Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |||||||||
I. Godgeleerdheid.Het oudste Evangelie. Critisch onderzoek naar de samenstelling, de onderlinge verhouding, de historische waarde en den oorsprong der evangeliën naar Mattheus en Marcus. Door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden. Leiden, academische boekhandel van P. Engels. 1868. Gr. 8vo, XXXVI en 358 blz. Prijs f. Nogmaals wordt de aandacht der lezers van deze rubrîk der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ voor de ‘marcushypothese’ gevraagd. Wie ze is heeft Dr. H.U. Meijboom zeer juist omschreven in zijne monografie aan hare geschiedenis en beoordeeling gewijd, die de stof leverde tot eene aankondiging in no. 5 des vorigen jaargangs van dit tijdschrift. Misschien kan het sommigen, die, zonder gezette beoefenaren der godgeleerde wetenschap te zijn, toch belangstellen in hetgeen omgaat op haar gebied, aangenaam zijn zoo die bepaling met een woord wordt herinnerd. In haar kortstmogelijken volledigen vorm luidt ze aldus: ‘De marcushypothese is de meening dat het euangelie volgens Marcus, - zij 't in zijn tegenwoordigen zij 't in een ouderen vorm, - beschouwd moet worden als het oudste euangeliegeschrift en de bron van Matthaeus en Lukas.’ - Onder de onzen bestreed Meijboom de juistheid dier meening. Eenigszins gewijzigd vond ze sedert hier te lande een verdediger in den hoogleeraar Scholten. Deze had reeds vroeger een pleidooi in haar voordeel toegezegd. In de voorrede van zijn, ten jare 1864 verschenen, kritisch-historisch onderzoek over het zoogenaamde euangelie volgens Johannes, had hij als zijn gevoelen te kennen gegeven: dat aan de kanonike euangelieën naar Matthaeus en Marcus een onder geschrift ten grondslag moest liggen, waaraan, van die beiden, laatstgenoemde zich het naauwst zou hebben gehouden. Dit geschrift had hij daarom, in overeenstemming met anderen, onder wie ten onzent Dr. A. Réville, den Proto-Marcus | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
genoemd. Uit de samensmelting van den Proto-Marcus met een ander oud geschrift was een levensbericht van Jesus ontstaan door hem Deutero-Matthaeus geheeten; terwijl buitendien, en onafhankelijk van laatstgenoemden arbeid, naar het scheen te Rome, een andere bewerking van den Proto-Marcus was verschenen, die ons tegenwoordig (kanonîk) Marcuseuangelie zou zijn. Lukas had daarna zijne geschiedenis van Jesus samengesteld uit den Deutero-Matthaeus, den kanoniken Marcus en eenige van elders ontleende, meer of min oirspronkelijke stukken. Eindelijk had een joodsch-christelijk schrijver den Deutero-Matthaeus een nieuwe omwerking doen ondergaan. Dit zou dan het boek wezen dat thands het (kanonike) euangelie volgens Matthaeus genoemd wordt, en ook Trito-Matthaeus zou kunnen geheeten worden. Het bewijs dier stellingen werd toen voor later bewaard, als wanneer de hoogleeraar hoopte ‘van dezen kritischen weg, ook door Réville, en wat de prioriteit van Marcus betreft mede door Meyer, Holtzmann en Schenkel ingeslagen,....in bijzonderheden rekenschap te geven.’ Thands ontvingen belangstellenden de vervulling dier belofte in het aan het hoofd dezer regelen vermelde boek. Een vervulling zoo als men die van Prof. Scholten gewoon is. Dit nieuwe werk van zijne hand verdient ten volle een breede uitwerking te heeten, en een herziening bovendien van de vroeger, in zoo weinige regelen, even scherp omschrevene als duidelijk uiteengezette meening over het ontstaan en de gedaanteverwisselingen der drie synoptische euangeliegeschriften, en tevens een meesterlijke poging tot handhaving van haar recht in hoofdzaak. Een aangename lectuur levert het niet, en kan het naar den aart zijns onderwerps niet leveren. Doorgelezen zal het niet licht worden, Het moet worden doorgewerkt. Maar wie zich daartoe heeft gezet zal zijn moeite ruimschoots vergolden hebben gevonden. Verschil van meening ten aanzien van de juistheid der slotsommen van des schrijvers onderzoek mag dan blijven bestaan. Maar uiet licht zullen zelfs de twijfelaars op dit punt, onder wie ref. meent zich te moeten scharen, ontkennen dat daar in de navorsching zelven, de wijze waarop ze is ingesteld iets geniaals moet worden opgemerkt. Omschrijving van de resultaten dezer studie zou noodeloos zijn indien ze geheel overeenkwamen met het zooeven mêegedeelde uit de voorrede van Scholtens boek over het vierde euangelie. Dit is echter niet ten volle het geval. Wel staat de hoog- | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
leeraar thands als in '64 een ‘eenigzins gewijzigde’ marcushypothese voor, in zooverre een meest met den kanoniken Marcus verwant geschrift hem zoo weinig toen als nu de bron, de eenige bron van den kanoniken Matthaeus, of zelfs van een ouder Matthaeusenangelie (den Deutero-Matthaeus) voorkwam. Integendeel blijkt uit de straks aangehaalde woorden dat z.i. die Deutero-Matthaeus reeds uit een samenstelling van twee oudere boeken was ontstaan. Maar zoolang niet bewezen is dat een dier beiden merkelijk, althands betrekkelijk merkelijk, jonger was dan het andere, en niet het jongere maar integendeel het oudste van dat tweetal èn de eigenlijke grondslag moest heeten van dien Deutero-Matthaeus, èn de zoogenaamde Proto-Marcus, - des noods op zijn beurt in een vroegeren vorm, - zóólang is de marcushy-pothese niet gehandhaafd. Met andere woorden, en duidelijker zoo dat noodig is. Bekend is aan allen die niet geheel vreemdelingen zijn op dit gebied, dat, volgens bericht van den oudvader Papias, medegedeeld door Eusebius, den kerkgeschiedenisschrijver uit de vierde eeuw, reeds zeer vroeg twee geschriften zouden hebben bestaan die betrekking hadden op het leven en de leer van Jesus. Het een was een ‘spreukversameling’, juister misschien een versameling van ‘reden en spreuken’ des Heeren, door Matthaeus geboekt en door Papias, of diens zegsman, ‘de Logia’ geheeten. Het ander meer een levensgeschiedenis des Meesters door Marcus naar Petrus mededeelingen ontworpen. Was nu of is nu het geschrift, waaruit zich van lieverlede ons (kanonîk) Matthaeuseuangelie ontwikkelde, - derhalve de Deutero-Matthaeus van Scholten, - ontstaan uit een samensmelting van dat levensbericht door Marcus geleverd en die Logia, dan zou nog het recht der marcushypothese niet gestaafd zijn, eer afdoende bewezen was dat Marcus geschiedkundige arbeid ouder moest heeten dan de Logia. In dat onderzoek nu treedt Scholten niet. Terecht: omdat deze quaestie van prioriteit uit den aart der zaak niet voor oplossing vatbaar is. Dit is dus geen grief tegen des hoogleeraars boek. Het werd alleen opgemerkt ter staving van 't beweren dat hij niet de-, maar een eenigszins gewijzigde marcushypothese voorstaat. De meening nl. dat de oudste geschiedkundige inhoud der euangelieën uit een met het marcuseuangelie naastverwante bron is geput. Maar verder werd beweerd, dat de thands door hem voorgestane beschouwing niet ten volle overeenkomt met de vroeger | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
geleverde schets. Volgens de meervermelde voorrede van ‘het evangelie naar Johannes’ blz. VI was de Deutero-Matthaeus eenvoudig een vereeniging van het genoemde levensbericht door Marcus met de Logia van Matthaeus, alzoo een geschrift uit de samensmelting van slechts twee bronnen ontstaan. Thands echter acht Scholten daaraan een derde te moeten toevoegen. Ook deze opmerking mag geen bedenking tegen zijn jongsten arbeid geoirdeeld worden. Ze strekt alleen om dien juister te kenmerken en scherper te omschrijven. Daar kan wellicht meer worden gezegd. Die wijziging, als men zoo wil, en als men liever wil: die aanvulling mag ten bewijze strekken dat het jongst geleverd werk meer nog is dan het kwijten der belofte van 1864. Maar genoeg ter inleiding! Moest een deel der resultaten daarin vermeld worden, 't is een uiterst gering deel van wat het boek geeft, en 't wordt tijd zoowel om daarvan een vollediger verslag te geven als om de wijze te doen kennen waarop de slotsommen verworven werden. De terloops herdachte verklaring van Papias, en verder een naauwkeurige beschouwing der beide eerste kanonike euangelieën elk op zich zelf, zoo mede een vergelijking van dat tweetal onderling en, voor zoover noodig, met Lukas, ziedaar des hoogleeraars gansche apparaat. Eigenlijk zouden die drie middelen in andere volgorde genoemd moeten worden. Want des kerkvaders getuigenis komt eerst in de laatste plaats in aanmerking, terwijl een zeer fijne ontleding van tal van plaatsen uit den kanoniken Matthaeus, desbehoevende naast de euangelieën volgens Marcus en Lukas gelegd, den schrijver tot de overtuiging brengt dat in eerstgenoemden arbeid vier onderscheidene bestanddeelen zijn op te merken. En wel:
| |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
De aanwezigheid nu van deze vierderlei bestanddeelen komt Scholten voor een bewijs te zijn dat de kanonike Matthaeus uit de samensmelting van vier-, zijn Deutero-Matthaeus uit drie bronnen is ontstaan. In dezer voege:
Uit de samensmelting nu van den geheelen of gedeeltelijken inhoud dezer drie bronnen was dan het geschrift ontstaan, dat bij Scholten de Deutero-Matthaeus heet. In latere dagen voegde een joodsch-christelijk schrijver aan dien Deutero-Matthaeus nog eenige stukken toe, welke aan Lukas onbekend waren geweest, - derhalve de boven onder no. 4 vermelde, - en daaruit ontstond ons (kanonîk) euangelie volgens Matthaeus, dat dan de Trito-Matthaeus kan worden genoemd. Gaat deze laatste bewering op dan is voor het verder onderzoek veel gewonnen. Of Matthaeus, òf Marcus, - zij 't in een anderen vorm, - de bron, de hoofdsom althands van den geschiedkundigen inhoud der drie eerste euangelieën, wordt dan natuurlijk het dilemma. Maar nu herinnert Scholten terecht hoe, met genoegzame eenstemmigheid, wordt aangenomen, dat van de stukken, die èn bij Matthaeus èn bij Lukas voorkomen, des laatstgenoemden bewerking de jongste is. Staat dit vast, dan moet verondersteld worden, dat verhalen, bij Lukas voorkomend, die regelrecht in tegenspraak zijn met hetgeen over dezelfde zaken of gebeurtenissen, in (den kanoniken) Matthaeus wordt gelezen, ontbraken in het matthaeuseuangelie dat Lukas is bekend geweest. Op dien grond wordt o.a. den beiden eersten hoofdstukken een plaats ontzegd in het oudere geschrift van dien | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
naam, wat met te meer vrijmoedigheid geschieden kan, naarmate de sporen talrijker en meer afdoend zijn, dat ze als een later aanhangsel moeten worden beschouwd. Maar dat ze dit zijn blijkt, om slechts uit vele bewijzen een enkel te noemen, uit de ongerijmdheid dat terwijl het laatste vers van hoofdstuk II bericht hoe Josef met het kind Jesus te Nazareth ging wonen, onmiddelijk daarop, hoofdstuk II no. 1 gelezen wordt dat de Dooper in die dagen als prediker optrad. Deze beide eerste hoofdstukken nu van den kanoniken Matthaeus dragen een eigenaartigen stempel. Daarin komen woorden en uitdrukkingen voor die, overigens bij Matthaeus zeldzamer, slechts teruggevonden worden in enkele gedeelten die mede, naar den hoogleeraars oirdeel, aan Lukas moeten zijn onbekend geweest. Sommige dier deelen onderscheiden zich ook door de wijze waarop daarin oudtestamentische plaatsen worden aangehaald; - door verhalen die blijkbaar moeten dienen om de geschiedenis van Jesus in overeenstemming te brengen met de profetieën des ouden verbonds over het algemeen door een meer joodsche kleur; - en overmatige liefde tot het wonder. Bij zooveel verwantschap onderling gepaard aan zoo groot verschil met den overigen inhoud des euangelies, acht Scholten die allen te mogen samenvoegen als van den laatsten bewerker afkomstig, en wel eerst aangehangen en ingevlochten nàdat het geschrift van Lukas reeds was verschenen. Tegen dit alles kan slechts ééne groote bedenking zijn, maar die voorloopig achterwege blijve. Mocht die echter van waarde ontbloot zijn, of acht men haar, zoo niet volstrekt waardeloos, toch van te gering belang om een betoog niet aan te nemen dat overigens zoo rijk aan gronden is en zoo uitnemend sluit, dan is, gelijk reeds werd opgemerkt de zaak een groot eind wegs verder gebracht. Na het afzonderen van alles wat in het (kanonike) euangelie volgens Matthaeus aan Lukas onbekend zal zijn geweest, blijft dus alleen wat Scholten den Deuttero-Matthaeus noemt te onderzoeken en te ontleden. Maar hier vertoont zich de meesterhand, ook dengenen wien niet alle bijzonderheden ten volle tevreden stellen. Is er verschil tusschen de wijze waarop plaatsen uit het oude testament door den laatsten bewerker worden aangehaald en die waarop dit in de overige deelen van Matthaeus geschiedt: in die overige deelen heerscht te dien opzichte ook geen eenheid. Overal is wel, in plaats van den oirspronkelijken hebreeuwschen | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
tekst, de grieksche vertaling der zoogenaamde LXX gebruikt, maar in de stukken, die aan de Logia zullen ontleend zijn is te dien op zichte meer vrijheid gebruikt, dan in het geen er overblijft als men van den kanoniken Matthaeus die bestanddeelen en de toevoegselen van den jongsten bewerker aftrekt. Worden voorts die citaten gelegd naast dezelfde die bij Marcus voorkomen dan blijkt dat Marcus vrijer aanhaalt dan Mattheus, en, op ondercheidene plaatsen, meer dan hij tot den hebreeuwschen tekst nadert. Dit laatste moet dan, 't zij in het voorbijgaan gezegd, voor den hoogeren ouderdom van het euangelie volgens Marcus pleiten. Overigens wordt uit eene vergelijking van Matthaeus met Marcus aangetoond, dat onder hetgeen beiden gemeen hebben 1o. plaatsen voorkomen waar bij Marcus de toedracht der zaken natuurlijker of de voorstelling helderder is. Hieruit wordt afgeleid, dat Matthaeus ze bij Marcus gevonden, maar niet recht begrepen heeft. 2o. Andere, waar bij Matthaeus woorden of opmerkingen worden aangetroffen die bij Marcus ontbreken. Op grond daarvan rust de bewering, dat Matthaeus Marcus geschrift heeft willen toelichten. 3o. Andere, waar Marcus taal minder gekuischt is dan die van Matthaeus. 4o. Andere, waar door Matthaeus verbeteringen zijn aangebracht, zoowel ten opzichte van den stijl als uit andere oogpunten. Voorts wordt aangewezen: dat 5o. Matthaeus hebreeuwsche spreekwijzen heeft verklaard die Marcus onverklaard liet; 6o. deze meer de spreektaal, gene meer de schrijftaal heeft gebruikt; 7o. Matthaeus pleonasmen vermijdt die bij Marcus voorkomen; 8o. de klemtoon bij Marcus juister dan bij Matthaeus is gelegd; 9o. het grieksch van laatstgenoemde beter dan dat van Marcus is; en 10o. de voorstelling der gebeurtenissen bij Mathaeus die van Marcus in kortheid overtreft. Op grond van dit alles steunt de bewering, dat de geschiedkundige inhoud van Deutero-Matthaeus een verbetering, en dus een omwerking van Marcus geschrift moet wezen. Dit wordt nog nader aangedrongen door: 11o. de meerdere nauwkeurigheid van Matthaeus op de gelijkluidende plaatsen; 12o. de wijze waarop hij personen sprekend invoert; 13o. zijne zucht tot overdrijving en het doel waarmede hij het meervoud gebruikt waar bij Marcus het enkelvoud voorkomt; 14o. de schilderachtige trekken en kleine bizonderheden van Marcus die bij Matthaeus worden gemist; 15o. den grooten nadruk door Marcus op het onderwijs van Jesus gelegd; 16o. zijne meerdere spaarzaamheid en naauwkeurigheid | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
bij het noemen van namen, of liever in het aanduiden der personen daarmede bedoeld; 17o. de aanwijzing hoe verhalen, die bij Marcus voorkomen maar bij Matthaeus ontbreken dezen deels zijn bekend geweest en opzettelijk weggelaten soms niet zonder schade door het geregeld beloop van zijn verhaal, deels om andere redenen zijn uitgevallen; eindelijk 18o. door het meer leerstellig charakter van Matthaeus geschrift, en het grooter gewicht daarin aan het wonder gehecht. Maar wordt nu uit dit alles afgeleid, dat de geschiedkundige inhoud van den Deutero-Matthaeus een omwerking van een euangelie volgens Marcus zal zijn geweest, daaruit mag nog niet besloten worden: dat dit geschrift van Marcus het ons bekende boek in zijn tegenwoordigen vorm zou zijn. Integendeel! Want daarin komen plaatsen voor, die blijkbaar later toevoegselen moeten zijn, en wel in zoo grooten getale, en soms zoozeer in strijd met het doorgaand charakter des boeks, of zijn, - op grond van het voorafgaande vastgestelde, - hoogere oudheid, soms op zulk een wijze den toeleg verradend om duistere uitdrukkingen of vreemde woorden voor buitenlandsche lezers toe te lichten, en wat daarvan in tal van voorbeelden meer wordt aangetoond, dat er grond bestaat voor het vermoeden, als zou ook de kanonike Marcus zelfs de omwerking zijn van een ouder geschrift. Gene wordt daarom vervolgens Deutero-, dit de Proto-Marcus genoemd. Herinnerd moet hierbij echter worden, dat zelfs de Deutero-Marcus niet gcheel zuiver tot ons kwam, maar o.a. met een latertoegevoegd slot. Maar ook die Proto-Marcus zelf schijnt reeds de omwerking van een ouder geschrift te zijn geweest. Soms komt onder hetgeen gerekend wordt daartoe te behooren iets voor, dat den samenhang breekt, die zeer goed zou zijn als dat tusschenliggende werd verwijderd. Soms: wat duidelijk blijkt later invoegsel te moeten zijn geweest. Soms: wat bloote herhaling is van iets dat reeds voorafging. Soms: wat een leerstellig standpunt verraadt dat aan den schrijver van 't geheel nog vreemd moet zijn geweest. Deze opmerking leidt tot een andere. Bestaat er, dus oirdeelt de hoogleeraar, reden om te gelooven dat het geschrift 't welk èn door Deutero-Matthaeus èn door Deutero-Marcus is omgewerkt zelf ‘reeds veranderingen, en zoodanige veranderingen had ondergaan: Dus wordt hiermede de mogelijkheid erkend dat ook andere stukken, welker mythisch charakter niet wel strookt met den overigens nuchter-historischen inhoud van het Marcusevangelie. | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
en de oudste historische schets nog niet voor handen waren.’ Om te weten wat daarvan zij, wordt nu eerst een schets geleverd van den vermoedelijken inhoud van dat oudere geschrift of liever van den Proto-Marcus in zijne oirspronkelijken vorm, waarbij al het mythische daarin voorkomend wordt ter zijde gelegd, daarna dat mythische zelf getoetst. Daarbij doet Scholten opmerken, hoe al de wonderverhalen van Marcus juist dáár voorkomen waar ze òf een historische waarheid in het licht stellen waarvan ze de symbolen zijn, òf tot inkleeding dienen van eenig denkbeeld tot welks voordracht het geschiedverhaal gereede aanleiding gaf. Dit wordt wederom in het breede uitgewerkt en aangetoond, met een kracht en kleur en ingenomenheid die werkelijk iets meesleepends heeft, en wel geschikt is om het denkbeeld aannemelijk te maken dat werkelijk, - daar toch reeds te voren bleek hoe zels de Proto-Marcus sporen droeg van een omwerking te zijn, - ook schier alle wonderverhalen daarin door die omwerkende hand zijn toegevoegd, zoodat het evangelie volgens Marcus in zijn oudsten, oirspronkelijken vorm, een levensbericht van Jesus zou zijn geweest, waarin voor het stellig bovennatuurlijke geen plaats was. Daarna wordt nog gehandeld over de waarde van het euangelie volgens Matthaeus in zooverre het geacht kan worden, zijn stof niet aan de Proto-Marcus, maar deels aan een getrouwe schriftelijke of mondelinge overlevering, deels aan de Logia ontleend te hebben, gevolgd door een aanwijzing dier stukken, en een opsomming der ongeschiedkundig bestanddeelen van den kanoniken Matthaeus. Vervolgens toetst Scholten de verkregen uitkomsten aan de bovengenoemde verklaring van Papias, om te doen zien hoe hetgeen zijn onderzoek leerde met die oude getuigenis overeenkomt. Dan volgen nog eenige opmerkingen aangaande latere getuigenissen betreffende: het bestaan en den oirsprong der beide eerste euangelieën, de waarschijnlijke opvolging de omwerkingen, en den tijd waarin ze eindelijk in hun tegenwoordigen vorm zullen zijn gebracht; - terwijl het boek wordt besloten door een woord over de gewicht van het ingestelde onderzoek voor de kennis en waardering der Christelijke godsdienst, bepaaldelijk met het oog op hetgeen daaruit ten opzichte des persoons van Jesus valt af te leiden. Al het voorafgaande is slechts een dorre schets van een boek | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
aan bijzonderheden en fijne opmerkingen meer dan rijk. Maar het overzicht zou ver de perken eener aankondiging hebben overschreden, ware de verleiding om meer in détails te treden slechts eenigermate ingewilligd. Genoeg zoo het meêgedeelde eenigszins een denkbeeld geeft van het kolossale des arbeids. Wat daaraan ontbreekt drukt uitsluitend op de bedenking, die ten slotte niet mag worden teruggehouden. Voor den beoirdeelaar alleen, niet voor den schrijver, schuilt daarin iets onaangenaams. Een gevestigde naam en verdiende roem als die van den hoogleeraar kunnen daaronder niet lijden. Maar wie hem weêrspreekt kan den schijn op zich laden voor eigene argumenten meer kracht te willen zoeken in het verzwijgen van wat ter verdediging van de aangevallen punten is gezegd. Maar, zelfs op dat gevaar af, moet het bezwaar van het hart, dat alle bedenkingen in één woord samenvat, 't bezwaar dat des hoogleeraars slotsommen te aantrekkelijk zijn om....aannemelijk te wezen. Te aantrekkelijk. Want, ondersteld hare juistheid, dan zouden twee geschriften, het een van een apostel, het ander van eens apostels reisgezel of helper, hoe men hem noemen wil, te samen met enkele, waarschijnlijk mondelinge, overleveringen de eerste bronnen geweest zijn de beschrijvingen van Jesus leven, en, wat meer nog beteekent, bronnen eigenlijk van alle vermenging met het wonderclement zoo goed als volkomen vrij. ‘Zoo goed als.’ Want verhalen van daemonenuitwerpingen en enkele andere genezingen, die minstens in eenige betrekking tot zoodanige duivelsbanningen zouden kunnen worden gebracht, blijven wel over in dat oudst verhaal. Maar deze behooren minder tot het eigenlijk wondergebied dan wel tot dat der zielkunde. Over een ‘meer of minder?’ behoeft dus te dien opzichte geen verschil te zijn. Dat punt is te ondergeschikt vergeleken bij de hoofdzaak die het hier betreft. Al zou men kunnen wenschen dat Prof. Scholten wat verder gegaan ware dan in de ‘voorloopige opmerkingen’ over de mythische bestanddeelen in Proto-Marcus (blz. 269, w.) geschiedt, in den grond der zaak blijft de slotsom van zijn onderzoek: ‘de eerste bron der kennis van Jesus persoon en daden is van Marcus, en deze is vrij van het wonderelement.’ Maar zoodanige uitkomst van een breed en zeer naauwkeurig onderzoek zou in veler oog iets bijzonder begeerlijks hebben. Voor in vele opzichten tot een moderne wereldbeschouwing getrokkenen, maar die toch meer dan ze zelven | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
weten of zouden gelooven aan schriftgezag gebonden zijn in de eerste plaats. Dan voor werkelijk modernen maar die den slechts op schriftgezag wondergeloovige op zijn eigen grond en met zijn eigen wapen van dwaling zouden willen overtuigen. Van beide kathegorieën is de naam Legio, en de zucht om hunner behoeften (of wenschen?) te gemoet te komen mag begrijpelijk, zelfs eenigszins eerbiedwaardig heeten. Doch daarom niet minder gevaarlijk zoodra het een zuiver wetenschappelijk vraagstuk geldt. Ieder weet hoe spoedig wenschen in gelooven overgaat, gelooven in overtuigd zijn van te zien. Dubbele, drievoudige waakzaamheid is dus noodig waar, bij punten als dit, iets dergelijks ook maar in het spel kan komen. Hier heeft die zich te openbaren in het stellen, en ernstig, zeer ernstig overwegen der vraag: ‘Is het ontstaan van zulke, van wonderinmengselen vrije geschriften, over een onderwerp als de werkzaamheid van Jesus, in de eerste eeuw onzer jaartelling waarschijnlijk?’ Wie eenigszins met het charakter van dien tijd bekend is zal niet aarselen ontkennend te andwoorden. Al stonden I Kor. Ivs. 22a, waarop ook Scholten zelf gewezen heeft, en II Kor. XII:1, w. geheel alleen en op zich zelven, ze zouden reeds veel te denken geven. Maar de kracht van het wondergeloof en de warmte der wonderzucht van de apostolische eeuw zijn te uitgemaakt een zaak dan dat gereedelijk mag worden aangenomen dat menschen, meest waarschijnlijk van geringe ontwikkeling, uit dien tijd, als toch de eigenlijke apostelen en hunne eerste helpers zullen geweest zijn, gansch en al de verzoeking hadden kunnen weerstaan om eenigszins te offeren aan den geest der eeuw, vooral waar dat het heerlijk beeld dat ze wilden schetsen van nog hoogere glorie kon doen stralen. Juister nog, en billijker misschien: dat ze niet gansch te goeder trouw, en zelven overtuigd van de waarheid hunner voorstelling, het wonder daar door heen zouden hebben gevlochten. Doch is daar nu grond voor deze bewering dan lokt, dan dwingt ze, waar het deze slotsom van des hoogleeraars onderzoek geldt, tot een: ‘mogelijk wel! maar ook....waarschijnlijk?’ En nu is zeker menigmalen niets onwaarschijnlijker dan de waarheid. Maar menigmaal is niet altijd. En de zaak is belangrijk genoeg om verder te vragen: ‘hebben we hier met zoodanige onwaarschijnlijke waarheid te doen?’ De bestrijders der marcushypothese zullen 't licht ontkennen. | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
Scholtens boek is' te uitvoerig, treedt in te veel bijzonderheden, behandelt te groot een tal van zaken dan dat het niet, hier en daar, zijn zwakke plaatsen zou hebben waartegen ze hunne aanvallen kunnen richten. Hun echter moet het worden overgelaten te bewijzen dat zijne gronden de hunne niet ontzenuwden. Gemakkelijk vallen zal dat zeker niet. Maar de billijkheid vordert tevens te erkennen dat ze, ook na deze gespierde weêrlegging, zich gansch nog niet op alle linieën behoeven geslagen te achten. Zeker! op veel dat ze mochten willen aanvoeren zou Scholten kunnen andwoorden dat, bezitten hunne bezwaren elk op zich zelf genomen veel schijn van grond, ze niet bestand zijn tegen hetgeen daarop door hem is aangemerkt in verband beschouwd met den ganschen loop van zijn betoog. Zoo is 't bijv. met die plaatsen of verhalen welke èn bij Matthaeus, èn bij Marcus, èn bij Lukas worden gevonden. Menigmaal wordt dan bij Marcus een deel van 't geen bij Matthaeus voorkomt saamgevoegd gelezen met een ander deel dat Lukas heeft. Meldt bijv. Matthaeus (VIII:16) dat vele ‘bezetenen’ tot Jesus gebracht werden toen het ‘laat’ geworden was, en Lukas (IV:40) dat allen die ‘kranken’ hadden dat deden toen ‘de zon onderging,’ dan zal Marcus (I:32) berichten dat dit geschiedde met allen die ‘kwalijk gesteld en van den duivel bezeten waren, toen het avond geworden was en de zon onderging.’ Op zulke plaatsen nu beroept zich de bestrijder der marcushypothese ten bewijze dat Marcus eerst schreef toen hij de euangelieën volgens Matthaeus en Lukas reeds voor zich had. Want, oirdeelt hij, waarschijnlijker is 't dat Marcus de beide berichten van zijn voorgangers met elkander vereenigde, dan dat Matthaeus en Lukas later zijn geschrift zóó gebruikt zouden hebben dat de een daaruit bijna altijd nam wat de ander had laten liggen. Op zich zelf niet onjuist. Maar wat nu, als Scholten andwoordt: ‘die zaak is niet zoo onbegrijpelijk bij mijne voorstelling van de verschillende gedaanteverwisselingen der beide eerste synoptische euangelieën en het ontstaan van Lukas. Want daar deze èn den Deutero-Matthaeus èn den Deutero-Marcus gebruikte, was het natuurlijk dat hij den laatste ontleende wat de eerste had voorbijgegaan’? Dan kan de tegenstander zeker daartegen inbrengen dat daar iets zwaks is in hetgeen Scholten over dat ontstaan van Lukas heeft gezegd. Maar wederom blijft dan den hoogleeraar het andwoord mogelijk: ‘op zich zelf misschien, niet in het | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
verband met geheel mijn betoog.’ Want wat is 't geval? Scholten redeneert aldus: ‘Lukas heeft blijkbaar Matthaeus gebruikt. Komt nu in zijn geschrift een verhaal voor, betreffende Jesus geboorte dat in lijnrechte tegenspraak is met hetgeen thands dienaangaande bij Matthaeus gelezen wordt, dan dienen we wel aan te nemen dat dit stuk van (den kanoniken). Matthaeus nog ontbrak in den Matthaeus dien hij kende; want anders zou zijn handelwijs onverklaarbaar wezen. Voert nu de bestrijder daartegen aan dat, zoo dit opgaat, het even onverklaarbaar is dat een latere omwerker van den door Lukas gebruikten (Deutero)-Matthaeus daaraan een geboorteverhaal zou hebben toegevoegd geheel in strijd met het reeds door Lukas geleverde: dan is daar aan beide zijden schijnbaar evenveel recht. Maar het voordeel is aan Scholtens zijde zoodra hij aantoont dat, wederom van elders, vaststaat dat wel Lukas een Matthaeusgeschrift, - hier den Deutero-Matthaeus, - gebruikt en dus gekend heeft, maar nergens uit blijkt dat omgekeerd de Trito-Matthaeus kennis droeg van Lukas bestaan. En sterk is hij in dit opzicht. Want werkelijk dragen de stukken door hem aan Trito-Matthaeus toegeschreven den stempel van een zeer laat ontstaan. Ook hier moet weder des hoogleeraars gansche weefsel worden uitgerafeld zal des tegenstanders bewering werkelijk even krachtig worden als de zijne. - Verwijst daarna de bestrijder van Marcus hoogeren ouderdom op de afgerondheid en eenheid van den kanoniken Marcus, in verband met diens dogmatische inzichten en meer bepaald zijne christologie, en wil hij daaraan het bewijs ontleenen dat dit geschrift een werk moet zijn uit betrekkelijk lateren tijd, toen voor velen het beeld van den joodschen Messias reeds lang verdrongen werd door dat van den Heiland der wereld: Scholten kan dat toestemmen. Maar van zijn standpunt, zal daar worden bijgevoegd dat dit alleen bewijst, staat eens, op andere gronden, zijn voorstelling vast van een oud geschrift waaruit een Proto-Marcus, en een Proto-Marcus waaruit later een Deutero-Marcus zich ontwikkelde, dat die Deutero-Marcus zijn stof met een meesterhand verwerkte voor een zeer ontwikkelden kring. De tegenstander van de marcushypothese, in welken vorm ook zou op dien weg voet voor voet teruggedreven worden tot de loochening des bestaans van een Proto-Marcus, of liever een nog ouder geschrift maar welks trekken zuiverst in den Proto-Marcus werden bewaard. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Maar, op dat veld teruggedrongen zal hem wellicht de kans op een gelukkigen veldslag 't gunstigst zijn. Die Proto-Marcus kon wel eens Scholtens achilleshiel zijn. Niet een, - maar diè Proto-Marcus of dàt nog oudere geschrift. Want hoe in Scholtens betoog het eene deel het andere steune, en welke kracht het getimmerte aan zijne verbindingen ontleene, als Culemborgs brug aan zijn verticaal- en diagonaalbalken, tegen zijn Proto-Marcus, of liever wat bij hem, als herinnerd werd, de bron van dat geschrift is, en dus eigenlijk zelf dien naam moest dragen, bestaat een gewichtige bedenking. Het zou, gelijk boven reeds is opgemerkt, een wonderloos boek zijn geweest. Maar bovendien, naar de schets daarvan blz. 253-258 gegeven, een welsamenhangend, tijdrekenkundig geschiedverhaal van Jesus lotgevallen en daden. Dit langs den weg der kritiek verworven resultaat wordt nu vervolgens in verband gebracht met hetgeen Papias, of juister Papias zegsman naar het bericht van Eusebius, aangaande een zeker geschrift van Marcus heeft verklaard: en wel zóó dat moet blijken hoe des hoogleeraars vondst overeenkomt met het door den ouderen getuige beschreven boek. Op die wijze zou de historie de juistheid staven van wat de kritîk had veroverd. Maar: òf alles moet hier bedriegen, òf juist Papias bewijst dat Scholtens Proto-Marcus-bron niet zijn oud Marcusg eschrift is. Want de hoogleeraar hield een zeer ordelijk, welsamenhangend verhaal over; maar de kerkvader verhaalt van zijn zegsman vernomen te hebben dat Marcus de gebeurtenissen uit Jesus leven, en 's Meester daden ‘niet in orde’ heeft beschreven. Scholten geeft aan die woorden wel een eenigzins anderen zin, dezen nl. dat Marcus wat hij meêdeelde niet in juiste ‘volgorde’ heeft gegeven. Maar deze opvatting van Papias woorden is niet houdbaar omdat die berichtgever kort daarop laat volgen dat Marcus ‘zoo het een en ander’ (eigenlijk ‘sommige zaken’) ‘heeft opgeteekend, zoo als hij het zich herinnerde.’ Het marcusgeschrift door Papias bedoeld was dus wat wij noemen zouden een versameling van episoden ordeloos aaneengeregen, en alzoo juist het tegenovergestelde van hetgeen Scholten als vrucht zijner ontleding overhield. Bestrijding derhalve wordt juist dáár gevonden waar steun werd gezocht, en door die bestrijding gaat een groot, een veel beteekenend deel der vermeende winst verloren. De oudheid levert geen bewijs dat ze een marcusgeschrift gekend zou hebben zoo als Scholten | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
het zich in zijn oorspronkelijken vorm meent te moeten denken. Integendeel spreekt haar hoogstopklimmende bekende getuigenis van een marcusgeschrift dat in een hoofdzaak de tegenvoeter daarvan zou zijn. Maar in dien stand van zaken wordt het gevaarlijk te gelooven, dat Scholtens gissing, in weêrwil van wat haar onwaarschijnlijks aankleeft, toch juist zou wezen. Overig blijft dan ten slotte: een fijn onderzoek, een geniale greep, maar tevens een bedenkelijke vraag, en de meening: dat in de zaak der marcushypothese het laatste woord nog niet is vernomen. Iets anders echter is het te zeggen dat die zaak nog niet beslist is door dezen arbeid, iets anders dat des hoogleeraars onderzoek haar der beslissing niet nader heeft gebracht. Misschien deed het dat zelfs vele schreden. Daarvoor komt hem hulde toe en dank. Uit dat oogpunt zullen die hem niet onthouden worden ook door wie, na naauwkeurige kennismaking met dit boek, zich niet met geheel zijn slotsom kunnen vereenigen. Minstgenomen toont het de ongepastheid van geestigheden als Theodor Keim in zijne Geschichte Jesu von Nazara opdischt, wanneer hij de marcushypothese een poging noemt om een jong, frisch gelaat te ontsieren door het aanbinden van een overouden grijzen baard. Jammer slechts dat wederom de heer P. Engels, uit den akademischen boekhandel te Leijden, niet heeft kunnen besluiten het zijne te doen om het getal der lezers te vermeerderen. Scholtens werken zullen toch zeker debît genoeg vinden om ze te kunnen leveren tegen den algemeen aangenomen prijs. Of wil hij den schrijver dwingen met het oog op zijn uitgever het bekende: ‘Hat doch der Wallfisch seine u.s.w.’ op zich toe te passen? Alkmaar, november 1868. van heijst. | |||||||||
II. Rechts- en Staatswetenschappen.1. B. Heldring. Koloniaal beheer. Amsterdam, 1868 C.M. van Gogh. Onder den titel: ‘koloniaal beheer,’ komt de heer Heldring terug op zijn programma: Indië moet in Indie worden geregeerd, en het batige slot vervangen door eene vaste bijdrage. | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Was ons oordeel over zijn vorig geschriftGa naar voetnoot1) niet gunstig; dat over het tegenwoordige is het nog minder. Het is alsof de schrijver ons staatsregt niet kent, allerminst ons koloniaal staatsregt; hij verwart den toestand der inlandsche bevolking in Britsch-Indië met dien in Nederlandsch-Indië, en de verhouding van Groot-Brittanje tot de Britsch-Indische Bezittingen met die van Nederland tot de Nederlandsch-Indische. Ook dwaalt hij in de waardering van het lot der inlandsche bevolking van Britsch-Indië. Hoe bedroevend dat der inlandsche bevolking van Java zij, deze behoeft het lot der inlandsche bevolking in Britsch-Indië niet in het allerminst te benijden. Nog in 1866 zijn op de kust van Coromandel, tusschen Madras en Calcutta, in het district Orisse, op eene bevolking van 3 millioen zielen 750,000 personen den hongersdood gestorven, gevolg - dus luidt de uitspraak der ter zake ingestelde enquête - van het stelsel van regering. Ook in Britsch-Indië bestaat voor de inlandsche bevolking slechts regts-veiligheid op papier. Wij reserveren ons dat elders te ontvouwen; voor heden slechts enkele opmerkingen met betrekking tot de drie magtspunten van het geschrift van den heer Heldring; te weten: a. het scheppen, nevens den verantwoordelijken minister van koloniën, van een adviserenden kolonialen raad in Nederland en van een wetgevenden raad op Java; b. het indienen van eene wet ‘waarbij even als in 1816, tot het uitzenden van commissarissen-generaal, met de ruimste volmagt wordt besloten;’ c. het vervangen van het batige slot door eene vaste bijdrage. ad. a. In zoo verre het, met ongeschonden handhaving der ministeriële verantwoordelijkheid, raadzaam kan zijn den minister van koloniën de voorlichting te verzekeren van een vast, adviserend ligchaam, biedt de wet op den raad van state en de inrigting van dit hooge staats-collegie, gelijk ook het personeel, waaruit het is zamengesteld, voldoende gelegenheid aan het hoofd van het departement van koloniën, om voorlichting te ontvangen. De schrijver schijnt met de inrigting en den werkkring van onzen raad van state weinig vertrouwd te zijn, en ook er niet op gelet te hebben, dat in Engeland geen staats-ligchaam als | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
onze raad van state bestaat. Een stap verder op den weg bij art. 72 der grondwet voorgeschreven, dan bij de wet op den raad van state gedaan wordt, en wij zouden komen tot verdeelde ministeriële verantwoordelijkheid; d.i. tot vernietiging van die verantwoordelijkheid. En wat betreft het scheppen van een wetgevenden raad op Java, waarschuwen de bezwaren en de bijzonderheden, die de schrijver zelf mededeelt,Ga naar voetnoot1) uitnemend tegen het luisteren naar zijne aanbeveling om naar Britsch-Indië de oogen te wenden, als naar een model van staats-inrigting voor onze kostbare Oost-Indische bezittingen. Die bezittingen hebben behoefte aan regeling bij de wet:
Zijn deze drie aangelegenheden in hoofdzaak door de wet geregeld, dan zal van zelf al wat tot het ‘bestuur’ over Nederlandsch-Indië behoort, worden overgelaten aan de locale autoriteit. Deze autoriteit is thans reeds omringd door eenen adviserenden raad met aan wetgevende magt grenzende bevoegdheid. De schrijver schijnt ook daarop niet te hebben gelet. De art. 28, 29 en volgende van het regerings-reglement zijn hem even onbekend gebleven als de kritiek op zijn vorig geschrift, of hij heeft aan die wets-artikelen evenmin gedacht als bijv. aan zijne toezeggingGa naar voetnoot3) om te antwoorden op de uitmuntend gedachte en uitstekend gestyleerde kritiek van Dr. A. van der Linde, geplaatst in het Handelsblad van 6 Junij jl. ad. b. Zullen commissarissen-generaal ondergeschikt zijn aan den minister van koloniën, of zullen zij dat niet zijn? Zoo ja, wat zal hen, wel beschouwd, dan onderscheiden van den gouverneur-generaal, gewapend met al het gezag dat het | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
regerings-reglement en de magt aan den koning voorbehouden den Indischen landvoogd verzekeren? Dit klemt te meer, als in aanmerking wordt genomen dat bij wet wel kan worden besloten, dat er commissarissen-generaal zullen worden benoemd, maar dat de benoeming aan den koning, op voordragt van den minister van koloniën, verblijft, en alzoo, naar den eisch van ons staatsregt, geen andere personen tot commissarissen-generaal zullen worden benoemd dan die in hoofdzaak homogeen zijn met den minister van koloniën. Zoo neen, waar blijft dan de ministeriële verantwoordelijkheid? Te vergeefs zou de schrijver daarop antwoorden: bij de wet, die de uitzending van commissarissen-generaal beveelt, zal ook hunne instructie in hoofdzaak vastgesteld en kan ook hunne aansprakelijkheid jegens de vertegenwoordiging voorgeschreven en geregeld worden. Indien de wet hunne instructie in hoofdzaak vaststelt, dan is die wet de regeling; dan blijft voor hen slechts over het ten uitvoer leggen; dan onthoudt gij hun het attribuut waarom het u te doen is; dan blijft voor hen slechts te doen over wat zeer goed aan den gouverneur-generaal kan worden toevertrouwd. Verder, indien de wet hen aansprakelijk stelt jegens de vertegenwoordiging, dan zullen de conflicten van attributie tusschen den minister van koloniën en de commissarissen-generaal eene verwarring stichten, die weldra geheel de staats-machine zou verlammen. Onze schrijver schijnt er niet op te hebben gelet, dat in 1816, en volgende jaren, de ministeriële verantwoordelijkheid niet in onze grondwet was geschreven, en dat destijds gehandeld werd alsof de ministeriële verantwoordelijkheid geen bestanddeel van het constitutionele staatsregt ware. Evenmin schijnt hij er aan gedacht te hebben, dat art. 4 van het regerings-reglement, de gelegenheid opent tot de aanstelling en benoeming van een luitenant-gouverncur-generaal. Wordt daartoe besloten, wanneer zal worden overgegaan tot organieke hervorming, dan verkrijgt de gouverneur-generaal den noodigen tijd om zich aan het ten uitvoer leggen der hervormende wettelijke voorschriften te wijden. ad. c. Of gij eene post brengt op de begrooting onder den titel: batig slot, of onder dien van: vaste bijdrage, komt in de werkelijkheid op hetzelfde neêr, nu de koloniale aangelegenheden een onderwerp van openbare gedachten-wisseling in- en buiten de vertegenwoordiging geworden zijn. Te meer is dit waar, omdat | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
het kwaad niet schuilt in de som die de bate bedraagt, maar in het regeringsbeleid; de som zal zonder bezwaar kunnen opgebragt worden door eene nijvere bevolking van meer dan 20 millioen zielen, niet belast met staatsschuld en gevestigd op een zeer vruchtbaren bodem. Indien het batig slot, vrucht van onze albemoeijing, het billijkheidsgevoel schokt, zal dan eene vaste bijdrage, loon van onze niet-bemoeijing, niet het billijkheidsgevoel jegens ons in het harnas jagen? En zult ge, zonder te kort te doen aan het beginsel waarvan ge voorstelt uit te gaan, de eventualiteit kunnen keeren dat de locale wetgever belastingen uitschrijft die de Nederlandsche belangen kwetsen? Immers neen. Iets anders ware het voorzeker, op de Indische begrooting te brengen een tantième van de Nederlandsche rentelast, en van de begrootingen der Nederlandsche departementen van Marine, Oorlog, Koloniën enz. Doch dit kan, en behoort te geschieden met onverzwakt behoud van het beginsel: vaststelling der Indische begrooting in hoofdzaak, bij de wet.
Met deze vlugtige opmerkingen meenen wij te hebben aangetoond, dat onze schrijver, weinig vertrouwd met ons staatsregt, ook het koloniale vraagstuk niet genoeg meester is, om er met vrucht over te adviseren en dat hetgeen hij aanbeveelt een onderdeel van het vraagstuk zou doorhakken zonder een enkel bezwaar weg te nemen. Maar niet aan doorhakken, aan oplossen van het vraagstuk is behoefte. Die oplossing is in goede handen, als zij toevertrouwd blijft aan het gemeen overleg tusschen de kroon en de vertegenwoordiging. Vele en groote bedenkingen zijn voorzeker tegen wettelijke regeling aan te voeren, maar zij is de minst slechte en de eenig mogelijke wijze, om tot eene, voor alle groote belangen meest bevredigende, wel beraden oplossing te komen. Die daaraan twijfelt, heeft geen vertrouwen in den constitutionelen regeringsvorm en geeft zich geen rekenschap van de ommekeer die reeds wortel heeft geschoten in het hoofd en in het gemoed van tal van mannen der conservatieve rigting. Aan vele conservatieven wordt onregt aangedaan, als men ze beoordeelt naar hetgeen de conservative pers dag aan dag te lezen geeft, en door enkelen in- en buiten de wertegenwoordiging verkondigd wordt. De kern der conservatieven is, niet minder dan de liberalen in den lande, doordrongen van | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
het begrip dat de Nederlandsch-Indische huishouding, en in het bijzonder de staatshuishouding op Java, hervormd moet worden. Alleen kan zij zich niet vereenigen met de middelen, aanbevolen door sommige liberalen en, waarlijk, dat is haar niet ten kwade te duiden! Moge weldra een zamenhangend geheel van organieke hervorming aan het onderzoek der vertegenwoordiging worden onderworpen. De finantiële toestand waarin wij verkeeren is niet minder zorgbarend dan die waarin zich de Oost-Indische bezittingen bevinden. De begrooting voor 1869 voorziet niet in alle eischen der dienst, en laat desniettemin de mogelijkheid van een te kort bestaan van vele millioenen, ook wanneer wij aannemen dat 800,000 balen koffij zullen kunnen aan de markt gebragt worden. Het onderzoek der ingediende algemeene staatsbegrooting en van de Indische begrooting zal die uitspraak staven. De behoefte aan regeling van het koloniaal vraagstuk is dus dringend, ook uit een finantieël oogpunt; maar die regeling zal evenmin tot stand zijn te brengen door middel van het scheppen eener nieuwe categorie van staatsambtenaren als door partiële verbeteringen. Geen menschelijke opvatting is onveranderlijk en volstrekt waar. Iedere opvatting heeft zijn tijd. Die van vóór 1848 heeft, zoo wel wat de kennis der Indische toestanden, als het begrip betreft van hetgeen tot afdoende betering daarvan dient te geschieden, - zijn tijd gehad. Een zamenhangend geheel van hervorming is noodig, en dat geheel moet, in overleg met de vertegenwoordiging, in hoofdzaak worden vastgesteld bij een of meer wetten, en zoo wel de regten als de pligten regelen van de inlandsche bevolking onzer Oost-Indische bezittingen. Eerst nadat dit zal zijn geschied, zal de toestand ontstaan, dien wij allen wenschen: ontwikkeling van handel, scheepvaart en nijverheid, en ruime baten voor de schatkist, vruchten van toenemende welvaart en beschaving der inlandsche bevolking in gindsche gewesten. Overigens spreekt het van zelf, dat dit programma van koloniaal regerings-beleid niet buitensluit uitbreiding van het personeel van den raad van Indië en verbeterde inrigting van zijne wijze van werken, noch ook eenige wijziging in de wet op den raad van state. Onze schrijver zal ons oordeel gestreng vinden. Liever hadden | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
wij lof uitgesproken. Op zich zelf is dat aangenamer en het is tevens een geschikt middel om vrienden te maken. De ernst van het onderwerp, ondanks billijke waardeering van den door den schrijver aan den dag gelegden goeden wil en van zijn uitnemend schrijftalent, verbiedt dit echter. 's Gravenhage, 6 October 1868. L. van Woudrichem van Vliet. | |||||||||
Naschrift.Onder het afdrukken komt mij eene brochure ter hand, uitgegeven bij D.A. Thieme, te Arnhem, onder den titel: De hervorming van het koloniale stelsel. In even goed gebouwde volzinnen als die het geschrift van den heer Heldring tot sieraad strekken, worden daarin dezelfde gedachten ontvouwd als door dien schrijver worden voorgestaan. De kennisneming van deze brochure heeft echter niet in het minst mijn oordeel over den bewusten gedachtengang gewijzigd. De anonymus, die - iedere regel van het uitmuntend gestyleerde stuk schijnt het aan te toonen - voorzeker van nabij bekend en vertrouwd is met de Indische aangelegenheden, noemt het cultuurstelsel ‘een mystificatie en een mislukking.’ Als ‘stelsel,’ zegt hij,Ga naar voetnoot1) ‘heeft het slechts bestaan in de verbeelding van den genialen stichter en - op het papier.’ De schrijver houde ons ten goede dat wij, na aandachtige overweging van zijn arbeid ten opzigte van zijn stelsel van koloniale hervorming, getuigen hetgeen hij zoo te regt van het cultuurstelsel zegt: het zou zijn een mystificatie en een mislukking, en zoo het beproefd werd blijken slechts te hervormen - op papier. 's Hage, 16 November 1868. | |||||||||
III. Onderwijs.Godsdienst-onderwijs en openbaar onderwijs, door Dr. E. van der Ven, enz. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1868. Art. 194 der Grondwet: ‘De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.’ | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Art. 165 der Grondwet: ‘Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.’ Ziehier Scylla en Charybdis, tusschen welke de openbare lagere school moet doorzeilen! ‘Voldoend’ onderwijs is in het oog van verreweg de meesten alleen de school, waar onderwijs gepaard gaat met opvoeding. Al is de dagschool niet een kostschool, gedurende de uren, welke het kind op de school vertoeft, moet de onderwijzer ontegensprekelijk tevens de taak van opvoeder van de ouders overnemen. Opvoeding, die niet op godsdienstige grondslagen berust, is in eene christelijke maatschappij ondenkbaar. En, dit is eene vaste overtuiging van zeer velen onder die ‘meesten’, dat elke godsdienstige rigting zonder dogmatiek een republiek is zonder grondwet. Elke sekte en wederom elke rigting in iedere sekte meent in 't bezit der waarheid te zijn. Zijn bescheidenheid en verdraagzaamheid onder de praktische deugden opgenomen, waarvan zij professie maakt, dan zal zij toch in gemoede verklaren overtuigd te zijn, dat haar weg 't naast tot de waarheid voert. Onder de beloofde ‘bescherming’ verstaat zij dus - en die opvatting is zeer menschelijk, in haar oog zelfs prijselijk - niet alleen, dat de staat zich niet met haar bemoeit, maar veleer, dat de staat daar ongehinderd propaganda laat maken en aan andere godsdienstige rigtingen zooveel mogelijk belet hetzelfde te doen. Geen plaats eigent zich beter tot slagveld voor deze propaganda dan de lagere school, waar kinderen van allerlei gezindheden vereenigd zijn. Natuurlijk: de kerk wordt in den regel alleen bezocht door hen, die dezelfde gevoelens deelen; de geestelijken bezoeken alleen de leden hunner gemeente. Kan men het echter zoo ver brengen, dat de onderwijzer verklaard en ijverig aanhanger is van zekere godsdienstige meeningen, dan zal hij ongetwijfeld krachtiger ten voordeele der ‘goede zaak’ werken, dan de eigenlijk gezegde godsdienstleeraar. Wanneer al zijne lessen en vermaningen doortrokken zijn van zekere dogmatische begrippen, zullen de leerlingen veel hooren en argeloos in zich opnemen, waarvan zij op katechizatie of in preeken òf nooit zouden gehoord hebben òf waartegen hun afschuw zou ingeboezemd zijn. En het tegengif, dat in de enkele uren van godsdienst-onderwijs opzettelijk wordt toegediend, is zeker vrij krachteloos tegen 't vergif, dat in allerlei onmerkbare vormen dagelijks uren lang in alle geestelijk voedsel wordt ingenomen. | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Als de staat, tusschen de godsdienstige sekten in geplaatst, welke de lagere school zoo gaarne elk tot het tooneel harer werkzaamheid willen maken, kort en goed het onderwijs in de godsdienst aan de kerkgenootschappen overlaat, en den onderwijzer gebiedt ‘zich te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden,’ dan is wel de gordiaansche knoop doorgehakt, maar ook geene der strijdende partijen te vreden gesteld. De onderwijzer mag niets zeggen wat ‘strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden.’ Maar, eilieve, laat een orthodox-protestantsch leermeester eens vaderlandsche geschiedenis vertellen zonder katholiken te kwetsen in feiten, die één zijn met hunne godsdienstige begrippen! - Draag eens als geloovig christen algemeene geschiedenis voor aan Joden! Tracht eens uwe leerlingen bekend te maken met de hoogst belangrijke rezultaten, waartoe de studie der geologie is gekomen, met den ouderdom der menschheid, zonder in strijd te geraken met bijbelsche voorstellingen, die bij zeer velen geldig zijn! Al is de onderwijzer ook een model van verdraagzaamheid en voorzigtigheid, er zijn onder de negen vakken, welke de wet op 't lager onderwijs voorschrijft, minstens twee of drie, waarover hij best doet òf te zwijgen, òf ze zóó dor en oppervlakkig te behandelen, dat de leerlingen er niet in 't minst door geboeid worden en er dus ook niets van meedragen. Nergens komen theorie en praktijk meer met elkaar in strijd dan wanneer gij een in godsdienstig opzigt neutraal onderwijs voorschrijft. Op het papier lijkt zoo iets zeer goed, maar uwe onderwijzers kunt gij niet uit papier knippen. Zij zijn individuën, en - dit verlangt gij immers? - wel ontwikkelde individuën; personen, die in vele zaken eene bepaalde meening koesteren; die vooral niet onverschillig zijn, waar 't op godsdienstig geloof aankomt; die voor zich 't regt vindiceren van alle burgers, om openlijk hunne meening uit te spreken. ‘Ja, maar op school moeten zij die overtuiging niet uiten!’ Goed zoo; zij zullen ook niet met opzet dergelijke kwestiën te berde brengen, maar verander de menschelijke natuur eens zoodanig, dat hetgeen wij uitspreken niet de duidelijke kenmerken draagt van 't geen er op den bodem der ziel ligt? | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
In één woord: eene godsdienstige stemming is ondenkbaar zonder godsdienstige beginselen. Die beginselen zijn òf de leerstellingen eener sekte, òf godsdienstige begrippen, welke het individu zich zelven, buiten elke dogmatiek om, gevormd heeft. In beide gevallen zullen zij onwillekeurig vaak den grondtoon uitmaken van 's onderwijzers lessen. En leermeesters, die volkomen onverschillig zijn voor godsdienst, zal wel niemand als opvoeders zijner kinderen wenschen. Men heeft veel geschermd en doet het nog met een zekere algemeene christelijke, tevens maatschappelijke, zedekunde, aan welker verkondiging zelfs Jood of heiden zich niet zouden ergeren. Mij dunkt, de bezitter van deze univerzele moraal moet nog steeds gezocht worden. Wel ken ik beginsellooze menschen; maar die houden er in 't geheel geene moraal op na. Doch een naar zedelijke beginselen levend mensch, die geene bepaalde meeningen omhelst b.v. over het doel en de beteekenis van Jezus' persoon en werk, over 's menschen bestemming na dit leven, - 't zij hij 't een en ander ontkent of op geloovig terrein staat, - ken ik niet. In 't eene geval kan hij zich niet buiten kerkelijke of eigen gevormde dogmatiek houden en moet somtijds andersdenkenden ergeren. In 't andere geval zal het hem uiterst moeijelijk vallen, zijn ongeloof of twijfelzucht geheel in zijn boezem op te sluiten, en zal hij nog meer lieden aanstoot geven. Menigeen zal aanmerken, dat wij aldus voortredenerende 't gewigt van 's onderwijzers persoonlijkheid op godsdienstig gebied wel wat zwaar tillen. Wij willen toegeven, dat dit in gewone tijden werkelijk 't geval zou zijn; dat in gewone tijden kinderen van 7-15 jaren nog geene ketterijen plegen te rieken, dat zij dan nog niet zeer ontvankelijk zijn voor godsdienstige leerstellingen. Vooral willen wij gaarne toegeven dat het er weinig toe doet, welke godsdienstige beginselen iemand belijdt, mits hij slechts godsdienstige beginselen hebbe, aangezien geen onzer zich mag beroemen in 't bezit der absolute waarheid te zijn. Maar wij verkeeren thans niet in gewone omstandigheden. Meer dan ooit staan wijd uiteenloopende godsdienstige rigtingen vijandig en slagtvaardig tegenover elkander. Meer dan ooit worden dogmatische begrippen, die men vroeger aan de geestelijkheid overliet, het gemeen goed van een ieder. Het begrip van leeken, die eerbiedig 't stelsel van hun geestelijken herder | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
volgen, vervalt meer en meer. Ieder gaat voor zich mede onderzoeken, en begint belang in die kwestiën te stellen, omdat hij ze werkelijk als zijn eigendom gaat beschouwen. En als nu de ouders, den onderwijzer van ketterijen verdenkende, den knaap of het meisje, dat van de school komt, vorschend uithooren, dan komt veel aan 't licht, dat anders in het duister ware blijven liggen, dan begint het kind zelf over zulke dingen mede te denken, dan ontstaat onverdraagzaamheid en ergernis. 't Lijdt geen twijfel, of men zou, als de gemengde school ‘van overheidswege’ in 't laatst der vorige eeuw bestaan had, dezelfde klagten op politiek terrein gehoord hebben, die thans op geestelijk gebied worden aangeheven. De meester zou, ook met den besten wil, zijne patriotsche of orangistische gevoelens niet hebben kunnen verborgen houden. Hij zou het evenmin allen partijen in de staatkundige rigtingen hebben kunnen naar den zin maken als dit thans in 't godsdienstige mag gelukken. Al liep de meester ook geenzins met zijne denkwijze te koop, hij zou zonder twijfel ergernis hebben gegeven aan de voorstanders van menige partij in den staat. Wanneer, zooals thans, de gemoederen in spanning zijn, en dat nog wel op zoo'n teer punt, als de godsdienst steeds bij onze natie was, dan baart de onverdraagzaamheid argwaan. Dan ziet men daar gevaar, waar men voorheen ook geen schijn er van vermoedde. Dan kan 't bijna niet anders, of de gemengde school moet in de oogen van zeer velen een gruwel zijn. Zoo laat het verschijnsel zich verklaren, dat de wet op 't lager onderwijs geruimen tijd kon werken tot algemeen genoegen, ten minste zonder dat er gewigtige bezwaren tegen haar werden ingebragt, en dat eerst in de laatste jaren een waarlijk onrustbarende storm tegen haar is losgebarsten. Hierbij moet, mijns bedunkens, één punt niet over 't hoofd worden gezien. Er heeft zich in de laatste jaren op godsdienstig gebied een verschijnsel geopenbaard, dat wel geschikt is om het alarm der kerkelijke partijen ik zeg niet te wettigen, maar toch in 't leven te roepen. Wij bedoelen de zoogenaamde moderne rigting in de theologie. Naauw verbonden met de liberale rigting op staatkundig gebied heeft zij in den laatsten tijd reusachtige vorderingen gemaakt. 't Klinkt schijnbaar goed als voorstanders van die rigting u met cijfers aantoonen, dat nagenoeg onze geheele bevolking òf | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
katholiek of hyper-orthodox protestantsch is, en u dan vragen: wat heeft onze moderne rigting dus te beduiden, dat men van haar gevaar ducht? - Die voorstanders wijzen u op het feit, dat bij de laatste kerkelijke verkiezingen immers gebleken is: dat de orthodoxe rigting nog verreweg die der meerderheid onzer protestantsche bevolking moet geacht worden, en dat dus de modernen een zeer onschadelijke minderheid uitmaken. En waarlijk, als men op de cijfers let, dan is het zoo. Doch cijfers geven wel eene numerike, maar niet eene morele meerderheid. De waarheid is, indien wij ons niet al te zeer bedriegen, deze: dat het plebs, zoo als bij onze natie steeds 't geval was, ook thans nog, wat de overgroote meerderheid betreft, streng konfessioneel is. Aristokratiesch- en reaktionairgezinde individuën uit de hoogere, vooral uit de hoogste standen der maatschappij stellen zich aan 't hoofd van die overigens hoofdelooze massa. 't Orthodoxe predikanten-personeel vervult gaarne de rol van middelaar tusschen 't ongenaakbaar hooge standpunt der eenen en de bijna even moeijelijk te genaken ruwheid en eigendommelijke schuwheid der anderen. Maar, zoo als wij zeiden, getalsterkte is niet de eenige, niet de ware meerderheid. Er is nog een andere stand, even ver verwijderd van de trotsche aristokrati een den adel, als vanden eigenlijk gezegden minderen man. Het is de talrijke burgerklasse, ververeenigd met den zoogenaamden fatsoenlijken en beschaafden stand. Het is de klasse van gegoede kooplieden, industriëlen. enz. Aan haar sluiten zich zeer vele ambtenaars en geleerden aan. Ook de meerderheid van het jonger onderwijzend personeel vindt. er hare plaats. Meerendeels liberaal op politiek gebied, is deze stand voor een groot deel modern in zake van godsdienst. Wanneer het op 't zielengetal aankomt heeft deze partij ongetwijfeld de minderheid; maar een goed deel van 't geen men de kern onzer natie zou kunnen noemen behoort er toe. Duidelijk blijkt de waarheid dezer bewering uit den geheel verschillenden uitslag bij verkiezingen voor staat en voor kerk. Bij verkiezingen voor staat, provincie en gemeente gelden alleen de stemmen der meer gegoeden. In den regel vallen deze stemmingen in liberalen geest uit, en, hoe hooger census er vereischt wordt, des te meer krijgt de konfessionele partij de nederlaag. Bij kerkelijke verkiezingen gaat het juist omgekeerd. Omdat daar zoo goed als geen census wordt in achtgenomen, zegeviert in den regel de orthodoxe partij, dewijl zij werkelijk de numerike meerderheid heeft. | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Doch wat baat zulk eene meerderheid? De geschiedenis is daar om te bewijzen, dat zij op den duur niet bestand is tegen morele meerderheid. 't Spreekt van zelf, immers die morele is het, welke men bestempelt met den naam van geest des tijds en publieke opinie. Bij deze standen der maatschappij nu, welke de morele meerderheid vormen, wint ontegensprekelijk de moderne rigting meer en meer veld. 't Ware welligt te wenschen geweest, dat deze rigting der theologie zoo lang zij afbreken moest, en het nog te druk met de kritiek had om door vaste rezultaten weer aan het opbouwen te komen, binnen 't studeervertrek van den geleerde ware gebleven en niet had getracht zich een weg te banen bij de gemeente. Men zoeke in deze mijne woorden niet eene voorbarige en ongepaste veroordeeling der moderne theologie. Op 't gebied der zuivere wetenschap kunnen wij niet anders dan eerbied koesteren voor hen, die met scherpzinnigheid en diepe geleerdheid datgene kritiesch onderzoeken, wat tot nu toe blindelings werd aangenomen en die zoo aan menig vooroordeel eindelijk den bodem inslaan. Mij dunkt, uit de rigting, welke de wetenschap der theologie sints een tiental jaren nam, moet eenmaal iets heerlijks voortvloeijen: de vernietiging van alle sektewezen. 't Christendom, de godsdienst van Jezus wordt, helaas, door de meesten nog steeds geidentificeerd met het dogma van deze of geene sekte. Zoo lang het Christendom zich niet anders vertoont dan of als kerk van Rome of als kerk van Luther of als kerk van Kalvijn, is de ware kerk van Christus nog niet gekomen. Kritiek, kritiek vóór alles moet er wezen om in al dat menschenwerk waarheid en leugen te scheiden. Laat zij rustig, doch onverbiddelijk streng haar taak vervullen, al moeten wij ook zuchtend afscheid nemen van menige overlevering, die wij innig lief hadden. Maar laat zij in stilte haar werk volbrengen. Dat zij hare edele roeping niet ontheilige door op te treden als tolk der wetenschap voor de smalle gemeente, die niet beter weet of de bijbel werd in 't Hollandsch geschreven, en die volkomen onontvankelijk moet verklaard worden voor alle kritiek hoe ook genaamd. En niet alleen de smalle gemeente moet onontvankelijk verklaard worden, als het er op aan komt haar zaken te betoogen, die geheel en alleen op kritiek der bijbels berusten; maar ik bid u: is zelfs een zoogenaamd beschaafd publiek op de | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
hoogte om met vrucht in dergelijke kwestiën te kunnen doordringen? Stel eens, dat men mij de taak had opgelegd om een zoogenaamd nuts-publiek op de hoogte te brengen der tegenwoordige onderzoekingen over de oudste geschiedenis van Rome. Ongetwijfeld zou deze opdragt mij niet weinig in verlegenheid brengen. Hoe toch de zaak grondig te verklaren voor een gehoor, waarvan verreweg de meesten niet in staat zijn de bronnen, waarop deze kritiek steunt, te raadplegen, en dat, al vertaalde ik ook onderscheidene teksten om ze onderling te vergelijken, toch geen flaauw begrip heeft van 't gezag van den eenen berigtgever boven dat van den anderen? Ik zou dus 't besluit moeten nemen eenvoudig tot mijne toehoorders te zeggen: over dit feit oordeelt ‘men’ of de ‘meesten’ aldus; ‘men’ ontkent dat Romulus ooit bestaan heeft; ‘men’ houdt de geschiedenis der oorlogen met Alba Longa voor brokken van een verloren heldendicht; die geheele koningsgeschiedenis ‘is’ grootendeels een zamenstel van mythen. Mij dunkt, wanneer ik het talent had dit alles met pikante aanmerkingen en geestige zetten te kruiden, zou zelfs dat publiek mij met genoegen aanhooren: de verniel- en vernietigingszucht komt reeds bij 't kind zoo duidelijk te voorschijn, dat de trek bij den volwassene om liever stout te hooren ontkennen dan te hooren bevestigen zich wel laat verklaren. Hoe 't ook zij, ik ben overtuigd, dat de uitwerking, door mijne verhandeling op mijne aandachtige toehoorders gemaakt, dan zou zijn: wel, wel, zouden zij zeggen, dat had ik in mijne jeugd heel anders geleerd. Er is dus van dat alles niets werkelijk gebeurd! En als een vader uit mijn publiek bemerkt, dat zijn jongen op de school romeinsche geschiedenis leert, zal hij alligt zeggen: och kom, jongen, leert men u dat nog? 't Is altemaal bedriegerij en sprookjes! Dit moet, bij de zucht van den mensch om zooveel mogelijk te negeren, onverbiddelijk de uitwerking zijn der kritiek op een niet geleerd publiek. Doet gij nu, zoo vraag ik menigenmodernen theologie-prediker, niet hetzelfde bij uwe toehoorders?Ga naar voetnoot1) Hen kunt gij evenmin op de hoogte | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
brengen van 't gewicht der bewijsgronden, waarop deze of gene geleerde 't evangelie van Johannes voor een werk van de tweede eeuw verklaart. Ook voor hen spreekt gij over zaken, die uit teksten in vreemde talen, in hun vreemde tijden, bij hun vreemde volken geschreven, moeten opgediept worden. Ook gij moet het laten aankomen op een ‘men’ of ‘de meesten’ zeggen, welligt op een: ‘het is zoo.’ Ook uw publiek zal u verbaasd aanstaren; 't zal uw vernietigende kritiek gretiger opvangen dan de mijne over romeinsche geschiedenis, omdat het hier dingen geldt, waarin men van jongs af meer belang stelde, en die ons niet alleen als waar, maar ook als heilig en onschendbaar waren voorgesteld. En in dezelfde mate als de belangstelling hier grooter is, zal ook 't gejubel luider zijn, waarmee de oppervlakkigheid uitroept: Wonderen? Gekheid! Opstanding, hemelvaart? Sprookjes! Van die heele geschiedenis in den bijbel is ook al niet veel waar! - En al toont gij haar, als tegengif tegen uwe kritische wenken, op duizenderlei manieren de absolute waarde van 't Christendom aan, geloof mij, 't mefistofelische element in 's menschen natuur laat hetgeen het eenmaal vermeesterd heeft, niet zoo ligt weer varen. Ieder eenigzins beschaafd mensch wil gaarne voor een halve geleerde doorgaan. Ieder voelt zich gevleid, als men hem tot kompetent beoordeelaar verklaart zelfs in zaken, die hij niet kan doorgronden. Daarbij komt, dat de meeste menschen liever tegenspreken dan toestemmen, liever met het heilige spotten dan het in bescherming nemen. 't Zoogenaamde profaneren, 't aanhooren van profane aardigheden heeft voor de meeste menschen iets zeer aanlokkelijks. Waarom? - Men meent onwillekeurig, dat het lagchen om dingen, die voor heilig doorgaan, een bewijs van moed, van zelfstandigheid, van vrijzinnigheid is. Deze karaktertrekken van den mensch moeten wel degelijk in aanmerking worden genomen, ten einde de ongehoord spoedige verspreiding der moderne theologie te verklaren, terwijl zij helaas! óók in handen raaktevan lieden, wien 't meer te doen was om opgang bij 't publiek te maken, dan zelven ernstig te onderzoeken. Op | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
't laagste plebs, dat in den regel zeer weinig van preeken en katechizatiën meedraagt wegens zijn al te geringe ontwikkeling, had deze verkondiging geen vat. Het heeft in den loop van eenwen door traditie langzamerhand eenige godsdienstige begrippen zich eigen gemaakt en ruilt die niet zoo spoedig voor de nieuwe leer in. Maar geheel anders ging het bij menschen, die zelven wel eens wat gelezen en over 't een en ander nagedacht hebben. Beoefenaars van de wetenschappen der natuur en vooral ook dilettanten in die vakken was het juist koren op hun molen als thans de theologen zelven 't sein gaven tot verwerping van alles, wat met de natuurwetten bleek in strijd te zijn. In 't algemeen: tal van menschen, die wel hadden leeren denken, maar die hunne gedachten zelden over theologie hadden laten gaan, vonden het negeren veel natuurlijker en eenvoudiger dan zichzelven te kwellen met het verklaren van in hun oog onverklaarbare zaken. In een woord: het is zoo ver gekomen, dat een groot deel der geleerden, die van niets anders willen weten dan van op zinnelijke waarneming gebouwde wetenschap, - dat een menigte van halfbakken geleerden, die 't geen zij van hooren zeggen weet, gaarne voor rezultaten van eigen onderzoek wil laten doorgaan, - eindelijk, op hun voorbeeld, alles wat verlicht en zelfstandig wil schijnen, zonder de bekwaamheid te bezitten om dit werkelijk te zijn - dat vooral ook vele jongere onderwijzers der lagere school, om strijd met hunne collega's aan de hoogere burgerschool, het materialisme huldigen en in schijn vurige aanbidders zijn der moderne theologie. Onwillekeurig verbind ik daar materialismus en moderne theologie. Verre zij het van mij geleerden als een Baur, een Scholten e.a. van materialismus te beschuldigen. Maar ontegenzeggelijk is het, dat bij de naäpende en van hooren zeggen levende bent materialismus en moderne theologie trouwe gezellen zijn. Hiermêe willen wij niet beweren, dat de moderne theologie verwant is met materialismus. Integendeel. Zij staat er diametraal tegenover; maar 't blijkt toch, dat eene verzameling van enkele negerende stellingen op godsdienstig gebied, die men gaarne voor de leer der tübinger en leidsche school wil verslijten en met den wijdschen naam van theologie bestempelt, wonderwel zich leent tot de godsdienst van hen, die uit natuurlijken aanleg | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
of van beroepswege alligt tot materialistische wereldbeschouwing overhellen. En kan het anders? - Daar, waar 's menschen natuurlijke neiging tot materialismus zoo weinig tegenwigt vindt of liever waar zij ondersteund wordt door eenige onzamenhangende begrippen omtrent zaken van godsdienst, welke zich meer beroepen op het verstand dan op den hoogeren aanleg des gemoeds, daar ontstaat weldra zekere minachting tegen elk streven om den geest uit de stoffelijke omgeving tot het hoogere, tot het ideale op te voeren. De kritiek is in handen van den geleerde het dissekeermes van den anatoom; maar wil de oppervlakkige liefhebber zich er van bedienen, dan is 't een instrument, waarmeê hij niets anders kan doen dan anderen en zich zelven wonden. Keeren wij nog eenmaal tot ons straks gekozen voorbeeld van kritiek der romeinsche geschiedenis terug: terwijl de kritiek den geleerde in dit vak dient om het ware van het valsche te scheiden en zijne overtuiging omtrent de oudheid en de waarde der staatsinstellingen van dat volk geen oogenblik aan 't wankelen raakt door de ontdekking van feiten, die den toets der kritiek niet kunnen doorstaan, heeft bij den oppervlakkigen beschouwer, die van dergelijke ontdekkingen in ontkennenden geest het een en ander hoort, juist het omgekeerde plaats. Hij gaat wegens enkele feiten de waarde van het geheel verwerpen. Aan zijne minachting paart zich weldra spot: de geheele geschiedenis van dat volk der oudheid wordt in zijne opvatting een kindersprookje. Wij zijn alleen in de gelegenheid dit zelfde psychologische verschijnsel waar te nemen bij hen, die met moderne theologie hoog wegloopen, maar die niet genoeg voorbereid zijn om haar met gave des onderscheids, zonder nadeel voor hun godsdienstzin, in zich op te nemen. Zij vernamen iets over het onhistorische van enkele bijbelverhalen en het betwistbare auteurschap van enkele bijbelboeken; En zie!...gretig vat hun wereldsche zin, die al niet opperbest sympathizeerde met de hoog ernstige moraal van 't Christendom, dit als voorwendsel aan om zich 't geheele lastige pak der godsdienst van den hals te schuiven. En laat de predikant hen op 't wezen der godsdienst wijzen of tot een echt geestelijk leven opwekken, zooveel als hij kan, - waar geloof en hoop verdwenen zijn, neemt ook ook de liefde ijlings de vlugt. | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Bij velen onder 't groote publiek openbaart de moderne theologie zich - zeer zeker in strijd met en ten spijt van haar geest en strekking - als minachting van 't Christendom in 't algemeen, als een het betere in den mensch doodende zucht om met al wat bovenzinnelijk is te spotten, - als...datgene, wat men wel eens betitelt met den naam van ‘frivoliteit.’ De moderne theologie heeft in vele streken van ons vaderland zeer grooten indruk gemaakt op het aankomende geslacht der onderwijzers, ook van die der lagere school. Niet toegerust met de bekwaamheid om zelven degelijke bronnenstudie aan te wenden, maar toch door hunne opleiding aan eenig nadenken gewend, door naauwe verwantschap van hun beroep belangstellende in kerkelijke en godsdienstige zaken, vonden de brochures en tijdschrift-artikels, waarin sommige predikanten de bemoeijingen der historisch-kritische chool in zake der theologie trachtten te popularizeren, in hen gretige lezers. 't Valt niet te ontkennen, dat die geschriften, waarin nog hangende kwestiën voorbarig als beslist en waarin ondernomen nasporingen als rezultaten worden voorgesteld, meestal een zeer smaakvollen vorm bezitten. Daarbij komt, dat beschouwingen, die ten doel hebben 't bestaande af te breken, uit haren aard, op geestiger trant en op ligter te bevatten wijze kunnen voorgedragen worden, dan die, waarin opgebouwd of een stelsel verdedigd wordt. Hoe 't ook zij, een zeer groot deel van 't onderwijzend personeel werd verklaard en vurig pseudo-modern. Waren zij modern op zulk eene wijze, dat zij de kritiek en wijsbegeerte van de koryfeën der moderne school op den voet konden volgen, 't zou gewis niet schaden: zij zouden door eenig inzigt in 't gewicht der hangende kwestiën tot ernst, omzigtigheid en nederigheid gestemd worden. Maar daartoe zijn zij evenmin in staat als 't meerendeel van 't zoogenaamde beschaafde publiek. Wat wonder, dat de ontijdige popularizering van 't geen nog niet rijp is om reeds als rezultaten onder de oogen der gemeente te worden gebragt, op hen denzelfden invloed uitoefende als op anderen, die, niet voorbereid door voorafgaande studiën, de vruchten van dien boom der kennis proefden? Wat wonder, dat zij zich tevreden stellen met eene algemeene moraal, die haar eigenlijk steunpunt mist door gebrek aan pozitive godsdienstige beginselen? Met zulk eene in de lucht zwevende moraal heeft men tegen- | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
woordig zeer veel op. Doch wat is moraal anders dan de praktische zijde eener theorie over den mensch in zijne verhouding tot God, evenmensch, maatschappij en natuur? Nu valt het moeijelijk in te zien, welke de leidende beginselen kunnen zijn van een zedekundig stelsel, dat al te vaak gebouwd is op een grof pantheistiesch godsbegrip en op de meest mogelijk materialistische voorstelling van 's menschen wezen. Men versta mij wèl: ik beweer geenzins, dat mannen als Scholten, Kuenen, Hoekstra, materialisten en pantheisten zijn. En al waren zij pantheisten, 't zou hun niet schaden, omdat een echt wetenschappelijk pantheïsme ver verheven is boven den smaad, waarmede de eenzijdigheid het steeds beklad heeft. En ik herhaal hier, wat wij vroeger reeds zeiden: de moderne theologie is niet noodzakelijk verwant met, maar vijandig gekant tegen het materialismus. Wie het beweerde, zou een edel streven om het Christendom tot zijne oorspronkelijke reinheid terug te voeren, grovelijk miskennen. 't Materialismus ligt veeleer in den geest des tijds. Maar enkele geruchten over afbrekende kritiek, ten ontijde door niet genoeg ontwikkelden gretig opgevangen laten zich uitstekend met de materialistische rigting verbinden en geven haar schijnbaar een nieuw gezag. De groote schare, wier geest geen vleugels heeft om denkers op hunne vlugt te volgen, waant modern theoloog te zijn, als zij een stoffelijk pantheïsme en een grof materialismus belijdt.
Nu veroorlove men mij nogmaals op het in den aanvang van dit stuk gezegde terug te komen. De groote grief tegen de gemengde school is deze: dat de onderwijzer òf met opzet propaganda zal trachten te maken òf onwillekeurig andersdenkenden zal ergeren. Zijne godsdienstige beginselen zijn één met zijne geheele persoonlijkheid. Die steeds te verloochenen is geen mensch gegeven. Het onderwijs kan zich op de lagere school niet tot zuiver wetenschappelijke taal bepalen. In mondelinge verklaringen over geschiedenis en natuurlijke historie kan de spreker niet nalaten zijne beginselen te laten doorstralen, en wanneer dit dagelijks bij herhaling geschiedt ze zijnen toehoorders in te enten. Bovendien, de wet zelve eischt | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
dat de onderwijzers ‘het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar maken aan eene opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.’ De wet zelve brengt den onderwijzer in verzoeking om buiten 't boekje om stof te bespreken, waarin zijne begrippen over God, Christendom, 's menschen bestemming enz. maar al te duidelijk kunnen doorstralen. Wij opperden echter de bedenking: of aan dit bezwaar niet wat al te veel gewigt wordt gehecht? of de zaak niet wat al te breed wordt uitgemeten? En wij kwamen tot het rezultaat, dat dit laatste werkelijk het geval is. In een tijd van gisting op godsdienstig gebied, die op het staatkundige leven rijkelijk haar invloed doet gelden, wordt het meer de vraag wat zou kunnen plaats hebben, dan wat werkelijk plaats heeft. Sedert 1806 hebben Roomschen, Joden en Protestanten van allerlei sekten vreedzaam naast elkander op de schoolbanken gezeten. In 1857 is die toestand onder bijna eenparige toejuiching van alle partijen bevestigd en versterkt. Thans eerst, sedert een jaar of drie, begint men te klagen en de gevaren, die elke konfessie loopt, lang en breed uit te meten. Heeft men die gevaren dan vroeger niet geducht? Heeft men dan vroeger niet ingezien, dat bekeering tot eene andere religie 't gevolg zou kunnen zijn van begrippén eenmaal op de school ingezogen? Ja, men heeft het ingezien. Israeliten en Katholiken trachten steeds daar, waar hunne gemeenten talrijk genoeg waren, afzonderlijke scholen opterigten. Zoo iets is vrij natuurlijk, op 't standpunt van den streng konfessionele zelfs pligtmatig. Maar daar, waar zulk eene afscheiding om lokale redenen niet kon plaats grijpen, heeft men zich uitstekend geschikt. Ten minste de klagten bleven tot enkele gemeenten en personen beperkt. Zij ontaardden niet in een algemeen en luid geschreeuw, dat het geheele land in rep en roer brengt. Vanwaar juist thans dit verschijnsel? Waarlijk, bezadigde mannen van allerlei geloofsbelijdenissen in 's lands vergaderzaal zouden niet bekrompen genoeg zijn om nie, in te zien, dat vooral in een land, waar allerlei sekten met gelijke regten nevens elkander staan, het pligtmatiger is, de verdraagzaamheid, die tot voor korte jaren bestond, aan te kweeken dan de gemoederen van verschillend-denkenden tegen elkander op te hitsen. Schurken zodon zij wezen, wanneer zij willens en wetens, en dat nog wel in den naam van Christus, | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
den duivel der onverdraagzaamheid los lieten om eigen staatkundige bedoelingen te bereiken. En, enkele blinde ijveraars, die er ten allen tijde waren, uitgezonderd, schuilt de ware grief ook niet in het verschil van godsdienstige rigtingen op de ééne gemengde school. De weldenkende Katholiek en Israeliet zullen daar, waar 't niet anders kan, er geen bezwaar in zien om hunne kinderen toe te vertrouwen aan de leiding van een protestantschen onderwijzer, mits in dien onderwijzer in zake van godsdienst gemoedelijke ernst gevonden worde. Maar als deze ontbreekt, als in de plaats der godsdienst treedt een streven om de wetten der natuur als Gods eenige openbaring te verklaren, als zich daaraan paart minachting voor alle vormen, waaronder de mensch hulde brengt aan het hoogere, kwalijk verholen spot met elke gemoedelijke uiting van het godsdienstig gevoel, dan treedt de kwestie van verschillende geloofsbelijdenis geheel op den achtergrond, om plaats te maken voor de gewigtige vraag: mag ik mijne kinderen toevertrouwen aan de leiding van lieden, die bij hen het godsdienstig gevoel ondermijnen? De kwestie is nu niet langer: verschil van godsdienstige rigtingen; maar wordt deze: de strijd tegen eene geestes rigting, die tegèn alle godsdienst gekeerd is. Al roepen voor de duizendste maal de vurige strijders der radikale partij: godsdienst behoort te huis bij de opvoeding, niet bij het onderwijs, en even als de kerk en staat moeten ook opvoeding en onderwijs streng van elkander gescheiden worden! - Dan is ons antwoord hierop: Maakt wetten zooveel als gij wilt; maar 't geen één is in 's menschen wezen, zult gij er niet door van elkander scheuren. In finantiëel en administratief opzigt kunt gij welligt staat en kerk scheiden; maar gij kunt niet beletten, dat de godsdienstige denkwijs haar magtigen invloed blijft uitoefenen op het geheele leven van den mensch, ook op zijne verhouding tot de maatschappij en den staat. Gij kunt het ééne individu niet tot twee wezens maken. Zoo gaat het ook met den onderwijzer. Gij kunt hem niet gelasten: denk, spreek en schrijf buiten de school zoo als gij wilt: maar wees op de school, gedurende een zeker aantal uren van den dag, een ander, een in godsdienstig opzigt volkomen neutraal mensch. Gij kunt alleen beletten, dat hij met opzet onderwijs in of tegen de godsdienst geeft, - verder reikt de magt der overheid niet. | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
Men zegt: voer bewijzen aan, dat bij vele onderwijzers eene dergelijke, het godsdienstig gevoel ondermijnende rigting bestaat! Wat wil men? Moeten er personen genoemd worden? Moet er bepaald gezegd worden: A. of B. heeft dit stuk in de kourant geschreven? A. of B. heeft dit gesprek gehouden in dat gezelschap? Maar begrijpt men dan niet, dat zulk een noemen van personen een formele aanklagt zou zijn, een nieuwe vorm van inquisitie? Ziet men niet in, dat het ondenkbaar is in ons land en in onzen tijd personen wegens hunne denkwijze omtrent de godsdienst ter verantwoording te roepen? En gesteld, gij kondt geschriften produceren of door getuigen bevestigde gesprekken meedeelen, wat zou 't nog baten? De strenge afscheiders van opvoeding en onderwijs zouden al weder zeggen: zoolang de onderwijzers zich niet aan handelingen schuldig maken, die onder de strafbepalingen van Art. 22 der Wet op 't lager onderwijs vallen, hebben wij niets met hun privaat leven en denken te maken. Bewijs, dat zij op de school zelve onbehoorlijke leeringen verkondigen! Een lid der tweede kamerGa naar voetnoot1) merkte zeer te regt aan, dat het zedelijk ongeoorloofd is de bewijzen hiervoor bij te brengen; dat als getuigen zouden moeten optreden de kinderen zelven. Zoo ware 't weldra gedaau met allen eerbied, met alle tucht, die de onderwijzer door zijn morelen invloed 't allermeest moet uitoefenen. 't Ware, zeide hij, een stelsel van ‘espionage.’ Liever had hij moeten zeggen: onderzoek doen naar godsdienstige denkwijze is wederinvoering der inquisitie.
Wij willen nu eenmaal aannemen, dat de grief tegen zoodanige rigting van 't onderwijs op sommige scholen volkomen juist is, dan volgt de vraag: wat kan de staat er aan doen? Wat heeft de wet op 't lager onderwijs er mede te maken? Wat wil men van den minister? Mij dunkt, de groote fout der ijverige partijgangers tegen de gemengde school ligt hierin, dat zij aan bijzondere personen willen wijten, wat het werk is van den geest des tijds. Die geest des tijds is zonder twijfel materialistiesch. Eene materialistische denkwijze verdraagt zich zeer slecht met alles, wat naar gemoedelijkheid zweemt. Op godsdienstige instellingen en voorvader- | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
lijke gewoonten ziet zij met minachting en spot neer. Waar zij dus van hooren zeggen verneemt, dat er tegenwoordig eene rigting in de theologie is, die kritiesch onderzoekt en er naar streeft om aan alle kleingeestig sektewezen een einde te maken, daar maakt zij zich gretig van dit verschijnsel meester. Zij legt de kwalijk begrepen leeringen in haren zin uit, om van het lastige pak der godsdienst bevrijd te zijn. Zoo gaat het ook op staatkundig terrein. Hoort zij gewagen van liberale denkbeelden, zij rukt ze uit hun verband, om alle orde van zaken om te keeren en de roode republiek af te kondigen. Als nu de woede van vele ijveraars zich tegen de moderne theologen keert, omdat de geest des tijds er behagen in schept hunne denkbeelden te plunderen en in zijn zin te verdraaijen, dan moet men vragen: is dit billijk gehandeld? - Is het billijk om, als twee rigtingen zich gelijktijdig openbaren, het ontstaan der eene op rekening van de andere te schuiven; de eene aansprakelijk te stellen voor 't geen de andere doet?...Vooral indien zij, gelijk hier, niets met elkander gemeen heben? De geleerde theoloog kan na een onpartijdig onderzoek eener godgeleerde kwestie gerust zeggen: wat gij tot nu toe als waar aannaamt, heb ik bevonden valsch te zijn; ‘hier sta ik, ik kan niet anders!’ - Kan hij 't helpen, dat ligtzinnige en oppervlakkige napraters zijn werk ellendig verknoeijen? Kan hij 't helpen, dat een nog ligtzinniger publiek zich zijn werk in nog meer verdraaiden vorm, zoodat het geheel onkenbaar is, toeëigent? Moet hij, ter wille van die gevolgen, dan niets onderzoeken en....zwijgen? Wij zouden derhalve den ijveraars wel willen toeroepen: niet tegen de moderne theologie moet gij woeden, maar tegen den geest des tijds! Zoekt dien door woord en voorbeeld in een beter spoor te leiden. Maar dit kunt gij niet doen door wetten ter bevordering der godsdienst te maken. Allerminst bereikt gij uw doel door even als de Contra-Remonstranten de Arminianen uit te werpen en te vervolgen. Wat waar en goed is zal ook zonder uwe hulp zegepralen. Alleen door persoonlijk een voorbeeld te geven van zachtmoedigheid, nederigheid en ongehuichelde godsvrucht kunt gij weldadig, weldadiger dan gij denkt, op tijdgenoot en nakomelingschap werken! En nu nogmaals de vraag: als de geest des tijds wil, dat het koele redenerende verstand de stem van gemoed en | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
gevoel smoort, wat zal de staat, 's lands regering hieraan doen? Zal hij scherp toezigt doen houden op godsdienstige denkwijs der onderwijzers? Hoe is dit mogelijk in onzen tijd, zelfs al ware er eene staatskerk? - Zeer juist zeide de heer MoensGa naar voetnoot1): Hoe zal men iemands godsdienst onderzoeken? Men kan niet meer doen dan onderzoeken of de onderwijzers bekwaam, zedelijk en waarlijk religieus zijn. - En had de geachte woordvoerder nagedacht over die laatste woorden, dan zou hij ongetwijfeld hebben ingezien, dat ook dit ‘waarlijk religieus zijn’ niet ter beoordeeling van de overheid staat. Alleen bekwaamheid en uiterlijk zedelijk gedrag zijn zaken, waarop de staat kan toezien. Wat dan? Zal de staat de handen van het onderwijs aftrekken? Wie zullen dan de groote volkszaak overnemen! De kerkgenootschappen? Dit verhoede de hemel! Dan wacht ons een tijd van onverdragelijke tyrannie der geestelijkheid: uitsluiting der kinderen van andersdenkenden, een onderwijs, waarvan de sekten, die de minderheid in eene gemeente vormen, met den besten wil geen gebruik kunnen maken. Wie dan? Partikulieren? Een zoo gewigtige zaak, als 't volksonderwijs is, gebruikt als middel tot winstbejag? De arme verstoken van onderwijs. Geene scholen in kleine gemeenten. Het, goddank, bijna afgeschafte métier der kostschoolhouders op veel uitgebreider schaal hersteld? Ook dit verhoede de hemel! Wat dan? Het onderwijs overlaten aan kerkgenootschappen, partikulieren en andere vereenigingen, en daar alleen inmenging van staat en gemeente, waar het blijkt, dat eigen krachten te kort schieten? Dus nog altijd de hoofdleiding der zaak toevertrouwd aan kerkgenootschappen en partikulieren, en de staat werkzaam om hunne zelfzuchtige en dweepzieke bedoelingen te ondersteunen? Neen, wie de openbare gemengde school tracht op te heffen of in hare werking te verlammen, tast het palladium onzer vrijheid, de gelijke regten van alle burgers, onze vrijheid van denken en van God te dienen, aan. Hij wil de eeuwen van duisternis en godsdienstige onverdraagzaamheid terugroepen. Waar de meerderheid der individuën nog onverdraagzaam, nog vrij onverschillig is voor wezenlijke beschaving, daar is | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
nog niet dat maatschappelijk ideaal bereikt, waarbij ieder de gemeene zaak tot de zijne maakt. Daar zou 't onderwijs nog niet algemeene behartiging vinden, maar òf tot winstbejag door partikulieren òf als godsdienstige propaganda door elke sekte misbruikt worden. Daar moet de staat verder vooruitzien dan het door eigenbelang en vooroordeelen verblinde individu. Daar moet de staat voorloopig - en 't kan bij onze natie nog wel menig jaar duren - de voogdij op zich nemen. Geene afschaffing der school van overheidswege. Maar de voogdij mag niet in tyrannie ontaarden: zij moet eene opleiding zijn tot ‘selfgovernment’. Willen godsdienstige of andere vereenigingen en partikulieren met de gemengde school wedijveren, de staat zie hieriu de openbaring van een edel streven; hij legge aan het bijzonder onderwijs geene belemmeringen in den weg. En bestaan er, zooals sommigen beweren, in de wet bepalingen, die dat bijzonder onderwijs bemoeijelijken, mij dunkt, dan is het de pligt deze zoo veel mogelijk uit den weg te ruimen, altijd onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat het algemeene belang, de gemengde school, er niet door benadeeld worde.
Wanneer wij de laatstelijk in de 2e. kamer gevoerde debatten over het hoofdstuk ‘onderwijs’ der begrooting nagaan, wekt dit het meest onze verwondering, dat er een zeer groot aantal leden is, die tegen het lager onderwijs te velde trekken, terwijl er slechts zeer weinige zijn, die de gemengde neutrale school zouden willen afschaffen. Slechts zeer weinige leden zijn er, die de stelling voorstaan: het is hard, dat een deel der bevolking moet bijdragen om een onderwijs in stand te houden, waarvan zij hunne kinderen geen gebruik kunnen laten maken. Zeer geestig wees de heer van der LindenGa naar voetnoot1) hen te regt, door aan te merken, dat men, gesteld het ware zoo, dan ook restitutie zou moeten geven aan den blinden man, omdat hij geen genot heeft van de straatverlichting. Zij, die tegen de school opkomen, zonder haar te willen afschaffen, - wat verlangen zij eigenlijk? Herhaaldelijk werd gezegd: doet dan een voorstel, opdat wij weten, wat gij verlangt? - En meestal kwam het, als men zijne wenschen eenig- | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
zins moest formuleren,' hierop neer, dat enkele wijzigingen werden voorgesteld in den geest van den heer Heemskerk: het oprigten van bijzondere scholen gemakkelijker te maken door 't fakultatief van dengene, die aan 't hoofd eener school mag staan, lager te stellen; de konkurrentie met de openbare school te verligten, door haar te verpligten tot heffing van schoolgeld; wijziging in Artt. 16, 24, 36 der schoolwet. - Een van beiden: òf de tegenstanders van de tegenwoordige schoolwet zijn ligt te vreden gesteld, òf er schuilt meer achter, zoodat hunne bewering, dat zij de gemengde school in geen geval willen afgeschaft hebben, slechts een masker is om hun streven: ‘de eindelijke zegepraal der sekteschool’ te vermommen. Waarschijnlijk wenschen die heeren wel een onderwijs, bestuurd door kerkgenootschappen en betaald door staat of gemeente; want, wanneer wij hooren van de sommen, die de orthodoxen voor hunne bijzondere of zoogen. christ.-nationale schoolinrigtingen veil hebben, verbazen wij ons over het weinige geld, dat zij aan de groote zaak besteden. Zal het lager onderwijs verbeterd worden, dan moet dit niet geschieden door de gemengde neutrale school te kortwieken. Het bijzonder onderwijs moge vrij naast haar staan, maar zij moet niet in hare werking verlamd worden door haar te gebruiken als een supplement, als een aanhangsel bij de sekteschool. Op de gemengde, neutrale school zelve moet aan de grief van vijandigen zin tegen elken godsdienstvorm worden te gemoet gekomen. Wij gelooven, dat hiertoe wel een middel te vinden is, een middel, dat tevens tot toetssteen zou vertrekken of het dien vurig konfessionelen lieden werkelijk ernst is met het zieleheil hunner kinderen, dan of veeleer de oude duivel van alle kerkgenootschappen, ‘heerschzucht’ ook hier veeleer zijn rol speelt. De wijziging, die wij bedoelen, kan niet van den staat uitgaan. De kerkgenootschappen zelven moeten het initiatief nemen en dan sprekende bewijzen van hun goeden wil geven. 't Schijnt, dat men bij ons te lande den echten, verdraagzamen godsdienstzin wil zoeken aan te kweeken, door de godsdienst meer en meer uit het werkelijke leven terug te dringen. Doch ten hoogste kweekt men, zoo handelende, in plaats van verdraagzaamheid, onverschilligheid. De Nederlanders zijn eene bij uitnemendheid godsdienstige natie. Deze opmerking is meermalen gemaakt en wordt door de geschiedenis ten allen tijde bevestigd. Zoo 't noodig is kun- | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
nen de laatstelijk over 't onderwijs in de tweede kamer gevoerde debatten ten bewijze verstrekken, dat bij den echten Hollander deze karaktertrek der vaderen nog niet is uitgedoofd. 't Gewone uitwerksel, dat eene groote mate van godsdienstzin bij de minder verlichte standen pleegt te hebben, is onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden. Met dit gebrek, het moet ter eere onzer natie door elk onpartijdige erkend worden, zijn wij niet in die mate bezoedeld geweest, als men van zulk een vroom volk kon verwachten. 't Spreekt bijna van zelf, dat zij, die een harden strijd hadden gevoerd om verlost te worden uit de banden van het katholicismus, streefden naar eenheid in geloofsbelijdenis, die zij in dien tijd beschouwden als een noodzakelijk middel om de nog jeugdige zelfstandigheid te handhaven. Ten gevolge hiervan zijn er bladzijden in onze geschiedenis, die wij gaarne zouden willen onleesbaar maken. Maar niettegenstaande dit alles werden andersdenkenden niet alleen steeds geduld, maar zochten zij hun toevlugt tot ons, omdat, in vergelijking van andere landen, het onze steeds beschouwd werd als de zetel der vrijheid ook op godsdienstig gebied. Toen politike beweegredenen de voormalige autonomie der steden fnuikten ter wille der eenheid van den koninklijken regeringsvorm, werd er geene staatskerk in 't leven geroepen. Het nederlandsch-hervormd kerkgenootschap had toen ook nog een zedelijke magt, die niet behoefde te vreezen voor mededinging, allerminst voor overvleugeling door andere sekten. Doch weldra ging zeer veel van dit overwigt verloren door het ontstaan van oneenigheid in den boezem zelven van ons kerkgenootschap. Te vergeefs beproefde Willem I, een zonderling voorbeeld van godsdienstigen ijver gevende, met geweld die tweespalt te smoren. 't Baatte niet; want een onoverwinnelijke kracht beukte de muren van het kerkgebouw: de stormram der theologische wetenschap. Allerlei rigtingen bestreden nu elkander en maakten de eenheid der nederlandsche-hervormde kerk tot een naam. De ééne kerk loste zich op in onderscheidene rigtingen. Gaarne erkennen wij in die oplossing geestelijken vooruitgang, een bewijs, dat er onderzocht en nagedacht wordt en dat men zoekt te naderen tot het leidend beginsel van alle protestantisme: eigen ontwikkeling en volkomen zelfstandigheid van het individu. Maar evenmin valt te ontkennen, dat onze | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
nationale kerk er zeer door verzwakte. Katholieken en Israëlieten trokken er partij van: zij die vroeger geduld en als gasten behandeld waren, begonnen zich te laten gelden als meesters van 't huis. 't Valt ligt in te zien, dat zulk eene verhouding van allerlei kerkgenootschappen het burgerlijk bestuur en vooral het werk der wetgeving, waar het met zaken van religie in aanraking komt, zeer bemoeijelijkte. Vooral het lager onderwijs behoort tot deze punten van aanraking. Was het gedurende bijna de helft dezer eeuw eene stilzwijgende voorwaarde, dat, ten minste in de eigenlijk protestantsche provinciën, het onderwijs gegeven werd met het oog op toekomstige belijders der nederlandsch-hervormde kerk, terwijl andersdenkenden het zich moesten laten welgevallen om hunne kinderen, zoo goed en kwaad als 't gaan wilde, daaraan te laten deelnemen, die toestand kon volgens de grondwet niet langer geduld worden. Volkomen neutraliteit in godsdienstig opzigt werd op de school voorgeschreven. Dit voorschrift, hoewel, zoo als wij vroeger betoogden, naar de letter onuitvoerbaar, vond toch, omdat alle weldenkenden begrepen, dat de wet niet anders kon spreken, weinig bezwaar. Maar toen men eene rigting van het jonge Holland meende te bespeuren, die het wetsvoorschrift der verdraagzaamheid zóó wilde verklaren, dat de onderwijzer op de school niet alleen den Katholiek en Jood, maar zelfs den materialist niet alleen niet mag ergeren, maar 't hem zelfs naar den zin moet maken, toen geraakte het bloed van het ernstig-godsdienstige Holland aan 't koken, en minder de wet zelve, maar veeleer de toepassing, die sommigen aan haar geven wilden, werd in hun oog een gruwel. Wij willen aannemen, dat de beschuldiging tegen een deel van 't jonge Holland zeer overdreven is, toch neemt, dunkt mij, de oppozitie zulk een dreigend karakter van uiting van den volkswil aan, dat het meer dantijd is naar maatregelen tot verzoening uit te zien. Die maatregel moet, zooals ik zeide, van de kerkgenootschappen zelven uitgaan en kan, naar de oorzaak en den aard der kwaal, geen andere zijn dan deze: dat van 't onderwijs in de godsdienst meer werk gemaakt worde dan thans algemeen geschiedt. Het burgerlijk bestuur kan dit niet gelasten. Wel kan het er | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
de gelegenheid toegeven. Men zal zeggen: die gelegenheid bestaat reeds: de schoollokalen worden er toe beschikbaar gesteld. Doch het zijn niet de lokalen, welke tot het godsdienst-onderwijs dringend gevorderd worden, - die zijn overal ligt te vinden - maar het is de tijd er toe, waaraan gebrek is. Wanneer, zooals in de meeste steden, èn des voormiddags, èn des namiddags, èn des avonds school wordt gehouden, dan is het onmogelijk dat bovendien een redelijk getal uren aan godsdienst-onderwijs besteed worde. Men kan niet van het kind vorderen, dat het, na vijf of zelfs zeven uren daags op de schoolbanken te hebben doorgebragt, dan nog aandacht schenke aan een ander onderwijs van niet minder ernstigen en inspannenden aard. De vraag is, of onze landgenooten hier niet verkeerdelijk den regel toepassen: als ik in één uur dezen arbeid kan verrigten, kan ik in zeven uren zevenmaal zoo veel tot stand brengen. De vraag is: of een frissche, opgewekte geest zich in de helft van den tijd niet meer kennis kan eigen maken dan versufte en afgematte hersenen in het dubbele tijdsverloop? met andere woorden: of het aantal der schooluren bij 't lager onderwijs, waar het immers meer op geestontwikkeling dan op groot aantel van vakken aankomt, niet merkelijk zou kunnen bekort worden? Ten zeerste wensch ik de aandacht te vestigen op een artikel, dat voor eenigen tijd voorkwam in het ‘weekblad voor het lager-, middelbaar- en gymnasiaalonderwijs (7e jaargang, No. 49.) Wij deelen het in zijn geheel mede. In de scholen in Duitschland heeft eene groote hervorming veel kans van ingevoerd te worden; n.l. de opheffing der namiddagschooluren. De laatste warme zomer heeft de proefneming met den schitterendsten uitslag bekroond. De morgenschooltijden zijn een weinig langer dan vroeger genomen, de leerlingen hebben meer dan gewonen ijver aan den dag gelegd. En wat het merkwaardigste is van het resultaat, is dat de vorderingen in omgekeerde reden staan tot den duur der lessen Onlangs is in eene vereenigde zitting van afgevaardigden der Berlijnsche onderwijzersvereeniging en van 't Hufelandsch geneeskundig gezelschap met algemeene stemmen het wegvallen der namiddagschooluren voor wenschelijk verklaard.’ ‘Ook in België heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken bij de behandeling der begrooting verklaard, de kwestie der vermindering van schooluren, reeds toegepast in Duitschland en | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
en vooral in Engelánd, aan een nauwgezet onderzoek te toetsen. Ook in Spanje worden de schooluren enkel des morgens en in den zomer tijdig gegeven. De ondervinding heeft geleerd, dat 4 uren 's morgens (b.v. van 7-11), driemaal met 10 minuten uitspanning afgebroken, betere resultaten gaven dan 5 of 6 uren midden op den dag, zoowel voor de leerlingen als voor de onderwijzers. Onder de belangrijkste vragen van physiologie en hygiëne behoort wel die, hoeveel uren daags en op welken leeftijd, de ziel ten volle geschikt is om wetenschap, waaronder abstracte, in zich op te nemen, zoodat ze later kan verwerkt worden. Meer dan eens hebben we in dit blad deze zaak ter sprake gebracht, naar 't ons voorkomt, met bitter weinig resultaat. In Nederland toch schijnt men van oordeel, dat de ziel niet af te matten is en maar aanhoudend kan volgepompt worden. Zet naast deze kwestie het feit, dat duizenden onderwijzers in allerlei vakken dit en dat honderd- en duizendwerf moeten herhalen. Is het repetitio est mater studiorum wel zoo absoluut waar? Later komen op dit punt terug.’ Mij dunkt, bij zulk eene inkorting van den schooltijd zouden de kinderen vrij wat meer frischheid van geest en daarmeê ook vrij wat meer lust en bevattelijkheid op de katechizatiën meebrengen, dan thans algemeen 't geval is. Ja, wij houden het voor noodzakelijk en dan zou het zonder schade voor de gezondheid der jeugd kunnen geschieden, de katechizatieuren veel talrijker te maken dan thans. Wij vermoeden, dat Pruissen de zaak bij 't regte eind aanvat. In de maand November jl. lazen wij in de dagbladen 't volgende berigt, dat zeer onze aandacht trok: ‘Tegen den 30sten November beginnen de zittingen van den Bondsraad. De nieuwe wijziging in de onderwijswet, enz. Het gewijzigde programma van onderwijs op de lagere scholen stelt als eerste vereischte een grondig godsdienst- en bijbelonderwijs, een uitvloeisel van de meer en meer toenemende religieuse beweging in den schoot der Protestantsche kerk in de Pruissische monarchie.’ Wij gelooven, dat hier het regte middel is gevonden tegen de vooral in ons land en bij 't opkomend geslacht hand over hand toenemende onverschilligheid voor godsdienst. De geest eener natie kan er nooit beter op worden, als men | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
de kinderen den geheelen dag op de school houdt, waarvan het godsdienstonderwijs gebannen is, en hen zóó bijna de gelegenheid ontneemt om degelijke kennis te verkrijgen van een der gewigtigste roerselen van 't leven van maatschappij en individu. Wij gaan hierbij uit van de vooronderstelling, dat de belijders van elke sekte zullen toestemmen, dat elke godsdienstige belijdenis hare goede zijde heeft; dat elke godsdienst goed is, mits zij met ernst en gemoedelijkheid worde beleden. Van de allerbekrompensten zelfs verwachten wij nog de bekentenis, dat elke andere godsdienst dan de hunne beter is dan godsdienstloosheid, materialisme, positivisme en wat dies meer zij. En hij moet al zeer diep in het materialisme verzonken zijn, die meent, dat 's menschen geest alleen behoefte heeft aan verstandelijk voedsel, die niet erkent, dat de andere helft van het geestesleven ligt in het gemoed, - dat ook het godsdienstig gevoel moet gevoed en veredeld worden. Grondig onderwijs in de godsdienst is voor het individu en voor de maatschappij een onberekenbare weldaad. Niets leidt meer tot bekrompenheid en onverdraagzaamheid dan oppervlakkige begrippen in zake van godsdienst. Nu willen wij gaarne erkennen, dat niet de godsdienstleeraars van alle sekten en rigtingen dit onderwijs ooit zóó grondig zullen willen geven als wij dat wenschen. Maar hoe streng en eng dogmatiesch 't onderwijs van menigeen ook moge wezen, als er meer met opzet werk van wordt gemaakt en de leerling meer ijver en ernst er bij meebrengt, zal het toch in allen gevalle deze vrucht dragen, dat zelfs het eenzijdig voorgestelde beter begrepen wordt, dat de geest zich vormt om over dergelijke zaken te gaan nadenken en misschien eenmaal zelf te gaan onderzoeken. Is eenmaal de tijd gevonden, dan zal, zoo als wij zeiden, het initiatief om zich meer gezet met de godsdienstige belangen der jeugd bezig te houden van de kerkgenootschappen zelven moeten uitgaan. Zij zullen hunne voorgangers moeten in staat stellen meer godsdienstleeraars dan predikers te zijn. Met alle bescheidenheid wagen wij het de meening te opperen, of het nut, dat het preeken afwerpt, wel in verhouding staat tot den tijd en de moeite, die er aan ten koste wordt gelegd. Gaarne bekennen wij het, er zijn nuttige en opwekkende leerredenen; maar de overgroote meerderheid er van bereikt niet het doel, dat de redenaar er mede beoogt. Reeds die deftige vorm | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
en die zoogenaamde preektoon maken, dat de kerkganger het gehoorde van het praktische leven afscheidt. Eene hartelijke vermaning onder gewone, minder formeel daartoe verordende omstandigheden schijnt het werkelijke leven nader te komen en een meer vruchtdragenden indruk te weeg te brengen. De eerdienst der protestantsche kerkgenootschappen zou welligt meer sympathie vinden, als de ritus wat indrukwekkender, 't gezang wat muzikaler en de preek wat minder....‘hoofdschotel’ ware. Bidden, gezang, het vieren der plegtigheden bij een korte toespraak zijn de bestanddeelen der godsdienstviering van de apostolische gemeente, welke elke sekte voorgeeft weer in 't leven te roepen. De toespraak is ontaard in een rede, zoodanig aan kunstregels gebonden en tot eene hoofdstudie van den kerkelijken redenaar gemaakt, dat een afzonderlijk vak van welsprekendheid er het aanzijn aan heeft te danken. Werd de godsdienstleeraar niet langer gedwongen eene wezenlijk hoofdbrekende studie van zijne preeken te maken, die tegelijk sierlijk voor een verfijnd en smaakvol, wetenschappelijk voor een hoogontwikkeld, ligt te begrijpen voor een onwetend publiek en daarbij voor de hoogst verschillende gemoedstemmingen van die allen moeten berekend zijn, hij zou kostelijken tijd overhouden om jong en oud meer godsdienstonderwijs te verstrekken waarbij hij zich meer naar ieders mate van ontwikkeling en geestelijke behoeften kan schikken. Ons verlangen zou dus zijn: minder uren besteed aan louter verstands- en geheugenoefeningen; meer uren gewijd aan het andere deel van 's menschen wezen, aan de behoeften van zijn gemoed. Daar zien wij een nieuwen, edelen werkkring voor den predikant geopend, op wiens ambt tegenwoordig, helaas, een groot deel van het publiek met minachtend schouderophalen neerziet. Daar opent zich 't vooruitzigt op aankweeking van nieuwen godsdienstzin bij een groot deel onzer natie, welker natuur zich vrij wat beter leent tot de ernstige vroomheid onzer vaderen, dan tot de wufte wereldsgezindheid van den Franschman. Bij dat volk moge de ligtzinnigheid iets geestigs, iets bevalligs hebben: bij het onze ontaardt zij weldra in een plat en ploertig materialismus.
In de brochure, welker titel wij aan 't hoofd van dit opstel | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
plaatsten, vestigt de kundige schrijver ten opzigte van het middelbaar onderwijs de aandacht van het publiek op de punten, die wij het laatst aanroerden: gebrek aan beschikbaren tijd tot godsdienstonderwijs bij de vele vakken der hoogere burgerschool en laauwheid van de zijde der kerkgenootschappen, vooral van 't nederlandsche-hervormde, hierin blijkbaar, dat zij niet de minste poging hebben in 't werk gesteld om, bij de regeling van 't middelbaar onderwijs, de regering indachtig te maken op de godsdienstige behoeften der jeugdige staatsburgers. Omdat wij in deze punten volkomen eenstemmig zijn met den geachten schrijver, vonden wij in zijn geschrift minder aanleiding tot het leveren eener beoordeeling, dan wel tot eene uitvoerige beschouwing van hetzelfde belangrijke onderwerp op 't gebied van 't lager onderwijs.
Deventer. A.J. Vitringa. | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Wij zijn verzocht de aandacht onzer lezers te vestigen op eene nieuwe Filiaalstichting der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, waarvan hieronder het programma. Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis. De Navorscher is gekozen tot orgaan der V.; en wel bovenal voor Vraag en Antwoord betrekkelijk feiten en personen. Een broeder programma en afzonderlijke verslagen komen later. Voor 't oogenblik zij voldoende, dat de V. zich ten doel stelt de, ten onzent zoo goed als onbekende, en toch zoo roemrijke geschiedenis der Nederlandsche Toonkunst, - en meer bepaald het regtmatig aandeel van Noord-Nederland daarin, - na te sporen en aan het licht te brengen. De V. behandelt tot dat einde in 't bijzonder de tijdperken, welke met Hobrecht (1450) aanvangen, en met Swelinck (1621) eindigen. Intusschen zal noch het daaraan voorafgaand tijdvak, van Radboud af (900) - noch het merkwaardig tijdvak van kwijning, verval, en aanvankelijk weder herleven (1650 tot 1800), uit het oog worden verloren.
De hoofdrubrieken onder welke het Hoofdbestuur de ingewachte bouwstoffen en mededeelingen (ook die, welke het Buitenland levert) rangschikken, en, zooveel doenlijk, onder algemeene gezigtspunten zaamvatten zal, zijn: 1. Biographie (Boers); 2. Bibliographie (Rogge); 3. Critiek en Aesthetiek (Sillem), 4. Instrumenten en Instrumentatie (Coenen). 5. Orgels en Organisten (Mohr); 6. Kerkgezang (Moll); 7. het geestelijk en wereldlijk Lied (Leendertz); 8. het Nederlandsche Zangspel (Tiedeman); 9. het muzikaal Volksleven (Heije). | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
Adviserende Leden des Hoofdbestuurs zijn de V. met raad en inlichting ten nutte. Correspondenten worden, zoo mogelijk in elke Gemeente des lands, verzocht zich te leenen tot het doen van nasporing; het winnen van Beschermers en Leden; het opwekken tot het aan de V. schenken van Muziekwerken en Geschriften, vóór 1800 verschenen: - en het stichten van Afdeelingen, in welke de compostiën der oudere nederlandsche toonmeesters (welke door de V. zullen worden uitgegeven) beoefend en uitgevoerd worden. Beschermer is elk, die 's jaars ten minsten ƒ 3. -: Lid, die ten minsten ƒ 1.25 bijdraagt. Zij ontvangen elk jaar kosteloos een afdruk der Verslagen en Schetsen der V. Eerstgenoemden bovendien een afdruk, in partituur en stemmen, van ten minsten één, door de V. uitgegeven, oud-nederlandsch Muziekwerk.
De toetredenden vóor of in 1869, ontvangen Prof. Moll's Geschrift betrekkelijk ‘het Kerkgezang tijdens de opkomst en den bloei der oud-nederlandsche Muziekschool’ (Voordragt in de k. Akademie v. wetensch.), ten geschenke. Het zal aan elk, die aan den eerst ondergeteekende (portvrij voor 1 Cent) een Naamkaartje zendt, - buiten op het adres zijn woonplaats schrijft, benevens het woord ‘Beschermer’, òf ‘Lid’, òf (bovendien) ‘Correspondent’ - vrachtvrij worden toegezonden.
Hunnerzijds gelieven zij, telken jare voor 1o. Maart - of, wijders, telkens eene maand na hun toetreden, het bedrag hunner deelneming, portvrij, per Postwissel over te maken aan den Penningmeester, Mr. J.A. Sillem te Amsterdam.
Ieder (en in de de eerste plaats dus elk Correspondent), die zoo goed is ons de uitkomsten zijner nasporingen of zijner wetenschap mede te deelen, wordt beleefdelijk verzocht, elke mededeeling op een afzonderlijk blaadje te schrijven (ten naastenbij in 't formaat van een octavo-bladzijde schrijfpapier, overdwars genomen), opdat al het ingekomene terstond alphabetisch kunne gerangschikt en, zooveel mogelijk, naar de rubriek tot welke de mededeeling behoort, kunne geordend worden. | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Het aldus geordende wordt in Verslagen, Schetsen en Overzigten (later, zoo we belangstelling genoeg vinden, in een uitsluitend daaraan gewijd Tijdschrift) afzonderlijk uitgegeven, en aan de Beschermers en Leden verstrekt. Bijzondere punten worden - gelijk wij reeds zeiden - in den gebruikelijken vorm van Vraag en Antwoord in de ‘Navorscher’ ter sprake gebragt.
Zoo trede dan ieder toe, die beseft, welk een schuld wij te kwijten hebben aan den roem des voorgeslachts, aan de eere onzes Lands tegenover het kunstlievend Europa: aan de geestesverheffing der thans levenden, - die zoo goed als geheel vervreemd zijn van een der schitterendste tijdperken van voorvaderlijke glorie, dat ooit eenig volk in zijne geschiedenis had aan te wijzen. Elk beschaafd man, elke hooger ontwikkelde vrouw doordringe zich van de overtuiging, dat het hier eene nationale zaak geldt; en dat, voor eene kleine Natie als de onze, niets noodlottiger is, dan onkunde betrekelijk eigen historischen roem en ongeloof aan eigen kracht. Beide zullen verdwijnen, wanneer elk Nederlander die het vermag, ons pogen steunt met de belangrijke stoffelijke middelen en met de veelvuldige wetenschappelijke bouwstoffen, die wij behoeven om. - in levende tegenstelling tot de verwaarloozing van het verledene - te toonen, dat de studie van de ‘Eeuw der Nederlanders’ op muzikaal gebied het beste middel is, om op nieuw zulk een Eeuw voor ons Vaderland te doen aanbreken. Dat is alzoo de roeping en de taak der Natie. Vervulle Zij die: Wij zullen naar wij vermogen het onze doen. Amsterdam, 1868/69.
In naam der Vereeniging:
J.P. HEIJE:
EMIL. MOHR:
Secretarissen. |
|