| |
| |
| |
Marcus Aurelius.
Door Dr. D. Burger.
Menigmaal hoort men de aanmerking, dat wijsgeeren practisch onbruikbare menschen zijn, die over alles redeneren, maar niets uitvoeren. Het tegendeel hiervan zien wij in den man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst is. Hij is een levende commentaar op de uitspraak van Plato, dat niets voor een staat gelukkiger zou wezen dan wanneer een echte wijsgeer met de regering belast werd. Het is merkwaardig hem met zijnen voorganger Epictetus te vergelijken. In den laatsten zien wij, hoe de wijsbegeerte in armoede kan troosten, in Marcus Aurelius zien wij haar op den troon. Door haren invloed bleef hij op dit hooge standpunt voor duizeling bewaard, en was hij niet alleen in rang maar ook in deugd boven zijne tijdgenooten verheven.
Toen Marcus Aurelius den troon beklom, begon het Romeinsche rijk, ofschoon Trajanus het vergroot, Antoninus Pius het vreedzaam bestuurd had, zichtbaar ten val te neigen. De bevolking nam af, even als het water in eene rivier gedurende de droogte van eenen heeten zomer; op vele plaatsen waren de akkers onbewoond; het aantal huwelijken werd steeds minder, alsof de menschen hadden voorgenomen het rijk te laten uitsterven. Van buiten kwam de zee der Barbaren opzetten; de eerste golven van den opkomendeu vloed klotsten reeds tegen de grenzen van het rijk. Ofschoon door Trajanus teruggedrongen,
| |
| |
hadden zij onder Hadrianus die wingewesten overstroomd: de god Terminus, het zinnebeeld van de standvastigheid der Romeinsche bezittingen, week onder zijne regering voor de eerste keer achterwaarts. Van binnen was een ongeneeslijke achteruitgang. Het despotismus had de veerkracht verlamd, de wetten vervalscht, de karakters bedorven. Rome was als 't ware in de keizers opgegaan, en liet hen voor zich leven en handelen. De keizers moesten voor die millioenen lijdelijke en trage menschen denken, zorgen, oordeelen, vooruitzien; zij mochten de ziel zijn van het lichaam, dat de aarde bedekte. Zij waren de eenigen, die recht van spreken hadden. Frontinus spoort Marcus Aurelius tot de beoefening der welsprekendheid aan, omdat de wereld zonder zijne stem stom zou wezen. ‘De wereld, die door u sprak, zou verstommen. Het zou wreed zijn aan éénen mensch de tong uit te snijden. Zou het dan eene geringe misdaad wezen, het menschelijk geslacht van de welsprekendheid te berooven!’ De Senaat, gewoon om in het stof te kruipen, verhief zich alleen van tijd tot tijd, om eenen gevallenen keizer te beschimpen of eenen nieuwen keizer toe te juichen. De Patriciers, door de slaafschheid van het hof verbasterd, waren van slaven niet onderscheiden; het volk was slechts een leegloopend gemeen, dat verbasterd door den circus, bezoedeld door het bloed der zwaardvechters en der wilde dieren, van zijnen heer niets anders vroeg dan moordtooneelen en brood. Gebrek aan vrije mannen en desertie dunden de legers gedurig; om ze voltallig te houden moest men slaven en zwaardvechters aanwerven. De staatsgodsdienst van het oude Rome was door den invloed der ocstersche afgoderij verbasterd; de goden verdwenen en de verfoeiselen kwamen in hunne plaats. Zij praalden en grijnsden tusschen de ernstige godenbeelden van Latium; het Pantheon werd eene Egyptische menagerie. Een walm van tooverij had den dampkring verduisterd; de Syrische godin, door eene bende goochelaars
rondgedragen, werd op de straten aangebeden, terwijl valsche wonderen en toovermiddelen werden rondgevent. Het Christendom was nog verborgen en ondermijnde de maatschappij, welke het in lateren tijd zou herstellen.
Over dezen bajert moest nu de wijsste, reinste en deugdzaamste der menschen regeeren! Wanneer wij Marcus Aurelius op den troon zien, dan herinneren wij ons onwillekeurig den rechtvaardigen en standvastigen man, van wien Horatius zegt, dat
| |
| |
hij zal standhouden, al valt het heelal in duigen. Welk eene beproeving voor zulk een verheven geest! Hij was tot bespiegelen geboren; zijne neiging was naar de denkbeeldige wereld; het lot plaatste hem aan het roer van den ontredderden staat, en dompelde hem in den stroom, dien hij van den oever had moeten aanschouwen. Hij moest een geslacht leiden, waartoe hij niet behoorde, eene dreigende instorting verhoeden, rampen leningen, die hij voor ongeneeslijk erkende, zich wijden aan eene maatschappij, die hij minachte en veroordeelde. Men kan zijnen levensbeschrijver gelooven, wanneer deze zegt, dat hij bedroefd was, toen Hadrianus hem tot zoon aannam en tot keizer bestemde.
Hij deed ten minste alles wat hij kon, zijne regering is: de deugd aan den arbeid. Hij legt zelf een gedeelte van zijne oppermacht af, om die met den Senaat en het volk te deelen; hij beproeft de vrijheid onder het keizerrijk te doen herleven. Onder zijnen invloed werden de harde Homeinsche wetten verzacht, en met Grieksche menschelijkheid doortrokken. Zijne weldadige besluiten daalden op zwakken en geringen neder, zij beschermden de vrouwen en kinderen, zij verdedigden de slaven tegen hunne heeren, zij openden hun velerlei gelegenheid om de vrijlating te verwerven. De heer der wereld denkt aan de begrafenis der armen; de keizer werpt van zijnen troon zijnen mantel over het naakte lijk van den ongelukkigen, die naar den brandstapel wordt gedragen. Hij vervolgt de aanbrengers, hij schaft de verbeurdverklaringen af, hij sluit de bronnen van bloed, die op de kampplaats sprongen. Op zijn bevel strijden de zwaardvechters, als waren het Grieksche kampvechters, slechts met stompe zwaarden. Hij is de eerste en de laatste keizer, die aan het gemeen zijn schouwspel van menschenbloed durft ontnemen. Zelfs bij de spelen van den van moord gereinigden circus toonde hij eene miuachtende onverschilligheid, daar hij gedurende de spelen zat te lezen of rapporten aanhoorde. Daar hij ze niet door zijne afwezigheid kon veroordeelen, protesteerde de keizer door zijne houding tegen de zinnelooze vermaken van zijn volk.
Deze weldadige regering werd door allerlei rampen aungetast. Eene overstrooming van den Tiber dreigde Rome onder water te zetten; op de overstrooming volgde hongersnood; en vervolgens tastte de pest het geteisterde rijk aan. De Britanniërs
| |
| |
stonden op, de Catten vielen in Rhetie, de Parthen verdreven de Romeinen uit Klein-Azië.
De wereld scheen in te storten om den man te beproeven, die haar kon stutten. Marcus Anrelius trotseerde alle gevaren; hij verschafte zijn volk brood en dreef de Barbaren terug. Nauwlijks was deze aanval afgeslagen, of er vertoonde zich een andere. De Marcomannische oorlog ontbrandde met vreeselijke hevigheid. Hij vond het rijk door de pest verwoest en ontvolkt. Na de Punische oorlogen was Rome nog nooit in zulk een gevaar geweest. Deze keer ging Marcus Aurelius zelf aan het hoofd der keurbenden krijg voeren. Hij plunderde zijn paleis om de kosten van den oorlog te bestrijden, hij liet het even ledig achter als de tent, die hij ging bewonen. Gedurende twee maanden verkocht men openlijk op de markt van Trajanus keizerlijke versierselen, gouden en kristallen bekers, vorstelijke vazen, kostbare steenen, schilderijen, standbeelden, zelfs de prachtige kleederen der keizerin. Hij vertrok ziek naar dien oorlog, die jaren duurde, in een klimaat, dat voor zijne zwakke borst verderfelijk was, leverde veldslagen op het ijs, overwinterde in de sneeuw of tusschen moerassen, at slechts des avonds, voordat hij zijne troepen toesprak. Men kan hem zich gedurende dezen ruwen veldtocht voorstellen zooals hij door zijn ruiterstandbeeld op het Capitool wordt afgebeeld, daar hij eenvoudig en ernstig, als op eenen troon, gezeten is op zijn oorlogspaard, dat geboren schijnt, om door bosschen te dringen en door de moerassen van Pannonië te waden, terwijl hij met grootmoedige gebaren de onderworpen Barbaren ontvangt.
Welke beproevingen in zulk een verheven leven! Welke droevige worstelingen midden in dezen roem! Welken strijd moesten in zulk eene ziel de stoïcijnsche beginselen met de keizerlijke denkbeelden voeren! Hoe voortreffelijk hij ook regeerde, toch was het nog met zijne beginselen in strijd. De wijsgeer, die van bloed afkeerig was, moest verwoesten en verdelgen. Welke waarde had krijgsroem voor iemand, die in zijne Overpeinzingen uitroept: Eene spinnekop is trotsch, omdat ‘zij eene vlieg gevangen heeft; en onder de menschen verheft zich de één omdat hij eenen haas, de ander omdat hij eenen visch, een derde, omdat hij wilde zwijnen en beeren, een vierde omdat hij Sarmaten gevangen heeft!’ Hij, die één eenig Opperwezen vereerde, moest, als officieel opperpriester,
| |
| |
aan de duizend goden van het veelgodendom offeren, en voorzitten bij de plechtigheid van het Lectisternium, waar aan de godenbeelden, die op sofa's aanlagen, spijzen werden voorgezet. Het is alsof Mozes, toen hij van den Sinai was afgeklommen, gedwongen was geworden rond het gouden kalf te dansen. Toen hij naar Germanië vertrok, noodzaakte het volk hem Chaldeeuwsche wichelaars mede te nemen. De denker moest een gevolg van sterrekijkers meevoeren. Toen hij, nadat hij de Barbaren verslagen en het rijk gered had, weder te Rome kwam, sprak hij tot het volk van zijne lange afwezigheid, en het volk riep van alle kanten, tot bewijs, dat het de jaren geteld had: acht! acht! maar tevens toonde het door gebaren, dat het nu ook eene achtdubbele uitdeeling verlangde. De keizer glimlachtte en hernam: ‘ja, acht jaren! eene achtdubbele uitdeeling!’
Hoeveel minachting lag er in dien glimlach voor een volk van bedelaars, dat hem dankte en zich voor zijn behoud liet betalen! Hij had ook met opstand en verraad te strijden. Avidius Cassius, zijn beste veldheer, stond tegen hem op; die Cassius, over wien hij met grootmoedige gelatenheid tot Verus zeide, toen deze hem voor zijne eerzucht waarschuwde: ‘Als de Goden het rijk voor Cassius bestemd hebben, zal Cassius ons ontsnappen; want gij weet het gezegde van uwen overgrootvader: “Geen vorst heeft zijnen opvolger gedood.” Als de Goden het rijk niet voor hem bestemd hebben, zal hij van zelf, zonder dat wij verraad behoeven te plegen, in het net loopen. Gij zegt, dat ik door hem te vermoorden voor de veiligheid mijner kinderen moet zorgen; doch laat zelfs mijne kinderen omkomen, indien Cassius meer dan zij waardig is bemind te worden, indien het leven van Cassius voor den staat van meer belang is dan dat der kinderen van Marcus Aurelius.’
Zelfs zijn gezin verried of onteerde hem. Lucius Verus, zijn aangenomen broeder, dien hij vrijwillig als ambtgenoot erkend had, verliep zich te Antiochië in Aziatische brooddronkenheid. Zijne vrouw Faustina gaf zich te Gaëta aan zeelieden en zwaardvechters prijs; de paillassen spotten op het tooneel met zijne huisselijke schande. Zijn zoon was die Commodus, die boven al de andere slechte keizers nog dit vooruit had, dat hij eenen vader had gehad als Marcus Aurelins.
Zoovele beproevingen en tegenspoeden maakten de bron van
| |
| |
zachtmoedigheid in zijne ziel niet troebel. Die in zijne bespiegelingen ongevoelige Stoïcijn was vatbaar voor liefde en teederheid. Hij stichtte op het Forum eenen tempel voor de Goedheid; om deze nieuwe godin voort te brengen behoefde hij ze slechts uit zijn eigen hart te voorschijn te halen. Zijne barmhartigheid was onvermoeid; als hij het had kunnen doen, zou hij Cassius gespaard hebben. Toen men hem diens door eenen hopman afgehouwen hoofd aanbood, wendde hij zijn aangezicht af en beval het te begraven. De Senaat, gewoon aan de keizerlijke doodvonnissen, wilde het huisgezin van den verrader ter dood veroordeelen; hij kwam zelf daarvoor pleiten. ‘Gij zult,’ zeide hij, ‘vergiffenis geven aan den zoon, den schoonzoon en de vrouw van Avidius Cassius. Wat zeg ik: vergiffenis? Zij zijn onschuldig. Laat hen gerust leven, wetende, dat het onder Marcus Anrelius is.’ Hij verbood zelfs met kiesch medelijden om aan de kinderen van Avidius Cassius in eene pleitrede de misdaad huns vaders te verwijten. Het eenige verwijt, dat hij aan Verus deed, was dat van zijn voorbeeld en zijne tegenwoordigheid. Hij ging eenige dagen bij hem vertoeven en vertoonde hem het schouwspel der Stoïcijnsche levenswijze in zijn huis vol tooneelspelers en bijzitten. Faustina was hem altijd dierbaar; hij wist hare uitspattingen niet; of liever, hij wendde voor ze niet te weten. Zij was de dochter van Antoninus: hij vreesde door haar te verstooten de nagedachtenis van zijnen weldoener te beleedigen.
Midden in dit zoo onrustig huisgezin is de held slechts een zachtzinnig en teeder vader; de wijsgeer is kind met zijne kinderen. Hij heeft behagen in de lief kozingen zijner dochtertjes, hij noemt ze zijne lieve, kleine muschjes. In zijne brieven aan Frontinus zijn betooverende schilderijtjes, waar hij zich in haar midden vertoont, als ware hij een adelaar, die duifjes opkweekt. Zoo schrijft hij onder anderen: ‘Nu hebben wij weer de zomerhitte, maar wat zijn onze kleintjes welvarend! Ik verbeeld mij, dat wij de lucht en het klimaat van de lente hebben. Onze kleine Antoninus (ons kuikentje) hoest een weinig minder; in hun klein nestje bidden zij allen voor u, naarmate zij verstand hebben.’ Toen hem na den oorlog tegen de Parthen eene zegepraal werd toegekend, nam hij op zijnen wagen zijne beide dochtertjes met zich. Welk een treffend en ongewoon
| |
| |
schouwspel in de oude wereld! De onschuld en het huisgezin zegepraalde met den heldenmoed.
Men moet zijnen geest niet zoo zeer naar zijne regering, waarvan de onbillijke geschiedenis veel te weinig verhaalt, als wel naar het boek zijner Overpeinzingen beoordeelen. Hierin is hij geheel in zijne kracht en in zijne grootheid. Hij schreef ze des avonds, als 't ware bij het schijnsel der avondschemering zijns levens, op schrijftafeltjes, die niet naar volgorde gerangschikt waren, en na zijnen dood zijn bijeenverzameld. Het tweede boek draagt ten opschrift: Bij de Quaden, aan de Granua; het derde: Te Carnuntum. Zij werden zeker meest in het kamp, onder de tent geschreven, wanneer hij, den last des rijks met zijn harnas afleggend, zich met zijnen geest kon bezig houden. Er is iets van nachtelijk inkeeren in zichzelven in dit eerwaardig boekje; daar het in de stilte overdacht is, heeft het daarvan de plechtigheid. Zijn het de coupletten van eenen lierzang of de sluitredenen van een stelsel, die korte, samengedrongene, hijgende gedachten, die elkander opvolgen zonder welluidendheid en zonder overgangen, even als de zuchten eener ziel, die tot overloopens toe vol is? Het zijn ademhalingen tusschen de beslommeringen van gisteren en die van morgen, bekentenissen in de eenzaamheid, nu hij voor een oogenblik aan de drukte ontsnapt is, uitroepingen van geestdrift, welke het visioen van het Absolute hem ontlokt, aanspraken aan het Oneindige, onderzoekingen van een geweten, dat verantwoordelijk is voor het lot der wereld. Nooit is de waarheid, zij het dan ook in haar schaduwbeeld, met meer ijver gezocht, met meer geestdrift omhelsd, met meer liefde gekoesterd. Zijne opvatting der dingen heeft de naakte verhevenheid van eenen tempel zonder symbolen of sieraden. Volgens zijne opvatting is God niet onderscheiden van de wereld, een levend, ondeelbaar, eenig wezen, dat door zich zelf bestaat en zich volgens onfeilbare wetten ontwikkelt. De ontelbare vormen der wezens openbaren de werkzaamheid van die
scheppende kracht, die behagen heeft in het voortbrengen en het voortdurend vernieuwen der schepselen. Het marmer en de mensch, de plantengroei en het denken openbaren evenzeer zijne grootheid. Dit noodlot is eene soort van Voorzienigheid. De dood, de smart, het kwaad, de onrechtvaardigheid zijn slechts schijnbare wanklanken in een concert, waarvan de harmonie voor ons verborgen is, de kwalijk
| |
| |
begrepene onderdeelen van een geheel, tot welks verhevene eenheid zij samenwerken. Alles is groot en alles is rechtvaardig, alles is schoon en alles is geordend. Marcus Anrelius buigt zich voor die onveranderlijke Godheid, overmand door eerbied en bewondering. Onder het zingen van eenen lofzang onderwerpt hij zich aan hare wetten. ‘Alles wat u voegt, o Wereld! voegt ook mij. Niets komt voor mij te vroeg of te laat, hetwelk voor u tijdig is. Alles, wat de uren mij aanbrengen, is voor mij eene smakelijke vrucht. O Natuur! alles komt van u, alles is in u, alles keert tot u weder! In een trenrspel wordt gezegd: ‘welbeminde stad van Cecrops!’ Maar gij, knnt gij niet van de wereld zeggen: ‘welbeminde stad van Zeus!’ Hij aanbidt de Natuur ook in hare afschuwelijkheden; hij ontleent zelfs aan het slijk eene loftuiting tot hare eer, evenals men vonken uit eenen keisteen slaat. ‘Zelfs de muil van den leeuw, de doodelijke vergiften, alles wat kan schaden, doornen, modder, het zijn de aanhangsels dier zoo voortreffelijke en schoone dingen. Ga u dus niet inbeelden, dat daarin iets is, dat vreemd is aan het Wezen, dat gij vereert. Denk aan de ware bron van alle dingen,’ Niemand had trouwens meer dan hij het bewustzijn van de nietigheid van het sterfelijke leven, dat in het Oneindige opgaat. Salomo in zijnen harem, de Indische Buddha onder den vijgeboom, waar het Nirwana hem werd geopenbaard, de kluizenaar van Thebais, die zich verwonderde, dat men nog huizen en steden ging bouwen, sloegen op de wereld geen meer van begoocheling vrijen en meer somberen blik. Hij zegt: ‘O! in hoe weinig tijd verdwijnen alle dingen! de lichamen in den schoot der natuur, hunne nagedachtenis in den schoot der eeuwen.’ Hij zegt van den mensch: ‘Gij zijt een zieltje met een lijk verbonden.’ Hij verwondert zich, als over eene dwaasheid, over het najagen van roem, vermaak, fortnin: ‘het is alsof men liefde
opvatte voor de vogels, die voorbij vliegen.’ Somtijds, wanneer hij lang gestorvene geslachten oproept, herinnert hij ons aan dat lied van eenen Duitschen dichter, waarin de schim van Caesar over een heir van schimmen eene wapenschouwing houdt. ‘Beschouw van eene hoogte die ontelbare scharen van menschen, die duizenderlei godsdienstige plechtigheden, die zeetochten in storm en in schoon weder, die verscheidenheid van wezens, die geboren worden, samen leven en verdwijnen.
| |
| |
Verus stierf vóór Lucilla, toen Lucilla; Maximus vóór Secunda, toen Secunda; Diotima vóór Epitynchanus, toen Epitynchanus; Faustina vóór Antoninus, toen Antoninus; zoo gaat het met allen. Hadrianus stierf vóór Celer, toen Celer. En die menschen met zulk eenen doordringenden geest, en die opgeblazene hoogmoedigen, waar zijn zij? Waar zijn Charax, Demetrius, Endemon en hunne gelijken? Voorbijgaande dingen, sedert lang gestorven. Sommigen hebben zelfs hunne namen niet voor een oogenblik achtergelaten; anderen zijn in de fabelen opgenomen; anderen zijn ook uit de fabelen verdwenen.’ Hij heeft somtijds triviale zinnebeelden zoo als Shakespeare, om de nietigheid der dingen en de akeligheden der verwoesting te schilderen. Even als Macbeth vergelijkt hij het bestaan bij een kluchtspel. ‘Datgene, waarop wij in het leven zoo veel prijs stellen, is maar ijdelheid, verrotting, kleinheid. Honden, die elkander bijten, kinderen, die vechten, die lachen en het volgende oogenblik weenen. Het ijdele schouwspel der grootheid, de vertooningen in den schouwburg, de kudden groot en klein vee, de zwaardvechtersspelen, dit is alles een been, dat aan de honden is toegeworpen, een stuk brood, dat men in eenen vischvijver laat vallen. Het zijn vermoeienissen van mieren, die hunnen last voortslepen, verschrikte muizen, die op den loop gaan, poppen door draadjes bewogen?’ Evenals Hamlet vóór de groeve op het kerkhof van Elsenenr, vraagt hij zich zelven, vóór den afgrond van het Oneindige, wat de natuur met de beenderen van Alexander gedaan heeft: ‘Alexander van Macedonië en zijn stalknecht zijn na hunnen dood in denzelfden toestand gekomen, of liever zij zijn opgegaan in hetzelfde scheppende beginsel der wereld, of wel zij zijn beiden evenzeer in atomen opgelost. Alles is stank en verrotting op den bodem!’
Uit die algemeene ijdelheid trekt de twijfelaar het besluit zich te vermaken en zich om niets te bekommeren. ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij’ roept hij ontmoedigd door het schouwspel van de wereld en door de waarneming der onzedelijkheid. Doch midden in die wisselingen en duisternissen, onder de noodlottige wetten, die hem overheerschen, tusschen de oneindigheden, die hem verdrukken, ontdekt de Stoïcijn in zich zelven een vast, rein, lichtend punt, van waar uitgaande hij de zedelijke wereld weer opbouwt. Het is de
| |
| |
van het oneindige denken uitgestraalde rede, die de wereld regeert, een deeltje van God in ieder wezen gelegd, waardoor hem de plicht wordt geopenbaard, waardoor hij medearbeider wordt van het uitstekend schoone, volkomen rechtvaardige werk der schepping. Marcus Aurelius spreekt als van eenen levenden genius van dat redelijke wezen, dat in hem woont; hij offert hem zijne deugden als inwendige offers; hij reinigt zich, om hem beter te vereeren, van alle ondeugden en smetten, zooals men eenen tempel schoonmaakt om dien den god, die er binnen woont, waardig te maken. ‘Offer aan den god, die in u is, een mannelijk wezen, eenen burger, eenen keizer, eenen krijgsman op zijnen post, bereid om het leven te verlaten, als de trompet weerklinkt.’ Welk een jagen naar het ideale! welk een streven naar heiligmaking! Men volgt als het ware zijn toenemen in volmaking; men ziet hem in heldenmoed, in rechtvaardigheid, in zedelijke schoonheid vooruitgaan; hij beklimt trapsgewijze het toppunt der menschelijke deugd. Hij heeft opwekkingen tot zijne ziel, die klinken als de bazuin, waardoor een slapend krijgsman wordt gewekt: ‘Schaam u, mijne ziel! ja schaam u! want gij stelt uw geluk nog in de zielen van anderen.’ Op andere plaatsen spreekt hij haar aan als eene aan den godsdienst gewijde maagd: ‘Versier u met eenvoudigheid, eerbaarheid, onverschilligheid voor alles wat lusschen de deugd en de ondeugd inligt. Bemin het menschdom, gehoorzaam aan God; gij moet met hem leven!’
Nooit heeft een mensch meer vertrouwelijk met zijn geweten geleefd; hij trekt zich daarin terug en zondert zich af van de buitenwereld, alsof hij in een gewijd bosch gaat bidden. ‘Men zoekt eenzame plaatsen, grotten in het veld, afgezonderde hutten, aan het strand gelegene plekken; doch waartoe dit? Men kan zich immers in zich zelven terug trekken.’ De hartstochten en begoochelingen worden door hem zonder bitterheid, zonder gramschap uit deze onschendbare wijkplaats verdreven, evenals of een priester zachtkens voor oningewijden den ingang tot een heiligdom toesloot: ‘Wat doet gij toch hier, verbeelding? Bij de goden! vertrek. Gij zijt volgens uwe oude gewoonte gekomen. Ik maak mij niet boos op u, maar ga heen!’ Uit die inkeering in zichzelven komt hij versterkt en bedaard terug, als van teerkost voorzien van een bedarend optimismus, dat hem het kwaad leert dulden door hem er de onvernijdelijkheid van te
| |
| |
doen inzien. ‘Eene ziel wordt altijd tegen haren wil van waarheid en regtvaardigheid beroofd. Deze gedachte zal u zachtmoediger maken jegens alle menschen.’ Zijne deugd verwacht geene belooning na dit leven: zij is zich zelve genoeg.
Vraagt de boom zijn loon, nadat hij vruchten heeft gegeven?
‘Evenals een paard na den wedloop, evenals de bij, wanneer zij haren honig gemaakt heeft, zoo roept de mensch, die goed gehandeld heeft, dit niet in de wereld uit; hij gaat over tot eene andere edele daad, evenals de wijnstok zich na den oogst gereed maakt, om andere druiven voort te brengen.’ Met welke gelatenheid bereidt hij zich tot den dood! Deze is voor hem de natuurlijke herfst des meuschdoms, de weldadige oogst, die gelegenheid geeft voor het opgroeien van een nieuw gewas.
De vergelijkingen, die hij hieraan ontleent, hebben iets landelijks; men verbeeldt zich een tafereel te zien zooals de oude kunst ze op grafsteenen beitelde. ‘Er zijn vele korrels wierook bestemd voor hetzelfde altaar; de eene valt vroeger, de andere later in het vuur, maar het komt op hetzelfde neder.’ En elders: ‘men moet met onderwerping uit het leven scheiden, evenals eene rijpe olijf, die valt, terwijl zij den grond zegent, die haar kweekte, en den boom dankt, die haar droeg.’ De Stoïcijnsche godgeleerdheid vergunt hem niet, in de onsterfelijkheid te gelooven; hetgeen hem somtijds diepe smart veroorzaakt. Zijn edele geest gevoelt zich waardig om in het licht van een meer verheven bestaan te herleven, maar slaat droevig zijne vleugels toe, welke hij voor te zwak houdt om zóó hoog te vliegen. ‘Hoe komt het, dat de Goden, die alles zoo goed hebben ingericht, en die zoo goed zijn voor de menschen, één enkel punt hebben over het hoofd gezien: namelijk dat oprecht deugdzame menschen, die gedurende hun leven eene soort van omgang met de Godheid gehad hebben, die zich haar door hunne vroomheid naderden, na hunnen dood niet herleven en voor altijd worden uitgebluscht?’ Doch hij verwijt zich weldra deze tegenwerping tegen de hoogste wet: ‘Gij ziet wel, dat naar zulke dingen te vragen gelijk staat met God zijn recht te betwisten.’
Deze overpeinzingen waren die van den heer der aarde, van het keizerrijk in eenen mensch samengetrokken, van de als 't ware vleesch gewordene wereld. Verhevene samenspraken van den aardschen heer als met den hemelschen! Somtijds meent men
| |
| |
de stem te hooreu van eenen kluizenaar in de woestijn. De vorst heeft zijn purper afgelegd op den drempel van de denkbeeldige kluis, waarin hij gaat peinzen; geen zweem daarvan wordt in zijn boek gevonden. Het denkende wezen in hem schijnt van den keizer vervreemd. Terwijl de keizer rechtspreekt, aanspraken houdt, besluiten neemt, in den Senaat voorzit, de Quaden bestrijdt en in Rome zegepraalt, overpeinst de wijsgeer in de afzondering, zich wegdenkende van den maalstroom, waarin hij wordt rondgevoerd. Somtijds echter werken de uitwendige gebeurtenissen op dezen reinen geest terug. De weergalm der tijden, die hij beleeft, klinkt in zijne plechtige bespiegeling, evenals in eenen tempel een kreet van smart naar buiten geslaakt. Welke misdaad of welke gemeenheid ontlokte hem die hartstochtelijke klacht? ‘Zij willen evenwel doen wat zij doen, al zoudt gij er van bersten!’ Hij had zeker eene schandelijke aanbrenging gehoord, of de lage lofspraken van eenen vleier moeten slikken, toen hij met verontwaardiging uitriep: ‘Dat zijn nu de denkbeelden die hen besturen! Daarom is het, dat zij ons beminnen, ons vereeren! Gewen u hunne zielen geheel naakt te beschouwen. Zij meenen door hunne berispingen te schaden, door hunne loftnitingen te dienen. IJdelheid!’ Eens wellicht tot eene willekeurige daad verlokt, bezigde hij tegen de verleiding, als bezweering, een krachtig nieuw woord, dat duidelijk den schrik afschildert, die zijne groote macht hem inboezemde: ‘Pas op, dat gij u niet laat verkeizeren!’ Het denkbeeld zijner eenzaamheid schijnt hem soms wanhopig te maken; hij ziet zich zelven alleen op zijnen troon gezeten evenals op eene klip, midden in de zedelijke schipbreuk zijner eenw, en hij verlangt te sterven. ‘Gij ziet heden, hoe droevig het is met menschen te leven, waarvan gij zoo weinig de denkbeelden deelt. Kom toch spoedig, o dood! uit vrees, dat ik eindelijk mij zelven vergeet.’
Eén oogenblik wenscht hij, vermoeid van over die bedorvene wereld te regereu, het zwaard der iijfwachters of de dolken der moordenaars: ‘Laat de menschen in u eenen echten mensch zien en beschouwen, die overeenkomstig met de natuur leeft. Als zij dezen mensch niet kunnen verdragen, dat zij hem dooden! Dit is wenschelijker dan zóó te leven.’
De dood vond hem op zijnen post, in Germaniën, op de bres van het rijk, dat door eene nieuwe horde van Barbaren was
| |
| |
aangevallen. Die keizers in de laatste eeuwen van het Romeinsche rijk hadden eene zware taak; altijd op marsch, de aarde doortrekkende, onder alle stammen en in alle luchtsreken verkeerende, dan eens genoodzaakt eenen Africaanschen olifant, dan weer eenen muilezel in de Alpen te berijden, in hetzelfde jaar het water van den Nijl en van den Donau drinkende, van de zandwoestijnen van Perzië naar de sneeuwtoppen van Schotland overgaande, beurtelings blootgesteld aan de pijien der Parthen en aan de werpspietsen der Germanen. Het wachtwoord huns levens was dat van den laatsten dag van Severus: ‘Laat ons arbeiden.’
Toen Marcus Aurelius oud en ziek naar Pannonië vertrok, was hij de martelaar van het keizerrijk. Volgens Capitolinus was zijn dood eene soort van vrijwillig zoenoffer. ‘Nauwelijks gekwetst, onthield hij zich van eten en drinken met het voornemen om te sterven.’
Het monster begon in Commodus te voorschijn te komen; hij merkte het in zijne laatste dagen, hij ontsnapte uit het leven, om het niet meer te zien. Wetende, aan wien hij het rijk achterliet, had hij evenals de stervende Severus kunnen uitroepen: ‘Ik ben alles geweest, maar niets heeft gebaat!’ Zijne vrienden vroegen hem, aan wien hij zijnen zoon aanbeval. ‘Aan u,’ zeide hij, ‘en aan de onsterfelijke Goden, als hij het waard is.’ Toen hij zag, dat zij van zijn sterfbed heengingen, wellicht om zich te haasten den nieuwen keizer geluk te wenschen, ontsnapte hem eene klacht, en als 't ware een droevig vaarwel aan het menschdom. ‘Als gij reeds afscheid van mij neemt, vaartwel! Ik ga u vooruit.’ Hij had dit verlaten op het einde vooruitgezien. Hij zegt in zijne Overpeinzingen: ‘Zal er, als gij ligt te zieltogen, niemand wezen, die bij zich zelven zegt: “Eindelijk scheppen wij adem, daar wij van dien schoolvos verlost zijn. Hij deed ons wel geen kwaad, maar ik heb gemerkt, dat hij ons in stilte veroordeelde.” Ja denk bij u zelven: ik ga uit een leven, waarin zij, die het met mij deelden, voor wie ik zooveel gewerkt, gebeden en gezorgd heb, juist wenschen. dat ik heenga, in de hoop, dat dit hun voordeel zal aanbrengen.’ Een krijgsoverste kwam hem voor het laatst het wachtwoord vragen. ‘Ga naar de opgaande zon,’ zeide hij, ‘ik ben aan het ondergaan.’ Op den zevenden dag van zijne ziekte bedekte hij zijn hoofd met zijnen krijgsmantel, als om te rusten, en ontsliep kalm.
| |
| |
Misschien fluisterde hij stervend die woorden, welke zijn boek besluiten, en die de laatste woorden van zijne ziel zijn: ‘O mensch! gij zijt burger geweest in den grooten staat. Wat verscheelt het u, of gij dit vijf of honderd jaren geweest zijt? Wat volgens de wetten is, is voor niemand onrecht. Is het dan zoo erg uit dien staat te worden weggezonden, niet door eenen dwingeland, niet door eenen onrechtvaardigen rechter, maar door de Natuur zelve, die er u heeft ingebracht? Het is evenals wanneer een tooneelspeler uit den schouwburg wordt weggezonden door denzelfden direkteur, die hem er had ingebracht. - Maar ik heb de vijf bedrijven niet afgespeeld. Het derde is pas voltooid. - Dit is zoo, doch in het leven kunnen drie bedrijven een geheel stuk maken. Hij, die het einde bepaalt, is dezelfde, die vroeger de rollen verdeeld heeft, en die thans goed vindt te sluiten; noch het ééne noch het andere komt van u. - Ga dus heen in vrede: hij, die u heenzendt, is niet vertoornd.’
Die wereld, welke niet waard was hem te bezitten, bezat althans eergevoel genoeg, om hem te betreuren. Rome gevoelde, dat hare laatste deugd met dezen grooten man heenging. Zijne vergoding was niet de officiële plechtigheid, die ter eere van alle keizers verricht werd, die zoowel Tiberins als Titus verheerlijkte; het was eene daad van vurig geloof in het opstijgen van deze groote ziel naar de Godheid, waarvan zij op aarde het vorstelijk afbeedsel was. Eene kreet steeg op uit de menigte: ‘Beweent hem niet, bidt hem aan. Door de Goden aan de menschen geleend is hij tot de Goden wedergekeerd.’ De Senaat en het volk door elkander, wat nooit was gezien, en later nooit gezien is, verklaarden hem voor eenen ‘Gunstigen God’. Men besloot, dat ieder heiligschennis zou plegen, die geen afbeeldsel bezat van Marcus Aurelius. ‘Nog tegenwoordig,’ zegt Capitolinus, ‘ziet men zijne standbeelden tusschen de huisgoden.’ Deze vereering heeft niet opgehouden; nog tegenwoordig wordt Marcus Aurelius als een der gunstige goden, als een der verstandelijke huisgoden van den menschelijken geest beschouwd.
Wie zal nu nog durven beweren, dat de wijsbegeerte geene praktische resultaten kan opleveren? |
|