlijk toch niet, dat dit te veel is. Er valt vrij wat te leeren. Ten einde hiervan eenig denkbeeld te verkrijgen behoeft men niet eens het ausführliches Lehrbuch von Fr. Böttcher te raadplegen, doch heeft men slechts de eerste de beste Hebreeuwsche spraakkunst in te zien, en men zal terstond erkennen, dat er tijd, veel tijd noodig is, om dit alles den discipelen goed te doen begrijpen en verwerken. Dit laatste vooral is hoog noodig. Gestadige practische oefeningen zullen daarbij moeten worden te baat genomen. Deze kunnen hem aanschouwelijk voorstellen, op welke grondregelen de leer der klanken, der woorden en der zinnen steunt. Laatstgenoemde vooral, de zoogenaamde syntaxis, werd tot nu toe bijna geheel verwaarloosd. En geen wonder! men had immers in twee jaren ter naauwernood tijd genoeg, om aan de ‘Laut- Schrift- und Formenlehre’ de noodige aandacht en studie te wijden? Hoe zou men bij zulk een | |
[pagina 250]
| |
stand van zaken nog aan de leer der woordvoeging kunnen denken? En toch, dient men zich, wanneer de taal werktuigelijk tot eene zekere hoogte is aangeleerd, rekenschap te kunnen geven van de wijsgeerige grondbeginselen waarop zij rust. Men moet ook weten, hoe de verschillende taalvormen en rededeelen tot zinsneden en volzinnen verbonden wordenGa naar voetnoot1). Hoe langzaam en traag men hiermee vordert, - zelfs bij de groote vereenvoudiging van methode, welke, heden ten dage bij dit onderwijs gevolgd wordt, - weet iedereen die er slechts éénige ondervinding van heeft. Maar deze weet ook, dat, zal het onderwijs goed zijn ingerigt, historisch nl. en rationeel, men vooral den weg der comparative linguistiek dient in te slaan. Bij verwante dialecten en talen, vooral bij 't Arabisch en Arameesch, moet de Hebraicus in zeer vaak voorkomende gevallen zijn licht en zijn hulp zoeken. Als alles hem verlegen laat - en hoe dikwerf gebeurt dit ter oorzake van den gebrekkigen toestand der bronnen, van den geringen omvang der Hebreeuwsche literatuur, van de latere vocalisatie, enz. - dan neemt hij niet zonder goeden uitslag zijn toevlugt tot het onderzoek ‘van hetgeen in andere talen gebeurt’ (Land) en hij ontdekt tot zijn verbazing, dat, terwijl dáár het oorspronkelijke te vinden is, hij in zijn O. Testamentischen tekst slechts met afgeleide en bijkomende beteekenissen te doen heeft, - kortom, dat hij in zijn armoede leven moet van den rijken overvloed der Semitische zusterspraken. Doch waartoe meer? Wij hebben waarlijk niet noodig, thans het inuig en onafscheidelijk verband der Hebreeuwsche taal met de overige leden der Semitische taalfamilie te bepleiten. Dit is nog zeer onlangs geschied. Bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt te Utrecht heeft Dr. P. de Jong betoogd, dat voor den beoefenaar van 't Hebreeuwsch de kennis der aanverwante dialecten onmisbaar is, en hij deed dit - gelijk trouwens niet anders verwacht kon worden - op overtuigende gronden. Na in herinnering gebragt te hebben, hoe reeds voor meer dan een eeuw de onsterfelijke H.A. Schultens tegenover Gousset en Driessen, die van de zelfgenoegzaamheid der ‘lingua divina et primaeva’ droomden, de Semitische philologie als een onverbreekbaar geheel aanbeval en 't nut deed uitkomen, dat de taalstudie des Onden Testaments van de dialecten trekken | |
[pagina 251]
| |
kan, zet hij-zelf de groote overeenstemming tusschen de Semitischen talen onderling uiteen. Hij wijst daartoe op de ontelbare wortelwoorden, die zij gemeen hebben, op de overeenkomst in de vormen, in de vervoeging van 't werkwoord en in de wijze waarop nomina uit den radix worden afgeleid. Hij gaat voorts den graad van verwantschap tusschen de verwante taaltakken benevens de kwantiteit en kwaliteit harer literatuur na en bepaalt daarnaar de mate, waarin zij elkander hulp kunnen verleenen. Eerst komt de noordelijke tak, het Arameesch (het Chaldeeuwsch en Syrisch), daarna dezuidelijke, het Arabisch en Aethiopisch, ter sprake. Eindelijk wendt hij zich tot het Hebreeuwsch, betreurt niet slechts voor den Semitischen linguist, maar ook voor den exegeet van 't O. Testament de geringe hoeveelheid oorkonden en overblijfselen, waarin enkele fragmenten slechts van den ganschen taalschat der Israëlieten bewaard zijn gebleven, zoodat de gelegenheid tot het naslaan van gelijkluidende plaatsen is afgesneden, - vermeldt oorzaken en gevolgen van het verval en wegsterven dezer taal, benevens de volslagen onkunde der latere Joden met haar, - en besluit hieruit tot de dringende noodzakelijkheid, om, waar alles (zelfs de inzage van de Grieksche Septuaginta en de Chaldeeuwsche Targumim teleurstelt) bij de naburen en verwanten dien raad en die hulp te gaan zoeken, welke zij ons zoo ruimschoots verschaffen willen. Hij waarschuwt intusschen voor overdrijving te eener of anderer zijde. Hij wil gelijk regt voor allen, omdat allen honderden van stammen gemeen hebben, waarvan de beteekenis - zelfs in de derivata - dezelfde is en waaruit de Hebraicus voor den zin van menig zeldzaam woord veel goeds kan ontleenen. Maar toch....vermits men er zoo ligt toe komt, om aan zijn lievelingsdialect de voorkeur en den voorrang boven de anderen toe te kennen, dringt hij er op aan, dat men met oordeel en kennis van zaken te werk ga. Ten slotte gewaagt hij nog van andere voordeelen, die voor den beoefenaar van 't Hebreeuwsch uit de studie der verwante talen voortvloeijen. Zij bevordert namelijk bij dezen het regt verstand der Hebreeuwsche spraakleer. Zij stelt hem in staat de vroegste overzettingen van 't Oude Testament te raadplegen. Zij doet een Semitisch taalgevoel in hem ontwaken en leert hem, den Hebreër te beschouwen in verband met - en niet slechts door taal maar ook door vele levens- en karaktertrekken vermaagschapt aan - de andere volken van den Semitischen stam. | |
[pagina 252]
| |
Uit dit alles blijkt, dat, indien er nog eenige speelruimte voor twijfel of onzekerheid bestaan kon omtrent de noodzakelijkheid der kennis van de Semitische dialecten, dit pleit door Prof. de Jong geheel is voldongen. Daarom deden wij dan ook van zijne rede een uitvoerig verslag, terwijl wij hem hulde brengen voor de wijze waarop hij zich kweet van zijn taak. Maar ook om te doen uitkomen, dat de beoefening van de Hebreeuwsche taal niet zoo gemakkelijk is en niet zoo vlug van de hand gaat, als men soms schijnt te meenen, is het van belang den inhoud dezer inwijdingsrede meer dan oppervlakkig te kennen. Dat dit denkbeeld ook den redenaar bij 't uitspreken zijner oratie voor den geest stond, blijkt uit de navolgende woorden, die wij overnemen, omdat zij ons beweren op eigenaardige wijze bevestigen: ‘In de dagen van Walton, den beroemden uitgever der Biblia Polyglotta, - zoo sprak de nieuwe hoogleeraar Utrecht's studenten toe, - was eene der merkwaardigste eigenschappen van 't Hebreeuwsch de addiscendi facilitas. “Bimestris vel trimestris industria, oordeelde men, sufficiet ut mediocriter quis addiscat: annum vero non requirit, ut omnis ejus difficultas feliciter superetur.” In veel hoogere mate kenmerkte natuurlijk deze eigenschap de afgeleide dialecten. Dagelijks weinige uren studie slechts en men had in 4 à 5 weken de noodige gronden van het Arabisch gelegd. Die schijnbaar gezegende tijden worden door u, ik houd er mij van overtuigd, evenmin als door mij terug verlangd. Al die lofspraken over de goddelijkheid en zelfgenoegzaamheid en daarmede tevens over de gemakkelijkheid van 't Hebreeuwsch zijn slechts uitingen van een blind kerkgeloof, dat diepe onkunde verraadt en tegelijk alle taalstudie verstikt.’ Zijn wij misschien wat uitvoerig geweest in de ontwikkeling der gronden, waarop voor de studie der Hebreeuwsche taal- en letterkunde een ruimer tijdvak, dan thans haar is toebedeeld, wordt bedongen, toch hebben wij nog niet alles genoemd. De theologische propaedeuticus moet ook een duidelijk inzigt, een helder begrip en een gevestigd oordeel hebben ten aanzien van Israëls geschiedenis. Hij dient de noodige bekwaamheid te bezitten in de Oud-Testamentische archeaologie en behoort geographisch ja! vaak topographisch te huis te zijn op het terrein van 't volk, welks taal en literatuur hij wil verstaan. Zonder met een genoegzamen voorraad kennis in genoemde vakken toegerust te zijn, zal het hem weinig baten, dat hij de Akademische lessen bezoekt. Hij is niet genoegzaam voorbereid, | |
[pagina 253]
| |
om de lessen over het ontstaan en de geschiedenis van de Israëlitische literatuur met vrucht te volgen en zich toe te wijden aan de interpretatie der oorkonden van de Israëlitische godsdienstGa naar voetnoot1). De treurige gevolgen van dit ‘te kort’ liggen voor de hand. Wij hadden tot dus verre uitsluitend den aanstaanden godgeleerde op 't oog. Maar wanneer wij nu in de voordragt van den Minister Fock (art. 118) lezen, dat er ook een meesterstap in de Semitische letterkunde verkregen kan worden, dan rijst de vraag: waarom in onze beschouwing deze aspirant-literator buiten rekening gelaten? Bestaat er voor hèm niet evenzeer dringende behoefte aan voorbereidend onderwijs in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde, zoo als wij het omschreven? Of zal men voor hèm 't dorre schoolwerk, het inprenten van de eerste beginselen, het aanleeren en repeteren der grammatica, bewaren tot hij student en voor zulk geheugenwerk half ongeschikt is geworden? Zal voor hèm bekoorlijker zijn, wat blijkens de ervaring - gelijk wij boven zagen, - voor den theoloog zoo luttel weinig aantrekkelijks bezit? Zal voor hèm mogelijk zijn, wat voor den theologant zoo weinig uitvoerbaar is, dat het behoudens enkele uitzonderingen, hoogst-ongunstige resultaten heeft opgeleverd? Immers neen?....Indien iemand, dan behoort hem vooral reeds op 't gymnasium de Hebreeuwsche taalen letterkunde in verband met de overige Semitische dialecten op den boven-omschreven voet gedoceerd te worden. Zal ook hij later welslagen, dan mag hem de gelegenheid tot dit onderwijs niet worden onthouden. Daarom deed het ons genoegen in de Memorie van Toelichting op 't wetsontwerp (Tit. II. Hoofdstuk 1) eene opmerking aan te treffen, waaruit blijkt, dat de Minister hetzelfde beginsel voorstaat. Zij luidt: ‘aan de gymnasia acht de Regering het wenschelijk, dat de hebreeuwsche taal- en letterkunde onder de vakken worden opgenomen, die daar zullen worden onderwezen, omdat de school ook dienstbaar behoort te zijn aan de volledige voorbereiding tot de studie der godgeleerdheid, en omdat voor hen, die de Semitische letterkunde zullen beoefenen, de kennis van de gronden van de Hebreeuwsche taal bij hunne komst aan de hoogere school bijna onmisbaar is.’ | |
[pagina 254]
| |
De rang dus, die volgens 't concept-Fock door 't onderwijs in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde aan onze gymnasia ingenomen wordt, zal een hoogst belangrijke worden. Eensdeels het uitgebreid terrein, waarover zich dit onderwijs uitstrekt en de veelsoortige zaken, die binnen zijn kring vallen, - anderdeels de behoeften en belangen van aanstaande theologen en Semitische literatoren in aanmerking genomen, komt dit onderwijs op nagenoeg gelijke lijn te staan met andere hoofdvakken, die aan 't gymnasium worden onderwezen. Aanspraak, billijke aanspraak mag het maken, dat zijne regten, evenzeer als die der Grieksche en Latijnsche taal, letterkunde en oudheden, erkend worden. En stiefmoederlijk zou 't deel zijn, dat men aan dezen belangrijken tak van onderwijs toewees, indien men hem binnen enger grenzen, dan vier jaren en de noodige aren 's weeks, mogt willen beperken. Zal de verandering toch inderdaad verbetering verdienen te heeten, dan brenge men niet slechts den tijd, die tot nu toe in de 2 eerste akademiejaren aan dit onderrigt besteed is, over op de beide hoogste klassen van 't gymuasium, maar dan stelle men ook ettelijke uren in een paar lagere klassen beschikbaar. Anders blijft het bij eene loutere verplaatsing, waardoor de boven besproken kwaal niet weggenomen maar zelfs verergerd wordt. Wil men het bestaande kwaad evenwel genezen en het onderrigt in overeenstemming brengen met den omvang van het vak, den vooruitgang der wetenschap en de eischen des tijds, - wil men werkelijk eene wijziging, waardoor de studerende jongelingschap niet geschaad maar gebaat wordt, dan dient men haar gelegenheid te geven, dat zij een behoorlijk tijdvak tot hare beschikking hebbe, - een tijdvak van minstens vier jaren, waarin zij met niet al te veel overhaasting zich de noodige kennis behoeft te verwerven en deze tevens als haar eigendom verwerken kan. Bedriegen wij ons niet, dan schijnt het in de bedoeling van den Minister te liggen, het onderwijs in de Hebreeuwsche taal en letterkunde aan de op te rigten Rijks-gymnasiën op dezen voet te regelen. Wie nu 't gewigt dezer aangelegenheid regt beseft zal erkennen, dat zijn plan onvoorwaardelijke sympathie en krachtige ondersteuning verdient van ieder, wien de regeling van 't Hooger Onderwijs ter harte gaat. Zeker! Gelijk aan elk menschelijk werk, zoo kleven ook aan de voordragt des Ministers eenige gebreken. Ze werden reeds door te velen gereleveerd, dan dat wij ze met den vinger behoeven | |
[pagina 255]
| |
aan te wijzen. 't Volmaakte wordt hier beneden niet gevonden. 't Is daarom goed, dat deskundigen hun oordeel uitspreken. Aan vrije en openbare gedachtenwisseling over deze zaak mag het niet ontbreken. Doch in plaats van de voorgedragen regeling op meesterachtigen toon te bedillen of haar tot eene politieke partijkwestie te misbruiken, bedenke men liever, dat met afkeuren en afstemmen geen enkele groote zaak tot stand is gebragt. Laat men daarom 't oog niet sluiten voor de echt-vrijgevige beginselen, de voortreffelijke elementen en de doeltreffende bepalingen, die deze voordragt bevat - en niet vergeten, dat het ontwerpen eener wet op 't Hooger Onderwijs eene zaak is, die tot de moeijelijkste werkzaamheden van 't Departement van Binnenlandsche Zaken behoort. Wij hopen daarom van harte, dat het der tegenwoordige Regering gegeven worde haar ontwerp, zooveel noodig naar inhoud en vorm gewijzigd en aangevuld, binnen betrekkelijk korten tijd in werking te zien treden. Voor 't Hebreeuwsch wordt dan tevens een beter verschiet ontsloten.
In afwachting hiervan is het ons goed, reeds bij voorbaat op een letterkundig verschijnsel te mogen wijzen, dat in zekeren zin als de Vorarbeit en voorloo per kan worden aangemerkt van de hervorming, die het onderwijs in de Hebreeuwsche taal en letterkunde te gemoet gaat. Ja! al ware het, dat onverhoopt ook 't ontwerp-Fock den weg van zijne voorgangers in de jongste jaren volgen moest en alzoo ons lang beproefd geduld op nieuw werd teleurgesteld, - zelfs dàn nog zou de Amsterdamsche Hoogleeraar J.P.N. Land door de uitgave zijner ‘Hebreeuwsche Grammatica ten dienste van het Hooger Onderwijs’ aan de theologische propaedeutici eene onwaardeerbare dienst hebben bewezen. De overtuiging althans, dat het noodzakelijk is hen vroeger dan thans geschiedt, met 't Hebreeuwsch een aanvang te doen nemen, wordt met elken dag levendiger. 't Bewustzijn hiervan sprak zich allengs zoo duidelijk en zoo krachtig uit, dat men daaraan op den duur geen weêrstand kan bieden en dus reeds daarom een nieuw leerboek zijn regt van bestaan heeft. En hoezeer ons vaderland wijzen mag op onderscheidene hoogst-verdienstelijke handleidingen voor de Hebreenwsche taal, toch bleef hier nog een spraakkunst ontbreken, die - zoo als de pers van Duitschland ze heeft geleverd - op moderne taalbeschouwing gebouwd is. Het is trouwens meer dan 20 jaren geleden, dat de Hoogleeraar Veth voor de eerste maal met zijne ‘beknopte Hebreeuwsche spraak- | |
[pagina 256]
| |
kunst’ optrad. Hij - wijsgeerig kenner der taal, geheel met den geest van den vroeg-gestorven maar nog niet vergeten Wijers vervuld, en naar diens methode voortbouwende op de resultaten van den voortreffelijken Taco Roorda, gaf op dat oogenblik iets, dat zeer gewenscht werd, - etwas zeitgemässes. Zijn boek was en bleef voor eerstbeginnenden een hoogst noodige leiddraad - en verdient, omdat het in een vrij beknopt overzigt de voornaamste taalwetten opneemt, nog steeds geraadpleegd te worden. Door de verschijning van Land's leerboek is dat van Veth volstrekt niet overbodig geworden, vooral niet als hulpmiddel en gids tot de kennis van de leer der zinnen of der woordvoeging. Maar dit neemt toch niet weg, dat - bij de groote vorderingen, die de linguistiek in de laatste jaren gemaakt heeft en de historisch-comparative methode, die men gevolgd is, - de arbeid van dezen Amsterdamschen Hoogleeraar als eene hoogst welkome gave moet worden op prijs gesteld. Na Veth zijn wij immers weder een aanmerkelijke schrede vooruitgegaan, en hoewel het tijdstip nog lang niet daar is, dat wij in alle geheimen der Hebreeuwsche taal een vrijen, onbenevelden blik mogen slaan, - wat zeg ik? hoezeer de bestaande raadselen met nieuwe moeijelijkheden zijn vermeerderd, toch zal Land vooral op zijn standpunt hier of daar, waar Veth nog in onzekerheid verkeerde, op meer kategorischen toon kunnen spreken. Land's optreden is dus thans even goed gewettigd, als dat van Veth, toen deze in 1847 met zijn boek verscheen, nadat Roorda reeds in 1831 zijn ‘Grammatica hebraea’, waarin de beginselen eener nieuwe rigting practisch waren bearbeid, had uitgegeven. Laatstgenoemd geschrift, dat voor het elementair onderwijs wel wat te breed is opgezet, doch voor dat aan meer-gevorderden nog steeds uitstekende diensten bewijst, bleef bijna 't vierde eener eeuw naast dat van Veth bestaan. Beide rudimenta werden en worden nog met uitstekend gevolg door discipelen van verschillende ontwikkeling gebruikt. Waarom zou er dan geen ruimte zijn ook voor het compendium van Prof. Land? Hij geeft het niet - en straks komen wij hierop terug - ten dienste van hen ‘die sinds jaren gewend zijn aan een andere methode’. 't Is volstrekt zijn toeleg niet om Roorda of Veth te verdringen. Neen! Zijn zeer bescheiden doel strekt zich niet verder uit, dan om ‘den aanvanger de voordeelen te doen genieten van een nog | |
[pagina 257]
| |
eenvoudiger, en naar zijn oordeel meer juiste taalbeschouwing, dan die in oudere handleidingen aangetroffen wordt’ (Voorr.) En al valt het niet te ontkennen, dat de Hamakeriaansche mehode over 't algemeen in diens dicipelen waardige vertegenwoordigers en meer bijzonder aan Amstel's boorden in Roorda's en Veth's grammatikale geschriften talentvolle tolken gevonden heeft, hij, die thans aan Amsterdam's Doorluchtige school hunne plaats beslaat en het oostersch triumviraat, dat daar sints 1828 doceerde, waardiglijk besluit, schrijft niet zonder grond bij de uitgave van dit linguistisch leerboek: ‘Zoo onze voorgangers het regt hadden, een historische en rationele taalkunde te voorschijn te roepen, dan staat het aan ons, op den eens ingeslagen weg voort te gaan zoolang het niet blijkt, dat het doel onbereikbaar is.’ Met de wetenschap voortgaan, op de eens gelegde grondslagen voortbouwen en van een later onderzoek den nog jeugdigen beoefenaar van 't Hebreeuwsch de rijpe vrucht te doen genieten, ziedaar wat hij wil. Inderdaad! Een schoon en lofwaardig doel, maar niet gemakkelijk te bereiken. Het zamenstellen van elke spraakkunst vereischt groote gaven, doch die van de Hebreeuwsche taal zeker zeer uitstekende en buitengewone talenten, vooral in onzen tijd. Prof. Land heeft getoond, dat hij deze bezit. 't Moge oppervlakkig beschouwd den schijn hebben, dat hij door het volgen van 't voetspoor eens Duitschers zich zijne taak in niet geringe mate verligt heeft. Doch in de werkelijkheid is dit het geval niet. Wie 't systeem van zijn modèl of meester Justus Olshausen kent, weet, dat deze van eene onderstelling uitgaat, die tot geheel nieuwe taalbeschouwingen leidt. In een compendieus ‘Lehrbuch’ heeft deze zijn hypothese neêrgelegd en ze daar, althans voor een goed deel, ontwikkeld. Hij zet er in uiteen, dat sommige taalvormen of verschijnselen, die tot dus ver voor voldoende verklaring onvatbaar waren, als sporen of overblijfselen kunnen beschouwd worden van een Hebreeuwsch, dat van vroegere dagteekening is, dan de taal, die wij in de oudste geschriften des O.T., aantreffen. Dit oudere dialect valt volgens hem op hare beurt uit eene vergelijking met 't klassieke Arabisch op te maken, zoodat dit laatste den sleutel geeft tot de oplossing van menig taalkundig raadsel in de Hebr. taal en letterkunde. Hij....maar aangezien het verkieselijker is, dat wij hem zelven laten spreken en wij vermoeden, | |
[pagina 258]
| |
dat zijn ‘Lehrbuch der Hebräischen Sprache’ (Braunschweig, Druck und Verlag von Friedrich Vieweg und Sohn 1861.) niet in handen van al onze lezers zijn zal, getroosten wij ons gaarne de moeite hier eene ‘Ankündigung’ op te nemen, waarin de auteur zelf zijne methode aldus omschrijft: Der Verfasser - zegt hij - hat in diesem Buche bei der Behandlung der Laut- und Formenlehre der hebräischen Sprache einen neuen Weg eingeschlagen, indem er die sprachlichen Erscheinungen, wie sie in den Schriften des Alten Testaments vorliegen, überall auf die dabei zum Grunde liegende ältere Gestalt zurückführt, welche zu ermitteln eine ebenso lohnende als interessante sprachwissenschaftliche Aufgabe ist. Dieser Weg is vorzugsweise geeignet, die zahlreichen Schwierigkeiten zu lösen, welche bei dem Studium des Hebräischen in den oft so auffallenden Lautveränderungen nicht bloss dem Anfänger, sondern einem Jeden entgegentreden, der sich davon mehr als oberflächliche Rechenschaft zu geben versucht. Die Veränderungen erscheinen, sobald die ursprüngliche Grundlage der Formen erkannt ist, nicht mehr als das Ergebniss von allerlei willkührlichen, oft unbegreiflichen Satzungen, sondern als die natürliche Folge desselben Ganges, den die lautliche Entwickelung auch in anderen Sprachstämmen zu nehmen pflegt. Deze hypothese nu - waarvan wij de waarheid en waarde geheel in 't midden laten - wordt door Prof. L. overgenomen en aanvaard. Hij heeft haar ‘door eigen onderzoek gewijzigd en aangevuld,’ ja! haar consequent doorgevoerd, waar Olsh. nog aarzelde. Wij wagen het ook niet een beslissend oordeel te vellen over de wijze, waarop hij haar in zijn leesboek heeft toegepast. Doch zeker is het, dat dit daardoor een geheel ander aanzien, dan de vroegere compendia hebben, verkrijgt en eene geheel andere methode van onderwijs noodzakelijk maakt. Wij kunnen daarom de vraag niet ontwijken: of dit stelsel van taalbeschouwing voor 't elementair onderwijs in de Hebr. taal aan te bevelen is - en dieuvolgens de Grammatica van Land, waarin deze hypothetische methode systematisch wordt voorgedragen, voor den eerstbeginnenden beoefenaar van 't Hebreeuwsch doelmatig is te achten? Intusschen doet zich eene tweede vraag op: of het namelijk wel mogelijk is, dit a priori uit te maken? Zal niet eerst de | |
[pagina 259]
| |
ondervinding definitief kunnen uitwijzen, dat dit systeem al of niet bruikbaar en aanbevelenswaardig is voor ‘den aanvanger’? Indien de ervaring ook hier de proefsteen van 't stelsel is, dan bezitten wij een gunstig getuigenis van den auteur zelven - ‘Sints 1864’ - zegt hij - heb ik den inhoud van dit werkje mondeling voorgedragen, bij de lectuur van texten gedurig toegepast en ook het onderwijs in verwante talen daaraan vastgeknoopt; en dat alles niet zonder goed gevolg.’ Door dit laatste - en wij nemen gaarne aan, wat ons door Land verzekerd wordt - is naar het ons voorkomt deze kwestie uitgemaakt. Zijne ervaring legt hier overwegend gewigt in de schaal, indien de evenaar soms aarzelde ter regter- of linkerzijde door te slaan. Maar dan blijft er nog een ander - een negatief-punt - te bespreken over. Immers Land geeft ons bovendien nog te kennen, dat zijne ‘handleiding niet bestemd is voor wie sints jaren gewend zijn aan eene andere methode, maar voor hen die van de beoefening van oude en nieuwe europesche talen tot die van het Hebreeuwsch overgaan.’ En hier wijkt o.i. zijne meening van die zijns Duitschen voorgangers af. Deze toch scheen van oordeel, dat zijne methode voor eerstbeginnenden minder geschikt is, dan voor meergevorderden. Prof. Land beweert zeer bepaald het tegendeel. Veroorlooven wij ons de vrijheid, zijn ‘sints jaren’ naar de letter op te vatten, om daaronder een vrij ruim tijdvak te verstaan, dan blijft er nog plaats over voor degenen, die een of twee jaren aan de studie van 't Hebreeuwsch hebben besteed. Doch dit mogen wij niet. Als met zoovele woorden toch verklaart hij, dat zijne handleiding uitsluitend bestemd is voor jongelieden, die de éérste schreden gaan zetten op dit gebied, zoodat hij - indien wij hem goed begrijpen - wil, dat dezulken alleen zijn boek zullen ter hand nemen, vermits zijne taalbeschouwing bij anderen geen wortel meer kan schieten of misschien wel aanleiding tot verwarring geeft. Eene vlugtige inzage van zijn leesboek - en wij meenen dit tot zijn lof te mogen opmerken - gaf ons grond, om het te gendeel te veronderstellen. Het komt ons voor, dat zijne methode ook ingang kan vinden bij hen en zijne grammatica met vrucht kan worden gebruikt door hen, die zich reeds eenigen tijd met de beoefening der Hebr. taal hebben onledig gehouden. Of....zullen jongelieden, die de etymologie van een gewone Hebr. grammatica goed meester zijn en den tekst van het O.T., met | |
[pagina 260]
| |
behulp van een woordenboek vrij wel kunnen lezen, - vooral indien men in de gelegenheid was hen kennis te doen nemen van de eerste beginselen van 't ArabischGa naar voetnoot1) - minder geschikt zijn voor zijne taalbeschouwing, dan anderen, die nog nooit iets van het Hebreeuwsch hebben gehoord of gezien?....Zullen zij, bij wie eene tüchtige grammatische Grundlage gelegd is, minder in staat zijn, om de vreemde taalvormen en afwijkende verschijnselen te ontdekken en te vatten - en een open oog te hebben voor het licht, dat uit eene vergelijking met het Arabisch voor de oplossing dezer linguistische moeijelijkheden ontspringt, dan degenen, wien dit alles ontbreekt?...Dr. Land-zelf zal, geloof ik, erkennen, dat dit de bedoeling zijuer woorden niet geweest is. Niet zóó scherp wil hij, naar het mij voorkomt, de lijn van afscheiding en afsluiting getrokken hebben, dat aan meer gevorderde discipeleu zijn handboek behoorde te worden ontzegd. Wij hebben zijne verklaring dan ook cum grano salis opgevat - en aan leerlingen, die gedurende ruim 2 jaren de spraakkunst van Veth gebruikten, nu zijne Hebreeuwsche Grammatica in handen gegeven, - juist tot voortzetting en verdere ontwikkeling van hetgeen zij tot dus ver leerden. En om die zelfde reden, komt het ons niet onraadzaam voor, dat bij een eventueelen cursus van vier jaren, zoo als die voor den theologiae-propaedenticus hoogst-gewenscht is, zijne methode en grammatica op de 2 hoogste klassen van 't gymnasium worden gevolgd. Wij willen bovenstaande opmerkingen voor niet méér laten gelden dan zij waard zijn. Wij geven ze slechts als losse indrukken en voorloopige gedachten, waarover de tijd en de praktijk nog hun vierschaar moeten spannen en uitspraak zullen doen. Men houde het ons om dezelfde reden dan ook ten goede, dat wij ons oordeel over Land's grammatica vooreerst verdagen, totdat het gebruik, dat wij bij onze lessen er van maken, ons nader omtrent hare meerdere of mindere doelmatigheid zal hebben overtuigd. Dit mogen wij evenwel niet | |
[pagina 261]
| |
verzwijgen, dat wij met ingenomenheid opmerkten, hoe het hem blijkbaar te doen is, om zijnen leerlingen een helder begrip te doen erlangen van de historische ontwikkeling der Hebreeuwsche taal. Hij geeft geen schoolsche paragraphen, geen louter geheugenwerk, geen dor geraamte zonder ziel en leven; maar wil dat de taal zelve in haar oorsprong, wezen en ontwikkeling onderzocht, begrepen en beoordeeld worde. Dit en geen ander moet o.i. ook 't doel van het grammatisch onderwijs zijn. Prof. Land bezigt daartoe de hulpmiddelen, waarop wij boven wezen: 1o. de vergelijking der overgeleverde taalvormen onderling, ook van de minder gewone, waaruit dikwijls het meeste voor den eigenlijken bouw der taal te leeren valt, - 2o. de vergelijking van het Hebreeuwsch met de verwante talen, vooral het Arabisch en Arameesch, - 3o. de voorlichting der algemeene of vergelijkende taalkunde. Door deze hulpmiddelen met oordeel aan te wenden, kunnen wij - zegt hij blz. 5 - met groote waarschijnlijkheid bepalen, niet wanneer of waar elke taalvorm voor het eerst optrad, maar toch langs welken weg het een uit het ander is voortgekomen, m.a.w. het historisch verband, den waren aard der taal.’ En zullen wij nu met korte trekken den indruk weergeven, dien zijn Grammatica op ons maakt, dan zeggen wij: geheel de aanleg van het boek is goed en de verdeeling onberispelijk logisch. Het klimt op van 't eenvoudige tot het zamengestelde, van de leer der klanken tot die der der woorden, van deze tot die der zinnen. De leer der eersten zal later door die der laatsten gevolgd worden. In de verdere volgorde evenwel wijkt hij geheel van anderen af ja! kiest hij zich zijn eigen weg en gaat van de behandeling der min- tot die der meer belangrijke rededeelen over. Naar ons voorkomt geheel teregt. Vooral is het goed gezien, dat hij zijne tweede afdeeling besluit met de verba en de gebruikelijke namen voor de verschillende conjugaties heeft vervangen door epitheta, die hare eigenaardige kracht en bijzonder karakter uitdrukken. Kortom: zijne grammatica beveelt zich, reeds bij oppervlakkige inzage, door veel en velerlei goeds aan. Zij bepaalt zich streng tot het haar aangewezen gebied en verliest zich nergens in noodelooze uitweidingen. Zij vermijdt allen omhaal en gaat regelregt op haar doel af. Zij kenmerkt zich eindelijk door eene wijsgeerige opvatting en behandeling van zaken, door eene logische ontwikkeling van gedachten, door een bevattelijke voor- | |
[pagina 262]
| |
dragt, een helderen stijl en aangenamen vormGa naar voetnoot1), in een woord: door eene zorgvuldige bewerking. En hiermede nemen wij afscheid van een boek, welks verschijning wij met warme belangstelling begroetten. Indien wij ons ten taak hadden gesteld, om van geheel zijn inhoud en waardij een beoordeelend verslag te leveren, dan zouden wij de eersten zijn, om te belijden, dat wij hierin ten eenen male zijn te kort geschoten. Maar dit lag volstrekt niet in ons plan. Ons tegenwoordig doel met de aankondiging van deze nieuwe grammatica, even als met die van Prof. de Jong's inwijdingsrede, is geen ander, dan om te doen uitkomen, hoe de voordragt van den minister Fock ter zake van het onderwijs in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde, ongevraagd en ongezocht haar krachtig bondgenootschap vindt in den letterkundigen arbeid van twee Hoogleeraren in dat vak. Merkwaardig teeken des tijds! Wat te Utrecht in 't groot auditorium der Hoogeschool theoretisch is aangewezen als de meest-wetenschappelijke methode van beoefening der Hebreeuwsche taal- en letterkunde, wordt bijna te gelijkertijd in de hoofdstad des rijks door een ander Oostersch Hoogleeraar - natuurlijk van zijn eigenaardig standpunt en naar zijne wijze van zien - practisch ten uitvoer gebragt en in een nieuw Hebreeuwsch taalkundig leerboek | |
[pagina 263]
| |
te aanschouwen gegeven. En terwijl dit geschiedt, verrast ons de tijding, dat de Regering, overtuigd van de noodzakelijkheid eener betere regeling van het Hooger Onderwijs, ook op 't stuk van het Hebreeuwsch een reformatie-plan voordraagt, dat in beginsel met de inzigten en denkbeelden van deze en andere vaderlandsche deskundigen geheel zamenvalt. Wij hebben niet geaarzeld, om op deze onwillekeurige doch daarom te treffender overeenstemming de aandacht te vestigen. Wij durven ons wel niet vleijen, dat - indien deze wet ook al in discussie komt - deze opmerking er iets toe zal bijdragen, om de overtuiging te verbreiden of te bevestigen, dat verbetering in dit opzigt dringend noodig is. Maar toch nemen wij haar aan als een veel belovende profetie van betere tijden en leven wij in de vaste hoop, dat - wat ook 't lot van de ingediende wetsvoordragt worden moge - in elk geval voor dezen belangrijken tak van Hooger Onderwijs in den schoot der toekomst een aandeel ligt besloten, dat hem, tot schade van niet weinigen, door een zamenloop van allerlei omstandigheden te lang bleef ontzegd.
Deventer, April. van Eyk. | |
[pagina 294]
| |
I. Fraaie Letteren.H. de Veer. Trou-ringh voor 't jonge Holland. Leiden, van Doesburgh 1868. Het is zeker geene al te gewaagde onderstelling, wanneer ik beweer, dat de Veers Trou-ringh zijn ontstaan te danken heeft aan het uitmuntende boek van Gustave Droz. (zooals hij zich noemt) ‘Monsieur, Madame et Bébé,’ ja, daarvan eigenlijk eene navolging is. Immers reeds in ‘Los en Vast’ verschenen eenige hoofdstukken van den Trou-ringh onder den titel van: ‘de Hollandsche Monsieur etc. Toch durf ik gerust zeggen, dat de Veer in het minst niet behoort tot het gild van hetgeen Horatius het ‘imitatorum servum pecus’ noemt, maar dat zijn werk door en door oorspronkelijk is. Droz geeft ons het ideaal van een fransch huisgezin, de Veer dat van een Hollandsch en daar beide volken nog al in vele opzigten van elkaar verschillen, was het onmogelijk bij slaafsche navolging echt Hollandsch te blijven, en dat is de Veer, al blijkt het dan ook uit enkele kleine bijzonderheden, dat hem wel iets van Droz werk in het hoofd is blijven hangen, b.v: het ‘tot straks lie-v-e’ (op bl. 153), (vergelijk in hoofdstuk: une envie, het ‘ma-chérie.’) Het zal misschien niet kwaad zijn bij het beschouwen van de schoonheden in het Hollandsche werk, hier en daar ook het Fransche aan te halen. Gelukkig voor ons nationaal gevoel zal daaruit blijken, dat een Hollander de liefde nog verhevener weet op te vatten, dan de meest gevoelige Franschman. Het eerste hoofdstuk, dat mij deed vermoeden, dat de held van ons verhaal een schilder zon worden, is blijkbaar niets anders als inleiding. De schrijver drukt er ten minste zoo vat ik het op, in uit, wat de hoofdeischen zijn, die voor hem zelven, bij het vervaardigen van dit boekjen gesteld moeten worden. Hij zal schilderen (in figuurlijken zin) een gelukkig huwelijksleven, maar het is niet zijne fantasie, die hij daarvoor alleen ter hulp moet roepen. Idealist mag en moet hij zelfs zijn, maar slechts zulk een, die van de realiteit weet uit te gaan, - waarheid moet aan zijne schildering ten grondslag liggen. Om het huwelijksleven te kunnen schilderen, moet hij het bestuderen - ‘de hoogere kunst moet haren weg maken door de school van Lacroix heen, in zijn dienst moet haar eerste bloedgeld betaald worden.’ Dit voortreffelijk denkbeeld | |
[pagina 295]
| |
is in even voortreffelijken vorm gegoten; als gij het leest gevoelt gij u weer geheel schooljongen, denkt gij er aan, hoe ook gij zelf eens zoovele mislukte teekeningetjens hebt gekrabbeld, omdat gij Lacroix nog niet bestudeerd hadt en ziet gij in nwe verbeelding ‘Lacroix grinneken van plesier,’ omdat de koe, die gij teekenen wilt maar op niets anders wil gelijken als op eene wanstaltige vlieg. Vergelijkt bij deze inleiding eens die van Droz met zijn verzoek aan de dames ‘de fermer un oeil,’ als zij de honderd eerste blijdzijden van zijn boek lezen. Herinnert gij u, waarde lezer, nog den tijd, toen gij als zestienjarige knaap, wat uit de kleeren gegroeid, en zoo links mooglijk verliefd waart op eene bloeiende maagd, die, zooals gij dacht, u natuurlijk ook beminde omdat zij u wel eens aanzag? Herinnert gij u die eerste minnebrieven nog wel, die gij geschreven hebt? Niet? Lees dan den Trou-ringh, en ik twijfel niet, of gij zult nog eens om u zelven lagchen. Lacht gij ook om den Franschen knaap, zooals Droz u die in ‘mon premier réveillon’ schildert. Misschien; maar zijt gij nog niet half verfranscht, dan bedroeft gij u tevens, niet waar? De fransche knaap zuipt wijn en rookt zware cigaren met zijne vrienden, en houdt er eene maîtresse op na, - de Hollandsche dweept nog met reine liefde, maar is ongelukkig gek genoeg om die voor een volwassen meisje te gevoelen. Het derde hoofdstuk van den Trou-ringh is zóó waar, dat wij bijna in elk woord ons zelven terugvinden zooals wij waren in den tijd, toen wij begonnen te merken, dat onze nichtjens er lief uitzagen, en toen wij eene kinderlijk reine liefde koesterden voor die onschuldigde lieve speelnootjes onzer jeugd. Vergelijk daarmeê nu eens dien franschen jongeling in l'ame en peine, die op een geheel andere wijze omgaat met zijne coquette nicht, namelijk in den vijver in badkostuum, waar hij te vergeefs strijdt om het kinderlijk reine in zijn hart te bewaren, en toch geen anderen eernaam van zijne nicht verwerft, dan dien van ‘grand enfant.’ Prachtig is de schildering van den coelibatair in den Trouringh, al moeten wij dan ook opmerken, dat er weinig coelibatairs van zijn slag op de waereld zijn, zoo vertrouwelijk, in eer en deugd, met jonge vrouwtjens, zoo hartelijk en gemeenzaam met zijne hospita, zoo lief voor die kleintjens, die hij niet heeft mogen bezitten. Gelukkig kunt gij op uwen weg | |
[pagina 296]
| |
somtijds zulk een ‘oude vrijer,’ zooals hij spottend genoemd wordt, ontmoeten, want ze zijn er zoo, en dit doet gij zeker liever dan in gezelschap te komen met den franschen vrijgezel, die, o! zoo veel genoegen schept, in het bespieden van: ‘tout le reste de Madame K.’ De Hollandsche vrouw, bevallig en degelijk! Is er wel dikwijls zulk eene uitmuntende lofrede op haar geschreven, als wij die in de Veers Trou-ringh aantreffen? En het is wel noodig zoo iets te lezen, want men wordt er waarlijk misselijk van, als men in gemeenzaam gesprek (onder ons meisjens natuurlijk) de vrouw, wel de Hollandsche in 't bijzonder, maar toch eigenlijk iedere vrouw, hoort minachten, belasteren, ja bezoedelen. Het zou werkelijk geen kwaad kunnen als ‘bij gelegenheid een paar jongeheeren van mijne kennis,’ dit hoofdstuk eens eenige malen overlazen. 't Is waarlijk iets anders de Jungfrau of het meer van Geneve te bewonderen, en ‘de majesteit van onze Hollandsche stillevens te waardeeren, de duizende tinten en schakeeringen in het schijnbaar zoo eentonige tafreel op te merken, het rustige water te zien trillen van leven, den langen kus te vernemen, waarmeê de Vecht, onder 't oog der jaloerche maan - de glimlachende oevers begroet.’ Iets anders is het eene theater-schoonheid, eene ballet-gratie te bewonderen. (dat doet ook ‘de jonge elegant, met zijn lorgnetje en gouden horloge-kettingje, zijn mooi piqué vestje en fijn lakensch jasje),’ iets anders de groote ziel, het reine hart, den rijkdom der liefde te peilen waardoor de Hollandsche vrouw hem aantrekt, die nog behoort tot ‘de besten onder Neerlands zonen.’ Het tijdperk der verliefdheid wordt ons in een kort hoofdstuk, ‘mooi weer van alle kanten’ geschetst. Ieder, die geëngageerd is, of het eenmaal geweest is, zal het moeten bekennen, dat daar waarheid, zuivere waarheid wordt verteld. Misschien zou ieder gehuwd man ook hetzelfde kunnen vertellen van ‘une nuit de noce,’ ofschoon ik van een Hollander niet geloof dat hij het zou willen, want daarvoor is hij te kiesch - meer dan de luchthartige Franschman. Het teedere liefdewoordjen, het eerst aan de lippen der blozende schoone ontsnapt, en in het hart van den jonkman begraven, moge zich al eens op het papier terug vinden, wat in une nuit de noce’, achter de bedgordijnen gebeurt, (ten minste zoo denken wij, Hollanders, er over) mag niet verklapt worden; evenmin als de schildwacht zijn parool aan den vijand mag verraden. | |
[pagina 297]
| |
Met het achtste hoofdstuk vangt in den Trou-ringh het huwelijksleven aan, en bij vergelijking met het Fransche boekjen valt het ons reeds dadelijk in het oog, dat in het eerste de vrouw wordt geïdealiseerd, dikwijls ten koste van den man, terwijl in het laatste beiden evenzeer tot hun recht komen. Dat de Hollandsche schrijver eenigsins partijdig voor de vrouw is, zal bij ons evenwel nooit eene reden tot berispen zijn: om de vrouw te prijzen, is hij man, en is het zijn doel om ons de vrouw te doen achten en liefhebben, dan, ik twijfel er niet aan, heeft hij het ten volle bereikt, tenzij een scepticus bij zichzelven mompelen mogt: ‘er zijn zeker lieve vrouwtjens maar of wel allen...’ Zwijg, mijnheer, wij willen het hopen, en gelooven het gaarne. De Fransche vrouw, die (in ‘encore le cahier bleu),’ haren lieven man met het scheerkwastjen naloopt, toont daardoor dadelijk, dat zij eene Fransche vrouw is, maar hier is zij niet minder beminnelijk, dan de Hollandsche, die haren man de portretjens zijner vrienden helpt ophangen. ‘Wij blijven thuis’ is bepaald een meesterstukjen, zooals men er in het fransche werkjen geen aantreft. Eene enkele bladzijde moet ik er u van afschrijven. Oordeel zelf. ‘Het jonggehuwde paar is, na lang door gasten gekweld te zijn geweest, eindelijk eens alleen te huis. Het jonge vrouwtjen zal haren man iets vertellen. Is het een geheim? vroeg ik, en 'k trok haar dichter aan mijne borst en keek haar diep in de vriendelijke oogen. Een groot geheim, fluisterde ze, terwijl een hoog rood haren hals kleurde en haar blik zwom in een weelde, die geen weemoed en geen blijdschap was. Een groot geheim...dat ik voor dezen avond bewaard heb en u alleen vertellen zal... Zij liet bij deze woorden haar hoofdje tegen mijn schonder rusten, en bracht haar mondje langzaam zoo dicht mogelijk aan mijn oor. Ik heb gedroomd, fluisterde zij, zoo zacht dat ik de lucht tusschen hare woorden hoorde heenruischen. Ik heb gedroomd van een avondje waarop wij samen in deze zelfde kamer zaten. Gij zat te werken aan een heel geleerd en diepzinnig boek. Ik zat tegenover u. Tusschen ons beiden in stond een klein teenen korfje, en uit dat korfje kwam een stemmetje... Zij zweeg, boog zich nog dieper op mijne borst, en ik voelde twee warme tranen in mijn hals. Toen hief zij haar hoofdje | |
[pagina 298]
| |
op en stak mij de purperkleurige lippen toe, die 't groot geheim hadden verklapt...Meer dan een kwartier vloog in ongekende zaligheid voorbij. Wij hadden al dien tijd niet gekibbeld. Weet mama er iets van? vroeg ik eindelijk ('t was een kleine duivel, die mij 't vermoeden ingaf, dat ik wellicht pas de tweede zou zijn). Hebt gij 't mama al geschreven? Zij werd vuurrood en de tranen sprongen haar in de oogen. Vergeef mij, smeekte ik haastig, en ik sloot haar in mijne armen. Ik dacht er niet aan, dat gij niet zijt als de rest... Zij liet dit onhandig excuus voor 'tgeen het was en streelde mij de wangen, ‘Ik heb er op gerekend dat mijn mannetje zwijgen kan; anders zou ik 't ook hem nog niet verteld hebben, want 't is eigenlijk een heel groot geheim, nog niet eens zeker, maar een vermoeden, een mogelijkheidje, waarop ik u vast wilde voorbereiden. Ik zal, als 't eens zoo was, zooveel te kort komen in mijne zorgen voor u, gij zult zooveel moeten missen en we zullen u zoo menig kostelijk uurtje rooven als we eens schreeuwen en moeten gewiegd worden, en’...Vindt gij het niet prachtig? Daarbij haalt mijnheer Droz in de verte niet, als hij (in ‘mon premier né,’) de jonge vrouw doet zeggen: ‘j'avais comme un corps étranger dans la poitrine - je sentais ce petit être qui était la sans être encore, je le sentais s'accrocher à moi, sa vie m'apparaissait tont entière.’ Gij kunt er ook bij lezen, als gij lust hebt, een allerliefst gedichtjen van onzen vlaamschen broeder: Frans de Cort, getiteld, ‘met ous drieën,’ in zijn laatsten bundel te vinden. Hoeveel voortreffelijker toont zich de Hollandsche vrouw in het hoofdstuk: ‘Hoe een verstandige vrouw haar zin krijgt,’ dan de Fransche in ‘une envie’ of ‘ma femme va au bal,’ al moeten wij dan ook bekennen, dat die liefdesverklaring, stilletjens in een mooi albnm opgeschreven, nu juist zoo heel dikwijls niet voorkomt. De belofte van den Hollandschen Mijnheer om vóór negenen te huis te zijn, aan zijne verstandige vrouw gedaan, is ook geheel iets anders als het gezegde van den Franschen dito, die door zijne vrouw meê naar het bal is gelokt: ‘après tout j'y ai gagné un perdreau bien cout. In het twaalfde hoofdstuk treedt eene Hollandsche tante op, een jaloersche, die het echtelijk geluk van anderen niet kan verdragen, omdat hare eigene dochters nog niet gehuwd zijn, en die door het schrijven van een' langen brief tweedragt in | |
[pagina 299]
| |
een gelukkig gezin tracht te zaaien. Er zijn zulke tantes, al weet ik dan ook wel bij ondervinding, dat zij zoo niet allen zijn, maar eene tante, als Gustave Droz ons schildert, is ons hier gelukkig onbekend, eene ‘tante en Venus, waarvan hij zeggen kon: ma petite tante était bien la plus jolie femme du monde, et coquette! et élegant! et un pied,’ eene tante, die zich met ‘lait de la beauté’ laat wasschen door haren neef, zoodat hij zelf gedwongen is te zeggen: ‘il faut que les femmes du monde aient vraiment le diable au corps pour s'amuser de cette facon-là,’...zulk eene tante moet men in ons vaderland met lantaarnen zoeken. Ziedaar een nieuw verschil tusschen den Hollandschen en den Franschen Trou-ringh. Maar nu komen de kleintjens. Beide schrijvers voeren ons in de kraamkamer. Men moet wel een echte Hollander wezen, om eene kraamvrouw te kunnen schilderen, als de Veer dit doet; zulk eene, die, omdat er een kleintjen is gekomen, een aardig kereltjen voor wiens toekomst zij te zorgon heeft, op echt vrouwelijke manier zit uit te rekenen hoeveel het huishouden heeft gekost, om tot het resultaat te komen, ‘dat het zoo niet langer kan,’ terwijl de gelukkige vader bezig is met over de toekomst te droomen, waarin hij zijn zoon reeds lid van de tweede kamer ziet. Ook in het laatste gedeelte van beide werkjens valt het onderscheid tusschen het Fransche en het Hollandsche duidelijk in 't oog. Zorgen heeft de Fransche huisvader of huismoeder niet (behalve in dat prachtige hoofdstuk: ‘Il auroit quarante ans’). De bébés schijnen daar alleen te zijn voor het amusement - het zijn daar aardige speelpopjens, hetzij ze onder 's vaders mantel schuilen voor de regen, hetzij ze zich op koddige wijze verheugen, wanneer zij hun cerste broekjen aanhebben. De Hollandsche vader evenwel verkoopt ‘jonge wijsheid;’ hij moet zorgen voor de opvoeding; de Hollandsche vader gaat met vrouw en zes kinderen voor nog geen drie gulden per dag op reis; de Hollandsche vader dweept met het evenbeeld zijner vrouw, ‘klein vrouwtjen’ die voor den Franschman reeds aan den leeftijd der aanvalligheid ontwassen is, en niet meer tot de bébés behoort. O! klein vrouwtjen is zoo natuurlijk, zoo juist geschetst, en de genegenheid van vader voor het lieve, wel wat bezige dochtertjen is zoo waar, dat wij bijna deze recensenten-gemeenplaats zouden gebruiken: ‘dit heet de natuur op de daad betrappen.’ | |
[pagina 300]
| |
Ook een stukjen als ‘de moeder met hare jongens’ missen wij in het Fransche werkjen: 't is echt Hollandsch, even echt ongelukkig als de vermelding van de ‘ruwheid dier knapen van zestien tot twintig jaar, die, (de schrijver gebruikt nog een vrij zacht woord) hunne moeders veel te weinig ontzien.’ Waar is het: jammer dat het waar is. Ook dat complot is meesterlijk; vaders weten te vertellen, dat het uit het leven is gegrepen. Nog een enkel woord over ‘half en half,’ waarin de vrouw zich aan ons van hare meest beminnelijke zijde doet zien, al hebben de bekende vrouwenhaters dan ook weinig met dit half en half op; ongelukkig omdat zij het niet begrijpen, daar zij op hunne ‘nuchterheid roemen en over alle dingen praten alsof het oude kapotjassen zijn, die alleen tegen de ergste koude nog eenigen dienst kunnen doen.’ Ik verlang geen naprater te zijn, anders zou ik gaarne herhalen wat onze Hollandsche schrijver daaromtrent zegt, dit is zeker: in dit hoofdstuk - en overigens in het geheele werkjen heeft hij een krachtig protest aangeteekend tegen de, vooral onder jongelieden, meer en meer veld winnende minachting van de vrouw, en een lofzang op het vrouwelijk geslacht gezongen, heerlijker, dan Vondel deed toen hij dichtte: ‘Bejegent Engelen, hoe schoon ze uw oogh behaeghden; Het zijn wanschapenheen bij 't morgenlicht der maeghden.’ Ook hierin overtreft hij zijn Fransche evenknie verre. Deze stak de vaan omhoog, waarop geschreven stond ‘huiselijk geluk’ en onder deze vaan strijdende, kon hij de vrouwen toeroepen: ‘Faites vous aimables, considérez que votre mari est un public qu'il faut vous rendre sympathique.’ De Hollandsche schrijver behoeft dit niet te doen, behoeft haar niet aan te manen zich te doen gevoelen, ‘dans ces mille riens;’ want hij weet het, dit doet zij van zelf omdat zij vrouw is, en ‘ces mille riens’ (hoe voortreffelijk ook op zichzelf uitgedrukt) zijn voor hem geene nietigheden, want te zamen maken zij een prachtig geheel uit, dat de vrouw kenmerkt als het pronkstuk der natuur. Dat fijne gevoel der vrouw, die verrukkelijke lieftalligheid stelt haar hoog, te hoog om eigentlijk door laster van grijze knapen te kunnen bezoedeld worden. De Franschman kan van zijn standpunt nog gerust leeren: ‘Ne lni dites pas: Je t'aime: ce mot-là lui rappellerait peut-être un souvenir au deux. Mais amenez-le à vous dire: Tu m'aimes donc? et repondez lui non | |
[pagina 301]
| |
avec un petit baiser, qui veuille dire oui;’ de Hollander weet, dat, in dit opzigt de vrouw niets van hem te leeren heeft, daar zij ‘nog immer 't beste en edelste is waarop hij den vreemdeling kan wijzen.’ En daarom heeft hij ook vol vuurs ‘den handschoen opgenomen,’ tegen hen, die ‘hare eer aanranden.’ Ziedaar waarde lezer - het een en ander over dit voortreffelijke boekjen. Heb ik u verveeld, omdat ik niets heb afgekeurd, niets belagchelijk heb gemaakt? Ik hoop het niet. Maart 1869. J.T.W. LIEDEREN VAN FRANS DE CORT. Groningen J.B. Wolters en Antwerpen J.W. Marchand en Co. 1868. Frans de Cort begint reeds aanstonds in het eerste der liederen, welke tot dezen bundel behooren, zich aan zijne lezers voor te stellen als iemand: ‘Rollend op der vreugde wagen
Door de wereld vroo en vrij;’
hij meldt zich aan als een anderen apôtre de la gaîté, zoo als Béranger - aan wien, tusschen twee haakjes, de Heer de Cort in zoo menig oogenblik denken doet - zich zelven genoemd heeft. Wij, die ons aan de zijde van den weg geplaatst hebben, waarlangs de Heer de Cort op zijn vreugdewagen gevoerd wordt, en die het voorrecht hadden, kennis te maken met de zangen, die hij op dezen aanheft, aarzelen niet, onbewimpeld de verklaring af te leggen, dat het gehoorde in velerlei opzicht genoegen gaf en bevredigde. Wij vinden menigen aardigen inval, menigen echt komischen greep; het geestige in de opvatting houdt hier en daar werkelijk gelijken tred met het pikante in de voorstelling. Van eene goede luim, die geene opgeschroefdheid verraadt, maar ook niet in uitgelatenheid vervalt, getuigt het meeste. Er is bovendien in vele dezer liedjes een zeker lyrisme de la joie, dat hun indruk verzekert, ook waar deze niet door de gedachte op zich zelve zoude zijn teweeggebracht. Bij sommigen is het misschien alleen het zangerige in den vorm en het vloeiende van het referein, dat de lezing aangenaam maakt. Enkelen waren beter geheel gemist. De meer ernstige Belg zou daardoor zich onverdeeld hebben vrijgehouden van dat lichtzinnige en onzuivere, hetwelk in den arbeid van zijn straks genoemden Franschen geestverwant dikwerf zoo kwetsend op den voorgrond treedt. Men begrijpt, hoe het hier stukjes als: | |
[pagina 302]
| |
‘Een is genoeg’ en ‘Pater Adriaan’ zijn, die door mij worden bedoeld. Intusschen, waar de Heer de Cort zoo ‘vroo en vrij’ op der vreugde wagen de wereld doorgevoerd wordt, ontbreekt het hem allerminst aan een open oog en een gloeiend hart voor den dierbaren vaderlandschen bodem, waarover hij de sporen verlengt; het doet hem innig goed, telkens als weder zijne beminde Vlaamsche taal hem in de ooren klinkt. Dat land en die taal, zij ook ontlokken hem menig lied - en waarlijk, wat in dit genre door den zanger geleverd wordt, mag zeker wel als over het algemeen het best geslaagde van den geheelen bundel worden geroemd. In die chants patriottiques is zonder uitzondering gedachte, waarheid, bezieling. In deze klopt een hart; er is hier krachtig bloed, dat door de aderen vloeit. Wij, zonen van het Noord, wij lezen die zangen niet, zonder dat die broeder van het Zuid ons aan onzen warmen S.J. van den Bergh herinnerd heeft, en zonder dat ook bij ons weder meer geestdrift voor land en taal gewonnen zijn. Hebben wij tot nog toe slechts de hand aan onzen Vlaming kunnen reiken, staande aan de trede van den vreugdewagen, waarop deze zich bevond - wij mogen thans aan onze lezers niet langer de mededeeling onthouden, dat de Heer de Cort meermalen van dat voertuig afstijgt, en daarmede de sfeeren der vrolijkheid en der opgewondenheid verlaat. Gewoonlijk is het de aanblik van eene of andere Vlaamsche schoone of de kennisneming van eenigen maatschappelijken toestand, die hem daartoe verleidt. De poëzie van de Cort is niet enkel komisch en vaderlandsch - zij is ook erotisch en romantisch. Het erotische, dat wij hier vinden, valt echter weinig in onzeu smaak. Het is zoo, wij ontvangen nu en dan zangerige rijmen - maar gedachte, inhoud ontbreken veeltijds ten eenenmale. Er is hier iets oppervlakkigs en ledigs, dat zoo min bosien als iets achterlaten kan. De Cort schijnt meer verliefd te zijn geweest, dan te hebben liefgehad. Zijne gedichten ten minste, waaruit deze gevolgtrekking afgeleid wordt, missen dat innige, dat diepe, dat weemoedige, dat...op zoo geheimzinnige wijze roerende en aangrijpende, waardoor steeds de ware liefde van den dichter wordt gekenmerkt, en dat zijne liefde reeds aanstonds, ook zonder behulp van klanken of melodien, tot de schoonste poëzie van zijn leven verheft. Het enkele hooren uischen van den zoom des kleeds der erotische Muze van | |
[pagina 303]
| |
Heine is begeerlijker, dan de volle omarming, welke de Corts Muze u mocht hebben toegedacht. Ik voor mij geef alle de minnedichten van den laatste voor eene dier welbekenden, die haar zanger zamengevat heeft in wat hij noemde zijne: ‘Urne
Mit der Asche seiner Liebe.’
Alle minnedichten van de Cort - echter met uitzondering van een. In dat eene is werkelijk gevoel en inspiratie. Dat is ‘In het zonnige Hoveken.’ Moest ons oordeel over de erotische poëzie van den Heer de Cort minder gunstig luiden, wij haasten ons nu tot de verklaring, dat hij op het gebied der romantiek met oneindig beter gevolg zich bewogen heeft. Het lijrische in de werkelijkheid en schijnbare dorheid van het dagelijksch leven, dat alleen het oog des dichters daarin weet te ontdekken, heeft zich inderdaad meermalen voor hem ontsluierd, en hem aanleiding gegeven tot menig lief, vriendelijk lied, waarvoor wij hem van harte dankbaar zijn. Het is zoo, somwijlen heeft hij blijkbaar meer gevoeld, dan hij in zijne voorstelling naar eisch mocht teruggeven; somwijlen erlangde eenig beeld in zijn liederenboek niet die gestalte, waarin het hem voor het oog des geestes moet gezweefd hebben - maar, tegenover deze pogingen, die als minder goed gelukt moeten aangemerkt worden, staan anderen, die zoo volmaakt geslaagd zijn, waardoor de zanger ons inderdaad juweeltjes van het zuiverste water heeft geschonken, en die hem onder de echte zonen van het lied eene onbetwistbare plaats aanwijzen. De keus is hier zelfs eenigszins moeielijk, waar wij gaarne eenige der laatsten zouden willen noemen. Toch reken ik tot de allerbesten b.v.: ‘Moeder en kind,’ ‘Bekentenis’ en ‘De Monnik’. ‘De Monnik’ vooral is misschien het kostbaarste uit den geheelen bundel, en staat, mijns inziens, door zijn eenvoud verre boven ‘De jonge Priester’ van onzen Potgieter. Hier werd de gedachte werkelijk lied; de woorden zijn hier toon en melodie geworden. Men oordeele: De monnik
In 't klooster op den heuvel
Daar slijten vroom en vroed
De monniken, God ter eere,
Hun leven in bede en boet.
| |
[pagina 304]
| |
Aan 't venster zijner celle
De jongere broeder staat;
De laatste zonnestralen
Beschijnen zijn bleek gelaat.
De balsemgeur der velden,
Der nachtegalen lied -
Daarop en let de droomer,
De bleeke droomer niet.
Want aan den voet des heuvels
Verwijlt een lievend paar,
De blikken naar elkander,
De handen in elkaar...
Daar klept voor de avondbede
De schelle kloosterbel,
En zuchtend gaat de broeder
Ter sombere bidkapel.
Aan zijnen bundel liederen zijn door den Heer de Cort ook onderscheiden vertalingen toegevoegd. Verreweg de meesten zijn van liedjes van Burns. Hier natuurlijk is het niet de gedachte - maar de vorm, waarover ons oordeel gevraagd wordt. Over het algemeen mag dit gunstig luiden. Wij vinden hier meestal datzelfde ongekunstelde en vloeiende terug, dat ook in het minder komische gedeelte der oorspronkelijke poëzie van den Heer de Cort zoo zeer aantrekt. Waar de vorm minder gelukkig is, komt men er meermalen toe, om dezen ter wille van den inhoud te vergeven - als namelijk die inhoud den vorm niet reeds geheel vergeten deed. Welsum. C.J. van Bemmel Suijck. | |
II. Godgeleerdheid.DE KERKHERVORMING DER ZESTIENDE EEUW, met de gemeente herdacht door C.H. van Herwerden, Chz., A. van Toorenenbergen, H. Brouwer, P. Hofstede de Groot, S.K. Thoden van Velzen en E.H. Lasonder. - Groningen. - J.B. Huber, 1868. Het is een bekende zaak, dat de viering van het zevende | |
[pagina 305]
| |
half-eeuwfeest der kerkhervorming, in 1867, veler verwachting bitter heeft teleurgesteld. Ten minste, men beweerde dat eenigen tijd later. De maatstaf, waarnaar dat oordeel zich richtte, scheen voor een goed deel te bestaan in het gering aantal geschriften, waarmede de gemeente werd verrijkt, vergeleken bij de ‘menigte geschiedverhalen, liederen en preeken,’ die vijftig jaar vroeger, bij het derde eeuwfeest der hervorming, in haar bezit waren gesteld. De stroom der feestgaven was inderdaad ver van overstelpend. Men moge dat feit toejuichen of betreuren - beiden is ongetwijfeld geschied - men kan in ieder geval naar de oorzaak daarvan vragen. De schrijver van het voorbericht van het eerste der hierboven genoemde boeken, ziet haar ten deele in de omstandigheid, dat de gemeente nu, veel meer dan in den aanvang dezer eeuw, met het groote werk der kerkhervorming bekend is geworden; want sedert het feest van 1817 ‘wordt de Hervorming jaarlijks herdacht en is de kerkgeschiedenis als onmisbare leerstof in de catechisatiën opgenomen.’ Een paar vraagteekens bij laatstgenoemde verklaring zouden helaas niet overbodig zijn geweest. Nog altijd wordt op vele - of de meeste? - catechisatiën in den lande de kerkgeschiedenis schier geheel verwaarloosd. De historie van Israëls volk en godsdienst schijnt men nog steeds veel belangrijker te achten, dan die van de lotgevallen en het geloof der christenen, zoodat men met vrijmoedigheid, ‘wegens tijdgebrek,’ van de apostelen overgaat tot de ‘geloofs- en zedeleer’ voor onzen tijd, die zich immers onmiddellijk aan de prediking dier mannen aansluit?! Intusschen is het volkomen waar, dat de gemeente voor het oogenblik aan geschiedverhalen, liederen en preeken, ter herinnering aan de groote gebeurtenissen der kerkhervorming in de 16e eeuw, minder behoefte had dan in 1817. Die opmerking mag stellig verblijdend heeten; bedroevend daarentegen wat de genoemde schrijver verder zegt: ‘de hervorming wordt nu veel meer dan voor vijftig jaar miskend.’ Die algemeene klacht zal door geen enkelen protestant volstrekt geloochend worden; maar hare rechtvaardiging! ‘Er zijn velen, die haar (de hervorming) alleen waardeeren als eene aanvankelijk niet ongelukkig geslaagde poging tot vrijmaking van den menschelijken geest, welke ons moet aanmoedigen, verder voort te gaan en ook de vrijheid, welke wij aan Luther en Calvijn dank weten, tot ver- | |
[pagina 306]
| |
zaking der christelijke beginselen, welke zijbeleden, te gebruiken.’ Wie nam daar het woord? Een confessioneel? Een orthodoxist van de ergste soort? Een onverbeterlijke dogmatist, die Jezus, Petrus, Paulus, Johannes, Luther, Zwingli, Kalvijn, en zichzelf ieder afzonderlijk, ter formuleering van zijn godsdienstig geloof, wil opsluiten, in de vaste overtuiging dat zich het wonder van de vertaling der Zeventigen zal herhalen? De hervorming geen ‘aanvankelijk niet ongelukkig geslaagde poging tot vrijmaking van den menschelijken geest.’ Wie dat eenzijdig opgevatte werk der hervorming wil voortzetten; hij arbeidt aan hare vernietiging! Ik kan mij de moeite van de wederlegging dier stellingen sparen, en de daarmede gegeven karikatuurschildering van andersdenkenden laten voor 't geen zij is, daar ik mijne lezers verwijzen mag naar een bundeltje preeken, blijkens het voorbericht uitgegeven ‘opdat zij, die het willen, ook daaruit kunnen zien, dat de Kerkhervorming der zestiende eeuw eene aanvankelijk gelukkig geslaagde poging was, om de Gemeente onzes Heeren Jezus Christus waarlijk van de heerschappij van menschelijke meeningen en inzettingen te bevrijden.’ Dáár zullen zij o. a, den heer Brouwer van Zwolle, op den 3en Nov. 1867, hooren spreken van een gedenkdag, die te feestelijker is en blijven moet, ‘omdat hij eene hervorming predikt, die toen slechts is begonnen, en in onze dagen en in volgende eeuwen dient te worden voortgezet en voleindigd,’ bl. 56, ‘niet slechts als protest tegen menschelijke dwalingen, maar bovenal als handhaving van den godsdienst in geest en waarheid, als ontwikkeling en aanprijzing van het leven dat uit God is,’ bl. 64. Dáár ontvangen zij een zestal redenen, bij gelegenheid van het hervormingsfeest in 1867, voor de protestantsche gemeenten van Groningen, Zwolle en Leeuwarden uitgesproken door mannen, die het hoog gewicht van de hervorming der 16e eeuw beseffen, maar niet minder den plicht die op het nageslacht rust, om het aanvankelijk wel geslaagde en goed begonnen, doch helaas te vroeg door velen gestaakte werk voort te zetten en zoo mogelijk te voltooien. Vrij is hun geest van het confessionalisme eener bekrompen orthodoxie, die vooruitgang in godsdienstkennis onmogelijk en verlichting den grootsten vijand van het christendom acht. De dogmatiek - die gevaarlijkste aller voetangels en klemmen voor den godsdienst-prediker - heeft slechts zelden vat | |
[pagina 307]
| |
op de ontwikkeling hunner gedachten. Waar het haar gelukt een woordje mee te spreken, daar is natuurlijk de stichting van den hoorder of lezer afgebroken, terwijl hij zich de handen wrijft van confessioneel genoegen over dien ‘fermen zet,’ waarmede een dosis gal opgeruimd, eenige speldeprikken uitgedeeld en een paar lauwerkransen om het eigen hoofd gevlochten werden, of een medelijdende glimlach met moeite onderdrukt. Zoo zal het hem b.v. gaan als hij den heer van Herwerden bl. 17-19 hoort zeggen, hoeveel men juist van het oude geloof kan prijs geven, om toch nog in leer en belijdenis eenstemmig te mogen heeten met ‘De vaderen der zestiende eeuw en de herstellers der Kerk.’ ‘De leer der erfzonde, der drieëenheid, der voldoening, om van die eener voorverordinering ten eeuwigen leven of ter eeuwige verdoemenis niet te spreken’ - o mannen van 1618 en 19! - men kan haar verzaken en niettemin volhouden: ‘Het eeuwig Evangelie, 't welk Luther der Kerke wedergaf, voor hetwelk onze vaderen leden en streden, dat belijden wij.’ De ware eenstemmigheid in leer en belijdenis tusschen ons en de vaderen wordt alleen, maar dan ook onherroepelijk opgeheven.....‘indien hier de zonde geloochend wierd, in haar gruwelijk, van God afvoerend, den mensch bedervend wezen; indien zij voor een noodzakelijken van God gewilden doorgang tot het betere goede wierd gehouden, en dus (?) het ware onderscheid van deugd en ondeugd, de werkelijkheid van zondeschuld voor God, de regtvaardigheid van de straf der zonde, de noodzakelijkheid van boete en berouw, van bekeering en heiligmaking werd ontkend. Op verren afstand zouden we van onze vaderen staan en er zou aan geen eeuwig Evangelie, dat we eenparig met hen beleden, te denken zijn, indien wij den Zoon Gods loochenden, het afschijnsel van Gods hecrlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, Zoon Gods en Zoon des menschen te gader, om onzentwil op aarde gekomen, voor ons tot zonde gemaakt, door wien wij hebben de verlossing in zijn bloed, namelijk, de vergeving der misdaden, naar den rijkdom van Gods genade, opgewekt uit de dooden, verhoogd in heerlijkheid aan 's Vaders regterhand. Indien wij den geest loochenden, den geest des Vaders en den geest des Zoons, dien wij tot onze vernieuwing, tot onze heiliging, tot onze vertroosting, gelijk tot onze verlichting, noodzakelijk behoeven. Indien wij, niet van voldoening sprekende | |
[pagina 308]
| |
aan Gods beleedigde geregtigheid gebragt door het bloed des Zoons, omdat wij haar in het eeuwig Evangelie (der vaderen?) niet vinden (hoe volgzaam!), ook de verzoening loochenden, die God door zijn bloed heeft gesticht, die genade zelve loochenden, welke de bron en de kracht is van al ons heil in Jezus Christus. Indien wij, aan geene voorverordinering ter eeuwige verdoemenis geloovende, ook aan geene verdoemenis zelve geloofden, aan geen regtvaardig oordeel Gods over den onbekeerlijken mensch, die in zijne zonden sterft. - Maar sommen wij niet meer op...’ Gelukkig dat de feestredenaar ons tot beziuning roept. Indien wij, zoo blijft der lange woorden korte zin ons in de ooren galmen: indien wij ophielden groningsch te zijn en 't waagden, een stap verder te gaan dan de liberalen van gisteren. O sancta simplicitas! Indien wij.....dan was onze eenheid met de voorgeslachten der in oprechtheid belijdende christen-gemeente verbroken; dan had het eeuwig Evangelie zijne kracht en beteekenis voor ons verloren, 't was niet meer de vriendelijke bode van vrede en eeuwig leven, van Gods welbehagen in menschen, van de liefde des Vaders ook jegens het afgedwaalde kind. Voorwaar, niet ongestraft kan men het Evangelie van Jezus op zijde schuiven en er voor in de plaats stellen: ‘de eenvoudige verkondiging van den geopenbaarden raad Gods tot behoudenis van menschen in Jezus Christus.’ Zoo mocht Dr. van Herwerden het eeuwig Evangelie noemen, bl. 5. het voorbeeld van den heer Brouwer bewijst, dat men op hetzelfde dogmatische standpunt zich plaatsende, een ruimere opvatting dier blijmaar kan hebben. Men zie zijne hervormingsrede, vooral bl. 51 vv. Wie geen volbloed ‘gronninger’ is, zal misschien na de feestrede van Dr. van Herwerden gelezen te hebben, het bundeltje, waarin zij werd opgenomen, ontevreden wegleggen, in de meening dat de bekende theologische denkwijze der overige heeren, die hier achtereenvolgens het woord voeren, niet veel beters belooft. Hij zou zich intusschen stellig bedriegen. Want de overige redenaars houden zich meer, hoewel niet geheel, vrij van dogmatische schilderingen, die den niet-groninger aanstonds hinderen en mitsdien ontstichten. Zonder hunne overtuiging te verloochenen of zekere door hen wel, door anderen minder geliefkoosde uitdrukkingen angstvallig te vermijden, vergeten zij niet wat hier hoofdzaak moet zijn en blijven: de | |
[pagina 309]
| |
dankbare godsdienstige viering van het feest der kerkhervorming, een gedenkdag, gewichtig niet slechts voor een enkele partij, maar voor alle richtingen, waarin zich het protestantisme onzer dagen beweegt. Wat de vrucht van zulk een feestviering moet wezen: geen leer, maar leven; dat stellen zij met nadruk op den voorgrond. Het duidelijkst sprak in dit opzicht de heer van Toorenenbergen, toen hij het zijn hoogsten wensch op dien dag noemde, ‘dat alle rigtingen, welke ook, thans eens niet zich bepaalden bij de letter der schrift, bij de meeningen van menschen of scholen over Jezus Christus, over God en over de wereld; maar dat wij allen ons zetteden, om af te dalen in de diepte van ons eigen hart, met alle zijne behoeften en nooden, met zijne heerlijke roeping en bestemming.’ 't Zijn schoone bladzijden, 36-40, aan de nadere ontwikkeling dier gedachte gewijd. Te onaangenamer indruk maakt daarom het sterk dogmatisch gekleurde slot zijner rede, vastgeknoopt aan het schibboleth der zaligheid: ‘gelooft gij in den Heere Jezus Christus, neen of ja?’ Al waren zij allen voor ééne gelegenheid en in éénen geest opgesteld, toch vertoonen deze zes toespraken, gelijk natuurlijk is, een zekere mate van verscheidenheid. Ieder heeft zijne manier van spreken en schrijven. Dit kan voor de lezers, in het gegeven geval, niet anders dan hoogst aangenaam zijn; zoo hebben zij minder te vreezen voor een vervelende herhaling, waarvan een zestal hervormingsredenen moeielijk vrij kan blijven. Nu schaadt het zelfs niet, dat de heeren van Herwerden en Brouwer denzelfden tekst hadden gekozen. Wanneer de eerstgenoemde het ‘eeuwig Evangelie’, Openb. 14:6 b, bespreekt als door Luther aan de kerk wedergegeven, als dat waarvoor onze vaderen leden en streden, en dat wij belijden, dan bepaalt zich zijn betoog tot een schets van het ontstaan der hervorming, der worstelingen onzer vaderen tegen Spanje, en van onze, reeds aangeduide, verhouding tot het hervormingswerk der 16e eeuw. De heer van Toorenenbergen zocht, naar aanleiding van Joh. 18:37a, te betoogen hoe ‘de waarheid de grondkracht der hervorming’ mag heeten. De heer Brouwer spreekt wel op nieuw over het ‘eeuwig Evangelie’, maar hij laat de meer uitvoerige behandeling der geschiedenis rusten, om al zijne krachten te wijden aan de verklaring van het profetisch beeld, Openb. 14:6, en de toepassing van dien inhoud op de schoonste ver- | |
[pagina 310]
| |
wachtingen der christenen, zoowel als op hun leven. Prof. Hofstede de Groot maakt in zijne rede: ‘de hervorming een pinksterfeest,’ naar Hand. 2:4a, veelvuldig gebruik van de ‘Lieder der niederländischen Reformirten aus der Zeit der Verfolgung im 6 Jahrhundert’, door Philipp Wackernagel, nu een paar jaar geleden, verzameld en uitgegeven. Dit werpt over zijne toespraak niet slechts een eigenaardig frissche tint, maar maakt haar te gelijkertijd tot de oorspronkelijkste van het zestal. Den welbekenden hervormings-tekst, Gal. 5:1, had de heer Lasonder gekozen, om op degelijke, recht praktische wijze te spreken over het staan in de christelijke vrijheid, als de roeping der evangelische kerk. Dr. S.K. Thoden van Velzen, de laatste spreker in dit boek - waarom ook niet op den titel? - wenschte het jubelfeest te besluiten met een aanbeveling van het bijbelgenootschap. Op breede schaal ontvouwde hij den zin en de kracht der opwekking: ‘laat het woord van Christus rijkelijk onder u wonen,’ Col. 3:16a. De minnaar van ‘treffende’ verhalen, aan het gebied der bijbelverspreiding ontleend, zal hier genieten. Als feestgave voor 1867 kwam het aangekondigde werkje te laat; daar het eerst ‘tegen de hervormingsmaand van 1868’ verscheen. Mochten de uitgevers toen nog hopen op succes, zij zullen dan stellig goede gronden hebben, om dezelfde verwachting voorloopig te blijven koesteren. Geen preek, maar een voorlezing is de inhoud van het kleine geschrift, dat ik in de tweede plaats aan het hoofd dezer bladzijden noemde. Dr. M. Schwalb evangeliedienaar te Bremen, hield haar aldaar den 17 Jan. 68 in ‘een vergadering van de Protestantsche Vereeniging.’ Grooten bijval mocht zij genieten, binnen vier maanden tijds een derde oplaag beleven. De inhoud? Is een beknopte beschouwing van het oude en het nieuwe geloof in Christus. Met die uitdrukking ‘geloof in Christus’, neemt de schrijver het evenwel niet zeer nauw. Bl. 17 lezen wij deze bepaling: ‘Geloof in Christus, het nieuwe zoowel als het oude, is innige vereering, is liefde, is overgave van het hart aan Christus’. Terwijl die beteekenis van het geloof in Christus wordt vast gehouden, heeft het op de meeste bladzijden te gelijkertijd een anderen zin. Dan is gelooven in Christus zooveel als zich voorstellingen vormen over zijn persoon; oud geloof in Christus; beschouwing van Jezus als God; nieuw geloof in | |
[pagina 311]
| |
Christus: beschouwing van Jezus als mensch. In dien zin wordt nu het oude geloof gewogen en te licht bevonden, het nieuwe - niet aan kritiek onderworpen; want daartoe acht zich de schrijver niet onpartijdig genoeg; maar - verdedigd tegen de beschuldigingen, die men zijne belijders voorhoudt. De kritiek gaat met groote waardeering gepaard; het pleidooi is kalm, het geheel in den geest der verdraagzaamheid gesteld, zoodat het als een vredewoord kan gelden. Maar of het werkelijk strijdende partijen zal verzoenen? Daarvoor is m.i. het betoog niet helder genoeg, vooral ten gevolge van het verschillend gebruik der formule: geloof in Christus; voorts te beknopt, om niet te zeggen: te oppervlakkig, Ik vrees dus dat de vertaler nog spijt zal hebben van het offer zijner ‘trouwens geringe’ moeite, aan de overzetting gebracht. Onder de vrienden der nieuwe richting zullen velen het stukje met genoegen lezen. Proselieten maken, zal het bezwaarlijk, of het moest zijn onder hen, gelijk er zeker niet weinigen zijn, die slechts een klein stootje, een schijn van afdoend bewijs noodig hebben, om het oude te groeten en zich over de ‘voornaamste verschilpunten’ met het nieuwe heen te zetten. Hoe de heer ten Cate in Schwalb's voorlezing een ‘duidelijke, eenvoudige, voor ieder verstaanbare, praktische’ uiteenzetting dier ‘voornaamste geschilpunten tusschen de oude en nieuwe richting’ kon zien, moet ik eerlijk bekennen, niet te begrijpen. ‘Te dik’ is het boekje stellig niet; ook niet ‘te duur’? Dat mogen de lezers beslissen, die weten dat het 25 cents kost en 35 bladzijdjes telt, ongeveer gelijk staande met 16 pagina's van deze bibliographie. - Mede van vreemden, hoewel evenmin voor Nederland onbekenden oorsprong, is het derde geschrift, waarvan ik den titel hierboven afschreef. Wie, die sedert eenige jaren de beweging op het gebied der gedsdienst ook in het buitenland gadesloeg, kent niet den naam van Dr. Karel Schwarz! 't Is reeds twaalf jaar geleden, dat wij een vertaling ontvingen van het belangrijkste werk, waarmede hij de theologische literatuur van zijn tijd verrijkte: ‘Zur Geschichte der neuesten Theologie,’ een boek dat gedurig verbeterd en uitgebreid, onlangs een vierden druk beleefde. Toen hij de eerste uitgave van dit werk gereed maakte was Schwarz nog hoogleeraar in de godgeleerdheid te Halle. Sedert werd hij hofprediker van den hertog van Gotha, met welke betrekking hij aan het hoofd der landskerk van het her- | |
[pagina 312]
| |
togdom trad. Als kanselredenaar werd hij ook ten onzent met bijval begroet, toen voor enkele jaren een eerste bloemlezing zijner christelijke toespraken in hollandsch gewaad verscheen. Vooral kwam hier zijn naam op veler lippen, toen men kennis maakte met zijn krachtig pleidooi voor de leervrijheid in de evangelische kerk, gehouden op den eersten ‘Protestantentag’ te Eisenach. Toen immers bracht hij een kwestie ter sprake, die juist ook hier aan de orde gesteld, veler aandacht bezig hield. De stellingen van Schwarz bleken voor een aanzienlijk gedeelte de formulen te zijn van hetgeen de vrijzinnigen in Nederland dachten en wenschten. Dat moest sympathie voor den vreemdeling voeden. Voor het welslagen zijner onderneming deed de heer Wolters een gelukkige keus, door te beginnen met Karel Schwarz. Maar ik heb van die onderneming nog niets gezegd, en daarop juist wilde ik in deze regelen de aandacht vestigen. Men wete dan, dat de heer J.B. Wolters te Groningen het plan heeft opgevat, om een ‘reeks van toespraken, uit de schriften der beroemdste kanselredenaars (in het buitenland), die de moderne richting zijn toegedaan, verzameld, in het licht te geven, en op die wijze met onze vaderlandsche godgeleerden van die richting mede te werken tot verlichting en heiliging van dat gedeelte der Christelijke gemeente, hetwelk aan degelijke lectuur voortdurend behoefte gevoelt.’ Van dat voornemen hebben wij hier het begin der uitvoering. De bloemlezing uit de godsdienstige toespraken van Schwarz, hoewel afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, onder bovenstaanden titel, vormt te gelijker tijd het eerste stuk eener ‘kleine bibliotheek van moderne stichtelijke lectuur’, uit te geven onder den gemeenschappelijken titel: ‘Voor verstand en hart. Bloemlezing uit de kanselredenen der voornaamste moderne godgeleerden in het buitenland.’ De voltooiing der bibliotheek zal natuurlijk afhangen van de wijze waarop het lezend publiek haar ontvangt. Ik geloof evenwel niet dat de uitgever haar spoedig wegens gebrek aan belangstelling zal moeten sluiten, indien hij ten minste getrouw blijft aan zijne belofte: Voor verstand en hart. Want aan voedsel voor beiden heeft de mensch altijd behoefte. Maar wat hij verlangt - en met reden - is dat men bij de aanbieding der spijzen, op tijden en omstandigheden nauwlettend acht geve. M.a.w. de heer Wolters zal wél moeten toezien, dat hij toe- | |
[pagina 313]
| |
spraken geeft die weerklank vinden in het godsdienstig gezinde hart van den tijdgenoot, en in overeenstemming zijn met diens nooden, vragen, overleggingen, die vrede kunnen stichten tusschen zijn gelooven en twijfelen. Zoo te kiezen dat de uitgezochte redenen krachtig, opbeurend spreken tot het gemoed, zonder het verstand te kwetsen of onbevredigd te laten, dat is ongetwijfeld het moeielijkste deel zijner vrijwillig opgenomen taak. Kan hij haar vervullen, hij mag dan rekenen op den dank van velen. Dien durf ik hem nu reeds gerust brengen voor zijn goeden wil, en de aanvankelijke volvoering van zijn plan. Want de kanselredenen van Schwarz verdienen ten volle den naam, door den auteur geschonken aan de verzameling waaruit Wolters zijne bloemlezing koos; 't zijn inderdaad Predigten aus der Gegenwart. Reeds de namen der hier behandelde onderwerpen doen dit vermoeden. Zij zijn de volgende: Christendom en beschaving, De vruchten des geestes, Voorzichtigheid, Verdraagzaamheid, Het ongeluk gewijd, Het nieuwe gebod, Christelijke humaniteit, Woorden en daden, Zout en licht, De wet vervuld, De onmondigen, De aanbidding in geest en waarheid, Wedergeboren, De navolging van Jezus. Die opschriften zijn goed gekozen, en in overeenstemming met den inhoud. Slechts één doel heeft de spreker: het godsdienstig zedelijk leven zijner hoorders op te wekken en te versterken. Het is zijne aandacht niet ontgaan, hoe velen, naar het heet ten gevolge eener toenemende beschaving, van de godsdienst afkeerig zijn geworden. Met nadruk wijst hij de zoodanigen op het eenzijdige hunner redeneeringen en het droevig ledig, daardoor ontstaan in hun hart. Christendom en beschaving wil hij verzoenen; de oogen van de mannen der humaniteit openen voor ‘de humaniteit van het hart.’ Tot het gemoed richten zich zijne woorden, waar hij werkzaam zoekt te zijn als hervormer van der christenen innerlijk leven. Hunne zedelijke gebreken heeft hij gadegeslagen en hij weet ze op meesterlijke wijze aan de kaak te stellen, ook waar ze zich in de fijnste vormen vertoonen. Van de onverdraagzaamheid merkt hij b.v. op, hoe zij niet enkel in brandstapels en gevangenissen hare kracht openbaart; ‘zij verschuilt zich even dikwijls in het kleed van gemoedelijke, en voor de eer van Christus in de bres springende verachting, als achter het masker van engelachtig medelijden en zalvend beklag. Waarlijk, die | |
[pagina 314]
| |
medelijdende verdraagzaamheid, de vriendelijkheid, die zoo laag neer ziet en van zoo hoog afdaalt; die hoop, met zooveel bekommering en op zulk een toon van twijfel uitgesproken, dat gij u nog eens bekeeren moogt, het is alles veel kwetsender, veel onverdragelijker en veel onbeschaamder, dan de geloofsijver, die u met blinden haat vervolgt.’ Wat dunkt u van dergelijke photographiën, genomen naar het zieleleven van den tegenwoordigen tijd? 't Is krachtige, levende vroomheid, die Schwarz in zijne medemenschen wenscht. Praktisch is de godsvrucht, door hem gepredikt. Wat de zedewet des christendoms van die der overige godsdiensten onderscheidt, 't is, zegt hij: de ontfermende liefde, ‘de zachtzinnigheid des gemoeds, die niet toerekent en niet oordeelt, maar vergeeft, en haren corsprong heeft in het geloof aan den alles omvattende en over alles zich ontfermende liefde Gods. Slechts de zoodanige is een Christen, die deze ontferming openbaart in woord en daad, die den steen niet opneemt, den steen der veroordeeling, der verachting, der verloochening van den broeder, die viel en in den ban der wereld geraakte, die zich ook niet tot een rechter over den naaste opwerpt, maar zich liever op de borst slaat, wetende, hoezeer hij zelf vergeving noodig heeft. De ware liefde kent de ingebeelde reinheid niet, die met hooge zedelijke verontwaardiging en zoogenaamden heiligen afkeer op het bezoedeld gewaad des zondaars neêrziet, zij vliedt niet dien allen mijden, maar beurt met minzame woorden en onbekrompene ondersteuning den ongelukkige op, dien zij gewond en uitgeplunderd op den weg der ongerechtigheid ziet liggen. Weg met de gewaande heiligen en vlekkeloozen, en voor eer en goeden naam bezorgden, die met afgewend gelaat den hulpeloozen broeder voorbijgaan, gelijk de priester en de leviet in de gelijkenis van Jezus! Weg met de Farizeën, die aanstonds willen steenigen! Weg met de reinen in eigene oogen, die zeggen te gruwen van elke aanraking met den gevallene, en in het verheffend besef hunner eigene zedelijke voortreffelijkheid met verachtelijk gebaar en toornigen blik het slachtoffer der verleiding verstooten! Die vrome lieden mogen des zondags als in het bedehuis wonen, zij mogen met roerende zalving weten te spreken van zonde en genade, van den Heer Jezus Christus en de gemeenschap met hem, zij mogen de rechtzinnigsten onder de rechtzinnigen zijn, | |
[pagina 315]
| |
Christenen, d.i. ware navolgers van Jezus zijn zij niet. Kinderen der wet is hun naam.....De liefde grijpt den mensch aan, d.i. de ware en onverderfelijke kern van het goede, die in hem schuilt, en zij ontsteekt haar heilig vuur aan deze smeulende vonk in de zondige borst.’ Het levend christendom bestaat niet in woorden, maar in daden. Laat het dan geen plaats voor het geloof, en zou het derhalve waar zijn, wat meermalen wordt beweerd, dat bij die prediking van een praktisch christendom de godsdienst zich in zedelijkheid oplost? Volstrekt niet, zegt Schwarz, ‘want geloof in den diepsten zin des woords is niets anders als de persoonlijke overtuiging, de eigendommelijke gezindheid van den mensch, die aan de daad voorafgaat, die de boom is, welke de daad als zijne goede en smakelijke vrucht voortbrengt. Geloof en leven zijn één, gelijk wortel en vrucht één zijn. Geloof is de rots, de grond, die niet kan wankelen, het fundament, waarop het gansche gebouw van ons aardsche leven rust en staat.....Het koninkrijk Gods komt niet door zoogenoemde goede en verdienstelijke werken, al zijn die nog zoo heerlijk en indrukwekkend voor het oog; het komt niet door aalmoezen, vasten en kastijdingen; het komt niet door plechtigheden en godsdienstige gebruiken, noch door tempel- en kerkbezoek; het komt niet door het prevelen van lange gebeden, het aanheffen van gezangen, het van buiten leeren van geloofspunten; - het komt uit ons gemoed; het is binnen in ons, het woont in ons hart!’ Uit die enkele proeven kan men reeds zien, hoe de stijl van Schwarz niet bijzonder beeld- of bloemrijk is, maar ferm. 't Is degelijke, gespierde taal, die hij spreekt, woorden uit het leven voor het leven, gedachten en grepen uit verstand en hart voor verstand en hart. Woorden van Jezus kiest en behandelt de redenaar blijkbaar gaarne. Zonderling is evenwel daarbij het gebruik, dat hij maakt van het vierde Evangelic, waarvan hij den apostolischen oorsprong niet wil verdedigen, hoewel hij geen bezwaar schijnt te zien in stellingen als deze: ‘Jezus noeinde zich stoutweg de waarheid en het leven,’ bl. 25; of: ‘Wilt gij een woord, dat de grootheid van den Nazarener teerkent, neemt dan zijn (?) onvergetelijk bevel: ‘God is geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in geest en in waarheid,’ bl. 55. Doch aan de waarde dezer toespraken kunnen dergelijke opmerkingen niets ontnemen, evenmin als de | |
[pagina 316]
| |
drukfouten, die wat minder talrijk konden zijn. De vertaling is goed geslaagd. Wat haar betreft, teekende ik aan dat ‘schijn, vlei en zwijg,’ bl. 31, moest luiden: ‘huichel, vlei en zwijg,’ en dat de duitschers wel van ‘Sacharja,’ bl. 124, maar wij van Zacharia spreken. Terwijl ik aan deze bloemlezing van Schwarz vele lezers toewensch, én om hunnentwil én om den uitgever tot voortzetting van zijn plan aan te moedigen, vraag ik den laatstgenoemde: waarom geen inhoudsopgaaf aan het werkje toegevoegd? 't Is geen boek voor een leesgezelschap om door te lezen en verder te zenden, maar voor de huiskamer, waar men het gedurig weder ter hand neemt om naar keus zich aan dit of dat stuk te verkwikken. Abbenbroek, Maart 69. W.C. van Manen. | |
III. Onderwijs.ALGEMEENE GESCHIEDENIS, door Fr. Nösselt, in leven Hoogleeraar in de Geschiedenis te Breslau. Uit het Hoogduitsch vertaald, naar de 14de vermeerderde en verbeterde uitgaaf, onder toezicht van H.C. Rogge, 1e tot 3e aflevering. Amsterdam Y. Rogge 1869. Prijs van elke aflevering ƒ 0.50. Hoezeer wij niet in de gelegenheid zijn, om van elk belangrijk verschijnsel op 't letterkundig terrein van ons land zonder vertraag melding te maken, haasten wij ons ditmaal niettemin, om met bijzondere ingenomenheid te wijzen op eene nieuwe uitgave, die zeker met algemeene belangstelling zal worden begroet. Immers: de naam van Nösselt, zóó gunstig onder de historiographen van den nieuwen tijd bekend, strekt hiervan ten waarborg. Volslagen vreemdeling zou men moeten zijn in de literatuur der historische leer- en leesboeken, om niet te weten, wat hij in zijne ‘Algemeene Geschiedenis’ heeft gegeven. Ons heugt het althans nog, dat wij als leerlingen der latijnsche school met graagte naar Nösselt grepen, zoo vaak de lust ons bekroop, om van een of ander volk, van dit of van dat feit een helder overzigt te erlangen. Nooit liet N. ons onvoldaan. Wat zeg ik? Hij gaf vaak méér, dan wij verwachtten en maakte daarbij den lust tot nader onderzoek wakker. Wij bezaten toen slechts een eersten of hoogstens een tweeden druk. Op dit oogenblik heeft reeds de 14e editie van datzelfde boek de pers verlaten, - wèl een bewijs, dat het algemeen gezocht en gebruikt is. Bovendien heeft Nösselt's geschrift in dien tusschentijd zulk | |
[pagina 317]
| |
eene periode van ontwikkeling doorloopen, dat de oorspronkelijke eerste uitgave niet meer te herkennen valt en de 14e druk een geheel nieuw werk mag heeten, dat telkens vermeerderd en verbeterd thans aan alle eischen van een degelijk en practisch leesboek voldoet. Dat nu zulk een kostelijke vrucht van Duitschen bodem op vaderlandschen grond wordt overgeplant, zal wel niemand bevreemden. Het historisch onderwijs toch heeft in de laatste 3 of 4 jaren bij ons eene groote uitbreiding gekregen - en aan bruikbare boeken, die op de hoogte der wetenschap staan, - die de gouden vruchten der jongste onderzoekingen op zilveren schalen aanbieden, bestaat behoefte. Dringende behoefte zelfs, omdat in de laatste 20 jaren nieuwe bronnen zijn ontsloten. Niet slechts ‘de aardkorst en de wateren gaven ons een deel hunner dooden en verborgen schatten terug’, maar ook de archieven, boekerijen, musea, ja zelfs de cijfers der statistiek droegen hun rijk en onwaardeerbaar contingent bij tot den opbouw der geschiedkunde. Menige belangrijke bijzonderheid of veelbeduidend voorval is bekend geworden, waardoor op de beoordeeling van deze of gene merkwaardige persoonlijkheid of de beschouwing van sommige feiten een nieuw en verrassend licht werd geworpen. Bij zulk een toestand van zaken is de vertaling van Nösselt's ‘Leerboek’, waarin wij ons eene pragmatische voorstelling en een boeijend verhaal van de lotwisselingen der volken geleverd zien en elk dier volken in zijn eigenaardig karakter met krachtige trekken geschilderd wordt, ten volle gewettigd. Dat aan die vertaling de vereischte zorg besteed zal worden, waarborgt ons het toeziend oog, dat de Heer H.C. Rogge, leeraar in de geschied- en aardrijkskunde te Leiden, over haar zal laten gaan, terwijl zijn bekwame hand den tekst van Nösselt's hier en daar heeft veranderd en uitgebreid, en hij ons bovendien in eenige korte doch hoogst belangrijke aanteekeningen een schat van kennis aanbiedt. De drie afleveringen, die wij met genoegen lazen, zijn er welgeslaagde proeven van. Wij twijfelen dus geen oogenblik, of onze landgenooten zullen door een algemeenen bijval de goedkeurende stem bevestigen, door vele onderwijzers en onderwijzeressen reeds aan deze Hollandsche uitgave van Nösselt's gehecht. Voor ons aankomend geslacht achten wij het een onmisbaar Leesboek. E. | |
[pagina 318]
| |
IV. Letterkundige Varia.De mensch in de voorwereld. Zijn leven, gewoonten en gebruiken verklaard uit de overblijfselen van kunst en arbeid. Naar de tweede Fransche uitgave van H. le Hon, bewerkt door H.M.C. van Oosterzee, Leiden. Firma van den Heuvel en van Santen 1869 1e en 2e Afl. Prijs van elke afl. ƒ 0.50. Er zijn vele en velerlei redenen, waarom wij ook dit werk door eene voorloopige aankondiging bij ons beschaafd publiek meenen te moeten inleiden. Als de eerste en voornaamste noemen wij de belangrijkheid van de zaak, die daarin behandeld wordt. 't Onderwerp is aan de orde van den dag gekomen, sints Darwin met zijne theorie te voorschijn trad, en als 't ware een totalen ommekeer in de denkbeelden over den oorsprong van den mensch te weeg bragt. Men kent zijn systeem, zoo geheel in strijd met de tradioneele opinie, dat het begrip van soort iets was, hetwelk op zich zelf stond en reeds bestaan had van de schepping der wereld af of door speling van twee verschillende soorten ontstaan was. Darwin daarentegen beweert in zijn belangrijk boek ‘over het ontstaan der soorten,’ dat alle vroegere en tegenwoordige organismen uit het dieren- en plantenrijk van hoogstens 10 òf 12 grondvormen afstammen, die, aanvankelijk onvolkomen, door vaste natuurwetten steeds met elkander in aanraking gebragt, eindelijk aan de millioenen soorten, welke thans bestaan en bestemd zijn zich te volmaken, 't aanzijn geschonken hebben. Niet anders - dus leert Darwin - is ook de mensch als de hoogstbewerktuigde dierensoort uit eene mindere soort van wezens voortgekomen. Volgens hen blijkt uit eene naauwkeurige vergelijking van de bewerktuiging der menschen met die van den aap duidelijk en klaar, dat het verschil in bouw tusschen den mensch en den Gorilla- Chimpansé- en Gibbon-aap niet zoo groot is, als tusschen dezen en andere aapsoorten. Hij onderstelt alzoo, dat de mensch uit een dezer drie aapsoorten is voortgekomen. De vraag evenwel, naar den weg, en de wijze, waarlangs en waarop de mensch in ontwikkeling het zooveel verder gebragt heeft dan de aap, laat hij onbeslist. Intusschen kan het niet betwijfeld worden, dat de beschaafde Europeaan in ligchamelijke en intellectueele ontwikkeling niet verder afstaat van den Boschjesman of den Australischen neger, dan deze menschen van 't geslacht der apen. Hoe oppervlakkig en onvolledig ons verslag van de Darwin- | |
[pagina 319]
| |
theorie ook zij, men zal er uit zien evenwel, dat de vraag naar het bestaan en leven van 't eerste menschdom wel een zaak is, waaraan een opzettelijk onderzoek mag worden toegewijd! Nog andere vertegenwoordigers der natuur-wetenschap, zoo als b.v. Lamarck, hebben zich met dit hun lievelingsdenkbeeld ijverig beziggehouden en de onderstelling verdedigd, dat de mensch langzamerhand uit het dier is voortgekomen. Zij beriepen er zich op: 1o. dat, wanneer men de menschen op aarde overeenkomstig hun ligchaamsbouw en geestbeschaving in eene afdalende reeks rangschikt, de laagste menschen-soorten zoo als de Papoes van Polynesia, zeer nabij de volkomenste diersoorten staan; - en 2o. dat de natuur zelve, niet slechts de veredelde menschenrassen verbreidt maar ook de minder volkomene verdwijnen doet. De Belgische geleerde H. le Hon, heeft daaraan al zijne krachten besteed en de heer H.M.C. van Oosterzee heeft de taak op zich genomen, om diens geschrift, waarvan reeds een tweede druk 't licht zag, voor ons land en volk te bewerken. Deze bewerking zal worden uitgegeven, door de heeren van den Heuvel en van Santen te Leiden in 6 à 7 afleveringen van ongeveer 50 bladzijden royaal 8o druks en voorzien zijn van vele houtgravuren. De inteekenaren ontvangen bovendien gratis 4 steendrukplaten en een fraai geillustreerden algemeenen omslag. Het oorsproukelijk geschrift is ons niet bekend. Wij zijn dus niet in staat, om over de waarde van 't boek zelf een gemotiveerd oordeel uit te spreken. Wij hebben evenwel redenen te vooronderstellen, dat de gunstig bekende bewerker, die hier en daar zijne opmerkingen aan den voet der bladzijden ten beste geeft, zijn naam niet leenen en zijn studie niet wijden zal aan een werk, dat zulk eene interressante kwestie als 't ontstaan en de ontwikkeling van den mensch niet grondig en goed behandelt. Bovendien geven de eerste 2 afleveringen ons regt, om wat degelijks te te verwachten. De inleiding geeft zelfs meer, dan de titel belooft. De houtgravuren zijn keurig, de typographische uitvoering beveelt zich in allen deele aan, - en wat misschien bij sommigen de vrees voor 't aankoopen van dit periodiek verschijnend boek kan wegnemen - de uitgave wordt volgens verzekering der H.H. uitgevers stellig voortgezet. Wie dus over één der belangrijkste kwestiën van onzen tegenwoordigen tijd iets naders weten wil, make van deze gelegenheid gebruik. E. | |
[pagina 320]
| |
ONZE JONGENS. Naar het Engelsch van R. Ascott Hope, door W. Marten Westerman. Met een woord vooraf van P.H. Hugenholtz Jr. Arnhem, J. Heuvelink 1869. Er wordt in ons vaderland niet weinig gedaan en geschreven voor de ontwikkeling van 't aankomend geslacht. Niet ligt zal men er te veel voor doen, - vooreerst omdat het niet gemakkelijk is, kinderen met verstand te leiden en op te voeden, - en in de tweede plaats: omdat van eene goede opleiding onnoemelijk veel van hunne toekomst afhangt. Wie zich hiervan eenig begrip vormen of de waarheid er van zich helder voor den geest plaatsen wil, neme ‘Onze Jongens’ ter hand. Wij lazen dit boeksken van 't begin tot het einde, zoo al niet met onverdeeld genot, dan toch met blijvende belangstelling. Is het hier en daar wel wat Engelsch gekleurd, 't grootste gedeelte is toch op onze Jongenswereld van toepassing en vindt onder àlle hemelstreken zijn weergâ. - Met de andere uitgave des Heeren Heuvelink zijn wij hooger ingenomen. De ‘Kindervriend’ is een oorspronkelijk tijdschrift, dat aan degelijkheid van inhoud een aangenamen vorm en eene hoogst-nuttige strekking paart. De verhalen, anekdoten, spreuken, raadsels, logogriefen in de eerste vier afleveringen voorkomende, in frisschen echt-hollandschen geest geschreven, leveren hiervan bewijs. En indien 't vervolg aan dit voortreffelijk begin beantwoord - hetgeen wij met 't oog op de medewerkers niet betwijfelen - dan is de toekomst van dit Kindertijdschrift verzekerd. De uitgever heeft voor goede lithographiën - en dit zegt tegenwoordig veel - gezorgd. Papier, letter, druk enz. zijn ook van dien aard dat 't schoonheidsgevoel onzer kinderen er door wordt opgewekt, - en de ervaring heeft mij bewezen, dat zij niet slechts verlangend naar elke nieuwe aflevering uitzien, maar die ook met genoegen lezen en herlezen. Deze belangstelling, - deze lof der kinderen zelven is zeker de hoogste lofspraak en de beste uitspraak der kritiek. |
|