Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |
Godsdienst en kunst.De menschelijke geest is één. Hoe verschillend ook de gaven zijn waardoor hij zich kenmerkt, en hoe duizendvoudig verschillend die gaven ook onder de kinderen der menschen zijn verdeeld, niettemin hangen zij alle innig met elkander te zamen. Zin voor wetenschap of waarheidsgevoel, schoonheidsgevoel, zedelijk gevoel, en zoo ge wilt ook godsdienstig gevoel - indien dit laatste niet reeds in de eerste drie ligt opgesloten - dat zijn de kenmerken van den geest des menschen. En daarom, hoewel het niet te verdedigen is om godsdienst en zedelijkheid, wetenschap en kunst met elkander te verwarren: hoewel ze van elkander onderscheiden moeten worden, ze scherp van elkander afscheiden kunt gij niet. Ze zijn alle uit dezelfde moeder geboren. Ze zijn alle ten nauwste aan elkander verwant. En daarom, gij kunt geen uitstap doen op het gebied van de eene, zonder aanstonds de andere te ontmoeten. Neem bij voorbeeld, de godsdienst en de kunst. Ik veronderstel dat gij een hartstochtelijk liefhebber zijt van de kunst. Gij wilt haar, haar alleen uwe aandacht wijden. Gij hebt u voorgenomen, haar gebied geen oogenblik te verlaten, en u bij voorbeeld met godsdienstige vraagstukken of onderwerpen niet in het minst te bemoeien. Het gaat niet. Het is u volkomen onmogelijk. Nauwlijks hebt gij uw besluit genomen, en begint gij binnen die grenzen de oogen om u henen te slaan, of gij ziet bevallige tempels en trotsche kathedralen oprijzen voor uw verbeelding; gij ziet hier den edelen kop van den Olympischen Zeus, het ideaal van den Koning des hemels, den Vader der goden en menschen, of het ideaal van mannelijke schoonheid, den Pythondooder Apollo, zegevierend van kracht en tintelend van eeuwige jeugd. Gij ziet ginds een andere gestalte, van nog veel hooger schoonheid, van de heerlijkheid der zelfverloochenende liefde stralend, en de handen zegenend uitgebreid. En gij herinnert u, dat de | |
[pagina 618]
| |
kunst ook in het rijk der godsdienst den voet had gezet; dat ze haar gaven, en niet de minste harer gaven, ook aan haar had gewijd. En onwillekeurig rijst de vraag bij u op, welk verband er bestaat tusschen die twee, die blijkbaar in zulk een nauwe betrekking staan tot elkander, tusschen de godsdienst en de kunst, die beide dochteren des hemels, die beide dochteren van den geest: de vraag, wat de godsdienst aan de kunst, wat de kunst aan de godsdienst verplicht is, en wat haar beider onderlinge verhouding behoort te zijn. Ik beloof niet, dat ik die vraag, ook maar eenigszins bevredigend, en allerminst volledig beantwoorden zal, maar ik wil pogen haar te bespreken. Daarbij moet ik herinneren, dat ik van de godsdienst spreek in den uitgebreidsten, van de kunst daarentegen in den meestbeperkten zin. Ik laat dicht- en toonkunst onaangeroerd, en heb alleen op de zoogenaamde beeldende kunsten, bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst het oog. Indien men een vluchtigen blik over de geschiedenis der kunst en der godsdienst liet gaan, dan zou men licht kunnen meenen, dat deze onafscheidelijk met elkander verbonden zijn, zoodat de eene zonder de andere niet bestaan, althans zeker niet bloeien kan. Ook zijn er mannen van talent en geleerdheid geweest die deze stelling verdedigden. Zeer ten onrechte. Menig voorbeeld uit de geschiedenis leert, dat zij zeer wel onafhankelijk van elkander kunnen bestaan. Dat de godsdienst de kunst niet behoeft, om tot een groote hoogte van ontwikkeling te komen, valt licht te bewijzen. Inders en Perzen hadden eeuwen lang het heilige vuur voor hun goden ontstoken, voordat zij een enkele poging deden, om de gestalten dier hemelsche geesten anders dan in dichterlijke beelden af te malen. En toen zij ten laatste tempels en standbeelden tot hun verheerlijking begonnen te stichten, toen waren zij niets meer dan slaafsche navolgers en zeer gebrekkige navolgers van de Grieken, wier godsdienst oneindig minder verheven was dan de hunne. De aanbidding van Wodan en Thor, die bij de Germanen den weg voor het Christendom bereidde, ging met geen kunst vergezeld. En wien is het niet bekend, dat de reinste godsdienst der Oudheid alle beeldende kunsten, als een werk der afgoderij, met onverbiddelijke strengheid verbood? Van de andere zijde heeft echter ook de kunst de bescherming der godsdienst niet noodig. De hollandsche schilderschool is zeker niet de minste onder de | |
[pagina 619]
| |
zusteren; toch heeft zij slechts zelden aan de godsdienst, maar meest aan de natuur en het burgerlijk leven haar inspiraties gevraagd. En heeft niet onze eigen tijd bovenal zegevierend bewezen, dat de kunst, ook voor grootsche en verhevene scheppingen, den bijstand der godsdienst niet behoeft? Dooh men heeft de kunst een dochter der godsdienst genoemd. ‘Deze was het, die haar in het leven riep. Door deze, als door een teedere moeder, werden haar eerste onzekere schreden geleid. Deze heeft haar in tijden van barbaarschheid onder de beschermende vleugelen genomen; en indien zij niet door deze zorgvuldig ware opgevoed en gekweekt, zij zou nu voorzeker niet tot dien vollen wasdom, tot die rijpheid van ontwikkeling zijn gekomen.’ Het beeld is liefelijk - maar valsch. De godsdienst moge met eenig recht de zuster der kunst genoemd worden, haar moeder is zij voorzeker niet. Of zou dan deze moeder juist daar waar zij zelve tot den hoogsten trap van ontwikkeling was gekomen, het onvruchtbaarst zijn geweest? De godsdienst kan niet de moeder der kunst zijn, of wij zouden overal waar de eerste een krachtig leven toont, ook de laatste uit haar zien voortspruiten. En wij zagen dat het tegendeel waar is. Dan, wellicht is de kunst uit de een of andere bepaalde godsdienst ontstaan. Ook dit niet. Het heeft er wellicht den schijn van, doch het is ook niets meer dan schijn. Wij kunnen nog vrij nauwkeurig aangeven waar en hoe de kunst in het aanzijn kwam. Gaat slechts een veertigtal eeuwen met uw gedachten terug, en doorzoekt de gansche wereld. Nog geen pagoden in Hindostan, nog geen paleizen in Iran, nog geen kathedralen in Germanje. De volken, die nu aan de spits der beschaving staan leven nog in aartsvaderlijken eenvoud, en zelfs de kunsten van het dagelijksch leven, de nijverheid, staan bij hen nog op een zeer lagen trap, Gij denkt aan Griekenland en Italië; maar te vergeefs zoekt gij er nu nog die schitterende kunstgewrochten, waarmeê ze later als bezaaid zullen worden. Naar het verre Oosten wendt gij den blik, naar het groote rijk van het Midden-China, het rijk des hemels. En gij vindt er inderdaad een zekere kunstvaardigheid, een bloeiende nijverheid, maar niets wat den naam van kunst mag dragen, van wier eenvoudigste regels de Chinees nooit zelfs een flauw begrip zal bezitten. Slechts in één kleinen hoek der aarde ontdekt gij de nog jeugdige, nog kinderlijke kunst, te | |
[pagina 620]
| |
weten, aan die rivieren, waar ook de eerste beschaving is ontstaan, aan de oevers van den Nijl, den Eufraat, den Tigris, in Memfis, Nineveh en Babylon. Het zijn de beginselen der kunst, maar het is reeds kunst; en zijn de Egyptenaars, de Assyriërs en Babyloniërs steeds bij die eerste beginselen gebleven, die beginselen waren de kiemen van iets hoogers, en als straks het geniale Hellenenvolk zich aan de zijde van die oude natiën komt nederzetten, dan zullen deze Grieken tot stand brengen, waartoe noch de zonen van Cham, noch die van Kush bij machte waren; dan zullen zij die stijve, eenvormige gestalten met een nieuw, veelzijdig leven bezielen. Bij de volken van Nijl en Eufraat - en misschien ware het al genoeg het eerste te noemen, want het is niet onwaarschijnlijk, dat de Assyriërs in de groote hoogeschool der westersche beschaving, in Egypte, ook in de kunst werden onderwezen - bij de Egyptenaars en Assyriërs alzoo is de kunst geboren. En waaruit? Uit de godsdienst? Maar de oudste monumenten van Egypte zijn niet uitsluitend of voornamelijk voor de goden, maar ter verheerlijking van de koningen en hun heerschappij opgericht. Bij de andere volken, zoo als de Assyriërs, was het evenzoo. De tempels maakten deel uit der paleizen. Zoo had ook Salomo zijn cederen huis, terwijl Jahveh nog woonde ‘tusschen de gordijnen’. Twee dingen waren er - en deze beide aan de bewoners van het Nijldal en van Mesopotamië gemeen - twee dingen die de gave der kunst juist daar te voorschijn riepen uit den menschelijken geest; vooreerst de worsteling met de natuur, en ten andere de glans der monarchie:. Hier moest de weldadige stroom door kanalen en waterwerken geleid en alzoo gedwongen worden zijn bevruchtend slip over het gansche land te verspreiden; daar moest, in de lage vochtige streek, de vernielende kracht van de wateren der twee rivieren door dammen en dijken gekeerd worden. Die werkzaamheden scherpten en ontwikkelden den menschelijken geest, en verleenden hem een nooit te voren gekende heerschappij over de stof. En toen nu machtige alleenheerschappijen zich zoowel in Egypte als in Assyrië gevormd hadden, toen vonden zij geoefende handen om haar paleizen en lusthuizen, en ook tempels voor de Staatsgodsdienst te bouwen. Voeg daarbij de zucht tot nabootsing, die zich bij elken mensch verraadt, en bij uitstek een eigenschap van deze natiën was: een zucht, die hen noopte om zooveel mogelijk getrouwe afbeeldingen van het dagelijksch | |
[pagina 621]
| |
leven, en van historische voorvallen, ja zelfs portretten van hun koningen en voorname mannen te geven. En eindelijk een nog weinig gevormd, maar zich reeds openbarend schoonheidsgevoel, dat vooral in de gebouwen niet te miskennen is - en gij hebt de bronnen der kunst gevonden. Helaas! de wetenschap is onverbiddelijk. Om het poëtische bekommert zij zich weinig of niet. Hoe schoon het ook klinke, dat de godsdienst de moeder der kunsten zou wezen, zij kan er niet in berusten, zij moet, al is het met leedwezen, de genealogie eenigszins anders bepalen; en zoo de menschelijke geest met volle recht de vader der kunst mag genoemd worden, hij kan niemand anders voor haar moeder erkennen, dan de nijverheid of de waterstaat. Hetzelfde is eigenlijk bij de Grieksche kunst het geval. De kunstwerken, waarvan Homerus gewaagt, zijn geen godsdienstige, maar allen werken der nijverheid, en de voorstellingen, die men daarop afbeeldde, uit het dagelijksch en volksleven genomen. Doch, al zijn nu godsdienst en kunst niet op deze wijze verwant, volslagen vreemdelingen zijn zij zeker evenmin. Wederom herhalen wij de vraag, welke de betrekking is tusschen beiden, en wederom gaan wij het antwoord niet in stoute bespiegelingen, maar eenvoudig bij de geschiedenis zoeken. En dan moet ik al aanstonds wijzen op een zeer merkwaardig feit. Zoowel de oude als de nieuwe geschiedenis hebben elk slechts ééne godsdienst aan te wijzen, die met de kunst ten nauwste, en als door innerlijke noodzakelijkheid, was verbonden. Ik spreek van de Grieksche en de Christelijke godsdienst en kunst. Toen men aan de oevers van den Nijl begon om ook beelden der goden op de muren der gedenkteekenen te beitelen, bleek het dat de egyptische kunst te zwak was, om deze godsdienst met zelfstandigheid te dienen, en de godsdienst der Chamieten niet geschikt om een waarachtige kunst te doen bloeien: zij konden te zamen slechts monsters voortbrengen. In Hindostân was het evenzoo. Wat kon, toen de kunst uit Griekenland naar Indië was gekomen, wat kon de fantastische mythologie der Aryërs anders in het leven roepen dan wanstaltige gedrochten, met zes armen, drie hoofden, dierlijke en menschelijke vormen dooreen, wat anders dan voorstellingen zoo als die welke de fijne Horatius het toppunt der belachelijkheid noemde! Aan geene enkele godsdienst der oudheid heeft de kunst, de waarachtige kunst, | |
[pagina 622]
| |
werkelijk iets te danken dan aan die der Hellenen, aan geen der drie godsdiensten van den tegenwoordigen tijd, dan aan het Christendom. En nu, waar de onhandige, gebrekkige kunst de vleugels verzengd, en haar overmoed met een treurige mislukking geboet had, daar vindt de volwassene, de waarachtige kunst juist gelegenheid om haar schiteterndste gaven te toonen. Toen de Egyptische kunstenaar poogde zich boven de sfeer van het dagelijksch leven te verheffen, toen de Hindoe waagde de voortbrengselen zijner matelooze verbeelding in steen te vereeuwigen, toen hadden beiden het niet verder kunnen brengen dan zoowel de kunst als de godsdienst belachelijk te maken. Maar toen de Grieksche kunstenaar zijn krachten beproefde aan het scheppen der godheden van den helderen Olympus, toen bracht hij het schoonste voort wat immer door den beitel werd gehouwen, en wat door de nieuwere kunst geëvenaard misschien en naar onze behoeften gewijzigd, maar zeker niet overtroffen werd. En toen een godsdienst, oneindig reiner en verhevener nog dan die der Grieken, de godsdienst des geestes in den volsten zin van het woord, door de edelste volken der wereld was aangenomen, heeft zij toen niet een geheel nieuwe kunst in het leven geroepen? De schilderkunst had in de oudheid geen hoogen trap van ontwikkeling kunnen bereiken. Sinds het Christendom heerscht is zij de voornaamste harer zusteren geworden. De godsdienst, die zich niet vergenoegt met de schoonheid door den Apollo van Belvedère en de Venus van Medici vertegenwoordigd, die een hoogere, een innerlijke, zedelijke en geestelijke schoonheid leert waardeeren, kon haar verheven denkbeelden niet wedergeven in marmer of metaal. Slechts het penseel kon die uitdrukken. Slechts het penseel is in staat iets te malen van de schoonheid der ziel, die uitstraalt door het menschelijk oog, of zich door daden der liefde doet blijken. Men meene niet, dat ik voornemens ben van die heerlijke kunst, de beeldhouwkunst, met minachting te spreken: ik spreek slechts van haar grenzen. Ik mag ook niet vergeten, dat ook zij nog in de dagen der christelijke kunst heeft voortgebloeid, en dat de Mozes, de Elia, de gekruiste Christus van Michel Angelo echt-christelijke scheppingen zijn. Wil men het onderscheid tusschen de oude, dat is de grieksche, en de nieuwe, dat is de christelijke kunst levendig gevoelen, dan lette men op | |
[pagina 623]
| |
beider eerste beginselen. In de eerste grieksche kunstscheppingen zijn de gestalten reeds met bizondere juistheid en volkomenheid, losheid en bevalligheid weêrgegeven, doch de aangezichten allen eenvormig, onbezield, allen naar hetzelfde type gesneden. In de eerste christelijke kunst zien wij juist de gestalten verwaarloosd, stijf, mager, misteekend, maar aan het wedergeven der gelaatstrekken is een bizondere zorg besteed. Menige langwerpige middeneeuwsche heilige, wiens onbehagelijke, uitgerekte of zonderling verwrongen gestalte ons schoonheidsgevoel beleedigt, heeft een uitdrukking van vroomheid, van innige godsvrucht of heilige geestdrift op het gelaat, die ons onweêrstaanbaar aantrekken en boeien. 't Is waar, dat deze eenzijdigheid later door grooter en machtiger kunstenaars voor een goed deel is overwonnen. In de werken van de grootste grieksche meesters is de uitdrukking van het aangezicht niet verwaarloosd, en de moderne kunstenaars, zelfs de idealisten, misteekenen niet meer zooals voorheen. Maar dat de karaktertrek van beide kunsten nog tot op het hoogste punt van beider ontwikkeling zich vertoont, daarvan kan zich iedereen overtuigen die bijvoorbeeld een schilderij van Scheffer met een antiek meesterstuk vergelijkt. Voorzeker, de rijkdom en de schoonbeid, de bevalligheid en verhevenheid der natuur, de grootsche feiten uit de geschiedenis van zijn volk, de wisselingen van het menschelijk leven zijn wel in staat den waren kunstenaar te bezielen. Maar als de godsdienst hem aanblaast met haar geest, dan is het als overtreft hij zichzelf. Nooit was Phidias grooter, nooit is zijn genie zoo nabij aan de volmaaktheid gekomen, dan toen hij op een leeftijd waarop gewoonlijk alle inspiratie verdoofd is, de verhevenste conceptie van de godsdienst zijns volks, den Olympischen Zeus, in het leven riep. En schijnen al de meesterstukken van Ary Scheffers jeugd en mannelijken bloeitijd, schijnen ze niet louter voorbereidende oefeningen te wezen voor de religieuse scheppingen zijner latere jaren, voor die edele Christusgestalten, waardoor hij zich meer dan door iets anders den naam van ‘le peintre de l'âme’ verwierf?
Maar heeft de kunst niet weinig aan de godsdienst te danken, ook de godsdienst heeft wederkeerig een groote verplich- | |
[pagina 624]
| |
ting aan de kunst. Wat maakt de godenleer der Grieken nog voor ons zoo aantrekkelijk? Wat deed den dichter onzer eeuw, die dagen terugwenschen, toen ‘niets heilig was dan het schoone,’ en klagend uitroepen: Schöne Welt, wo bist du? Kehre wieder
Holder Blüthenalter der Natur!
Zijn dan de goden van Griekenland van edeler natuur dan die van Germanje? Stond hun dienst werkelijk hooger dan die van de Indische dêva's - om nog van zooveel andere niet te spreken? In 't geheel niet. De Grieksche godsdienst is een zeer gewone natuurdienst, die in reinheid en diepte door verscheidene andere vormen van aanbidding verre overtroffen wordt. Maar die haar geädeld heeft is de kunst. Zij, zij alleen heeft alles wat niet schoon mocht heeten, als ongewijd uit het heiligdom geweerd. Ook de Grieksche mythologie had monstergestalten, niet minder fantastisch dan die van Indië; ook zij had haar Centauren, haar honderdhandige Titanen, haar Chimeeren; maar standvastig heeft de Grieksche kunst geweigerd deze wangedrochten af te beelden. Of, indien zij het deed, dan wist zij daarover zelfs zooveel bevalligheid uit te storten, dat het oog door deze grillige vormen, deze paarden met menschelijke hoofden, deze Tritons, half mensch, half visch, niet langer beleedigd wordt. De grieksche godsdienst was oorspronkelijk een afgoderij als een andere, misschien niet slechter, doch zeker niet beter dan die der andere stammen van hetzelfde ras. Maar de kunst raakte haar met haar tooverstaf aan, en veranderde de afgoden in idealen. En de christelijke kunst? Ik zal niet beweren dat het Christendom onder zekere omstandigheden niet zonder kunst kan bestaan. Ik zal niet loochenen, dat de reinheid dezer geestelijke godsdienst juist door de eenzijdige ontwikkeling der kunst soms in groot gevaar werd gebracht. Ik vergeet niet dat nu en dan het religieuse geheel in het aesthetische dreigde op te gaan. Kunstliefde ie geen vroomheid, dat moet helaas! dikwijls genoeg worden herinnerd. Maar zal nu, om het misbruik te weeren, een redeloos wandalisme het schoone onvereenigbaar verklaren met al hetgeen waar en goed is? Zullen wij nu voorbijzien, hoe krachtig de reinste godsdienstige gevoelens door de kunst bevorderd zijn? Ook de kunst is een prediking, gelijk de | |
[pagina 625]
| |
prediking een kunst is. Het evangelie dat ons gebiedt te bedenken, niet slechts wat waarachtig, rechtvaardig en rein, maar ook wat welluidend en liefelijk is sluit het schoone niet uit. Ik wil hier het vraagstuk niet beslissen, niet behandelen zelfs, of het goed is de beeldende kunsten uit onze kerkgebouwen te weeren. Maar gaarne wil ik bekennen: ik voor mij kan in het godsdienstig leven de kunst niet ontberen. Een godsdienst die haar verbant zou de mijne niet zijn, - ja, ik ga verder - zou de godsdienst der wereld niet kunnen worden. Heeft niet dit puritanisme soms de besten en begaafdsten van het Christendom vervreemd? Mij aangaande - en ik weet dat ik hierin niet alleen sta - meer dan eens heeft de kunst mij verklaard wat de wetenschap niet in staat was op te lossen, en menig doek van Lionardo of Rafaele, van Scheffer of de la Roche, heeft, zelfs door middel van de gravure, een dieper indruk op mij gemaakt en een heiliger stemming bij mij te weeg gebracht, dan een stichtelijk vertoog over 't zelfde onderwerp ooit instaat was te doen. Ik heb daar Paul de la Roche genoemd. ‘Wien is zijn Vendredi saint’ onbekend? Daar zijn, in een eenvoudige opperzaal eenige discipelen en vrouwen vergaderd. Naast een geopend venster staan Johannes en Petrus; Johannes dringt vooruit, maar Petrus hondt hem terug. Hijzelf echter heeft moeite om zijn toorn te bedwingen. Zijn oog vonkelt, ziju vuist is gebald. Midden in het vertrek ligt een vrouw geknield, de handen gevouwen, het hoofd een weinig opgeheven. Doodsbleek is haar edel gelaat. Zij houdt den adem in. Zij luistert - maar als in pijnlijken angst, en als ging er een zwaard door haar ziel. Het is Maria, de moeder des Heeren. Achter haar en aan haar zijde zijn nog andere vrouwen in stilzwijgende droefheid neergeknield. Een onmtsprekelijke smart ligt er uitgespreid over dit gansche tafereel. 't Is een oogenblik van nameloos lijden Want daar ginds, langs dat venster, - gij ziet het aan den opgeheven Romeinschen standaart, en zelfs deze eenvoudige aanduiding van den schilder was bijkans overbodig - daar gaat de treurige stoet van het Praetorium naar Golgotha voorbij; daar wordt de aangebeden zoon, de geliefde meester weggevoerd als een boosdoener, om straks, genageld aan het kruis der schande, langzaam, langzaam te bezwijken. En onwillekeurig - zulk een roerende eenvoud, zulk een aangrijpende waarheid ligt er | |
[pagina 626]
| |
in de gansche voorstelling - onwillekeurig houdt gij meê den adem in en luistert, een huivering vaart u door de leden, gij knielt aan de zijde dier vrouwen, en iets althans van de weiding dezer heilige smart, iets van de innigheid hunner liefde, wordt ook door uw hart gevoeld! En dit voorbeeld is slechts één uit vele. Ik had even goed het Avondmaal van Lionardo, den welbekenden Ecce homo van Guido, de Graflegging of de Augustinus of de Verzoeking des Heeren van Ary Scheffer kunnen noemen, om nog van veel andere te zwijgen. Dat is het voorrecht der kunst, dat zij voor onze oogen doet leven, wat de uitvoerigste en nauwkeurigste beschrijving niet instaat is te bezielen. Hoeveel woorden hebt gij niet noodig, om datgene te schilderen, wat zij ons met een enkelen blik, als in één punt der tijds doet aanschouwen. En hoe dikwijls laten dan nog die woorden ons koud, terwijl zij, door een schets wellicht, de fijnste snaren van het hart doet trillen! Hase, de geestigste en zeker ook een der edelste van Duischlands theologen vertelt, hoe hij eens met een vriend, in mismoedige stemming zich lucht gaf in stoute spotternijën, het atelier van Dannecker intrad. ‘De Christus, dien Duitschland nu verloren heeft, stond destijds bijna voltooid in des kunstenaars tempel en werkplaats. Door het glazen koepeldak drong het avondrood binnen. Toen de goddelijke gestalte van lieverlede in schemering was gehuld, gingen wij een geruimen tijd stilzwijgend den slottuin door, en eerst bij 't scheiden riep mijn vriend mij de diepgevoelde woorden van den apostel toe: “Ἑωράϰαμεν τὸν ϰυριόν, Wij hebben den Heer gezien!” want wij voelden dat de Verrezene ons nabij was.’ Ik geloof niet, en ik vertrouw, dat mijne lezers in die meening zullen deelen, dat de meestwelgemeende redeneering, de gemoedelijkste toespraak, zulk een vrede had kunnen uitstorten in deze verbitterde zielen, als Danneckers Christus daar had gewekt. Niemand echter meene, als ik deze beide dochteren des hemels niet van elkander wil scheiden, dat ik daarom nu de kunst weer afhankelijk van de godsdienst wil maken. Het zou, trouwens, een zeer onvruchtbare wensch zijn. De kunst is volwassen en veel te zelfstandig geworden om nog langer aan eenigen leiband te loopen. En al ware het mogelijk haar te onderwerpen, ik zou het niet begeeren. 't Zou tot schade der kunst, maar ook tot schade der godsdienst zijn. Laat elk van | |
[pagina 627]
| |
haar zich vrij en onbelemmerd ontwikkelen, haar eigen aanleg volgen, en aan haar eigen wetten gehoorzamen. Dan zullen beiden de heerlijkste vruchten dragen. Ook blijven ze dan zeker niet verre van elkander verwijderd. Maak de kunst tot slavin van de godsdienst, en de eerste pogingen der Grieksche beeldhouwers, de stijve en vormelooze standbeelden uit Klein-Azië's tempels, de niet minder stijve en magere heiligen uit de middeneeuwen kunnen u bewijzen, dat ze dan ook slechts gewrochten voortbrengen van kunstwaarde ontbloot, en die de godsdienst meer benadeelen dan verheffen. Maak haar vrij, en uit eigen beweging wendt zij naar de godsdienst het oog. Beiden hebben in den grond der zaak slechts één doel: het ideale te zoeken. Gratie heeft een dubbelen zin. Wederkeerige afhankelijkheid is voor beiden een vloek; wederkeerige bezieling, dat is de rechte verhouding tusschen beiden. Elk van haar heeft voor zichzelve een aanzienlijke macht over het menschelijk gemoed. Maar werken deze machtigen samen, dan zijn zij onweerstaanbaar en brengen wonderen voort.
Alzoo, de kunst mag niet gebonden, niet onderdanig zijn. Evenwel, als wij ten behoeve van de godsdienst haar medewerking vragen, dan is het toch zeker niet onbescheiden dat we, ik zeg niet eenige voorwaarden stellen, ik zeg niet eenige eischen doen, neen, maar dat we althans eenige vriendelijke beden tot haar richten. Het zij mij vergund daarvan nog een paar woorden te zeggen. Onze eerste bede is een bede om waarheid: geschiedkundige waarheid, waar zij de feiten der godsdienstgeschiedenis voorstelt; zielkundige waarheid, waar zij ons den mensch in zijn hartstochten en handelingen maalt. Ik eisch niet, dat zij de natuur copieere, dat zij alledaagsch en gemeen worde; ik sluit het ideale niet buiten. Ook zie ik liever een schilderij, dat tegen historie en oudheidkunde zondigt, maar schoon is, dan een leelijk schilderij, waarop geen antiquaar de minste aanmerking zou kunnen maken. Schoonheid is de hoogste, zoo niet de eenige, zeker de grondwet der kunst, en alleen om aan deze geen afbreuk te doen, moet zij alle onwaarheid en ook alle onzedelijkheid vermijden. Daarom dan ook, dat zij zich niet meer schuldig make aan die groote zonden, door haar zoo dik- | |
[pagina 628]
| |
wijls tegen de geschiedenis begaan. Zulke zonden waren vergefelijk toen de oudheid nog slechts gebrekkig bekend was, thans zijn zij niet meer te verschoonen. Onze tijd heeft door haar ernstig onderzoek de oudheid uit haar graf doen verrijzen; en van den waarachtigen kunstenaar mag men eischen, dat hij ook hierin sta op de hoogte van zijn tijd. Voorzeker, geen schilder van onze dagen zal de gasten op de bruiloft te Kana doen aanzitten in het feestgewaad, waarin hij zelf gewoon is bruiloft te vieren, zooals Paolo Veronese met naïeve kalmte deed. De verleiding om het onbehagelijk tooisel der negentiende eeuw op het doek te brengen is waarlijk niet groot. De goede smaak alleen zou 't reeds verbieden, en zelfs de onbeschaafden zouden het niet zonder een glimlach kunnen aanzien. Maar er zijn andere ergernissen, die ons het genot van menig kunstwerk bederven, en die de hedendaagsche schilders ons niet sparen. Ik spreek nog niet eens van dat heirleger bijbelsche prenten, waar de Farao van Egypte ten troon zit in de volle wapenrusting van een romeinsch imperator, met een lijfwacht van romeinsche pedites om zich heen, of waar Jozua strijdt op een paard. Jozua, die zulk een vrees had voor de invoering van dit heidensche dier in het ezellievende Israël, dat hij de buitgemaakte paarden na den slag liet verminken. Ik spreek niet van voorstellingen der zondvloedgeschiedenis, waar de teekenaar de dieren twee aan twee in een lange rei rustig naar de ark doet optrekken, terwijl Noach en de zijnen, als een generaal met zijn staf, het défilé beschouwt: een voorstelling., die tot niets anders aanleiding kan geven, dan tot bespotting van het eenvoudig, kinderlijk bijbelsch verhaal, en waartoe dit verhaal zelf trouwens niet het minste recht geeft. Ik spreek niet van de menigvuldige Gethsémané's uit de vorige eeuw, met geschoren heggen en rechte paden en stijve bloemperken, geheel in den smaak van de theetuinen onzer vaderen, en waaronder de kunstenaar dan ook zeer eigenaardig schreef: ‘Christus in 't hofken’; noch van de paleizen van Salomo of David, geheel naar 't model van een deftig koopmanshuis en erve op de Heerenof Keizersgracht te Amsterdam, met dit onderscheid dat er, ten dienste van sommige epizoden, gelegenheid was aangebracht om op het dak te wandelen, waarbij de teekenaar, om ongelukken te voorkomen, voor een sierlijke balustrade met grieksche pilastertjens had gezorgd, zoo als hij hier en daar boven de gevel- | |
[pagina 629]
| |
lijst van de aanzienlijke woningen zijner vaderstad vond. Ik spreek niet van de gewoonte, die vroeger bij eenige anticlericale schilders bestond, om den joodschen raad, de schriftgeleerden en de farizeën bestendig af te beelden in de priesterlijke kleeding van de Roomsche kerk; Kajafas als een aartsbisschop, en de schriftgeleerden als welgedane paters met nijdige blikken; noch van de niet minder dwaze gewoonte, om aan de gerechtsdienaars, die onzen Heer grepen of naar Pilatus, of naar de strafplaats leidden, de afzichtelijkste en mismaaktste dwerg- en monstergestalten te geven, als om daardoor hun boosheid zichtbaar uit te drukken. Ik spreek niet van al deze dwaasheden en onzinnigheden, die thans voor een goed deel niet meer mogelijk zijn. Ik spreek van fouten, waartoe thans nog dikwijls de beste schilders vervallen. Ik wil slechts van het algemeenste gewagen. En waarom dan wordt ons Johannes de Dooper standvastig voorgesteld met een kruis in de hand? Is er in zijn geheele verschijning, in zijn gansche prediking ook maar een zinspeling op het kruis? Was de Messias dien hij verkondigde niet de strenge Rechter, met de wan in de hand, gereed den dorschvloer te zuiveren, en het kaf van het koren te scheiden? En werd hij niet toen juist aan den Christus geërgerd, toen deze, zelfverloochenend en zachtmoedig, goeddoende rondging door het land? Waarom is Simon Petrus, tegen alle waarschijnlijkheid in, steeds een oudachtig man met een kalen kruin? Waarom Johannes, de Donderzoon, gelijk Jezus zelf hem noemde, zulk een weeke, vrouwelijke figuur, met blonde hairen en fletsche oogen? Waarom heeft zelfs Ary Scheffer, die groot genoeg was om zulke twijfelachtige hulpmiddelen te versmaden, zijn Judas zoo afzichtelijk leelijk gemaakt, zóó leelijk, dat de vraag onwillekeurig bij ieder moet oprijzen, hoe het mogelijk was, dat de Heer een mensch onder zijn discipelen opnam, wien de duivelengeaardheid zoo duidelijk op het aangezicht stond geschreven? En waarom zien we bij hem en bij al zijn kunstbroeders den Heer steeds bezwijken onder een volledig kruis, dat is, onder een zoo kolossaal martelwerktuig, dat de sterkste man het met de grootste inspanning geen twee schreden ver had kunnen slepen, terwijl toch alleen het dwarshout naar de gerechtsplaats werd getorscht? Ik weet wel, dat dit slechts bijzaken zijn. Ik weet wel, dat men de historische trouw nauw- | |
[pagina 630]
| |
gezet kan bewaren en een middelmatig schilderstuk leverenGa naar voetnoot1). Nochthans ben ik overtuigd dat het verwaarloozen van deze kleinigheden de uitwerking zelfs van een meesterstuk schaadt. Doch ik heb een ernstiger bede. Dat toch geen enkele kunst de grenzen van haar gebied overschrijde; dat toch de beeldende kunst den voet niet zette op het terrein der poezië of der wijsbegeerte. Het is nu eenmaal haar roeping niet om te leeren en te moralizeeren. Gedachten te schilderen, dat is nu eenmaal niet mogelijk, en de kunst die het poogt is een onverdragelijke pedante. Ik herrinner mij, dat dezelfde meester, van wiens Goede Vrijdag wij zoo even spraken, ook een Christus in Gethsemané heeft geschilderd. Inderdaad een onderwerp wel geschikt, om een genialen kunstenaar te bezieleu. Die benauwdheid tot stervens toe, die zielsangst, die groote druppelen zweets op het voorhoofd doet parelen: hij, wien het gelukt is ze weer te geven, heeft iets groots gewrocht. En dat het mogelijk is, Scheffer heeft het bewezen. Zijn Christus in Gethsemané moge niet boven alle aanmerkingen verheven zijn, ik geloof niet dat de vreeselijke smart van die nre met meer waarheid kan worden uitgedrukt dan door hem is gedaan. Aan de la Roche echter is het niet gelukt. Zijn Christus ligt geknield, het hoofd op de borst gezonken, de handen nachteloos uitgestrekt op de naakte rots. Op die rots staat een beker en de grond is met doornen bezaaid. Treurige bewijzen van de onmacht des kunstenaars! Laat de redenaar, laat de dichter ons spreken van den kelk des lijdens, van den weg der doornen! Uw taak, o kunstenaar! was een andere; uw roeping was om ons de scherpte van die doornen en de bitterheid van dien beker te doen lezen op het aangezicht van den Heer! En eindelijk, vragen wij te veel, als we verlangen dat de godsdienstige onderwerpen voor den kunstenaar iets meer zulzijn dan een aanleiding om schitterende maaltijden, levendige groepen, prachtige gewaden en schoone landschappen, indien | |
[pagina 631]
| |
niet nog wat ergers, te malen? Ik herinner mij eens een geruimen tijd voor een uitstekend geschilderd landschap, van ik weet thans waarlijk niet meer welken schilder, te hebben gestaan, voordat ik bemerkte, dat hier een bijbelsch onderwerp was behandeld, ja zelfs voordat ik gewaar werd, dat het landschap was gestoffeerd. Eensklaps viel mijn aandacht op drie kleine figuren, zeer kleine figuren, ergens in een hoek van het stuk. Zij volgden een pad, dat schijnbaar leidde naar een stad, wier tinnen op den achtergrond nog even zichtbaar waren, doch overigens door het dichte geboomte werden verborgen; echter gingen zij de tegenovergestelde richting. Overigens was aan hen niets opmerkelijks, dan dat ze in antiek gewaad waren voorgesteld. Hun gelaat was zoo klein, dat men daaruit niets in het minste kon opmaken. Maar een klein aureooltje om het hoofd van een der drie wandelaars deed mij vermoeden, dat hier nog iets anders achter school. En inderdaad, toen ik den catalogus opsloeg, toen bleek mij, dat de schilder den tocht naar Emmaüs had willen afbeelden. Dit was sterk en grenst aan 't belachelijke. Maar wat niet belachelijk, wat ergerlijk is, dat is, wanneer zekere tooneelen uit de bijbelsche historie, met name uit het O.T., die daar in kinderlijken eenvoud, zonder opsmuk verteld en daarom ook voor niemand gevaarlijk zijn, door sommige schilders of teekenaars worden gebezigd tot het samenstellen van zeer zinnelijke en weelderige tafereelen, die dan, door de lithografie vermenigvuldigd, overal verbreid en aan de wanden onzer burgergezinnen worden opgehangen. Er is immers geen kwaad in! De voorstelling is wel wat raar - maar het zijn toch bijbelsche tafereelen? O sancta simplicitas! En dan al die mooie stukken, die de renaissancetijd ons in zoo grooten getale heeft geleverd, en waarmeê men ons ook heden soms vervolgt, stukken waarin het onderwerp slechts een voorwendsel is om de vaardigheid van den schilder te toonen, - hoe schoon ook gepenseeld, hoe schitterend van koloriet, ons zeggen zij niets. Voorzeker, de groote meesters van vroegere eeuwen en van onzen tijd hebben deze heiligschennis niet bedreven. Rafaël en Michel Angelo, da Vinci en Fiesole, Scheffer en Thorwaldsen, ze hebben diep gevoeld wat zij wrochten. Uit hun werken spreekt een warme bezieling, die dubbele waarde aan hnn scheppingen bijzet., en, waar ze bij hun minderen wordt gevonden, menichte van zwakheden bedekt. | |
[pagina 632]
| |
Of zijn dit alles louter vrome wenschen, bestemd om nimmer te worden vervuld? Is het waar, wat wijzeren dan ik beweerd hebben, dat de godsdienstige kunst tot het verleden behoort, en dat de godsdienst onzer dagen niet krachtig en niet oorspronkelijk genoeg is, om den kunstenaar met geestdrift te bezielen? Ik kan het niet gelooven. Ik heb een beter vertrouwen van de toekomst, en ik vind grond voor dat vertrouwen in het heden. Scheffer alleen zon genoeg zijn om deze treurige voorspelling te logenstraffen. Ik zie ook in ons vaderland de kunst weêr herleven. Ik zie de belangstelling in haar en in de godsdienst beide aangroeien met ieder jaar. Ik zie de behoefte van het godsdienstig gemoed om ook door de kunst te worden opgebouwd zich steeds duidelijker openbaren. Dit alles geeft mij goeden moed. Wie weet, of de geniale jongeling niet reeds is geboren, die het penseel van onzen Scheffer weer opneemt, en ons op zijn voetspoor de schoonheid van het heilige verklaart! |
|