Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
I. Fraaie Letteren.Vertaalde romans.No. 1. MADONNA MARY, door Mrs. Oliphant. Uit het Engelsch. Te Deventer bij A. Ter Gunne. 1868. 2 dln. gr. 8o. ƒ 6.00. De hierboven genoemde Romans hebben niets met elkander gemeen dan, dat zij vertaald en bij ter Gunne uitgegeven zijn. Ik heb ze gerangschikt naar de kunstwaarde, welke ik meende er aan te moeten toekennen, en begin met de verklaring, dat ik geen hoogen dunk heb gekregen van Mrs. Oliphants kunsttalent onder het lezen van No. 1. Madonna Mary is de eerste Roman van deze Schrijfster, welke ik tot het einde toe gelezen heb, maar als de overigen niet van beter gehalte zijn, begeer ik er geen weder onder de oogen te krijgen. Het heeft mij zelfs moeite gekost dit boek door te worstelen; en ik moet bekennen, hier en daar wel eens eenige regels overgeslagen te hebben, zonder dat het mij hinderde in het vasthouden van den draad of het begrijpen van de toestanden en karakters welke beschreven werden. Onder het lezen kwam mij het Gids-nommer van Juli in handen en bracht mij in verzoeking, mij van de lectuur | |
[pagina 26]
| |
zoowel als van deze aankondiging af te maken met eene eenvoudige heenwijzing naar hetgeen de Heer Gorter daar zegt. Ik deed dit echter niet, omdat ik het ongeoorloofd vind, een minder gunstig oordeel over iemands werk uit te spreken, op gezag van wie ook, zonder zich eerst van de gegrondheid van dat oordeel overtuigd te hebben. Dit wordt wel gedaan; niet ieder Aankondiger of Recencent is conscientieus genoeg, zelf van het begin tot het einde te lezen wat hij ter sprake wil brengen; - ik heb zelfs wel eens opgemerkt, dat er verslag gegeven werd van boeken, die door den verslaggever slechts oppervlakkig ingezien of doorgebladerd en volstrekt niet begrepen waren; - maar ik noem dit onverantwoordelijk en denk er mij nooit aan schuldig te maken. Neen, al sloeg ik hier en daar van Mrs. Oliphants gekeuvel het een en ander over, wat ik er best bij denken kon, ik heb mij gedwongen, notitie te nemen van hetgeen zij beschrijft, bepraat, beredeneert en bedoelt; ik heb niet willen afgaan op de ongunstige meening van de Gids, in casu van den Heer Gorter; en hoewelik het met hem eens ben, geef ik mijne eigen overtuiging, als ik beweer, dat deze Roman zonder groote schade voor ons lezend publiek onvertaald had kunnen blijven. Voor Engelschen is het misschien goed, eens te lezen, wat de gevolgen kunnen zijn, als men te Gretna Green getrouwd is en de woning van den smid brandt af met al zijne huwelijks-registers, zonder in de gelegenheid te zijn de getuigen bij de huwelijksplechtigheid te kunnen oproepen omdat zij óf dood óf zoek zijn. Het gevaar van voor onwettig getronwd aangezien te worden, van eenige erfenis te verliezen of de grootste verwarring in het recht van erfopvolging te zien ontstaan, - dit gevaar kan alsdan zeer groot worden en wel van deze manier van trouwen afschrikken. Maar wij Nederlanders zijn veel te deftig, om onze echtverbintenissen aan deze gevaarlijke kans bloot te stellen en onze wetten op erflating enz. zijn zoo solide dat wij ons moeijelijk in de vrees voor die noodlottige gevolgen kunnen verplaatsen. De geheele situatie van Madonna Mary en haar zoon verliest hierdoor voor ons veel van hare beteckenis en de strekking van het boek mist haar doel. Men zon mij kunnen toevoegen, dat dit alles niets afdoet, indien de Roman slechts een waar kunstproduct is; - dat als het incident of de épisode, welke hij behandelt, de intrigne, of hoe gij de hoofdzaak van het geschetste drama ook noemen | |
[pagina 27]
| |
wilt, maar goed voorgesteld, levendig en met de juiste klenren geschilderd wordt, dit wel degelijk genot, waar kunstgenot geeft; en ik stem dit volkomen toe. Menige Roman uit den vreemde boeit en wordt met het grootste genoegen gelezen, al heeft de inhoud weinig of niets met onze zeden en gewoonten gemeen. Maar het is juist het gemis van deze kunstwaarde, wat ik in dit boek van Mrs. Oliphant meen gevonden te hebben en waarom ik het overbodige der vertaling beweer. Had bijv. eene Elliot of een Thackeray hetzelfde onderwerp behandeld, het zou zeker een prachtroman geworden zijn; nu blijf ik bij mijne boven uitgedrukte meening en maak mij van het vervelende boek en zijne vervelende aankondiging af met de herhaalde verekering, dat ik, na autopsie, met den Heer Gorter volkomen instem, naar wien ik dan ook den geduldigen lezer, die mij tot hiertoe gevolgd is, verwijs, als hij er meer van weten wil.
No. 2 is een geheel ander boek, Spielhagen een veel grooter kunstenaar in mijn oog. Op de lijst der door den Heer Ter Gunne uitgegeven Romans staat bij den titel van dit werk een zwart handje, om als met den vinger aan te wijzen, dat de Schrijver thans in Duitschland, ‘à l'ordre du jour’ en ‘volgens 't algemeen oordeel dit zijn beste werk is.’ Het eerste wil ik gaarne gelooven; want zijne Romans zijn van den echten, ik zou haast zeggen, van den onden stempel, Romans, die werkelijk Romans zijn! De vorm mag meer modern wezen, zijne werelden levensbeschouwing het kenmerk dragen van den tegenwoordigen tijd, zij hebben met de voortbrengselen der Romantiek van het laatst der vorige en het begin dezer eeuw dit geneen, dat liefde als hartstocht schering en inslag is, of aan het geheel leven en beweging, kleur en genr geeft. Zijne hoofdpersonén zijn, als van ouds, beeldschoone menschen met de schitterendste begaafdheden toegerust, echte Romanhelden en heldinnen; voorrechten naar ligchaam en ziel, onmisbaar noodig voor de hartstochtelijke verliefdheid, welke zij elkander inboezemen, bezitten zij in den rijksten overvloed. Maar behalve mooi, begaafd en verliefd zijn, doen zij niets. Geef bijv. aan Oswald Stein een alledaagsch gezicht, en met zijn succès bij de dames verdwijnt voor den lezer al het belangrijke van zijn persoon; want iets anders of iets heters, dan op romantische manier verliefd zijn, wordt van hem niet vermeld. Spielhagen zou dan | |
[pagina 28]
| |
ook zeer zeker in het gericht kunnen bestaan, waar de wet geldende verklaard en toegepast werd, dat bij ieder voortbrengsel der kunst ‘passie het eerste vereischte is, passie het tweede, passie het derde,’ want met kwistige hand strooit hij passie en nog eens passie over zijne heeren en dames uit. Of hij tegelijk beantwoordt aan de, volgens diezelfde wet, aan de kunst toegekende roeping, ‘passie op te wekken,’ is eene andere vraag. Zeker kan een nachtelijk samenzijn, zooals dat van Oswald en Melitta, in presentie van een door rose licht gekleurd marmeren Venus-beeld, bij een jeugdigen lezer de begeerte gaande maken: och, werd zulk eene schoone en facile dame ook eens zoo plotseling verliefd op mij, had ik ook eens zulk een herdersuurtje! Maar daar zoo iets, God dank! tot de zeer groote zeldzaamheden en onwaarschijnlijkheden behoort, wat men ook zeggen moge van de zedelijke bedorvenheid onzer maatschappij, zal ook die begeerte vluchtig voorbijgaan en niets achterlaten, dan de herinnering van voor een oogenblik geprikkelde verbeeldingskracht, wel te verstaan, als het jonge mensch nog niet geheel bedorven is. Passie opwekken, niet in den zin van zinnelijke drift, maar in dien van geestdrift, heilig liefdevuur, voor hetgeen waar is en schoon en goed, zal 't zeker niet. Zoolang wij evenwel nog niet genoodzaakt zijn, de roeping der kunst zoo eng te begrenzen, maar haar eene edeler taak toekennen, dan te werken op de lagere driften der hiertoe maar al te zeer geneigde menschelijke natuur, zal ik de vrijheid nemen hooger eischen te stellen aan een Schrijver, die over zooveel talent te beschikken heeft als Spielhagen. Zijn Roman in vier deelen, welken wij hier vermelden, want Door nacht tot licht maakt met Raadselachtige karakters één geheel uit; - deze Roman moge in Duitschland hoog geroemd en ook vertaald in ons land ‘verslonden’ worden, ik betreur het altijd, als zooveel kunst te koste gelegd wordt, verspild, ben ik geneigd te zeggen, aan zulk een doel- en nutteloos werk als dit. Spielhagen verhaalt alleen om te verhalen, wat zijne levendige phantasie hem voortoovert. Dit is zeker eene kunst, 't goed te doen eene groote kunst. Wil men nu de stelling vasthouden, dat iedere kunst haar doel in zich zelve moet hebben; dat in dit geval het verhaal zelf het doel van den kunstenaar moet wezen, dan zou ik niet kunnen spreken van een doelloos werk. Maar ik neem bij l'art pour l'art in aanmerking, dat het | |
[pagina 29]
| |
onderwerp door den kunstenaar behandeld, in casu het verhaal, dan ook op zich zelf die waarde moet hebben, dat het dit verdient. Een uit phantasiebeelden, onmogelijkheden en onwaarschijnlijkheden samengestelde Roman, al is hij ook nog zoo ‘mooi,’ noem ik daarom evenmin een kunstproduct, als een geschilderd ruitergevecht met onmogelijke paarden en phantastische ruiters; ik acht het werk, er aan besteed, doelloos, en stel als eerste vereischte van elk voortbrengsel der kunst, zal het een doel hebben, - geheel iets anders dan alleen oogenblikkelijk genot geven aan oppervlakkige beschouwers! - waar moet zijn. Al is de vorm ook nog zoo schoon, al zijn de paarden en ruiters nog zoo fraai geschilderd, ik acht onware of valsche voorstellingen beneden de roeping der kunst. Het Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable,
Il doit regner partout, et même dans la fable;
moge oud zijn, 't is, dunkt mij, nog niet verouderd; en een fabel, waarin eene kat voorgesteld werd als eene schoolmatres, die aan jonge ratten en muizen oprechtheid aanprees, of een bok, die aan de Angeliques en Lidewydes les gaf in zedigheid, - zulk eene fabel zou ik onwaar en dus verwerpelijk vinden, al werd ze door een Ratisbonne ook nog zoo naief verteld of door de Gempt met virtuositeit geschilderd. Men versta mij nu niet zóó verkeerd, dat men mij toedichte, Spielhagen van zulke in 't oog loopende dwaasheden te beschuldigen. Hiertoe is hij veel te groot kunstenaar. Neen ik heb alleen willen doen uitkomen dat hij te veel, zoo niet uitsluitend zich ten doel stelt te behagen aan dat romanslezend pupliek, dat alleen naar uitspanning vraagt en tevreden is, ja ‘wegloopt’ met een boek, waarin de aandacht gespannen, de verbeelding geprikeld en de belangstelling gaande gehouden wordt. Hiertoe nu heeft hij gebruik gemaakt van alles wat in een verdicht verhaal kan te pas gebracht worden. Sprak ik reeds van de Romanhelden en heldinnen uit de conventioneele Romanwereld genomen, ook het tooneel zelf, waarop zij hunne rol moeten vervullen, is romantisch. Een oud adellijk kasteel, eeuwen oude bosschen, prachtige landgoederen, verrukkelijke zeegezichten, zon- en maneschijn, storm en onweder, alles wat natuur en kunst knnnen voortbrengen moet samenwerken, om u de denkbeeldige wereld te schilderen welke de schrijver zich schiep. Hier en daar is in | |
[pagina 30]
| |
deze tooverwereld veel waars en schoons, even als in de niet tot de hoofdpersonen behoorende karakters, die, in onderscheiding van vroegere Romanschrijvers, uit de werkelijke wereld genomen en menschen zijn van vleesch en bloed. Wat echter de ten tooneele gevoerde wezens uitrichten, hetzij ze phantasiebeelden of duidelijk te herkennen mannen en vrouwen zijn, is weder geheel denkbeeldig of romantisch in de vulgaire beteekenis van dat woord. Dat de held van het boek, behalve ligchamelijke schoonheid, athlétische kracht bezit, bijna zonder mikken het aas uit eene speelkaart schiet, rijdt als een pikeur en danst als Taglioni, spreekt van zelf; zoo ook, dat de bals en partijen feeërisch zijn en dat er een duel en eene schaking in voorkomen; 't behoort alles bij het genre; maar zelfs wordt à la Misérables eene heele révolutie te hulp geroepen, met barricade-gevechten en doodelijken afloop voor den held van het drama. Men kan alles vinden in deze vier deelen, wat men slechts van een geroutineerden Romanschrijver begeert. Zijn vernuft is zoo vindingrijk, zijne conbinatiegave zoo groot, dat, als hij slechts wil, al zijne personen op een gegeven oogenblik op dezelfde plaats weder bij elkander komen, al weet de lezer, dat zij honderd uren van elkander verwijderd waren. Prachtig, verrnkkelijk! Want hij doet het niet zóó onhandig, dat men uitroept: ‘'t is onmogelijk!’ Och neen, hiertoe is hij veel te goed kunstenaar. Men zou alleen van onwaarschijnlijk kunnen spreken; maar toch op de vraag: ‘waarom zou dit of dat niet kunnen geschieden?’ het antwoord moeten schuldig blijven. Ik hoop dat de scherpzinnige lezer reeds begrepen heeft, dat onder het ‘alles’ wat men hier vinden kan ook behoort het zoek raken en wedervinden van kinderen, echte en onechte, en het exploiteeren van geheime familiepapieren. Dit behoort nu eenmaal zoo bij deze soort van Romans. Maar dat alle mogelijke en ommogelijke standen in de maatschappij hunne vertegenwoordigers zenden, om de intrigue te helpen in en uit de war brengen, memoreer ik afzonderlijk nog omdat het aan de levendigheid der tooneelen zoo bevorderlijk is. Van den hoog geplaatsten Russischen Prins, die over duizende lijfeigenen heeft te beschikken, tot het in de bosschen ronddoolende heidinnetje (natuurlijk beeldschoon!) toe treden allerlei hoog, lager en laagst geplaatste individuën op, een ware caleidoscoop met altijd weder nieuwe, schitterende of effectmakende vertooningen. Heb ik dan geen gelijk met mijne | |
[pagina 31]
| |
bewering, dat zulk een Roman van zelf tal van lezers zal vinden? Raadselachtigs vind ik hierin niets en raadde ook zonder veel inspanning van mijn geest, dat de Schrijver er alleen om dat effect te verhoogen die raadselachtige, eigenlijk problematische titels aan gegeven heeft. Een alledaagsche schrijver zon zijn boek eenvoudig Melitta genoemd hebben; Spielhagen zette Problematische Naturen op den titel en de vertaler maakte er Raadselachtige karakters van. Of menschen, Raadselachtige menschen niet beter het Duitsche Naturen zou vertolken, ben ik zoo vrij in bedenking te geven, omdat iemands natuur of aangeboren geaardheid nog volstrekt niet zijn karakter is. Integendeel, zoolang iemand nog raadselachtig is in zijn doen en laten, is hij geen man van karakter. Menschen, die zich zelven en anderen, zooals men dat noemt, ‘nog een raadsel zijn,’ hebben in den regel juist geen karakter; en dit karakterlooze valt ieder menschenkenner in 't oog het zal hem beletten zoo iemand een karakter te noemen. Spielhagen heeft dan ook op onmenschkundige lezers gerekend, want zijne Oswalds en Oldenburgs hebben voor hem zeker niets problematisch; hunne hartstochtelijke, geheel egoïstische verliefheid neemt al het raadselachtige weg en legt de roerselen en drijfveeren van hnn leven geheel en al bloot voor ieder, die met een ander doel nog, dan enkel voor zijne uitspanning, Romans leest. Oldenburg is zelfs een man van karakter; hij heeft eene eigen overtuiging en werkelijk beginselen, al zijne deze niet zuiver zedelijk of altijd wezenlijk goed te noemen. Raadselachtigs zou er voor niemand in hem steken, als hij niet, door zijne schier hopelooze verliefdheid voortgezweept, van de eene excentriciteit tot de andere verviel. Neem zijne passie voor de schoone Melitta weg en er blijft niets over dan een Duitsche baron met eenige moderne materialistische denkbeelden, die te veel van de wereld heeft gezien om zich naar zijne kleingeestige standgenooten te kunnen schikken. Oswald, de andere problematische Natur, is met al zijne gaven naar ligchaam en geest alleen een raadsel voor hem, die niet weet waartoe genotzucht en beginselloosheid een jong mensch brengen kunnen. In sommige kringen der samenleving ontmoet men zulke karakterlooze aanbidders van het vrouwelijke geslacht dikwijls, al behoort zijn succes bij de dames tot de zeldzaamheden. Liever zou ik daarom hem en Oldenburg, - ook Bergen, die zeker tot de raad- | |
[pagina 32]
| |
selachtigen, volgens den Schrijver moet gerekend worden, - liever noemde ik zulke mannen overdreven, opgewonden, excentriek of zoo iets, met al hunne mooije woorden en opgeschroefde theoriën niet in staat naar de eerste beginselen van ware zedelijkheid te handelen. Maar het is vooral het zedelijke gehalte van het boek zelf, waartegen ik groote bedenkingen heb. Toen ik het tweede gedeelte, Door nacht tot licht, ter hand nam, dacht ik, dat de ‘problematische Naturen’ na hun ronddoolen in den nacht van onreine hartstochtelijkheid tot het betere licht van reine huwelijksliefde zouden worden geleid. Maar neen, die nacht is hier niet de nacht der zonde, of, hindert u dit woord van de taal der godsdienst, de nacht der ondeugd; en geen der hartstochtelijke minnaars of minnaressen komt tot het licht des reinen zedelijken levens. Ook is het niet de nacht des tegenspoeds of der tegenwerking van het noodlot, waardoor de verliefden belet worden het voorwerp hunner passie te huwen, met uitzondering alleen van Oldenburg, die werkelijk zijn doel bereikt; maar noch Melitta, noch Helene krijgen haar op de barricades sneuvelenden Adonis. Ook is nacht hier niet het leven zelf met zijne donkere schaduwzijde of, naar het oordeel van pessimisten, met zijn meer duisternis dan licht; - want én Oswald, én Timm én de Russische vorst, allen gaan naar den ‘eeuwigen nacht.’ Geen hunner heeft dan ook gehoopt op eenig licht, dat in het jenseits voor hem zou dagen. En of de Schrijver hierop hoopt en voor zijne helden die sterven hiermede zich troost, neem ik de vrijheid in twijfel te trekken. Ik beu er dus niet achter gekomen wat hij met zijn Nacht en Licht heeft hedoeld en vind dezen tweeden titel al even problematisch als den eerste. 't Klinkt op beide fraai, 't staat zeer deftig, maar hij had even goed zijne vier deelen kunnen betitelen met Hartstochtelijkheid en hare gevolgen. Zijne eigen philosophische levensbeschouwing is moeijelijk uit dit werk af te leiden. Zijne personen schermen met allerlei moderne begrippen, maar geen hunner schijnt kennis te dragen van de hedendaagsche opvatting van het Christendom of zich te laten bezielen door hetgeen godsdienst mag heeten. Of een hunner gelooft aan een wijs en goedertieren Godsbestuur, weet ik niet, maar wel, dat zij het niet toonen, dat het althans geen noemenswaardigen invloed op hen uitoefent. Er mogen, lieve goede menschen onder hen schuilen; een | |
[pagina 33]
| |
Bemperlein en Dr. Braun rechtschapen mannen zijn en hunne vrouwtjes allerliefste schepseltjes, vooral Sophie een juweeltje, dat men veel liever wat meer zag schitteren, dan eene Melitta met al haar moois; - wat wij godsvrucht noemen, wat door alle eeuwen heen, onder welke kerkelijke vormen ook, godsdienst geweest is en nog is, het komt volstrekt niet bij hen uit. Vergoding van den mensch, door het individu van zijn Ik moet als surrogaat hiervan dienen, terwijl hunne zedeknnde is die van het zoogenaamde wetboek der eer gewijzigd naar den invloed der voortzwepende hartstochten, en hunne staatkunde die van Pruisische conservatieven en liberalen van vóór en in 48. Ik behoef dus zeker niet te zeggen, dat ik alles behalve ingenomen ben met dezen Roman. Ik acht zulke boeken gevaarlijk, vooral voor jonge menschen. Overprikkelen zij de verbeelding, zij brengen de nog niet gevestigde zedelijke beginselen in verwarring en werken, last not least, de ongodisterij in de hand. Mijne waarschuwing zal echter weinig baten. Spielhagen schrijft te boeijend, te wegslepend, op vele plaatsen te schoon, - dichterlijk schoon, wel te verstaan! - om eenigen invloed van deze aaukondiging in de Vaderlandsche Letteroefeninge te verwachten. Iedereen zal Raadselachtige karakters enz. weldra citeeren, als men vraagt: ‘weet gij' ook een mooijen Roman voor mij?’ In alle Leesgezelschappen, Leesbibliotheeken, enz. zal hij ‘onmisbaar’ zijn, volgens den geijkten term der H.H. Uitgevers, en wie hem niet kent als ten achteren beschouwd worden. Ik ben dan ook volstrekt niet bang, dat de Heer Ter Gunne mij zwart zal aanzien om mijn ongunstig oordeel over deze Uitgaaf; misschien deed ik hem eene dienst door mijne waarschuwing, omdat nog altijd het nitimur in vetitum cupimusque negata waarheid blijft. Denk aan de zoo geheel afgekeurde Lidewyde, die zeer druk moet gelezen worden......Treurig bewijs voor het lage standpunt, waarop de smaak van het romanlezend publiek nog staat! Maar al weet ik dit zeer goed, dit schrikt mij niet af, spoort mij veeleer aan, om te blijven wijzen op de eischen der kunst en vooral op die van ware godsvrucht en zedelijkheid. 'k Ben daarom blij, dat ik onder het drietal, boven vermeld, althans één waar en schoon en goed kunstproduct aantrof en met ingenomenheid aanbevelen mag! Ik bedoel | |
[pagina 34]
| |
No. 3. Eindelijk werd voldaan aan mijn wensch, reeds in Mei 1866 in de Tijdspiegel uitgedrukt, en een te lang onbekend gebleven meesterstuk van Thackeray verscheen in onze moedertaal. Dezelfde vertaler en Uitgever, die Arthur Pendenuis in 't Hollandsch lieten uitkomen, hebben ook aan het niet Engelsch lezend publiek gelegenheid gegeven kennis te maken met The Newcomes. Reeds een dozijn jaren geleden las ik dit boek in 't oorspronkelijke met buitengewoon genot, en wel in de Tauchnits-editie, die den geheele Roman in 1854 en 1855 opnam. In welk Tijdschrift de Schrijver hem in afleveringen liet verschijnen vóór de afzonderlijke Engelsche uitgaaf, weet ik niet. Zeker niet in zijn Cornhill-Magasine; en ik dank den met de Engelsche Litteratuur zooveel beter bekenden Napluizer of Plukselmaker, dat hij mij in de Nederl. Speetator zoo vriendelijk terecht wees, omdat ik de Pendennis in dat hiertoe veel te jeugdig Magazijn liet uitkomen. Als hij er plezier in heeft, mag hij nu ook opgeven, wanneer Thackerays landgenooten zich voor het eerst verlustigen konden in the raise of the curtain upon a drinkixg chorus. Ik hcb lust noch tijd, om dit te gaan onderzoeken en vermeldde alleen het jaar der uitgave van The Newcomes te Leipzig, om opmerkzaam te maken op het vreemde verschijnsel, dat zulk een boek zoo vele jaren bij ons onvertaald bleef. Ik deed dit ook in mijne Tijdspiegel-aankondiging van de Pendennis, en zou mij zelven moeteu naschrijven, als ik op nieuw het een en ander wilde aanvoeren tot lof van den, helaas! in onze schatting te vroeg gestorven Engelschen Romandichter, of van een van zijne werken, dat opweegt tegen tal van onbeduidende Britsche pennevrnchten, die, schier nat van de pers, terstond door onze taalfabrieken worden geëxploiteerd. Ik geloof, dat voor een deel deze voorkenr geweten moet worden aan het moeijelijke van Thackeray te vertalen, maar en misschien niet minder aan ons Snobisme. Thackeray schetst nu eens met echten humorGa naar voetnoot1) en geeselt dan weder met scherpe satire de gebreken van de maatschappij, vooral van de toongevers in die maatschappij. De aristocraten, zoowel wie er door geboorte onder behooren, als | |
[pagina 35]
| |
wie er door hun geld of door huwelijken onder opgenomen, althans mede gelijk gesteld worden, met het gansche heirleger van Snobs, die de aanzienlijken bewierooken en navolgen, terwijl zij niets liever willen dan ook onder hen gerekend te worden, - de aristocraten met hunne bewonderaars, benijders en naäpers zijn in dit boek zijn point de mire. Ik kan mij dus zeer goed begrijpen, dat wie ook in ons land Snob genoeg is, om zich met lust in hunne wereld te bewegen of er hoog tegenop ziet, geen behagen heeft in de exécutie, welke de Schrijver hier met onverbiddelijken waarheidszin volbrengt. Mutato nomine de te fabula narratur, zou ook nog van veel in dit boek tot menigen Nederlander kunnen gezegd worden, die den mensch - en dus ook zich zelven - niet waardeert naar zijn innerlijk gehalte, maar naar de van hem onafhankelijke omstandigheden, waarin hij geboren werd of leven kan. Wie ook bij ons zegt: ‘heel Utrecht of Haarlem of Arnhem is uit de stad;’ als in den zomer de familiën op reis of op hare buitens zijn; of: ‘er was niemand;’ zoodra er van zijne aristocratische societeit geen in de zaal verscheen, zal Thackeray niet met plezier lezen. Onwillekeurig zal hij opmerkzaam gemaakt worden op zijn eigen Snobism, zoowel als op dat van zijne eoterie, en bedanken voor de scherpe prikken en harde klappen, welke zijne ijdelheid en trotschheid van den geestigen Schrijver krijgen. Ik ben echter overtuigd, dat gij, waarde lezer van de Vaderl. Letteroefeningen! die u zoo geheel vrij kent van adel- of geldtrots, en, al zijt gij edelman of rijk, te edel of te rijk aan innerlijke, helaas, zoodeerlijk in miscrediet gebrachte christelijke deugden; - ik ben overtuigd, dat gij u onder 't lezen verkneutert, als hoog en laag geplaatste Snobs zoo prettig over den hekel gehaald worden, en al kunt gij hier en daar het een en ander rechtstreeks op u zelven toepassen, dit voor u un charme de plus aan deze lectuur zal geven. Wie gaarne zich zelven en zijne medemenschen beter wil leeren kennen, wie den meer of minder beschaafden natuurgenoot met zijn goed en zijn kwaad naar het leven afgeteekend wil zien, en wenscht onderscheid te leeren maken tusschen schijnbare beschaving en werkelijke innerlijke beschaafdheid; hij leze Thackeray. hij leze zijne Newcomes! Vooral hij, die, te beginnen met zich zelven, in den kring waarin hij leeft alle egoïstische hebbelijkheden of ‘de vossen,’ die zoo vaak het huiselijke genoegen en het genot van het gezellige leven ondermijnen, wil helpen | |
[pagina 36]
| |
uitroeijen, hij zal dit niet alleen doen met nut en met stichting maar ook een genot smaken zooals weinig Romans aanbieden. Dit is in mijn oog juist de groote gaaf, het talent, de verdienste van Thackeray als Romanschrijver, dat hij zedeknndige Romans schrijft met duidelijk uitkomenden tendenz, in een kunstvorm, die prachtig mag heeten. Ik plaats hem naast Walter Scott en Dickens en meen het recht te hebben, te beweren, dat zijne menschenkennis nog dieper en zijne levensbeschouwing beter, ik dnrf gerust zeggen, godsdienstiger is dan bij deze twee. En wat zijne kunst betreft, zijne dichterlijke gaven en het vermogen plastisch te schilderen wat zijn geestesoog ziet, evenmin als deze twee groote Engelsche Schijvers, misschien minder nog dan zij, neemt hij de toevlucht tot die laffe romantische onwaarschijnlijkheden en onmogelijkheden, noch tot die tours de force, om verwarde intrignes tot eene ontknooping te brengen; - ik zoude haast zeggen: tot die vulgaire Romanschrijvers-kunstjes, die zoo menig boek quasi boeijend maken. Thackeray is ethisch realist, maar over zijn werkelijkheid ligt een dichterlijk waas; hij is te gelijk zielkundig en zedekundig; en daarbij zoo fijn, zoo kiesch, dat niemand onder het lezen van zijne boeken behoeft te blozen. De fictie van dezen Roman is, dat Arthur Pendennis hem geschreven heeft. Hij is een schoolkameraad van Clive Newcome, hoewel een half dozijn jaren, onder, en komt door hem in kennis met de geheele familie Newcome. Later wordt zijne vrouw, de allerliefste Lanra, de intime vriendin van Clive, aangebedene en zoo kan de gefingeerde schrijver bekend worden met al de bijzonderheden van het leven dezer allerdeftigste familie. Zij bestaat uit drie broeders. De oudste is Clive vader; de beide anderen zijn tweeling-broeders uit een tweede huwelijk van den ouden Newcome. In zijne jeugd kon de voorzoon 't met zijne vrome stiefmoeder niet vinden, werd soldaat, ging naar Indië, tronwde, werd weduwnaar, komt als Kolonel in Engeland terug, haalt zijn zoon Clive van school en gaat met hem samenwonen. De beide tweelingbroeders zijn rijke bankiers; de een, getrouwd met eene Lady, is Parlementslid en verkeert in hooger kring; de ander nam eene vrouw van iets lager stand en behoort tot de geldaristocratie. Het leven en streven van deze drie broeders met hunne vrouwen en kinderen is het wat Pendennis, met eene zeldzame opmerkensgaaf bedeeld, beschrijft; en de liefde van Clive voor zijn nichtje Ethel wordt de intrigue of draad van het ver- | |
[pagina 37]
| |
haal. Of zij elkander krijgen? is zeker wat den gewonen Romanlezer 't meest interesseert, maar niet de hoofdzaak van het boek. De Newcomes zijn parvenu's, de grootvader der drie broeders is als een wever naar Louden gekomen. De Kolonel is niet rijk, de beide andere broeders wel. Eerstgenoemde is ‘eenvondig’Ga naar voetnoot1) en in vele opzichten een nobel karakter; men krijgt den man lief om zijne liefde voor zijn zoon en acht hem hoog om zijn waarheidszin, die zoo scherp afsteekt tegen het bedriegelijke veruis en de conventioneele leugens der aristocratische beleefdheid. De beide broeders zijn typen van onbeduidende geldmannen, en de zoou van het Parlementslid - Bankier en Afgevaardigde op zijne beurt - dat van den jeugdigen, beginselloozen geldaristocraat. Hoe nu geld- en eerzucht hij de verschillende leden der gezinnen van beide Bankiers de drijfveeren zijn van wat er in deze allerdeftigste familie gesproken en gedaan wordt; - hoe het uithuwelijken, of de pogingen hiertoe, van den zoon en de dochter van Lady Anna geheel het gevolg zijn van berekening; - in 't kort, hoe de onzedelijke, uit gouddorst, trotschheid en ijdelheid saamgeweven beginselen der Engelsche groote wereld den allerverderflijksten invloed uitoefenen op het leven en het lot van hen zelven en van wie met hen in aanraking komen; - dit is het, was Thackeray met mcesterhand schildert. Vooral is hij er op uit, met de levendigste kleuren te doen uitkomen, hoe rampzalig de uitslag is van menig alleen om geld en eer begeerd en door allerlei intrigues tot stand gebracht echtverbond. De slavernij, of het opdringen en verkoopen van rijke erfdochters en arme huwhare meisjes aan nog rijker en hooger geplaatste nietelingen, waardoor zij aan de geld- en eergierigheid van Mama's en Grootmama's worden opgeofferd, is een topic, dat dikwijls hij hem terugkomt. Misschien weidt hij wel wat veel hierover uit in dezen Roman; misschien vervalt hij hierdoor wel eens in herhalingen, die vervelend zouden kunnen worden, indien hij niet zoo meesterlijk voor afwisseling ook in het reeds meermalen gezegde wist te zorgen, door altijd nienwe wendingen en dikwijls allergeestigste beeldspraak. letwat langdra- | |
[pagina 38]
| |
digs geeft dit 'evenwel nu en dan en rekt noodeloos het verhaal; maar ik geloof, dat het, voor een deel althans, is toe te schrijven aan de Engelsche manier, door Thackeray veelal gevolgd, van zijne Romans in Afleveringen uit te geven, die waarschijnlijk zoo uit de pen naar de drukkerij werden gezonden. Later is doorschrappen zoo moeijelijk en kost omwerken te veel tijd. Maar al ware dit breed uitgesponnene hier en daar een vlekje op een anders zoo schoon werk; al ontgaat Thackeray zoo min als Scott en Dickens de beschuldiging van ook langdradig te kunnen zijn; ik durf hem aanbevelen quand même, ik durf ieder, wiens smaak nog niet door Romans à la Spielhagen bedorven is, gernst verzekeren, dat De Newcomes een Roman is van de beste soort. Hij kan den toets doorstaan als kunstgewrocht en hij is leerzaam te gelijk. Wat dit laatste betreft voeg ik hier nog bij, dat wij, eenvoudige burgerlui, die noch aristocraten, noch parvenu's, noch al te fatsoenlijk zijn, voorzichtig moeten wezen en niet meenen, dat Thackeray voor ons niets meer teleeren geeft. Geldtrots en op geboorte of stand boven anderen zich verheffende ijdelheid vindt men overal en is juist niet het belagchelijkst bij rijken en aanzienlijken. Ik eindig met den Heer Ter Gunne te danken voor de uitgave van dit boek, waarmede hij onze romanlectuur inderdaad verrijkt heeft; den Vertaler voor zijn zeer moeijelijk en zeer goed volbracht werk; en verzoek beide Heeren om ook zoo The book of Snobs te geven. Eerstgenoemde neme van mij nog den welgemeenden raad aan van óf geen prentjes te geven bij zijne uitgaven óf heter soort dan deze. Heeremijntijd! wat zou Clive gelagchen, hebben als hij zijn waardigen vader eens zoo uitgeteekend had gezien als voor Deel l, en Pendennis over zijn conterfeitsel voor Deel III! Waarlijk, ik moet herhalen wat ik in de Tijdspiegel schreef, toen ik de vertaling van Arthurs leven aankondigde: ‘een echte Snob alleen kan zulke kunstgewrochten mooi vinden!’
Kampen, November 1868. J. Hoek. | |
[pagina 39]
| |
II. Godgeleerdheid.JEZUS VAN NAZARETH, volgens de historie geschetst door Dr. J.P. Stricker. I en II Dl. Amsterdam. Gebroeders Kraay. 1868. Sinds de theologie door Schleiermacher het groote onderscheid had leeren kennen tusschen den godsdienst van Jezus, d.i. den godsdienst, dien hij zelf had gehad en gepredikt, en den christelijken godsdienst, d.i. den vorm, waarin de kerk dien had opgevat en aangenomen, begon de lust om het leven van Jezus te leeren kennen zich weldra krachtig te openbaren. Reeds vroeger had men enkele pogingen daartoe gewaagd, maar was toen nog te veel gebonden door dogmatische begrippen en vooroordeelen, dan dat men op een gunstigen uitslag had mogen rekenen. Eerst nadat men zich volkomen bewust was geworden van den invloed, dien de kerk zelve had uitgeoefend op de voorstelling van Jezus' leer en leven, en men zich rekenschap had gegeven van de waarheid, dat het ons niet zoozeer te doen was om de dogma's der kerk over Jezus als wel om zijne eigene denkbeelden en begrippen, eerst toen kreeg de kennis van zijne levensgeschiedenis hooge waarde voor den Christen. Men wilde weten, wie hij was geweest, en wat hij had gesproken. En vandaar, dat de geleerden zich met inspanning en ijver toelegden op het onderzoek der bronnen, waaruit de kennis van zijn leven moest worden geput, om dienaangaande tot zekerheid te geraken. Vooral de laatste jaren zijn bijzonder rijk geweest aan levensbeschrijvingen van Jezus. Zij alle hebben eigenaardige verdiensten, maar niet éen van alle kan voldoende worden genoemd. Het bekende werk van Renan wordt ontsierd door gebrek aan critiek, dat van Strauss laat vele dingen onbeslist, waaromtrent misschien nog meer zekerheid is te verkrijgen, en doet ons onbevredigd blijven. In ons land hadden de mannen der orthodoxie en der Groninger school wel eene poging daartoe gewaagd, maar hun arbeid steunde niet op de nieuwere critische beginselen, die meer en meer de eenig geldende bleken te zijn. En wij moesten ons vergenoegen met de vruchten op vreemden bodem gerijpt, al voldeden zij niet ten volle aan onze behoefte en wenschen. De heer Stricker heeft onlangs het aantal der levens van Jezus met éen vermeerderd. Hij gaat uit van zuiver moderne principes, | |
[pagina 40]
| |
en volgt de historisch-critische methode. Al aanstonds moet ik verklaren, dat hij m.i. een zeer nuttig werk heeft geleverd. Over het algemeen is de kennis van Jezus' leven nog zeer gering zelfs bij ontwikkelden, en bestaat er bepaald voor hen groote behoefte aan een boek als S. heeft geschreven. Hij heeft zich zeer hooge eischen gesteld, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft, maar ik zeg niet te veel, wanneer ik beweer dat hij er op eene wijze aan heeft voldaan, die hem den dank waardig maakt van alle modernen in den lande. De indruk, dien het boek moet maken, hangt natuurlijk af van het standpunt, waarop de lezers zich plaatsen. S. schreef voor hen, die de nieuwe richting zijn toegedaan; die zienswijze is ook de onze, en van die beginselen uitgaande hebben wij dus zijn werk te beoordeelen. Voor orthodoxen is het niet geschreven; zij moeten het reeds verwerpen, omdat de methode van den schrijver hun gansch en al onhondbaar toeschijnt. Voor mij is die methode daarentegen onberispelijk en boven alle bedenking verheven. De auteur is daarbij volkomen tehuis in de verschillende quaestien, en schrijft doorgaans zoo aangenaam en vloeiend, dat het een lust is hem te volgen. Het moest een boek zijn voor de gemeente, wetenschappelijk van grondslag, maar zonder veel wetenschappelijk apparaat. Zooveel dit laatste noodig was, werd het in aanteekeningen opgenomen, die over 't algemeen hoogst belangrijk mogen heeten, en waar S. met veel tact het onmisbare ter sprake brengt, zonder in al te groote uitvoerigheid te vervallen. Ik kan mij dan ook niet anders voorstellen, of beschaafde gemeenteleden moeten dit boek met groot genoegen lezen. Het is uitnemend geschikt om veel voor hen op te helderen, wat hun tot nu toe onverklaarbaar toescheen, en kan hen tevens een jnisten blik doen werpen op den persoon van Jezus. S. verdient daarvoor dus grooten dank van het ontwikkeld publiek. Wanneer men vraagt welke eischen door de wetenschap gesteld worden aan ieder, die een leven van Jezus wil schrijven, dan zijn vooral deze twee onmisbaar: 1o. dat men volkomen vrij zij tegenover de leer der kerk, en 2o. dat men zich behoorlijk rekenschap weet te geven van het ontstaan, den aard en de waarde onzer bronnen. Dat aan deze beide eischen voldaan moet worden valt terstond in het oog. De kerk toch is bij het vaststellen van hare leer over Jezus, op het voetspoor van Paulus, nagenoeg | |
[pagina 41]
| |
geheel buiten de geschiedenis omgegaan; zij beschouwde hem als Zoon Gods, Verlosser der menschheid, en het was haar dus vrij onverschillig, de bijzonderheden van zijne geschiedenis te leeren kennen. De Protestanten hebben de leer der Katholieken over Jezus in de hoofdzaak eenvondig overgenomen, zonder critiek uit te oefenen of een historisch onderzoek in te stellen. Zal men nu echter willen weten, wie Jezus is geweest, dan mag men dit alleen aan de geschiedenis vragen en niet aan de dogmatiek. Dan moet men zich volkomen vrij weten tegenover de overgeleverde begrippen en leerstukken; deze mogen niet den minsten invloed uitoefenen op het historisch onderzoek noch op de voorstelling der feiten. - Welnu, ik meen te kunnen verzekeren, dat Stricker aan deze voorwaarde volkomen heeft voldaan. Voor hem heeft de kerkleer geen gezag, en onder het juk der dogmatiek is hij niet gebogen. Steeds gaat hij van het juiste beginsel uit, dat men alleen aan de historie moet vragen, wie Jezus is geweest. Zij is de eenige bevoegde leidsvrouw. En wanneer zij ons in den steek mocht laten, dan zou eene levensbeschrijving van Jezus tot de onmogelijkheden gerekend moeten worden. Sommigen meenen inderdaad, dat het zoo is, Niet alleen de sceptici van nature, maar ook wetenschappelijke mannen zijn van oordeel, dat men nimmer tot de kennis van Jezus' leven zal geraken, wanneer men namelijk eenige hoofdfeiten uitzondert. Want - zeggen zij - de bronnen, waaruit wij die kennis moeten putten, zijn zoo gebrekkig en zoo onvolledig, dat men nooit tot eene gewenschte zekerheid zal kunnen komen. De toestand onzer Evangeliën maakt de zaak hopeloos. Om dit bezwaar eenigzins te wegen en tevens te doen zien, hoe S. oordeelt over de Evv. veroorloof ik mij eene korte uitweiding, die misschien aan dezen en genen lezer der Letteroefeningen een blik kan geven op den tegenwoordigen stand dier quaestie. Als bronnen voor de kennis van Jezus' leven komen nagenoeg uitsluitend de vier Evangeliën in aanmerking. Al wat wij buitendien van Jezus bij andere schrijvers vinden, moge onze wetenschap hier en daar bevestigen, vermeerderen kan het die niet. Bij de Evangeliën moeten wij ons bepalen. Doch de vraag, of wij ze allen evenzeer voor geloofwaardig mogen houden, wordt verschillend beantwoord, Toch moet men zich | |
[pagina 42]
| |
daarvan rekenschap weten te geven, eer men eene poging waagt om Jezus' leven te beschrijven. Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing blijkt het ons, dat er een groot onderscheid bestaat tusschen de eerste drie Evv., de Synoptische genaamd, en het vierde. In dit laatste komt Jezus voor als het vleeschgeworden Woord, de Logos, van eeuwigheid hij God en zelf God. Hij is zich bewnst meer dan mensch te zijn; hij heeft de natuur der menschen slechts voor eenen tijd aangenomen, om welhaast de heerlijkheid te gaan ontvangen, die hij hij den Vader had, eer de wereld was. In die overtuiging spreekt hij steeds tot allen met wie hij in aanraking komt, en heeft de discipel Johannes dit Evangelie geschreven dan zullen wij dus ook moeten aannemen,* dat Jezus dit bewustzijn in zich heeft omgedragen. Bij de synoptici vinden wij daarvan echter geen spoor. Wel wordt aan Jezus hoogere macht en wetenschap toegekend, maar geheel op dezelfde wijze als men dat vroeger bij de profeten had verondersteld, zonder daarmede de grenzen der menschelijke natuur te willen overschrijden. Jezus spreekt bij hen nooit van een voorbestaan, nooit alsof hij God zelf ware; hij gevoelt zich integendeel afhankelijk van zijn Vader, minder dan God, evenals andere menschen. Men ziet het verschil en begrijpt aanstonds de noodzakelijkheid hieromtrent eerst tot zekerheid te komen. Wie is de oudste, de geloofwaardigste? Verdient Johannes de voorkeur, of de Synoptici. of wie hunner? Al deze vragen hebben aanleiding gegeven tot een zeer langdurig critisch onderzoek, dat nog niet is gesloten, maar dat, wat Johannes betreft, tot een resultaat is gekomen, hetwelk meer en meer wordt bevestigd. Uit alles blijkt ons namelijk, dat het vierde Ev. niet geschreven is door een discipel van Jezus, maar eerst dagteekent uit de helft der tweede eeuw, p.m. 150 na C. Hiervan is het noodzakelijk gevolg, dat bij eene levensbeschrijving van Jezus dit Evangelie, hoe schoon en vorheven en christelijk het overigens zij, en hoe hoog wij het waardeeren, niet als bron in aanmerking kan komen. Als het alleen staat tegenover de anderen, heeft het geen gezag. Het is te lang na Jezus geschreven, om als getuige van hem te mogen optreden. Wij bepalen ons dus uitsluitend bij de overige Evangeliën. Deze vertoonen telkens zoo groote overeenkomst onderling, dat zij òf elkander òf elkanders bron moeten gekend hebben. Hier | |
[pagina 43]
| |
en daar echter verschillen zij weder zoozeer, dat het een merkbaren invloed uitoefent op de voorstelling, die wij ons van Jezus hebben te vormen, wanneer wij of den een of den ander tot leidsman nemen. En zoo rijst de vraag voor ons op, wie hunner de oudste is, en bij wien wij de oorspronkelijkste berichten vinden? Is de voorstelling, die Mattheus ons geeft, het meest te vertrouwen, of zullen wij ons beter aan Markus kunnen overgeven? Of zou misschien Lukas het dichtst bij de waarheid wezen? Vrij algemeen komt men er tegenwoordig toe, Lukas voor jonger dan Mattheus te houden, doch verschillend wordt nog geoordeeld over de plaats die aan Markus toekomt. Achtereenvolgens heeft men in hem de oudste bron meenen te vinden, hem geplaatst na Matthens, ook na Lukas, ja zelfs het vermoeden uitgesproken, dat hij jonger dan Johannes zou kunnen wezen. Alle denkbare hypothesen zijn voorgeslagen, en werden weder verlaten, doch hoofdzakelijk wordt thans strijd gevoerd over de vraag, of hij vóor dan wel ná Mattheus moet gesteld worden. Wanneer het laatste waarheid bleek te zijn, dan is het verder vrij onverschillig, of men hem nog jonger leeftijd on toeschrijven, voor of na Lukas. De quaestie gaat over de prioriteit van Mattheus of Markus. Het belang daarvan valt aanstonds in het oog, wanneer men in aanmerking neemt, dat deze Evangelisten eene verschillende voorstelling van de zaak geven, en dat het oorspronkelijk Christendom zich dus anders aan ons zal voordoen, wanneer wij aan Matthens boven Markns de voorkeur geven, dan wanneer wij tot het tegenovergestelde moesten besluiten. Van het antwoord op die vraag naar de prioriteit hangt dus voor een goed deel ons oordeel af over Jezus en zijn werk. De geleerden hebben met inspanning van alle krachten naar de oplossing van dit vraagstuk gezocht en lieten zich niet ontmoedigen door de groote bezwaren, die aan dit onderwerp zijn verbonden. Nog altijd is er verschil van gevoelen. Beide partijën beroepen zich op een groot aantal plaatsen. Er zijn vele plaatsen die voor den hoogeren ouderdom van Mattheus schijnen te pleiten, maar ook niet minder vele, die voor Markus den voorrang vragen. Nog zijn er vele, waaruit men niets kan opmaken, en die zoowel ten bate van de eene als van de andere zienswijze worden aangevoerd. De moeielijkheden, die ons bijna | |
[pagina 44]
| |
reeds overstelpen, nemen nog toe door de omstandigheid, dat wij in ons Mattheus-Evangelie zeer zeker niet het werk van een enkelen schrijver vinden, maar dat het in zijn tegenwoordigen vorm is gekomen, na herhaaldelijk te zijn omgewerkt. Volgens velen is dit ook bij Markus het geval, schoon niet in zoo sterke mate, en wij worden dus in de noodzakelijkheid gebracht, eerst eene splitsing te bewerkstelligen tusschen den ondsten, oorspronkelijken tekst, en de veranderingen of bijvoegselen van eene latere hand. Men begrijpt, hoeveel aanleiding hier is tot willekeur, hoeveel gevaar van dwaling, en hoe deze quaestie tot de meest ingewikkelde der critiek behoort, ja de moeilijkste van alle mag heeten. De beroemde Tnbingsche school heeft sinds lang het beweren verdedigd dat aan onzen eersten Evangelist de prioriteit moest worden toegeschreven, d.i. dat in zijn Evangelie de oudste bron lag opgesloten. In de laatste jaren daarentegen zijn zeer vele geleerden langzamerhand tot het andere gevoelen gekomen, en honden zij Markus voor den ondsten. Wel mag dit nog geen vaststaand resultaat worden genoemd, maar het schijnt toch dat de critische wetenschap zich in die richting beweegt en zich voor Markus gaat verklaren.Ga naar voetnoot1) Wanneer dat meer en meer wordt bevestigd, dan zal het voor de levensbeschrijving van Jezus hoogst belangrijk moeten heeten. Dan toch weten wij bij elk punt van verschil tusschen de eerste twee Evangelisten, aan wien wij ons te houden hebben. Vooral dan zal dit waarde hebben, wanneer wij kunnen aantoonen, dat en waarom Mattheus heeft veranderd. Bijna alle twijfelachtige | |
[pagina 45]
| |
punten in Jezus' leven zullen daardoor meer licht ontvangen. Zijne verhouding tegenover Johannes den Dooper, zijn Messiasbewnstzijn, zijn universalisme, zijn optreden en sterven te Jeruzalem zal dan beter worden gekend en begrepen. Het ontstaan van het geloof aan Jezus' persoonlijke wederkomst, en de redenen, waarom men Jezus woorden op de lippen legde, die deze aankondigden, wordt ons dan duidelijk. In 't kort: wij komen dan op vasten bodem, en hebben grond om te verwachten, dat wij althans van de hoofdzaken eene gewenschte zekerheid zullen verkrijgen. Deze was de stand van zaken, toen Stricker zijn werk over het leven van Jezus ondernam. Wij hebben reeds opgemerkt, dat hij van de nieuwere beginselen uitgaat, en vertrouwd blijkt te zijn met de critische quaestien. Hij schrijft aan Markus de prioriteit toe, in ons oog eene aanbeveling voor het gansche werk. Over het geheel schijnt zijne methode ons volkomen juist. - Toch meenen wij hier en daar sporen van inconsequentie te hebben opgemerkt. Het is, misschien onbewust, des schrijvers verlangen geweest, alles uit onze bronnen te behouden en als historisch te erkennen, wat maar eenigszins houdbaar kon genoemd worden. Johannes wordt, en terecht, ongebruikt gelaten, maar de overige Evv. worden bijna geheel gebruikt, en in het verhaal opgenomen. In zijne Inleiding brengt S. gronden bij voor de geloofwaardigheid der Synoptici, gronden die waarlijk niet veel beteekenen, en eigenlijk reeds tot de geschiedenis behooren, bl. 43 vlgg. Dat de Evangelisten oprechte, waarheidlievende mannen zijn geweest, zoodat aan opzettelijke verdichting niet gedacht kan worden, willen wij gaarne gelooven, maar het baat ons weinig, wanneer wij zien, dat zij zelven dikwijls legende voor werkelijkheid houden, en ons veel berichten, dat door hen wel ter goeder trouw werd aangenomen, maar door ons zonder eenigen twijfel als onhistorisch verworpen moet worden. Daarom is men volstrekt niet gerechtvaardigd wanneer men alles in eene levensbeschrijving van Jezus opneemt, wat maar even verklaard kan worden, en waartegen zich geene al te groote bezwaren verheffen. Dit wordt te veel bij S. aangetroffen, en vandaar dat de critische lezer telkens een vraagteeken heeft te plaatsen. Hoe die lust om zooveel mogelijk op te nemen en te verklaren den S. te ver heeft gevoerd, zullen wij later bij een bepaald punt nog kunnen aantoonen. De inleiding is overigens met kennis en in goeden vorm | |
[pagina 46]
| |
geschreven. S. 'heeft bij het spreken over zijne bronnen juist opgenomen, wat hier te pas kwam, en door ontwikkelde gemeenteleden begrepen kon worden. Men is daardoor vrij wel op de hoogte der zaak, en kan zich een denkbeeld vormen van de moeilijkheden, aan eene levensbeschrijving van Jezus verbonden. In de verdeeling der stof schijnt de S. mij zeer gelukkig geslaagd. Achtereenvolgens behandelt hij: H. I. Het voorbereidend leven. H. II. De optreding in Galilea. H. III. Het koninkrijk Gods. H. IV. De voortgezette werkzaamheid in Galilea. H. V. Jezus op reis naar Jeruzalem. H. VI. Jezus te Jeruzalem. H. VII. De laatste dag. - Die verdeeling is eenvondig en uitnemend geschikt voor een populair-wetenschappelijk boek. Al zou men tegen menig punt van ondergeschikt belang gegronde bezwaren kunnen aanvoeren, over het algemeen genomen is zij juist, en heeft zij den S. in staat gesteld alle hoofdzaken ter sprake te brengen. Ik meen, dat reeds door anderen is opgemerkt, dat het 5e H: te weinig recht van bestaan heeft. De autoriteit van Lukas, die vele bijzonderheden meldt van de reis naar Jeruzalem, is te gering om daarin van Mattheus en vooral van Markus af te wijken. Wij hebben geen recht om te veronderstellen, dat deze reis zulk een belangrijk moment in Jezus' leven is geweest, als S. ons wil doen aannemen. Bij eene levensbeschrijving van Jezus is het niet te verwachten, dat elke bijzonderheid zoo wordt behandeld, dat het den bijval van allen zou kunnen verwerven. Er is hier nog zooveel onzekerheid, zooveel twijfelachtigs, dat men onmogelijk op aller instemming zou kunnen rekenen. Ik zal hier ook niet ieder punt ter sprake brengen, waarin ik van den S. verschil. Liever wijs ik op enkele hoofdzaken, die ik aan het oordeel van den auteur onderwerp. Ik begin met H.V. Daar vinden wij in den aanvang S's opvatting van de wonderverhalen, die bij de Synoptici voorkomen. Vooreerst reeds schijut mij de definitie van een wonder niet geheel juist, dl. II bl. 2. De orthodoxe zal niet meer spreken van verbreking, zelfs niet van tijdelijke opheffing eener natuurwet. Volgens hem gaat de wet altijd door, maar er komt een andere bijzondere kracht in werking, die een buitengewoon verschijnsel ten gevolge heeft. Men zou het wonder dus misschien beter beschrijven als een verschijnsel, waarvan | |
[pagina 47]
| |
de oorzaak niet gelegen is in de gewone orde der dingen. Dit nemen de orthodoxen aan, dit verwerpen de modernen. Voor de eersten bestaat er eene werkzaamheid Gods buiten de orde der natuur, voor de laatsten valt Gods werkzaamheid daarmeê samen. - Overigens is S's betoog hierover uitmuntend en ben ik het geheel met hem eens, dat wij er vooral op moeten wijzen, hoe het godsdienstig geloof zich tegen het aannemen van wonderen verzet. Al erkent S. nu, dat er door Jezus geen eigenlijk gezegde wonderen zijn verricht noch verricht konden worden, toch meent hij aan hem genezingen te moeten to eschrijven. Wij zijn geheel van zijn gevoelen. De analogie pleit er voor, en de historische getuigenissen zijn sterk en talrijk. Maar zullen wij dat aannemen, dan moet er verband bestaan tusschen den toestand des lijders en den invloed, door Jezus op hem uitgeoefend. Ik kan gelooven, dat hij bezetenen heeft genezen. Want de ziekte van deze ongelukkigen was voor een goed deel eene ziekte van den geest, van de verbeelding. Het geloof in Jezus' Messianiteit gaf hun de vaste overtuiging, dat hij hen genezen kon en zou, en die overtuiging was hier werkzaam en oefende genezenden invloed op hunnen geest. - Maar verder kan men hier niet gaan. Dat eene koorts wordt afgenomen zonder physische oorzaak, alleen door de macht van den geest, door den invloed van den geest van andereu is bezwaarlijk te constateeren of aan te nemen. En wij mogen ons wel tweemaal bedenken, eer wij zulke gevallen onder de historische opnemen, waar zooveel door de critiek verworpen moet worden. Zoo heb ik ook bezwaar tegen de onderstelling, dat Jezus uit zijn Messias-bewnstzijn de zekere overtuiging zou hebben geput, dat hij de macht bezat om zieken te genezen of in 't algemeen physiek-ongelukkigen te helpen. Wij vinden daarvan geen spoor. Wel weten wij, dat hij het waarachtig religieuse steeds heeft afgescheiden van het doen van teekenen. En al schrijven wij hem de denkbeelden toe, die in zijne dagen heerschten onder het volk, zoodra zij in strijd kwamen met zijn zuiver godsdienstig bewustzijn, heeft hij die denkbeelden steeds verworpen, of de ware kern daarin ontdaan van hun gebrekkigen vorm. Wij hebben dus volstrekt geen vrijheid, om hem zulk een gevoelen toe te schrijven. Even bedenkelijk komt het mij voor, aan zijn hoogst ontwikkeld geloof niet dezelfde stoffelijke | |
[pagina 48]
| |
grenzen te stellen als aan een minder ontwikkeld godsdienstig bewustzijn, bl. 15. Men wachte zich voor dien overgang op stoffelijk gebied. Of heeft men met een blik op Jezus' geloof ook niet het wandelen op zee, ja zelfs de opstanding des lichaams willen verklaren? Kon, zoo zeide men, door de kracht des geloofs de zwaarte des lichaams niet verminderd wezen, ja kon het geloof zelfs geen macht hebben over het lijk in de groeve? De vermaning van S. om niet alles wat onverklaard is voor onverklaarbaar te houden, doet hier ook weinig ter zake. Wie zal ontkennen, dat er veel onverklaard is, en wie zal al het onverklaarde verwerpen? Maar zullen wij de wonderverhalen als onverklaarde feiten laten gelden, dan moet toch eerst blijken, dat het feiten zijn, en dat blijkt juist niet. Ja, wij kunnen aantoonen, dat zij onverklaarbaar zijn, omdat zij strijden tegen de natuurwetten Gods. Dat er aan die verhalen, zooals wij ze in de Evv. vinden, verklaarbare gebeurtenissen ten groudslag kunnen liggen, wordt niet ontkend; maar om het ons te doen gelooven, moet men het kunnen aantoonen. Anders gaat men den dwaalweg op der phantasie, en komt men tot zoogenaamd natuurlijke verklaringen, die inderdaad hoogst onnatuurlijk zijn. leder weet, tot welke monstruositeiten deze methode heeft geleid. Het bevreemdt ons daarom, dat de S. niet meer aandacht heeft geschonken aan hetgeen wij de symholische interpretatie der wonderverhalen zouden willen noemen. Wij vinden daarvan in de Evv. vele sporen. Vooreerst in Johannes, waar deze opvatting telkens voor de hand ligt. Maar ook in de Synoptici. Men denke aan de vervloeking van den vijgeboom, waarin de oorspronkelijke gelijkenis nog duidelijk te voorschijn komt uit het verhaal der gebeurtenis, waartoe zij later vergroeide. Zoo met de spijziging der vijf duizend, de Kananesche vrouw, het dochtertje van Jaïrus, het stillen van den stormwind. Hier wordt de symbolische opvatting blijkbaar door de verhalen zelven aangegeven. En in eene moderne levensbeschrijving van Jezus zou de uiteenzetting hiervan zeer goed op haar plaats zijn geweest. S. is er geen voorstander van. In het verhaal van Jaïrus, dochtertje meent hij zelfs, dat deze opvatting bepaald is uitgesloten. Het is hier gansch iets anders als in Joh. II. Daar staat dat Lazarus is gestorven, hier wordt uitdrukkelijk verhaald, dat het dochtertje niet is gestorven. Daarom mogen wij er geen zinne- | |
[pagina 49]
| |
beeldige voorstelling in zien van den dood als slaap. - Ik merk hiertegen op, dat Jezus in Joh. II als de opstanding wordt geschilderd, als dengeen die opwekt uit de dooden, terwijl in het vervolg wordt gezegd, dat ieder, die gelooft, zal leven, niet sterven in der eeuwigheid. In het verhaal van Markus daarentegen schijnt de dood als een slaap te worden voorgesteld. Van daar zijn woord: zij is niet gestorven, d.i. zij slaapt. Bij de anderen is het symbolische geheel verdwenen. Doch hoe dit zijn moge - de verklaring van S. wordt door te groote bezwaren gedrukt. Wanneer allen aan Jezus berichten, dat het meisje dood is, dan kan hij, eer hij het kind heeft gezien, niet gezegd hebben: vrees niet, geloof alleen; want hoe had hij toen reeds kunnen weten, dat de veronderstelde dood slechts een slaap was? Ook is het niet wel aan te nemen, dat allen het kind voor dood hielden, en Jezus alleen oogenblikkelijk zag, dat het sliep. Slaap en dood zijn voor ieder te onderscheiden. Of, was het schijndood, dan kon Jezus het ook niet zien. Waarschijnlijk - zoo heet het verder - had het een toeval gehad, gevolgd door eene diepe flauwte met nauw merkbare ademhaling, die reeds aanstonds het ergste deed vreezen, en later, toen er geene beweging meer bespeurd werd, allen in den waan bracht, dat het dood was. - Indien dit alles waarschijnlijk is, dan is het hoogst onwaarschijnlijk, dat Jezus het aanstonds als slaap erkende. Ik noemde ook het verhaal van de spijziging der vijf duizend als een dergene, die tot eene symbolische verklaring aanleiding geven. S. is van een ander gevoelen. Jezus leerde hun vele dingen - zoo zegt hij Dl. II bl. 36 - en toen de avond tot den maaltijd riep, zorgde hij, dat het niemand hunner aan het noodige voedsel ontbrak. - Ook hier denkt de S. niet aan een wonder, maar hij houdt het er voor, dat allen spijs met zich namen en elkander mededeelden, zoodat er genoeg was, ja nog werd over gehouden. Waarlijk, zulke verklaringen gaan geheel buiten het verhaal om, en helderen niet veel op. Hier vooral had op de verheven symboliek gewezen moeten worden, die o.i. aan het wonderverhaal ten grondslag ligt. Het is eene voorstelling van de groote waarheid, dat het brood des levens bij het uitdeelen aan anderen niet minder wordt, maar vermeerdert, zoodat men na gegeven te hebben nog meer overhoudt, dan men in den aanvang had. De zucht om zooveel mogelijk uit onze bronnen in de ge- | |
[pagina 50]
| |
schiedenis op te nemen komt hier ook sterk aan het licht. Men leze Dl. II bl. 24 de verklaring van het stillen van den stormwind. Die verklaring is volstrekt onhoudbaar. Niemand zou er een wonder in gezien hebben, wanneer toevallig na een gezegde van Jezus de wind was gaan liggen. Daarenboven, al gaat de wind plotseling liggen, de zee keert niet aanstonds tot hare rust, en het gevaar houdt dus niet op. Ook hier zou ik willen denken aan een oorspronkelijke gelijkenis, later vervormd in een wonderverhaal. Nog wijs ik op S's voorstelling van de genezing der bloedvloeiende vrouw. Waar zullen wij eindigen, indien wij tot al dergelijke onderstellingen de toevlucht nemen. Twaalf jaar zal een vrouw zekere kwaal hebben gehad, waartegen medicijnen niets vermogen. Maar zij heeft van Jezus gehoord, die reeds zoovele zieken genas. Ook haar zal hij kunnen helpen. Maar zij durft hem haar kwaal niet meedeelen. Doch dit behoeft ook niet; zij zal genezen, zoo zij den zoom van zijn kleed slechts zal mogen aanraken. Zij grijpt naar dat kleed, en - zij is hersteld. Niet door eenigen magischen invloed van het kleed - dat is traditie - maar door het geloof, het vaste vertrouwen, dat het kleed dien magischen invloed zou uitoefenen. - Mij dunkt, die verklaring zal toch wel niet natuurlijk kunnen heeten. Een vast geloof moge zoodanigen invloed op onzen geest kunnen uitoefenen, dat de geest dan weder in zekere mate op het lichaam werkt, - maar dat daardoor eene verouderde kwaal plotseling zou genezen, het is waarlijk geen scepticisme, wanneer wij weigeren dit te gelooven. Iets dergelijks vinden wij in de aanteekening bl. 207, en bl. 209. Op de eerste plaats wordt de gissing vermeld, dat de zwijnen misschien verschrikt zijn geworden door het gegil van den krankzinnigen en daarom van de steilte in zee sprongen, hetgeen een diepen indruk op den ongelukkigen man zou hebben kunnen maken. Op de tweede plaats lezen wij: hoe het stom zijn met den algemeenen toestand van dien bezetenen samen hing, laat zich bij de kortheid van het bericht zelfs niet gissen. Dat zenuwlijden de spraakorganen soms in hunne gewone werking belemmert en den mensch tijdelijk geheel stemmeloos maakt, is geen ongewoon verschijnsel. - Beide verklaringen hebben iets gezochts, en zijn daardoor hoogst onnatuurlijk geworden. Een andere bedenking wensch ik aan het oordeel van S. te | |
[pagina 51]
| |
onderwerpen met het oog op zijne voorstelling van Jezus' verhouding tot heidenen en Samaritanen. Hij meent Dl, I bl. 102 dat Jezus aanvankelijk nog meer Israëlet was, dan hij zich later voelde, en Dl. II. bl. 216 v. aant. 34 brengt hij voor dat gevoelen nog een bewijs bij. De woorden toch die wij bij Mattheus vinden: ik ben niet gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls, dragen allezins den stempel der geloofwaardigheid. Hoe toch zou men er later, toen den heidenen werkelijk het Evangelie werd gepredikt, toe gekomen zijn Jezus zulk eene bedenkelijke taal te laten spreken, indien hij niet werkelijk zoo gesproken had. De weglating bij Markus laat zich dus veel gemakkelijker verklaren dan de inlassching bij Mattheus. - S. meent dus, dat Jezus eerst meer joodsch-particularistisch gezind was, doch later, bepaald na de ontmoeting met de Kananesche tot een ruimer opvatting is gekomen. Ik moet hierin van den S. verschillen. De Evangeliën geven ons niet de minste aanleiding om in dit opzicht aan eene ontwikkeling bij Jezus te denken, gedurende den tijd zijner openbare werkzaamheid. Ook kunnen wij volstrekt niet bouwen op hunne chronologische volgorde, Wat dit punt betreft, aan het verhaal der Kananeesche gaat b.v. de geschiedenis van den hoofdman vooraf, waar Jezus zich zeer gnnstig uitlaat over het geloof der heidenen. Het wordt dus willekeurig, hier aan een keerpunt te denken. Ook dunkt het mij bezwaarlijk, aan Jezus de bedoelde woorden, die wij bij Mattheus aantreffen, toe te schrijven. In Galilea woonden vele heidenen, Kapernaüm vooral telde er onder zijne in woners, en Jezus moet dus vroeg kennis met hen hebben gemaakt en in aanraking met hen zijn gekomen. De afkeer van hen was sterk bij de rechtzinnige partij in Jeruzalem, maar in het Galilea der heidenen stelde men zich niet zoo vijandig tegen hen over. Bovendien zijn er vele uitspraken van Jezus, die hem als een bestrijder van den Joodschen uitsluitingsgeest doen kennen, en op grond van deze kennis van zijn karakter mogen wij woorden, die daartegen strijden, niet aanstonds voor historisch verklaren. Hierbij komt nog een critische grond. De eerste of tweede bewerking van het Mattheus-Evangelie heeft plaats moeten hebben vóor het jaar 70. De paronsie-redenen in H. 24 toch, bewijzen dat Jeruzalem toen nog niet verwoest was, en de auteur heeft dus geleefd in den tijd der groote quaestie, of de heidenen al dan niet waren geroepen tot het Godsrijk. Markus, die ouder is, vertoont de eerste phase van den | |
[pagina 52]
| |
toestand. Toen was de strijd nog niet ontbrand. Hij refereert eenvoudig Jezus' woorden en gedrag. Mattheus echter, streng joodsch-gezind, is overtuigd, dat Jezus niet als Paulus heeft kunnen denken, en voegt hier en daar een sterker uitdrukking bij, of wijzigt de gezegden, die hij in zijne bronnen vond opgeteekend, overeenkomstig zijne zienswijze. De inlassching bij Matthens laat zich dus veel gemakkelijker verklaren, dan de weglating bij Markus. Men moet de denkbeelden van Jezus zeker voor een goed deel toeschrijven aan den invloed van zijn tijd en zijn volk, en S. heeft daar te recht op gewezen en komt er, waar het noodig is, op terug. Toch meen ik, dat hij hierin soms te ver gaat. Zoo stelt hij het voor Dl. I bl. 99 dat Jezus in de bekende plaats van Jesaja over de landpalen van Zebulon en Naftali eene aanwijzing zal hebben gevonden om ergens in Zebulon, aan den oever van het meer Gennesareth te gaan wonen, verg. aanteek. II bl. 233. Mattheus kan in het feit, dat Jezus zich daar heeft gevestigd, eene vervulling der profetie hebben gezien, maar Jezus had eene te redelijke schriftbeschouwing om zich bij de kenze eener woonplaats door eene profetie te laten leiden, die hij niet dan zeer willekeurig op zich zelven had kunnen toepassen. - Eveneens kan Matth. 19:28 niet gelden, om ons te verklaren dat Jezus zich tot een twaalftal discipelen bepaalde met het oog op de onde verdeeling des volks in even zooveel stammen. Die plaats bij Mattheus mag niet zonder bewijs voor historisch, d.i. door Jezus gesproken, worden aangemerkt, evenmin als Matth. 13:10, bl. 117, waar eene profetie van Jesaja wordt toegepast op eene wijze, die wel aan den Evangelist, maar niet aan Jezus eigen was. Zoo bevreemdde mij op bl. 123 het bevel van Jezus aan den gereinigden melaatsche zich aan den priester te vertoonen en het door Mozes geboden offer te brengen als een bewijs te zien aangevoerd voor de meening des S. dat Jezus bleef binnen de grenzen der wet en de eischen der Synagoge. Vooreerst betwijfel ik, of Jezus daaraan ooit zóó gehecht is geweest, en ten anderen kan een woord, dat samenhangt met een wonderverhaal, nooit als bewijs voor een bijzonderheid uit Jezus in leven gelden. Ik deel in S's meening over het Messias-bewustzijn van Jezus. Echter aarzel ik hem te volgen, waar hij ons Jezus reeds in den aanvang doet kennen als overtuigd van zijne roeping om | |
[pagina 53]
| |
de Christus te zijn. Het is enkel fantasie, wanneer wij meenen, dat Jezus in de woestijn daarover heeft nagedacht, en toen tot de overtuiging kwam, dat hij als zoodanig moest optreden. Of Jezus zich werkelijk gedurende eenigen tijd in de woestijn heeft afgezonderd, is ons geheel onbekend. In het verhaal der verzoeking toch mogen wij dit eene niet als historische kern aannemen, en al het overige tot het gebied der legende verwijzen. Het eene valt met het andere. En overigens is er geen enkel gegeven in onze Evv. waardoor wij een zeker tijdstip zouden kunnen bepalen in de ontwikkeling van Jezus' Messias-bewustzijn. Wel bestaat er grond voor het vermoeden, dat Jezus eerst veel later er voor uitkwam, dat hij de Messias was, maar wanneer hij voor zich zelven dit heeft geloofd, is niet aan te toonen. S. beschouwt den titel ‘Zoon des menschen’ niet als een naam voor den Messias. Hij verklaart die uitdrukking, zooals Hoekstra in zijne bekende monographie: Zoon des menschen zal een collectief zijn, en beteekenen de Godsgemeente, terwijl Jezus bij uitzondering slechts daarbij aan zich zelven alleen dacht, en dan nog maar in zooverre, als hij de eerste in die Godsgemeente mocht heeten. - Die verklaring wordt door te veel bezwaren gedrnkt, in der tijd reeds door Matthes en Tiele aangewezen, dan dat wij er ous voor zouden kunnen verklaren. Het is hier de plaats niet om er uitvoerig over te handelen; het vraagstuk is daartoe te moeilijk, maar ik moet er op wijzen, omdat m.i. vele plaatsen in de Evv. daardoor niet tot haar recht komen. Ik heb een en ander niet bijgebracht, om daardoor eene mindere ingenomenheid met het werk van S. aan den dag te leggen. Integendeel. Al te zeer ben ik overtuigd van de groote bezwaren, van de bijna onoverkomelijke moeilijkheden aan een werk als dat van S. verbonden, dan dat ik het zijne niet hoog zou waardeeren om het vele voortreffelijke, dat het bevat. Ik meen zelfs dat hij vele klippen heeft vermeden, waarop anderen niet bedacht zijn geweest. Ik ben overtuigd, dat velen door hem Jezus beter zullen leeren kennen. En het zal mij aangenaam wezen, wanneer deze opmerkingen én den auteur én den lezers als bewijzen mogen gelden van mijne oprechte sympathie voor zijn streven en van mijne hooge ingenomenheid met hetgeen door hem aan het beschaafde Nederlandsche publiek is geleverd.
Leiden. J. Knappert. | |
[pagina 54]
| |
III. Letterkundige Varia.UIT ZUID-NEDERLAND. Vlaamsche verzen en versjes, samengelezen door L. Leopold. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1868. In post 8o. 208 bl. Prijs ƒ 1. De vriendelijke opdracht aan ‘Fraus de Cort, den zangerigen zanger van Zingzang, den voortreffelijken vertolker van de schoonste liederen van Robert Bürns,’ zou bijna de kritiek ontwapenen, indien de verzamelaar niet met zekeren nadruk deed uitkomen, dat hij ware ‘poëzie’ vindt ook in de hier aangebodene ‘eenvoudige liedjes en versjes, zoo kunsteloos of schoon daardoor misschien kunstvoller, rijker aan waarde.’ 't Is mogelijk, maar niet weinige lezers zullen toch ook in vele stukjes weinig of niets meer vinden dan eene onbeduidende refereinkunstenarij. Van dien aard is De garnaalvisscher van N. Destanberg, waarin het mij althans niet gelukt is ééne ‘poëtische’ gedachte aan te treffen, maar elk der 6 coupletten eindigt met het woord vlug. Men boore de twee laatste: Komaan! nu uit de zee geplast
Met zwaren laarzentred,
En naar mijn Lijn, die mij verwacht,
Met vollen korf en net.
Ze gaat er meê van woon tot woon
En keert met geld terug,
Want voor 't verkoopen van garnaal,
Is Lijn elkeen te vlug.
En nu de zware laarzen uit,
De vangst is goed gegaan,
Het grove zeildoek-kapjen af,
Den lijfrok afgedaan.
ik zet mij maar aan tafel neer,
Mijn Lijn is al terug.
En in gesmaaklijk te eten ben
Is vast elkeen te vlug.
Dat moge nn ‘vlug’ in maat en rijm gezet zijn, - ‘poëzie’ zit er waarlijk niet in en het allerlaatste is al heel prozaïsch! Dezelfde dichter geeft ook een versje: Als 't kalf verdronken is. De dichter koos, nog jong van jaren, een ondje tot vrouw, bad aan een beeld dat de ‘lieven, zoeten Heer’ haar wegname. 't Gebeurt. Al spoedig neemt hij eene andere, maar valt van den wal in de sloot. De aardigheid schijnt te moeten zitten in den voorlaatsten regel van elk couplet: Maar als ik haar acht dagen had
Da, de, di, do, dagen had,
Het was mij al berouw.
| |
[pagina 55]
| |
Zoo de volgende coupletten: ‘Za, ze, zi, zo, zoeten Heer’; ‘'k Ha, 'k he, 'k hi, 'k ho, 'k heb er haar’; ‘Za, ze, zi, zo, zachtjes aan’; ‘Ja. je, ji. jo, jonge jeugd’; ‘Kwa, kwe, kwi, kwo, kwastpartij’; ‘La, le, li, lo, lieven Heer.’ Is dat ‘poëzie’ of laf heid? In de ‘Gharelen’ van ‘Jan Ferguut’ is het weinig beter. ‘De bouw der Gharele is zeer kunstig, bijzonder veur wat het rijm betreft, dat van zes- tot achttien malen weêrklinkt’ - vernemen wij. Meestendeels behoort dat rijmwoord echter in 't geheel niet tot den zin en wordt er gemaaktheidshalve achter gehaakt; men oordeele uit het begin van Wijn! Breng hier! Wijn, o schenker! dat hemelsche goed, breng hier!
Die vloeiende vlammen, dien vlammenden gloed, breng hier!
En zoo tot tienmaal: ‘breng hier.’ In: ‘Lelie, Roze’: Trotsch prijkt de lelie aan des beekjes stillen zoomen, lelie;
Zie hoe de golfjes één voor één ze groeten komen, lelie.
Enz. tot vijfmaal. Daarna Nu speelt de zoele wind in rozeboomen, roze;
Dij streel' de zoete wind des rozendroomen, roze!
tot zevenmaal. 't Is mij niet gegeven er ‘poëzie’ in te zien. Over al de versjes oordeel ik niet zoo ongnnstig; er zijn zeer fraaie bij, van de Cort, van vrouwe Courtmans, van Vuylsteke, van Van Beers, van Hiel, van de dames Loveling en anderen, schoon ook bij deze kaf onder het koren ligt en b.v. de Zomersche zondag van Virginie Loveling niets meer is dan eene berijmde onbeduidendheid - iets dat men van niet weinige stukjes kan zeggen. Het vernuft is ook wel eens valsch. Van Dodd's Op Rotterdammer marktplein, waar staat: Een levend man, een ijzren,
Met leeraarsmuts en leeraarsrok:
Nooit vond men eenen wijzren.
(Het Erasmus-beeld is van brousen 's mans geleerdheid, smaak, vernuft enz., komt vrij wat meer uit dan juist zijn wijsheid). De alomberoemde Erasmus is 't.
Met philosoophsche starheid
Zocht hij de wijste wijsheid na
En...schreef den Lof der narheid
| |
[pagina 56]
| |
En nu is de gedachte: hij staat daar op zijn boek te staren en tracht ‘het hart der vrouw’ uit te vorschen, maar zal, al ‘dacht hij nog duizend jaar, dien afgrond niet doorpijlen.’ Doch genoeg. Juist tegenover het laatst afgeschrevene valt het oog op de Cort's Moeder en kind, welk allerliefst stukje ten slotte, na lof over druk en papier, zij medegedeeld: Wanneer ik weeldedronken
Mijn rozig kind beschouw
En die 't mij heeft geschonken.
Mijne aangebeden vrouw,
Zoo vraag niet wie van beiden
Mijn hart het meest bemint...
Mijn hart en kan niet scheiden
De moeder van het kind.
Ik doe mijn armen open
En sluit ze er in bijeen.
En vreugdetranen loopen
Mij langs de wangen heen...
Ach wist gij, spreek ik stille.
Hoezeer gij wordt bemind.
Gij, kind, om moeders wille,
Gij, moeder, om uw kind!
v.O. |
|