| |
| |
| |
Mr. Joan Mook.
Eene bladzijde uit de geschiedenis van Enkhuizen.
Door H. de Gooijer.
I.
We schrijven het jaar 1650. Een eeuw lang had de naam van Oranje als een goede genius gezweefd over Nederland en geleefd in de harten. Was het wonder dat men van liefde gloeide voor een vorstenhuis, dat goed en bloed had veil gehad en ten offer gebracht voor het welzijn van Nederland? Maar was het van den anderen kant te verwonderen dat de Staten den klimmenden invloed der Prinsen met een bezorgd oog hadden gadegeslagen? Bij hen toch berustte het oppergezag, hoewel zij dankbaar het goede erkenden, door het huis van Oranje den lande bewezen. Toch was het een gebrek aan dankbaarheid, verschoonbaar door de stout ingrijpende handelingen van den overleden Stadhouder, dat men den jonggeboren Prins uitsloot van alle waardigheden, door zijne voorouders bekleed, en zich de rechten aanmatigde die, vroeger aan de graven toekomende, later op de Stadhouders waren overgegaan. Maar over hem waakten eene moeder en eene grootmoeder en voet voor voet slechts zouden zij het veld verlaten, waarop zij de rechten van den jeugdigen Prins verdedigden. We gaan de twisten, die ook tusschen haar rezen over de voogdijschap, stilzwijgend voorbij en stippen alleenlijk aan dat, in den beginne althans, de grootmoeder, weduwe van den door alle partijen bijna vergooden
| |
| |
Frederik Hendrik, wel het meeste heeft bijgebracht om het op het spel gezette recht van het Stadhouderlijk huis te handhaven. Dat zij de hand heeft gehad in de beroerten, die korten tijd hierna van stad tot stad oversloegen en de verheffing van den Prins ten doel hadden, valt niet te miskennen.
Een der vurigste aanhangers van den Prins was ongetwijfeld de opperschout te Enkhuizen, Mr. Joan Mook. Zijn ambt bracht mede, dat hij, meer dan iemand anders, in de gelegenheid was om de liefde voor Oranje onder het volk gaande te houden. Daarenboven had met hem een voorval plaats, dat zijn ijver voor de zaak des Prinsen nog meer aanwakkerde omdat zijn eigen geluk er mede gemoeid was.
In het jaar 1650 werd voor hem gebracht zekere Cornelis Okker, timmerman van beroep. We zeggen timmerman, hoewel hij dat meer in naam was en zijn beroep eigenlijk moest heeten ‘drinkebroer’, want zelden zag men hem in nuchteren toestand. Zijn persoon was dan ook bij schout en schepenen wel bekend en Joan Mook zou hem thans een zwaardere straf dienen op te leggen, omdat hij zich niet was blijven bepalen tot het alleen voor zich zelven nadeelige drinken, maar in een vlaag van woede den boêl van den waard in de Gouden Druif had stuk geslagen.
‘'t Is niet de eerste keer, Okker, dat je hier komt, weet je wel wat er op zit?’
‘'t Kan me niet schelen, heer schout, straf me maar zoo zwaar je wilt.’
‘Zoo, nog onverschillig er bij ook - mooi!’
‘Ik ben niet onverschillig, heer schout! ik heb mijn plicht gedaan.’
‘Een mooie plicht - te drinken en dan baldadigheden te plegen.’
‘Ik kan niet helpen dat ik een Prinsman ben, heer schout!’
‘Een Prinsman, zeg je? 't Is te hopen dat de Prins beter verdedigers heeft dan gij zijt! Maar kom aan - vertel me eens precies wat er gebeurd is?’
‘Gisteren avond, heer schout, zat ik bij Bartels bedaard mijn kanneken te drinken; daar komt in Piet Pieters en Hendrik Zwaan. Nu, die mogen me niet zetten, heer schout, en ik hen ook niet. Zij zitten me te plagen met mijne vrouw - ik zwijg stil en ga bedaard voort.’
‘Met drinken, niet waar?’
| |
| |
‘Ach ja, heer schout! 't is een zwak van me, daar ik mij niet van beteren kan. Maar ik heb nog grooter zwak en dat is dat ik geen kwaad kan hooren van het onnoozele Prinsje, dat nog in zijn wiegje ligt en dat die vervloekte...’
‘St, st, bedaard blijven!’
‘Als ik er aan denk, begint me het bloed te koken. Ze zeiden dat de Prins niet waard was om ooit Stadhouder te worden. Toen kon ik mij niet inhouden maar smeet mijn kan tegen Piet zen kop en daar waren de poppen aan den gang.’
‘Hoor eens, Okker, je bent nu nuchteren en als je me beloven wilt van wat minder te drinken zal ik je genadig behandelen.’
‘Ach, om Godswil, heer schout! mijne arme vrouw...’
‘Ja, die daar gelaten. Die zal wel genoeg verdriet van je gehad hebben. Hoor nu kort en goed. Ik stop u een paar dagen in de kast, dat kan niet anders. Maar ook ik ben een vriend van den jongen Prins en zoek zijne verheffing. En juist daarom vindt ge me zacht gestemd. Ik zal wel zorgen dat de zaak in orde komt. Maar voortaan zult gij mij bedektelijk dienen in het belang des Prinsen. Ik raad u echter aan uw voordeel goed te begrijpen en u mijne goedheid waardig te maken, dan zal ik mij niet ondankbaar toonen.’
‘Ach, heer schout, ik beloof u...’
‘Nu ja, dat zal ik wel zien hoe gij u houdt - nu ingerukt!’
Zoo eindigde het voorloopig verhoor. Hoe de zaak afliep is gemakkelijk te begrijpen. De waard werd schadeloos gesteld op eene wijze die hem deed wenschen, dat Okker nog dikwijls in de Gouden Druif mocht komen vechten, en de schepenen, op de hand van den schout, wisten het zaakje wel te sussen.
Den avond van den volgenden dag zien wij den schout zijne schreden richten naar eene der achterbuurten. Nu, dat was niets vreemds, zijn ambt bracht het mede. Hij treedt eene der schamele woningen binnen en staat voor de vrouw van Cornelis Okker.
‘Je man heeft het weer verbruid, vrouwke.’
‘Ach, heer schout! het is me niet vreemd meer. Ik heb al zoo veel met hem overgebracht! Pas twee jaar getrouwd, en dan zoo ongelukkig!’ En hare oogen vulden zich met tranen.
Men behoefde juist geen schout te zijn om medelijden te
| |
| |
krijgen met de droefheid dezer vrouw en zich de bekentenis te doen dat het jammer is van die zachte hemelsblauwe oogen, zoo schoon als ooit een vrouwengelaat versierd en bezield hebben. Neen, die oogen waren niet geschapen om te weenen maar om vroolijk te schitteren en een weldadigen levensgloed uit te storten in het hart van een liefhebbend echtgenoot.
‘Hoor eens, ik zal hem om uwentwil genadig behandelen, hoewel hij het waarlijk niet verdient. Hij is slecht, meer dan slecht met u zoo te behandelen. Misschien laat hij u nog gebrek lijden op den koop toe?’
‘Wat zal ik u zeggen, heer schout! Ik ben getrouwd en moet mijn lot dragen. Als hij maar niet zoo aan den drank was zou het wel beter gaan, want hij is een knap werkman.’
‘Dubbel schande dan dat hij niet werkt. Ik zal trachten hem op een beter spoor te brengen. Hij heeft mij reeds beloofd zich beter te gedragen. Ik heb voor eene gewichtige zaak zijne hulp dringend noodig. Daarom kom ik tot u - gij behoeft u niet ongerust te maken als hij soms niet thuis komt, want ik houd een scherp oog op hem. En het zal hem voordeel aanbrengen en u ook. Meer kan ik u nog niet zeggen als dat gij ons gesprek, voor wien ook, geheim houdt. Zie hier de eerste toelage die gij bekomt, gij behoeft u niet ongerust te maken om die aan te nemen, zij komt u eerlijk toe.’ En met een legde hij een paar goudstukken voor haar op de tafel.
Geen wonder dat zij die aannam. Stel u eene vrouw voor, die door haar man wordt mishandeld, door wien haar het noodigste wordt onthouden, terwijl hij alleen alles verteert in woeste brooddronkenheid, spottende met hare tranen en hare liefde verachtende, en vorder van haar niet zich weigerachtig te toonen, wanneer haar op deze wijze geld wordt gebracht.
Toen de schout vertrokken was, was hij zonderling te moê. Had hij ook ooit kunnen denken dat Okker er zulk een mooie vrouw op nahield! Onwillckeurig vergeleek hij hare schoone gestalte en haar schoon gelaat met die zijner eigene vrouw, aan wie de zucht naar eer en rijkdom hem verbonden had, en die daarom wel schoon, of wat in ons oog meer waardij heeft, wel goed en aanvallig had kunnen zijn doch dat ongelukkig niet was. En o, die vergelijkingen! Wie het gevaarlijke daarvan naar waarheid wil geschetst zien, die leze het onschatbare gedicht over den Echt van onzen Bilderdijk.
| |
| |
Den gehcelen nacht stond haar beeld voor zijnen geest. Wat zoude zij lief zijn als zij in een anderen stand was! In zijne gedachten wenschte hij den nacht en den volgenden dag reeds voorbij om haar op nieuw te kunnen spreken.
Wij vinden hem dan ook den avond van den volgenden dag weder bij Neeltje Okker. Zij had hem zeer vriendelijk ontvangen. We spraken straks van vergelijkingen - is het te verwonderen dat Neeltje met eenig welgevallen opzag tegen den forsch gebouwden en sierlijk gekleeden schout, die bovendien zoo vriendelijk en goed voor haar was? En ziedaar nu twee menschen, wier lot punten van aanraking en overeenkomst heeft - twee menschen, weldra met elkander vertrouwelijk, zich beklagende dat zij elkander niet eerder hadden gekend en, wij moeten het er bijvoegen, helaas! weldra met elkander in zondige verstandhouding.
Toen Mook op zekeren avond Neeltje, wie te bezoeken hem eene behoefte geworden was, eenige geschenken bracht - altijd onder voorgeven dat haar man in des schouten dienst genoeg geld verdiende, doch dat Mook hem niet alles gaf - hief zij haar oog zoo dankbaar op tot den man die aan haar geluk dacht, dat die blik hem in de ziel drong en hij hare hand langer en vaster klemde dan ooit. - En trok Neeltje die hand niet terug, toen zij aan de onstuimige drift waarmede Mook haar tot zich trok moest bespeuren, dat zijne vriendelijkheid op het punt was om over te gaan in eene zondige liefde? Ach neen - en vóór zij het had willen of liever kunnen beletten, werd haar een kus op den mond gedrukt.
Neen, wendt het hoofd niet met afschuw om, lezeressen, die met Neeltje Okker in hetzelfde geval zijt, maar standvastig zijt gebleven in eer en deugd en huwelijkstrouw, - die ook een echtgenoot hebt die u veronachtzaamt en gebrek laat lijden wellicht, - we zouden u met recht kunnen vragen: Hebt gij datzelfde naar liefde dorstende hart als Neeltje, en zoo ja, zijt gij ooit met haar in die verleidelijke omstandigheden geweest? In allen gevalle hebben wij geen woorden van lof genoeg om u te bewonderen en u met uwe standvastigheid geluk te wenschen, want: de huwelijkstrouw wordt zeer zelden ongestraft geschonden; ook hier niet.
Hoe het ook zij: Neeltje voelde nog dikwijls den druk der hand en smaakte nog dikwijls den vurigen kus van den schout,
| |
| |
in zijne omarming den man vergetende, die hare liefde met ondank had beloond en haar tranen had gebracht in plaats van een gelukkig leven.
| |
II.
't Spreekt van zelf dat de metgezellen van Cornelis Okker, met wie de twist in de Gouden Druif had plaats gegrepen, een nauwlettend oog op den loop der zaken hielden en zich verheugden in de voorbeeldig zware straf die Okker zou worden opgelegd. Hoe verbaasd waren zij echter, toen zij na verloop van eenige dagen, dezen doodbedaard door de stad zagen wandelen, ja zelfs zagen zij hem in een nieuwe plunje en met een zelfvertrouwen voortstappen, als ware er niets gebeurd,
‘'k Begrijp er, bylo! niets van,’ zegt Zwaan.
‘En ik niet,’ is het antwoord van Pieters, ‘'t zal wel uitkomen, daar zit wat achter.’
‘Dat is bepaald zeker, we moeten hem nagaan - daar ben ik nieuwsgierig naar.’
Beiden gingen hem achterna, doch zagen niets dan dat Okker, ouder gewoonte, een taveerne inliep waar zij hem niet wilden volgen, hunne verkenningstochten tot den volgenden dag uitstellende.
Men heeft in eene kleine stad, en vooral onder de mindere standen, geen telegraaf noodig om het nieuws van den dag spoedig te verspreiden. Zwaan en Pieters, thuis komende, vertelden natuurlijk de geschiedenis van Okker aan hunne respectieve vrouwen met overdrijvingen als deze: zij maakten bij het gaan van Okker in de taveerne meteen dezen een denkbeeldig geschenk van een welgevulde beurs. Met allerlei commentaren vliegt dit nieuws weldra van mond tot mond. Hoe komt hij aan die fraaie plunje en dat geld? Hoe leeft hij zoo als een baanderheer zonder iets te doen? Eindelijk heeft een scherpzinnige de oplossing van het raadsel gevonden, zeggende:
‘Ik denk dat Neeltjes mooie oogen hem dat profijt aanbrengen.’
‘Wat je zegt, mensch!’ antwoordt vrouw Zwaan, ‘maar hoe dan? Ik zeg altijd, dat vrouwmensch is geboren om groote sinjeurs op zich te doen verlieven.’
‘Als je het aan niemand vertelt zal ik je wat zeggen. Daar
| |
| |
zijn er die bij Neeltje zeer dikwijls een groot heer zien komen; ja, raad eens wien?’
‘Hoe zou ik 't kunnen raden - ze ontvangt er misschien meer dan één.’
‘Ik heb gehoord dat de schout Mook dikwijls bij haar komt.’
‘Wat zeg je? Mook de schout bij Neeltje Okker? Nu begin ik alles te begrijpen. Ik dank je, buurvrouw, voor wat je me daar zegt. Daarom is de schout zoo goed voor haar man, die geen oortje verdient - daarom heeft hij hem zoo goed behandeld - ja, het had mijn man moeten gebeuren!’
‘Spreek er niet van, menschlief! maar hoe zal je dat onderzoeken?’
‘Och, dat is niets - mijn man zal wel raad weten.’
‘Ik kom morgen nog eens bij u om te hooren of hij iets naders weet.’
Dienzelfden avond zag men voor de deur van Okkers huis twee mannen heen en weêr wandelen: Zwaan en Pieters. Ze wilden zien of het waar was, dat schout Mook bezoeken bracht bij Neeltje. Zoo ja, zouden ze misschien een nieuw middel hebben om zich aan Okker te wreken.
Het begon reeds laat te worden en nog hadden de beide bespieders niets vernomen. In Neeltjes huis bleef alles rustig, en de plechtige stilte, die in de straat heerschte, werd door niets afgebroken. Reeds was het elf uur en onze makkers op het punt om naar huis te gaan, toen eene forsche mannelijke gestalte zich behoedzaam door de nauwe straat bewoog en voor Okkers deur stand hield. Het was schout Mook. Zij merkten op, dat hij gewoon was om te worden binnen gelaten, want nauwelijks had hij een enkele maal den klopper laten vallen, of men zag de deur openen en den schout verdwijnen.
‘Nu, Piet! wat zeg je er van?’
‘Ik zie alleen en zeg niets - me dunkt, we moesten nu blijven wachten tot hij er uitkomt.’
‘Dan hebben wij de bewijzen in handen, dat Neel...’ (hier werd eene uitdrukking gebezigd, die de kieschheid ons verbiedt weêr te geven).
Zij bleven wachten en hadden de voldoening dat het bijna twee volle uren duurde, alvorens Mook de woning van Okker verliet.
Maar nu ook had men zekerheid. Was het eerste nieuws van
| |
| |
Okkers vrijlating met bliksemsnelheid door de buurt verspreid - de uitkomst van het onderzoek bereikte even spoedig de ooren der nieuwsgierigen. Nu geene gissingen meer, maar zekerheid. Nu wist men wat de schout zoo laat kwam doen in de achterbuurt en waarom Neeltje leven kon, hoewel haar man geen duit inbracht. Afschuwelijke, verschrikkelijke dingen wist men elkander te verhalen van die bezoeken. Maar men had het van Neeltje wel gedacht. Zij had nooit gedeugd - 't was ook gemakkelijker om groote heeren te ontvangen, dan te werken.
Nu werd Neeltjes deur bespied door verschillende eerbare vrouwen, die niet alleen zekerheid wilden hebben (die hadden zij reeds) maar om haar op heeter daad te betrappen, en haar dan de les te lezen. En waarlijk! zij zien, op het gewone uur, haar door Pieters en Zwaan aangegeven, den schout binnengaan. Zullen zij ook gaan of wachten?
Na vele deliberatiën wordt tot het laatste besloten. Een schout was ook geen gewoon mensch. Hij mocht haar eens den mond stoppen. - Maar nauwelijks heeft hij de woning verlaten, of een zestal wijven stormt als een troep hyeenen naar binnen en vallen op Neeltje aan, die 't reeds op 't gezicht van die furiën van schrik besterft.
‘En nu zullen wij je leeren - leelijke lichtekooi, leelijke...’
‘Och, buurvrouw, doe mij geen leed - ik heb u toch niets misdaan.’
‘Ons niet - maar de buurt heb je geschandaliseerd. - hoor je wel - leelijk schandaal - de buurt - en dat zijn wij; maar wacht - we zullen je die kunsten afleeren...’
‘Om Godswil - lieve buurvrouw...’.
Maar de woorden bleven haar letterlijk iu de keel steken, want de lieve buurvrouw stopte haar den mond met een tot prop verfrommelden doek om haar het schreeuwen te beletten. En nu aan den gang!
Het is geene nieuwe opmerking, als wij zeggen, dat de vrouwen ons mannen in wreedheid overtreffen. De vrouw vervalt - zoowel ten goede als ten kwade - vaak tot uitersten. Wil iemand ons tegenspreken op dit punt, we hebben er vrede mede, en willen gaarne den twist beslechten door te zeggen, dat wij de zes furiën, die haar beulenwerk aan Neeltje volbrachten, maar niet tot het schoone geslacht of de teedere kunne zullen rekenen.
| |
| |
We zeggen beulenwerk, maar men martelde meer hare ziel dan haar lichaam. Wel ontzag men zich niet haar meer dan eens een slag of een kreep te geven - wel werden haar bij eene wanhopige verdediging de haren uit het hoofd gerukt, maar wat zegt dat alles bij de taal die zij moest aanhooren, en die haar te harder klonk, omdat zij schuldig was?
In half bewusteloozen toestand liet men haar achter. Hoe lang zij in dien staat gebleven is, wist zij zelve niet - toen zij bijkwam was alles donker om haar heen, en voelde zij eene onbeschrijfelijke matheid in hare leden - haar lichaam gewond - haar hoofd zoo zwaar, dat zij zich met moeite kon herinneren wat er gebeurd was.
Dat was nu het einde van de liefelijke droomen van weleer! O, toen zij als twintigjarige bruid zich met Cornelis Okker had verbonden, hoe helder was haar toen de toekomst toegeschenen en nu?...'t Is waar, zij had misdreven, maar was niet haar man schuld van alles? Zij richt zich met moeite op - zij wil de deur uit, onverschillig waar heen. Wat geeft zij nu om de toekomst en bij de gedachte aan het verleden vaart haar eene rilling door de leden. Waarom ook had zij gehoor gegeven aan de zoetklinkende vleitaal van den schout? Waarom hem niet beschouwd als een duivel, in de kleederen van een engel des lichts? Ja, waarom niet? Haar man had haar al sedert lang verlaten en zwierf door de stad rond - wat hij in zijn schild voerde wist zij niet en de schout was zoo goed voor haar; was het wonder dat zij was bezweken? Zij gaat ter deure uit - 't is donker en stil in de stad. - Goddank! zegt ze in haar hart, want ze zoude den moed niet hebben bij daglicht zich buiten te wagen. Zij hoort het geklots en het gebruisch der zee, in hare ooren klinkende als een liefelijke muzijk, die haar uitnoodigt haar geluk te zoeken in het graf. Zij voert een vreeselijken strijd met zich zelve. Hoe meer zij denkt aan hare jeugd - hoe meer haar hart spreekt van wellicht nog gelukkige, voor haar weggelegde dagen - hoe verleidelijker en uitlokkender het gezang wordt der syrenen - die haar slechts geluk aanbieden ten koste van haar leven....
Gelukkig voor haar zou ze gered worden. Tusschen het vertrek van den schout en het oogenblik, waarop zij nu de stad doorzwerft, ligt slechts een klein uur. Hij had nog eenige bezigheden te verrichten, alvorens hij zich huiswaarts had kun- | |
| |
nen begeven, en passeert toevalligerwijze weder Neeltjes woning. Met schrik bemerkt hij de openstaande deur. En wat zijne ontzetting vergroot: hij ziet de sporen van een ruwe mishandeling in het slechts door een kleine nachtlamp verlichte vertrek. Alles ligt overhoop - hier en daar zelfs een lok van datzelfde haar, waarin zijne vingeren zoo vaak hebben gespeeld. Zijne eerste gedachte was aan Okker. ‘Ik zal het dien dronkaard betaald zetten,’ roept hij woedend uit. Ik zal hem leeren zijne vrouw te mishandelen! Maar waar is zij?
Indien iemand op dezen oogenblik Joan Mook had gezien - hoe hij de deur uitstoof - de straten doorholde met een buitengewone drift - zou hij vermoed hebben dat dringende ambtsbezigheden hem nog tot in den laten voornacht op straat riepen en evenwel - het was voor een groot deel gekwetste eigenliefde en eigenbelang. Maar toch was zijne liefde, onwettig als zij was, voor Neeltje Okker wel zoo groot, dat hij thans alles vergat om haar weer te vinden. Had hij wellicht in zijn hart eenig berouw over zijne onwettige verstandhouding met Okker's huisvrouw? Wij hopen het, maar weten het niet. Dit alleen weten wij, dat hij na dien tijd voor haar heeft gezorgd, zonder haar met zijne zondige aanzoeken lastig te vallen. Laat ons echter niet vooruit loopen.
Mook, die letterlijk vloog van de eene straat naar de andere, ziet eindelijk eene gedaante zich langzaam bewegen langs de kade. Dat was zij ongetwijfeld. Maar hoe? Hij herkende haar ter nauwernood, en zij dreigde op zijn gezicht op nieuw te bezwijmen. Daar staat voor haar de bewerker of liever de oorzaak van haar ougeluk. Zij verzamelt al hare krachten - nu staat haar besluit vast - zij wil een einde aan haar leven maken - zij ontvliedt hem, zoo snel hare krachten het toelaten, maar voor zij het weet ligt zij in zijne armen.
‘O zeg me, Neeltje, wie u dus heeft mishandeld. Ik zal je man weten te vinden!’
‘Neen, niet hij, maar....’
‘Maar...spreek spoedig, ik wil alles weten. Het zal niet gezegd worden, dat schout Mook iemand die hij lief heeft, ongestraft laat mishandelen. Noem mij hem!’
‘God heeft mij gestraft, heer schout! Hij straft mij om mijne zonden,’ zegt zij, en ziet hem zoo ernstig en plechtig in 't gelaat, dat hij zijne oogen beschaamd nederslaat.
| |
| |
‘Spreek zoo niet, Neeltje! Of neen! spreek wèl zoo, maar nu niet. Verhaal mij uw wedervaren en ik zweer u: het is om mij dat gij hebt geleden - ik zal alles goed maken, maar tevens zweer ik dat ik u wreken zal!’
Toen zij hem daarop verhaalde op hoe gruwelijke wijze zij was mishandeld, en hem het noodlottig voornemen mededeelde dat zich in haar hart had gevormd, om een einde te maken aan haar zondig en nu ellendig aanzijn, barstte hij meermalen in verwenschingen los over de helsche boosheid, waarmede men haar in 't verderf had gestort. Ik herhaal het u plechtig, ik zal over u waken en u wreken! riep hij uit, toen haar verhaal was geeindigd. En nu, hoor wat u te doen staat! Ik breng u thans naar het huis van een mijner vertrouwde vrienden, gij blijft daar tot gij zult hersteld zijn - dan zullen we verder zien. Voor de rest zal ik wel zorgen.
Het viel hem als schout niet moeilijk om haar voor dien nacht een onderkomen te bezorgen. Den volgenden dag werd zij tegen het vallen van den avond in een zorgvuldig gesloten rijtuig naar Hoorn vervoerd, alwaar zij onder een vreemden naam eene nederige woning betrok. Wij zullen haar aldaar laten uitrusten van de uitgestane vermoeijenissen, en haar laten herstellen van de ondergaue smarten, om inmiddels naar de andere personen van ons verhaal om te zien.
Hoewel het niet ongewoon was dat Mook des nachts zeer laat thuis kwam, (hij kon immers alles schuiven op zijne bezigheden) was hij echter in den nacht, dien wij beschreven hebben, al bijzonder lang uitgebleven. Toen hij zich tegen vier uren in den morgen ter ruste begaf, zou men verwacht hebben, dat hij zich spoedig zou verkwikken door een aangenamen slaap - wij echter, die weten wat er gebeurd is, kunnen het ons zeer wel begrijpen dat hij geen oog sloot. Allerlei plannen van wraakneming kwamen er bij hem op. Jammer dat hij niet alleen kon handelen en dat hij ook afhing van het oordeel, dat de schepenen der stad alleen hadden te vellen. Maar hij mocht in hechtenis nemen en daarmede zoude hij beginnen om daarna verder te zien.
Het duurde dan ook niet lang of vrouw Zwaan en vrouw Pieters werden gearresteerd. Waarom zouden zij later wel hooren. Bij het eerste verhoor dat zij ondergingen werden ook de anderen bekend, die, hetzij door woorden of daden hadden
| |
| |
medegewerkt, om den schout, zooals deze het noemde, te belasteren, en eene onschuldige vrouw te mishandelen, van wie men niet wist of zij nog leefde of niet. Waarop de gevangenneming van de vier andere vrouwen volgde, als ook die van Zwaan en Pieters zelven, die als de eerste aanleiding werden beschouwd.
Er werd haast gemaakt met de zaak. Reeds twee dagen na hunne aanhouding, stonden zij voor Schepenen terecht. Zij verklaarden allen openlijk, dat de schout ‘het hield’ met Neeltje Okker, hoewel hij zelf gehuwd was. Dat er buiten hen ook nog anderen te vinden waren, die getuigen konden dat zij de waarheid spraken. De vrouwen verklaarden hetzelfde, dat zij de schout meer dan één uur bij Neeltje hadden binnen gezien op een tijd dat men doorgaans geene bezoeken aflegt.
Daarop vatte mr. Joan Mook het woord. Hij verantwoordde zich met er op te wijzen, dat het een schout vrij staat te kemen, waar hij denkt dat zijn ambt hem roept. Dat men hem wel in Okkers huis had kunnen zien, maar dat niemand immers wist waarom hij daar kwam en daarom de onvoorzichtig uitgebrachte beschuldiging voorbeeldig diende te worden gestraft.
De waarheid hiervan werd door Schepenen ten volle erkend. Waar zou het heen als het volk de handelingen der overheidspersonen zou controleren en die op 't eerste vermoeden zoo vinnig belasteren als hier het geval was? Het schepenenvonnis, dat binnen acht dagen moest voltrokken worden, was ‘dat genoemde acht personen ten eeuwigen dage uit de stad Enkhuijzen zouden gebannen worden.’ Zij moesten zich onderwerpen, maar eischten dat hunne zaak voor het hof zoude gebracht om nader onderzocht te worden.
De wethouderschap van Enkhuizen was niet op de hand van Mook. Dit kon ook bezwaarlijk. Mook was van hart en ziel den Prins toegedaan en de wethouderschap waren geheel in den geest der Staten van Holland. Hoewel Mook zijne gevoelens zeer bedekt moest houden (eene bekendmaking daarvan zou hem ongetwijfeld zijn ambt hebben gekost) stond hij toch bij de regeering niet hoog aangeschreven wat zijn ijveren betreft, om alles te weeren, wat strekken kon ten voordeele van den Prins. De wethouderschap dan, van alles kennis genomen hebbende, oordeelde de zaak voor. Mook zoo bezwarend, dat men het er voor hield, dat Mook zelf zich voor het hof had te zuiveren
| |
| |
en dat hij inmiddels ongeschikt was ter uitoefening van zijn ambt. Men vond hierin misschien aanleiding tot het aanstellen van een anderen, meer in den geest der Staten werkenden persoon. Men zeide hem dus aan dat hij zich voor den twintigsten van herfstmaand des volgenden jaars moest gezuiverd hebben, en stelde tot dien tijd in zijne plaats aan, Fredrik Sieuwertszoon Lakeman, van wiens gevoelens men zeker was. Toen echter de 20e September 1651 was voorbijgegaan, zonder dat Joan Mook zich behoorlijk voor het hof had verantwoord, besloot de regeering hem van zijn ambt te ontzetten en genoemden Lakeman voor goed in zijne plaats voor te stellen aan de grafelijksheids rekenkamer, die hierin echter niet bewilligde, zoodat de zaak hangende bleef: Mook bleef schout zonder dat de wethouderschap hem toeliet zijn ambt waar te nemen. De moeite, die de Staten van Holland zelven aanwendden om beide pareijen te verzoenen, bleken vruchteloos te zijn en af te stuiten op de hooghartige taal van Mook, die wilde, dat men schriftelijk vergiffenis vroeg voor het hem aangedane onrecht.
| |
III.
Bijna twee jaren verliepen en nog waren de zaken hangende. Mook echter, hoewel zoo goed als ambteloos, was toch niet werkeloos gebleven, zoo als we zien zullen.
Wij hebben Okker reeds te lang uit het oog verloren. Hij speelt echter in de geschiedenis van Enkhuizen van die dagen een te belangrijke rol, om hem reeds nu van het tooneel te doen verdwijnen.
Hoewel hij de onzalige gewoonte van dagelijks vele en groote offers te brengen aan Bachus getrouw was gebleven - hoewel hij zich moedwillig van zijne vrouw gescheiden had en het hem niet onbekend was, dat zij eene onwettige verstandhouding hield met zijn beschermer, wijdde hij toch de uren die hij niet in beschonken toestand doorbracht, aan één denkbeeld: de verheffing van den Prins. Hierin was schout Mook hem een goede leermeester. Deze wist hem zoo juist aan te geven, hoe hij 't best het volk kon wiunen voor de zaak van Oranje - voornamelijk door er op te wijzen, dat de tegenspoeden van de laatste jaren alleen te wijten waren aan de tegenwoordige regeering, dat er zich van lieverlede onder de laagste volksklasse,
| |
| |
van nature altijd oranje-gezind, een machtige partij vormde, die slechts op de gelegenheid wachtte, om met hare eischen voor den dag te komen. Deze gelegenheid liet zich niet lang wachten.
De Staten lieten te dezen tijde overal volk werven voor de vloot, daar men in vollen oorlog was met de Engelschen. Ook te Enkhuizen - waar echter de tromslager een zeer onzacht onthaal genoot. We spraken van tegenspoeden geleden in den oorlog en waarlijk, die waren niet gering voor Enkhuizen. De haringvisscherij, de voornaamste bron van welvaart, was gestopt, daar de Engelschen, die aanhoudend voorbij de stad kruisten, onverbiddelijk alles opbrachten en prijs verklaarden. Hierover zat men in de Gouden Druif breed uit te meten, waar men aan de vele kannekens, die de waard had in te schenken, waarlijk niet zien kon dat er achteruitgang was van zaken. Wij treffen er dagelijks Okker weder aan - zijne vijanden toch zijn gebannen.
‘Waarom komt Tromp niet uit Zeeland om onze stad te beschermen. Moeten we dan maar koelbloedig blijven aanzien dat onze kostbare schepen door de engelsche speurhonden worden weggenomen?’
‘Ik zeg altijd: er is geen doorzicht, omdat men van den Prins niets weten wil.’
‘Zou je dan denken, zegt een ander, dat het helpen zal voor onze vloot, als men een driejarig kind den titel geeft van admiraal en van kapitein-generaal?’
‘Dat juist niet - maar er zal zegen op zijn - en komt het hem niet toe?’ zegt Okker, die niet van zijn stuk is te brengen.
Daar komt onverwacht de werver binnen om in de Gouden Druif zijne gading te vinden. Allen zwijgen. Maar als hij even den mond opent om de woorden uit te spreken:
‘In naam der Algemeene Staten,’ laat Okker hem niet verder gaan, maar valt in:
‘In naam van Zijne Hoogheid, Prins van Oranje bedoel je, niet waar, vriendje?’
‘Ik spreek duidelijk. In naam der Algemeene Staten van....’
‘En je zult den naam des Prinsen gebruiken, versta je me nu beter?’
‘En ik ga niet buiten mijn last.’
| |
| |
‘Dan zullen wij het je leeren,’ en de daad bij het woord voegende, valt Okker op hem aan, en rukt hem de trom van 't lijf.
De werver trekt zijn rapier en wil zich verdedigen, maar is dadelijk door een zestal mannen ontwapend. Men werpt hem de deur uit, smijdt zijn trom aan stukken en slingert hem die naar het hoofd, terwijl de troep, die telkens aangroeit, hem jonwende en schreeuwende naloopt, en de stem van Okker boven alles uitklinkt:
‘We zullen je leeren den Prins te verachten. Zeg maar aan de Staten dat wij wel weten wat we doen moeten. Laten ze liever de twee schepen prijs geven die hier zijn opgebracht. Maar die houwen ze liever voor zich zelven. Wij lijden gebrek, wij moeten alles opofferen en de heeren Staten vet mesten. Men geeft zelfs het kleine Prinsje niets.’
De joelende bende is tot staan gekomen. De woorden van Okker vinden ingang. ‘Hoort eens mannen! we zullen ze wel klein krijgen, gaat hij voort - we zullen ze wel vinden die Prinsenhaters - die landverraders; - daar ginder - in dat mooie huis - daar woont er ook een die de schepen voor zich wil houden, daar kan hij zoo royaal van leven!’ wijzende op de woning van den burgemeester Willem Willemszoon de Lange, tevens gecommitteerde ter admiraliteit. Nu was de roofzucht gaande gemaakt. Onder den kreet van: ‘Weg met de regeering, weg met de landverraders,’ stormde de woeste hoop op de woning aan van den burgemeester, en hield daar huis zoo als te verwachten was; men smeet de glazen in, sneed de bedden op, opende de kasten en ontblootte het huis geheel van meubelen; kortom, men vernielde alles, haalde alles onder den voet en zoude het leven van de Lange niet gespaard hebben, indien hij zich niet bij tijds had weten te bergen.
Het oproer verkreeg nog bedenkelijker aanzien,t oen de regeering de klokken liet luiden en de trommen deed roeren om de burgers en schu terijen in 't geweer te brengen, en op hunne respectieve wijken te doen post vatten. Het grauw, eenmaal aan den gang, beletten de tamboeren voort te gaan, roepende: Wij zijn de meesters van de stad, ons zuls gij gehoorzamen, zoodat der regeering niet anders overschoot dan ten spoedigste hulp te verzoeken bij de Staten, ‘dat het Hunne Edel Groot Mog. behagen mogt, op het spoedigst eenig krijgs- | |
| |
volk binnen de stad te zenden, om de rust te herstellen en de regeering in haar gezag te handhaven.’ Een en ander verergde evenwel den toestand.
De Staten vonden het oproer zoo bedenkelijk dat zij dadelijk de krachtigste maatregelen namen ter beteugeling. Den 23sten Junij was hun het verzoek om hulp toegekomen, en reeds den 25sten kreeg den heer van Noordwijk bevel, om de tien compagniën, die onder zijn bevel stonden en bestemd waren voor Texel, waar men voor eene landing der Engelschen bevreesd was, ten spoedigste te brengen binnen Enkhuizen. Ook werd den veldmaarschalk Brederode gelast, met zijn volk en des noods met de ruiterij van den heere van Obdam de rust aldaar te herstellen. Terzelfdertijd vaardigden zij eenige gecommitteerden af, ‘om nauwkeurig kennis te nemen van het gemelde oproer en moedwilligheid, ook vooral na te vorschen waar het gezegde kwaad zijn oorsprong mocht hebben genomen, met speciale last en order, om de auteurs en de voornaamste uitvoerders daarvan te doen vatten, en bij goedvinden van de heeren burgemeesters en regeerders dier stad, gevangen te brengen op de voorpoort in den Haag, om door het hof terecht gesteld en gestraft te worden; ook speciaallijk te doen herstellen, hetgeen met het omroepen van de trommelslagers, op den naam van Zijne Hoogheid, den heer Prins van Oranje, onordentelijk en tegen de hoogheid van den Staat was gepleegd, enz.’
Dit alles was eerder gezegd dan gedaan. Toen den 26sten de kolonel van Noordwijk zich met eenige schepen voor de stad vertoonde, kende de woede van het gemeen geene grenzen meer. Het raadhuis werd bestormd en ingenomen, de poorten bezet, de sleutels der stad in bezit genomen, het kruidhuis opengeslagen, het geschut naar de wallen gesleept, en de heer van Noordwijk zoo dapper begroet, dat hij het verzoek der Regeering van Enkhuizen om af te houden, ten einde meerder verbittering te voorkomen, zonder aarzelen opvolgde! Een kreet van woeste vreugde weergalmde door de stad toen men de schepen zag afdeinzen. Nu is men volkomen heer en meester, - men plant oranjevaandels op de torens, op het stadhuis en de wallen, zet de regeering af en zendt op aanraden van Okker eenige afgevaardigden naar den schout Joan Mook om hem het opperbevel in de stad aan te bieden om te regeeren in naam van den Prins. Mook vond evenwel ongeraden die hooge waardigheid te aan- | |
| |
vaarden. Hoewel hij in alles de hand had en zich verlustigde in den toestand zoo als die nu geschapen stond, hield hij zich wijselijk buiten schot, verklarende ‘dat hij het vereerend aanbod voorloopig van de hand moest wijzen omdat zulks niet zou strooken met het belang van den Prins. Dat de zaken echter goed gingen en men den Magistraat wel kon behouden omdat hij toch niets te zeggen had.’ Hierop nam Okker voorloopig het bevel op zich - stelde wachten bij de poorten en de haven om niemand zonder verlof in en uit te laten, zoodat Mook de zaken bestuurde, hoewel hij er in naam niets mede te doen had. Hij had zijne beschermers in den Haag en wist wat er besloten was, zoo dat hij bij tijds zijne maatregelen kon nemen.
Het was twee nur des namiddags en Okker had dien dag zoo veel te doen gehad, dat hij waarlijk vergeten had zijn keel te bevochtigen. Hij had nu toch wel een dronk verdiend. Daarom wandelt hij de stad uit (hij wil zich eens ongestoord gaan verkwikken) en begeeft zich naar den kalkoven omstreeks tien minuten van de stad of beter gezegd - hij begeeft zich naar een kleine herberg bij den kalkoven om zijne schade in te halen. De eene kan bier na de andere gleed naar binnen en weldra vergat hij oproer en alles om zich alleen te bepalen tot zijn geliefkoosde bezigheid. Hij kan daar ongeveer twee volle uren gezeten hebben toen hij twee wagens den dijk zag oprijden, die naar het uiterlijk aanzien, aan groote Heeren toebehoorden. Wij weten wie die Heeren zijn. In het eerste rijtuig zitten Joban Dedel en Hugo Blocq - in het andere Alewijn van Halewijn en Jacob van der Nieuwstad, allen raden van den Hove van Holland en door de Staten afgezonden om onderzoek te doen naar de oorzaken van het oproer, van welken last zij zich kwijten wilden, hoewel men hun te Hoorn had aangeraden zich niet herwaarts te begeven ‘daar alles binnen Enkhuizen in de grootste confusie was.’
Okker dan, de beide wagens ziende aankomen, snelt met zijn bierkan in de hand naar buiten en bereikt nog een daarvan waarin van Halewijn en Nieuwstad gezeten waren, grijpt de paarden bij den toom roepende:
‘Waar komt gij van daan?’
‘Dat raakt je niet’ zegt van Halewijn.
‘Ben je staten- of prinsenvolk?’
| |
| |
‘Statenvolk.’
‘Dan zal je voor den d.....niet levend van hier gaan!’ waarop het den voerman, de zweep over de paarden leggende gelukte weg te rijden; echter niet met goedvinden van Okker, die zijn tinnen bierkan met zulk eene kracht tegen den wagen wierp, dat hij daarover heen vloog en, vervolgens zijn mes trekkende, hen al scheldende en tierende volgde, tot dat men den dijk kon afrijden en hem ver genoeg achter laten.
Dit onthaal was niet zeer aanmoedigend doch slechts een voorspel van wat volgen zoude. Nauwelijks waren de vier genoemde Heeren voor de stad of zij zagen dat het hun niet gemakkelijk zoude zijn om hun last te volbrengen. De valbrug toch was opgehaald, de poorten waren gesloten en de wallen bezet door eene ontelbare menigte die hun toeriep:
‘Vertrekt van hier - we hebben met u niets van doen - vertrekt.’
‘We wenschen de burgemeesters of den magistraat te spreken,’ zegt van Halewijn.
‘Nu, dan kan je dadelijk je zin hebben. Spreek maar zoo veel als je wilt tot ons. Wij zijn de burgemeesters en de magistraat - wij zijn de Heeren en willen je niet in de stad hebben.
En waarom niet?’
‘Waarom niet? Je bent schelmen en verraders. Weest maar blij dat wij je niet binnen laten - het zou je slecht bekomen.’
‘Daar wagen wij ons aan. We vertrouwen te doen te hebben met goede en eerzame burgers.’
‘Dat is ook zoo mannen!’ zegt Floris Huigens, hopman over een vendel schutters, ‘dat is ook zoo! we zullen de sleutels halen en u binnen laten.’
Van dat sleutels halen en het openen der poorten kwam echter niet veel: want eerst te negen uur 's avonds kwam Huigens weder met het verzoek aan de Heeren ‘om nog een half uurtje geduld te hebben’, latende aldus de vier deftige raden van den Hove volle vier uren blootgesteld aan de beschimpingen en de beleedigingen van het grauw. Zij vonden dan ook geraden om dat ‘half uurtje’ niet af te wachten en, onder voorgeven dat het reeds te laat was, maakten zij rechts om keer en reden naar Hoorn terug, evenwel niet zonder het volk nogmaals uitdrukkelijk onder het oog te hebben gebracht
| |
| |
dat eene voortzetting der ongeregeldheden voor hen een kwaden uitslag zoude hebben, welke welgemeende raadgeving met gelach en geschreenw beantwoord werd. Dezelfde ontmoeting hadden ook de Heeren van de andere commissie van Brederode, van Obdam en van der Mijle, eveneens tot demping van het oproer herwaarts gezonden. Zelfs liep de Heer van Brederode gevaar om met koets en al te water te worden geworpen, indien men het gespuis niet door beleefde woorden had weten te paaien. Ook de conferentiën, die de gecommitteerden eerst te Hoorn en later te Alkmaar met de afgevaardigden der stad hadden, als mede de herhaalde en ernstige vertoogen, die de Staten aan de wethoudsrschap inleverden, bleven vruchteloos zoodat de zaken in statn quo bleven dat is: het volk meester.
Wanneer we de kronieken dier dagen raadplegen staan we verbaasd over de snelle uitbreiding van het oproer te Enkhuizen en we zijn verlangend te vernemen wat het einde daarvan is. Met verwondering bemerken wij alsdan dat alles als van zelve tot de orde wederkeert en we zoeken lang te vergeefs naar de oorzaken daarvan. Toch liggen zij voor de hand.
Schout Mook, op wien terecht de grootste verdenkingen rustten van het vuur des oproers te hebben aangeblazen, had den last ontvangen zich in den Haag te verantwoorden en zich met dat doel derwaarts begeven. Niet echter dan na veel strijd met zich zelven. Zou hij het opperbevel der stad, hem door de burgerij aangeboden, aannemen, of het hoofd in den schoot leggen en gehoorzaamheid betoonen aan de Staten? Hij had de laatste partij gekozen. Langer de vaan des oproers te helpen omhoog houden vond hij ongeraden. Hij had genoeg gedaan om zijne gehechtheid te toonen aan het stadhouderlijk huis. Hij begaf zich aldus naar den Haag, meldde zich aan bij den Hove en kreeg bevel om in de stad te blijven tot men hem ter verantwoording zoude roepen.
Maar nu ook mistte men de ziel en den leider van het oproer te Enkhuizen. Wat is toch een troep volks, handelende zonder vooraf beraamd plan - zonder kennis van zaken? Wij zien dan ook langzamerhand alles tot den vorigen stand van zaken wederkeeren, de poorten worden weer geopend, het geroofde geschut en het kruid teruggegeven en eindelijk ook de oranjevaandels ingehaald. Hoewel de wethouderschap er hernaaldelijk op had gewezen, dat de rust volkomen zou terug- | |
| |
keeren indien men slechts het krijgsvolk buiten de stad hield, hadden de staten toch geheimen last gegeven aan den luitenant kolonel Duik, komende van Texel, om bij verrassing zijn volk, bestaande uit negen compagniën binnen de stad te brengen, welken last hij op den 21sten September wist te volbrengen, zijnde hij alzoo gelukkiger dan zijn voorganger van Noordwijk, hoewel de billijkheid eischt te erkennen dat de omstandigheden geheel anders waren.
Met opzet hebben wij langer verwijld bij het oproer te Enkhuizen, dat wij nu als geëindigd kunnen beschouwen, om aan te toonen uit welke onbeteekenende omstandigheden dikwerf de schroomelijkste gevolgen kunnen voortvloeien en hoe scherp toen reeds de partijen tegenover elkander stonden. Wij keeren thans terug tot Mook, Okker en diens huisvrouw.
Nauwlijks was de tijding te 's Hage ontvangen dat de beroerten te Enkhuizen voor goed waren gestild of de Staten meenden toch iets te moeten doen om de hoofdbewerkers hun ongenoegen te doen gevoelen. Omdat men het vurige en oploopende karakter van Mook maar al te goed kende en hem in staat wist om zelfs in den Haag het volk op zijne hand te krijgen, liet men hem 's nachts uit zijn bed ligten en gevankelijk brengen op de voorpoort. Niet lang echter bleef hij daar. Wegens gebrek aan deugdelijke bewijzen moest men hem eerlang ontslaan, hem vermanende zich te houden buiten Eukhuizen, welk bevel hij echter zeide niet te kunnen opvolgen daar hij geheel onschuldig was.
Voor Okker was men zoo genadig niet. Men had te veel bewijzen voor zijne schuld om hem ongestraft te laten. Maar ook met hem diende men omzichtig te handelen. Het volk was nog te veel op zijne hand en de regeering wilde een nieuw oproer, dat nu in een bloedbad veranderen zou door de tegenwoordigheid der soldaten, voorkomen. Sedert Mook in den Haag was en dus de hulp van Okker konde missen, zijnde de zaak in Enkhuizen zoo goed als verloren, had hij ook zijne geldelijke hulp aan Okker ontzegd en hem de toelagen onthouden, waardoor deze, zoo als zijne benijders het noemden, als een baanderheer kon leven. De baanderheer moest, om aan de kost te komen of liever om zijne drinklust te bevredigen, zijn handwerk van timmerman weder opvatten. Deze omstandigheid veroorzaakte zijne geheime inhechtenisneming.
| |
| |
Voorgevende dat er eenig werk voor hem was liet men hem tegen het vallen van den avond in eenig huis komen. Welgemoed gaat hij er heen, met het vaste voornemen om eenig voorschot te vragen en dan dien avond ten minste eenige kannekens te ledigen; maar onzacht zou hij gestooten worden uit dezen hemel van zalige verwachtingen. In plaats van werk en voorschot vindt hij een deurwaarder van den hove en ‘twee of drie kloeke gasten’ die hem op staanden voet gevangen nemen en hem transporteren naar den Haag, waar men hem een kwartier aanwijst op de voorpoort om hem later te vonnissen. Van dat vonnis bleef hij verschoond, daar hij veertien dagen na zijne gevangenneming overleed, na alvorens in een verschrikkelijk delirium tremens te zijn vervallen omdat men hem zijn drank had onthouden.
Kon het beter voor Mook? Ook zijne vrouw was overleden, hem achterlatende in het bezit van een vrij groot vermogen. Nu kon hij zijn naar liefde dorstend hart aan Neeltjes hart uitstorten en die liefde zou niet meer zondig zijn. Nu kon hij zijne belofte - goed te maken wat zij om hem had geleden - vervullen en haar, wie de wereld had verguisd, voor het oog dier zelfde wereld tot zich opheffen.
En wat was Neeltje's lot geweest? Wij hebben haar te Hoorn achtergelaten geheel ter neer gedrukt en in zich zelve gekeerd - we hebben haar daar eene schamele woning zien betrekken. Ze leefde van de wereld afgezonderd, terwijl de schout voorzag in hare behoeften. Zij had hem echter geen enkele maal gezien.
Het moet ons dus niet verwonderen, wanneer we vernemen, dat Mook haar bij zijn eerste bezoek, hartstochtelijk om den hals valt, en haar zijne oprechte en innige liefde bekent. En hier beginnen wij ons met den schout te verzoenen. Hij had zich in zijne afdwalingen door zijn hart laten leiden, en ondanks zijne onwettige verstandhouding haar eene waarachtige liefde toegedragen. En thans weerstreefde Neeltje hem niet, die God in haar hart dankte, dat hij haar, in plaats van een leven van smart en berouw, nog dagen van geluk had bereid en haar weerhouden had, hare misdadige plannen ten uitvoer te brengen.
Het zal wellicht sommigen onzer lezers stuiten, dat aldus in ons verhaal eene misdadige liefde wordt bekroond. Het is echter niet onze schuld. Wij kunnen niet anders verhalen dan wat werkelijk is geschied, en vragen niet naar de oorzaak der vele
| |
| |
tegenstrijdigheden in het menschelijk leven. Verre zij het echter van ons, eene lofrede te schrijven op het schenden der huwlijkstronw, zij het ook dat de beide echtgenooten in den hoogsten graad heterogeen zijn.
Nog was het jaar niet ten einde en Neeltje was schoutsvrouw. Wij blijven haar man dien titel geven van schout, want hij zelf wilde van zijne rechten geen afstand doen. De wethouderschap, bevreesd dat Mook, binnen de stad komende, een tweede oproer zou verwekken, omdat men wist dat hij de man des volks was, deed alle moeite hem buiten de stad te houden en hem zijn schoutsambt te doen afstaan - alles te vergeefs. Mook eischte schadevergoeding voor de vele onrechtvaardigheden, waarvan hij het slachtoffer was geweest. Wetende dat het hem, in de tegenwoordige omstandigheden niet wel doenlijk zoude zijn zijn ambt met genoegen waar te nemen, en bereid het neder te leggen, wilde hij er ten minste nog eenig voordeel van trekken. Na vele onderhandelingen tusschen hem en de regeering gelukte het den Pensionaris van Dordrecht, Govert van Slingeland, die als bemiddelaar tusschen beiden trad, Mook te bewegen afstand te doen van het schoutsambt en van hem de belofte te verkrijgen zich met der woon buiten Enkhuizen te begeven tegen eene vergoeding van 8000 guldens.
Sedert vertrok hij met zijne tweede vrouw naar Kampen. Wel maakte nog dikwijls de duivel der eerzucht zich van hem meester - wel stond hij, hoewel hij rijk genoeg was om onbezorgd te kunnen leven, naar aanzienlijke ambten - wel trachtte hij hier en daar beroerten te verwekken, maar noch het een noch het ander gelukte hem, want zijne kracht was gebroken. Maar eene andere kracht was begonnen in zijn hart te heerschen en zijne gedachten bij iets hoogers en edelers te bepalen dan eigenbelang - de kracht der liefde zijner nieuwe huisvrouw!
Amsterdam, 4 Juni 1869.
H. de Gooijer. |
|