| |
| |
| |
Godsdienst en christendom.
Door A.D. Loman.
't Is nog niet lang geleden, dat er één vaandel was waaronder wij allen ons wilden scharen, één leuze die in aller hart leefde, één naam die aller heilige geestdrift in beweging bracht. In den tijd waarvan ik spreek - niemand uwer is zóó jong, of hij brengt zich dien gemakkelijk te binnen - mocht men aan vele dingen twijfelen, velerlei als bijgeloof verwerpen: wie het waagde de volmaaktheid, de goddelijkheid van het christendom te bestrijden; wie het deed, niettegenstaande hij door en onder christenen was opgevoed, hij gold òf voor een zinnelooze òf voor een goddelooze; in allen gevalle hij was iemand met wien men niet redeneerde.
Die tijd is voorbij. Langzamerhand zijn wij gewoon geraakt aan oordeelvellingen, die voorheen ons buiten ons zelven zouden hebben gebracht van ergenis en verontwaardiging. Zoolang het alleen los daarheen geworpen schimpscheuten waren van lichtzinnige, oppervlakkige, onwetende lieden, men behoefde er geen acht op te slaan, óf, zoo men zich de zaak aantrok, het was alleen ter wille van die spotters zelve, die zich aan het heilige vergrepen.
Maar toen de bedenkingen van gansch andere zijde kwamen; toen mannen van beschaving en kennis, wijsgeeren, geschiedvorschers en godgeleerden het zwaar geschut hunner betoogen kwamen richten tegen het Christendom of altans tegen het heerschend geloof der Christenen - toen werd het anders. De verontwaardiging maakte bij velen plaats voor vrees, bij anderen
| |
| |
voor instemming. Daar waren er, die de hand sloegen aan het werk om aanstonds de muren van het gezag sterker te maken dan ooit. Anderen, die in de aanvallers niets anders konden zien dan bondgenooten, juichten de schare tegen die daar was opgetrokken om hen uit de oude burgt der kerk als uit een akeligen kerker te verlossen.
En welke plaats nemen wij nu in? Wij, die voor ons godsdienstig leven geen heil meer wachten van hetgeen niet van dezen en evenmin voor dezen tijd is: wij, die een godsdienst moeten hebben, die aan de behoeften van dezen tijd kan voldoen, zullen wij nog vrede kunnen hebben met het oude, in veler oogen afgeleefde Christendom?
Christendom! O, ik heb behoefte om te gelooven, dat die naam nog altijd een goeden klank heeft in de ooren mijner lezers! Wie telt de milioenen, voor wie het Christendom dierbaar was en is als het licht voor hunne oogen? Wie vermeldt al de zegeningen, die in naam van het Christendom zijn en worden verspreid over alle volken, alle standen, alle leeftijden! En wij zelven, zijn wij onder zoovele beweldadigden de eenigen, die aan het Christendom niets meer te danken hebben en die daarvan zouden kunnen afstand doen als van een ons niet meer passend en versleten kleed?
Ik ben niet van plan, mijne lezers met ijdele bespiegelingen bezig te houden, of droomen uit te geven voor werkelijkheid. Is ook al de dorst naar waarheid niet uitsluitend onzen tijd eigen, dít hebben wij zeker boven de voorgeslachten voor, dat wij het met die waarheid, op elk gebied, ook voor ons godsdienstig leven, een weinig ernstiger meenen, en niet zoo gemakkelijk ons met woorden te vreden stellen, waar wij feiten en daden behoeven. Inniger doordrongen van het geloof, dat het leven is ontwikkeling, vooruitgang, kunnen wij ons geheele hart niet meer aan het Christendom geven, indien het geen andere aanbeveling heeft dan deze, dat zij, die vóór ons waren, daarin de volkomen uitdrukking der waarheid, de bevrediging hunner hoogste wenschen, kortom hun alles vonden in leven en sterven.
Godsdienst en Christendom! zoo luidt de titel aan het hoofd van dit opstel geplaatst. Mag ik bij mijne lezers zekere belangstelling onderstellen in mijne beschouwing over dit onderwerp, niet minder zou ik het op prijs stellen hunne gedachten
| |
| |
daarover te kennen. Men noemt mij en mijne geestverwanten modern. Sommigen onzer laten zich dien naam welgevallen, zoolang zij geen beteren gevonden hebben. Anderen zijn er trotsch op. Maar hoe wij ook over dien titel denken, hierin zijn wij het allen eens, dat het nog beter is een naam te dragen, die voor verschillende uitlegging vatbaar is, dan een zoodanige, die ons aan een of ander dogma bindt. En hoe gretig wij ook wenschen gebruik te maken van elke gelegenheid om over Godsdienst en Christendom beter ingelicht te worden: elke kerk of vergaderzaal, hoe ruim ook, zou ons allicht te benauwd worden, indien ons aangezegd wierd: gij gaat er niet uit, vóór uwe moderne geloofsbelijdenis opgemaakt en door allen is onderteekend. Gesteld nu ook, dat allen voor wie ik schrijf, het volkomen eens zijn over de hooge waarde en het goede recht der godsdienst. Volgt daaruit, dat zij ook over het Christendom eenstemmig denken? Wie is zóózeer vreemdeling in Jeruzalem, dat hij ze niet kennen zou, die modernen van gisteren van wie het woord uitging: ‘wie modern is heeft gebroken met het Christendom; wie Christen wil zijn noeme zich niet modern.’ Wat moeten wij nu denken van hen, die zóó spreken? Zullen wij zeggen: zij gingen van ons uit omdat zij niet van ons waren? Het zij zoo, indien wij dan maar het beginsel kunnen aanwijzen, waaraan wij trouw bleven en zij ontrouw zijn geworden. Gelooven op gezag, dat mag immers evenmin bij ons geduld worden als niet-gelooven op gezag! Indien er onder mijne lezers zijn, die er aan twijfelen of de modernen zich nog wel onder de Christenen mogen rangschikken; die in hun hart zeggen: al hebben we onze namen niet laten schrappen van eenig register, we lieten het alleen, omdat wij niet noodig of niet dienstig vonden, ruchtbaarheid te geven aan het besluit door ons in de stilte genomen: van mijne zijde zou ik tot
de zoodanigen niet willen zeggen: lieve vrienden! voor u heb ik niet geschreven; ik deed het alleen voor goede Christenen, dat zijn zulke menschen, die hun geloof in het Christendom als de volmaakte godsdienst voor niets ter wereld willen prijs geven, ja, voor wie het geloof aan de christelijke waarheid zoo zeer grondbeginsel is, dat zij eene discussie daarover even overtollig achten als b.v. die over de vraag: of het aan de zon dan wel aan iets anders is, dat wij licht en warmte te danken hebben!
| |
| |
Waarde Lezer! Begrijpt gij thans, waarom ik zoo even zeide: ik zou, o zoo gaarne, weten hoe gij dacht over het onderwerp thans door mij aan de orde gesteld? Dan zult gij, hoop ik, tevens inzien, waarom ik zoolang stilstond bij het verschil, dat er in den boezem der modernen schijnt te bestaan, over hunne verhouding tot het Christendom. Ik wenschte namelijk van stonden aan u en mij zelven te wapenen tegen alle hooghartigheid, bij de beoordeeling van hen, die onze meening aangaande het Christendom niet deelen, door u te doen gevoelen, dat juist dit punt: (de verhouding der modernen tot het Christendom) tot de minst uitgemaakte behoort.
Laat ons wel onderscheiden! In sommige gevallen kan het zwijgen op beschuldigingen een bewijs zijn van fierheid en geestesadel. Somtijds echter is het niets anders dan een blijk van onmacht of onwetendheid. Wij zouden het beneden ons achten, ons te gaan verantwoorden tegenover hen, die onze eerlijkheid in verdenking brengen, waar wij plechtig verklaren: wij hebben het Christendom lief. Niet waar, dan zeggen wij in ons hart: ons geloof, ons Christendom is een zaak tusschen God en ons geweten! Als wij den hemel danken, dat wij Christenen zijn, dan heeft niemand het recht aan onze dankbaarheid te twijfelen. Als wij openlijk verklaren ingenomen te zijn met het Christendom, dan is die verklaring tevens het bewijs hoe ver wij verwijderd zijn van de gedachte ons toegedicht, als zouden wij, door ons modernen te noemen, het Christendom voor geantiqueerd houden. - Iets anders is het, wanneer onze tegenstanders zich als ware vrienden betoonen, door ons opmerkzaam te maken op het schijnbaar dubbelzinnige onzer verhouding tot het Christendom. Dan moet hun oordeel ons niet verbitteren, maar verbeteren. Verbeteren ja; indien wij ten minste de overtuiging hebben, dat wij niet onverbeterlijk zijn, 1o. in zoo ver wij ons zelven niet voor volmaakt hebben te houden - 2o. in zoo ver er verbetering en vooruitgang voor ons mogelijk is.
't Is nog zoo lang niet geleden, dat de moderne beweging eene bij uitstek radikale mocht heeten. Thans is ons radikaal karakter in de schaduw gesteld door de eischen en beweringen van hen, die ter wille der consequentie, zoo als het heet, onze gelederen hebben verlaten. Niet in hún oog alleen maken wij ons aan halfheid, aan karakterloosheid schuldig; neen, ook de
| |
| |
behoudende partij verwijt ons hetzelfde. Zoolang gij niet openlijk het Christendom vaarwel zegt, zoo roept men ons gedurig toe, hebt gij uw laatste woord nog niet gesproken. Trouwens, dat laatste woord, meent men, zal zich zoo lang niet meer laten wachten. Het leeft reeds in uw hart, roept men ons toe, het zweeft u reeds op de lippen! Waarom het dan nog langer teruggehouden? De goedhartigen onder onze beoordeelaars wijzen met een bedenkelijk gebaar naar ons hoofd, en spreken van de kracht der inbeelding, de macht der illusie, zoo als ze bij kinderen en zwakken van hersenen niet zeldzaam is. Anderen, minder zachtzinnig gestemd, laten den op ons gerichten vinger een weinig zakken, geen oogenblik twijfelende, of het hapert ons aan het hart. Zwakheid van karakter, kinderachtige angst om opspraak te maken, laffe menschenvrees en wat dies meer zij - ziedaar de kwalen, waaraan wij gezegd worden te lijden en waarvan men ons door een radikale kuur wil genezen.
Toonen wij, Mijne Vrienden! dat hoofd en hart bij ons nog gezond genoeg zijn, om in alle kalmte de beoordeeling waaraan wij bloot staan te toetsen. Van harte gaarne neem ik aan, dat er onder de modernen zijn, die zich sterk genoeg gevoelen in hun overtuiging om onbewogen te blijven bij de steeds luider en luider klinkende verwijten van vriend en vijand. De invloed dien dergelijke bejegening op de meesten onzer maakt, is die van ontmoediging en ontzenuwing. Als alle menschen zeggen, dat gij u op een dwaalweg bevindt; als allen die u ontmoeten medelijdend het hoofd schudden, als ware het allerdroevigst gesteld met uw zedelijk- godsdienstig karakter, dan loopt gij groot gevaar in het eind zelf te gaan gelooven, dat het er inderdaad niet al te best bij u uitziet; dan voelt gij levendiger dan ooit behoefte aan zedelijken steun. En als gij maar niet van mij verwacht óf de herhaling van het oude refrein: geen gevaar, geen gevaar! wij zijn onoverwinnelijk! - óf het voorzingen van den slaapdeun: 't is zoolang goed gegaan, 't zal onzen tijd nog wel uithouden! - als gij op mijne uitnoodiging de zaken moedig onder de oogen wilt zien en u de inspanning wilt getroosten, om mijne voorstellingen te toetsen aan 't geen gij tot nu toe voor waar en goed hebt gehouden - dan vlei ik mij, dat wij niet zonder vrucht onze gedachten bij dit belangrijke onderwerp zullen bepalen. Wat
| |
| |
mij betreft, ik verbeid met kalmte den uitslag van ons onderzoek. Ik heb geen pleitrede te houden voor het Christendom, waarvan het leven of het welzijn van mijn client afhangt. Ik denk er niet aan, op kunstige wijze mijne argumenten te groepeeren, ten einde uw oordeel als gevangen te nemen. Naar de mate mijner kennis en ervaring leg ik u den staat der zaken bloot zoo als ik dien zie, en laat dan aan u zelven de beantwoording over van de vraag: zullen wij blijven voortgaan of omkeeren op onzen weg? Zullen wij ontmoedigd het veld ruinen of, uit liefde tot de waarheid den begonnen strijd voor het Christeudom welgemoed voortzetten, overtuigd, dat in het eind toch de zege ons zal zijn!
Een wereld van gedachten ontsluit zich voor onzen geest bij die woorden: Godsdienst en Christendom. Ik zal dan ook niet beproeven mijn onderwerp uit te putten. Ik bepaal mij bij de hoofdzaak en wil trachten haar in het hart aan te vatten, door deze vraag te stellen: is het Christendom voor ons de godsdienst, de godsdienst bij uitnemendheid?
Hoe belangrijk deze vraag is, zal ons eerst kunnen blijken, als wij den eigenlijken zin er van verstaan. Wat verlangen wij van het Christendom, om daarvan te kunnen spreken als van de godsdienst die wij van harte omhelzen? Toch niet dat, wat de Roomsch Katholiek van zijne kerk begeert, die gezegende inrichting, waar alles gereed is, alles wordt bereid gehouden, wat tot onze zaligheid noodig is; die wijze en goede moeder, aan wier onfeilbaarheid wij evenmin behoeven te twijfelen als aan de teederheid harer liefde? Die rechtstreeksche vertegenwoordiging óp aarde eener hemelsche macht, die voor ons denkt, voor ons waakt en werkt, en ons ten slotte in den hemel brengt, zoo wij maar geloovig haar eerbiedigen en in gebeden, aalmoezen en ettelijke andere goede werken, den inderdaad zeer matig gestelden prijs voor onze eeuwige zaligheid willen betalen?
Neen! aan dat Christendom, in den vorm der algemeene, heilige, alleen zaligmakende kerk zijn wij sinds lang ontgroeid.
Ook de tijd van het catechismus-geloof is voor ons voorbij. Wij wachten geen heil meer van in het geheugen geprente
| |
| |
dogmen, en verlangen ook niet van het Christendom, dat het ons de waarheden wier omhelzing voor onzen eeuwigen vrede noodig is, zóó zal openbaren, dat wij ze maar hebben aan te nemen, gelijk men een geschenk ontvangt van zijn' weldoener.
Verlangen wij ook van het Christendom, dat het zij eene stichting op waarheid gebouwd, eerbiedwaardig door grondstellingen en beginselen van het edelste en reinste gehalte, wij eischen niet het bewijs, dat er geen godsvrucht, geen deugd is aan te treffen buiten het Christendom, evenmin als wij er aan denken om alle Christenen heiligen te noemen. En al zijn wij ook nog zoo innig overtuigd van de waarheid, dat het geheele menschdom geroepen is en bestemd om steeds vooruit te gaan in ware kennis en heilig leven, toch vorderen wij niet, dat het Christendom zijn levenskracht bewijze, door de niet-christenen bij duizenden te bekeeren. Wij hebben geleerd, ook op dit punt onze eischen wat lager te stemmen. Het zendingswerk onder Joden, Heidenen en Mohammedanen eeuwen lang met onverdroten ijver, met opoffering van milioenen schats gedreven, brengt van jaar tot jaar minder bevredigende vruchten tot rijpheid, zoo dat van lieverlede de overtuiging veld wint, dat ons een ander zendingswerk is opgelegd, dat wij nl. overal waar de gelegenheid tot arbeiden ons is geopend moeten optreden als Apostelen van het ware humanisme, en dan mogen vertrouwen, dat het Christendom van zelf zal gedijen waar de bodem aldus is bearbeid.
Maar dwalen wij niet af. De vraag was: wat verlangen wij van het Christendom? en nog ontvingen wij geen bevredigend antwoord. Terugziende op de eeuwen die sedert de stichting onzer godsdienst verloopen zijn, vinden wij nergens eene gemeenschap van Christenen die aan het ideaal eener samenleving van kinderen Gods beantwoordt. Geen wonder dan ook, dat velen in onzen tijd van meening zijn, dat er een andere weg moet worden ingeslagen tot heiliging der maatschappij, nu het Christendom in de 1800 jaren van zijn bestaan onmachtig is gebleken om de hoogste en beste wenschen der menschheid te bevredigen. Laat ons hooren, hoe zij over deze zaak oordeelen.
Het ideaal, zeggen zij, ligt buiten, ligt boven het Christendom. Zijn wij eerlijk genoeg om het te erkennen. Spelen wij niet langer met woorden. Wij willen met achting en eerbied blijven spreken van den man uit Galilea, die zijn verheven
| |
| |
taak, de zedelijke en godsdienstige vernieuwing van ons geslacht, heeft opgevat, met het vaste vertrouwen, dat in zijne navolging het doel eenmaal zou worden bereikt. Deze gedachte op zich zelf, dit geloof, dat willen alleen dwingt ons eene bewondering af, zoo als wij die voor geen tweede onder de menschen koesteren. Wij erkennen gaarne: Jezus was groot genoeg, om van hem, als van een tweeden Adam, een nieuw levenstijdperk in de geschiedenis te beginnen. Maar thans, in deze onze 19de eeuw, staan wij niet meer zoodanig onder den invloed van zijn geest, dat wij ons in volle waarheid zijne discipelen, zijne volgelingen kunnen noemen. De wetenschap heeft ons aangetoond, dat hij niet de onfeilbare Godszoon was, gelijk eeuwen lang zijn dankbare leerlingen hem genoemd hebben. Nu hij voor ons staat als een mensch van gelijke bewegingen als wij, beperkt in macht en kennis, niet boven al de dwalingen en vooroordeelen van zijn tijd verheven, mistastende nu en dan in de middelen om zijn doel te bereiken, nu, met één woord, ons de oogen voor de wezenlijke geschiedenis van den man van Nazareth zijn opengegaan - nu is zijn werk, zijne stichting de macht niet meer, die ons geheel kan of mag beheerschen; voor ons is de tijd van het eigenlijk gezegd geloof in het Christendom als een volstrekt goddelijke instelling onherroepelijk voorbij.
Ik weet niet Waarde Lezer! of gij instemt met deze beschouwing, dan of gij in die woorden met afgrijzen de uiting erkent van het treurigst en bedenkelijkst ongeloof; maar dit weet ik wel, dat het onmannelijk, dat het beneden de waardigheid van denkende menschen is, om de ooren te stoppen voor zulke stemmen. Dit weet ik, dat in den tijd, dien wij beleven, de schare gedurig breeder en dichter wordt van die zoogenaamde ongeloovigen en onchristenen. En ik schroom met er bij te voegen, dat ik onder hen voortreffelijke menschen, uitnemende denkers, fijngevoelige naturen ontmoet. Het gaat toch waarlijk niet aan, dat gij u maar onwillig van de zoodanigen zoudt afwenden, alleen omdat gij bang zijt, door naar hen te luisteren, het geloof te zullen verliezen waarop gij tot heden nog drijft. Waarlijk gij schat dat geloof veel te hoog, als gij denkt dat het u veel dienst zal bewijzen in den zondvloed, die thans over de christelijke wereld gaat. Bedenkt het wel: waar gij thans staat daar stonden, niet lang geleden, de meesten dergenen, wier stellingen u zoo gewaagd en gevaarlijk, zoo ergerlijk
| |
| |
en stuitend voorkomen. Doorloopt de reeks der ontkenningen, die gij in den laatsten tijd u hebt laten welgevallen en erkent, dat het toch waarlijk zoo vreemd niet is, als bij herhaling tot ons modernen de waarschuwing is gericht: gij staat op een hellend vlak, dat u welhaast tot een volslagen ongeloof, tot een volstrekte afzwering van het Christendom zal brengen.
Inderdaad, wij modernen, mogen die waarschuwing wel ter harte nemen. Over het algemeen weten wij beter te zeggen wat wij niet willen, dan wat wij wél verlangen. Onze kracht ligt in het verwerpen van het verwerpelijke; geenszins in het verdedigen van hetgeen ons onmisbaar toeschijnt. Dat onmisbare zelf, men zou haast zeggen, dat het voor ons zelven eenvoudig nog houdbaar is, en dat het ons eerst dan dierbaar gaat worden, als men ons de bekentenis wil afdwingen, dat wij het des noods wel zouden kunnen missen. En toch hierop komt het aan. Zullen wij eerlijk en oprecht kunnen zeggen: het Christendom omhelzen wij van ganscher harte; het is de godsdienst, waarin wij wenschen te leven en te sterven; dan moet er in het Christendom iets zijn dat wij niet willen missen, omdat wij begrijpen dat wij het niet kunnen ontberen. Wat is dan dat onmisbare? Of m.a.w. wat verlangen wij van de godsdienst, dat wij alleen in het Christendom vinden?
Nog altoos staan wij voor dezelfde vraag. En nog komen wij niet tot het antwoord. Eerst moet ik nog wijzen op een inderdaad opmerkelijk verschijnsel, dat zich door alle eeuwen heen in de christelijke kerk heeft voorgedaan. 't Is bekend, dat sedert de wording des Christendoms tot op onzen tijd allerlei theoriën over den persoon en het werk van Christus zijn uitgedacht en ingang hebben gevonden. Bij den eersten aanblik is er niets zoo grillig en willekeurig als die gestadige afwisseling. Eerst dan komt er voor onzen geest orde en wet in die bonte verscheidenheid van elkander bestrijdende en verdringende stellingen en stelsels, als wij hebben bemerkt, dat elke nieuwe Christus-voorstelling beantwoordde aan een nieuwe phase in het godsdienstig leven, m.a.w. dat elke verandering in de Christologie, te verklaren is uit een veranderde opvatting van de godsdienstige levenstaak. Wat toch was de Christus? Christus was het idool der gemeente en haar ideaal tevens. Het kostelijkste wat zij in haar eigen godsdienstigen schat vond heeft zij ten beste gegeven, om daarmede het Christusbeeld te
| |
| |
versieren. Zoo eerst scheen het hare hulde, hare vereering ten volle waardig. En zoo werd dan ook de Christus gediend en aangebeden met een ijver en een gezetheid, die duidelijk bewezen, dat de stralen van het godsdienstig leven zich daar als in een brandpunt vereenigden. Het Christendom was Christusdienst, niet maar Jezusvereering, niet maar een zeer diepe eerbied voor den man van Nazareth, niet maar een dankbaar herdenken van het in hem eenmaal geopenbaarde godsdienstige leven en de door hem in persoon meêgedeelde heilswaarheden. De Christus des geloofs was niet de Jezus der historie. De Magiërs uit het oosten en de Wijzen uit het westen; de Aziaten met hun fantasie en de Europeërs met hun philosophie; de Semieten met hun gemoedsreligie, en de zonen Japhets met hun zin voor kunst en wetenschap; zij allen hebben van het hunne geschenken gebracht aan den nieuwen koning. Hun liefde is den jonggeboren vorst bij zijn opgroeien bijgebleven. Maar waartoe heeft al dat huldebetoon geleid? Hij zelf verdween en werd onzichtbaar achter de schatten waarmede men hem had omringd. Terwijl men meende hem te zien, hem te eeren, hem lief te hebben, waren het niet anders dan de kostbaarheden, waarmede de eeuwen zijn beeld hadden getooid. Zoo was het gebeurd met den stichter van het Buddhisme, zoo met dien van het Parsisme, zoo is het later met den profeet van Meeca geschied. Om den oorspronkelijken kern hebben zich bestanddeelen van gansch verschillenden aard vastgezet en zijn daarmede zoo innig samengegroeid, dat al de scherpte der historische kritiek wordt vereischt om te scheiden wat oorspronkelijk niet bij elkander behoort. Voor het Christendom dagteekent deze kritiek, als men op haar eerste levensteekenen wil letten, van de hervorming; of, om juister te spreken en bij het zoo even gebruikte beeld te blijven: de hervorming is in dezen zin een keerpunt in de geschiedenis des Christendoms, dat, terwijl vroeger alles had saamgewerkt om den Jezus der
geschiedenis onder allerlei sieraden als te begraven, van nu aan de stroom in tegenovergestelde richting ging vloeien en de grootste geesten zich beijverden, om het beeld des stichters van allen vreemden tooi te ontdoen en het zoodoende weer in zijn vollen eenvoud te doen herleven.
Dat de historische kritiek in den jongsten tijd op dit gebied rusteloos is bezig geweest, weten wij allen. Dat velen, zelfs
| |
| |
onder Protestanten, nog altijd aan hunnen Christus, met goud en purper bekleed, met een stralenkrans van bovennatuurlijke heerlijkheid omgeven, blijven vasthouden, verwondert ons niet. De macht van overlevering, sleur en gewoonte is groot; klein daarentegen en zeldzaam de zin voor de ware schoonheid, als zij in al haar eenvoud optreedt. Het godsdienstig standpunt waarop de groote menigte der Christenen staat laat haar niet toe, afstand te doen van de hulpmiddelen, waaraan alleen de mondig gewordenen geen behoefte meer hebben. Wat ons betreft, alles komt op deze vraag neer: heeft voor de kinderen der 19de eeuw het Christendom zijne heerlijkheid niet ten eenenmale verloren, sedert de daaraan vastgeknoopte verwachtingen gebleken zijn illusiën te wezen? Immers eeuwen lang hebben de Christenen met een ideëelen Christus, neen! met allerlei Christussen van eigen maaksel en vinding, gedweept en afgoderij gepleegd. Zoolang Jezus Jezus bleef, bleven ook zijn volgelingen wat zij waren, Joden. Maar Paulus reeds verplaatste Jezus, den man der werkelijkheid, in de sfeer van het afgetrokkene en vereenzelvigde den leeraar van Nazareth met den idealen Gods Zoon der bespiegeling. Hij, Paulus, zette reeds den voet op den weg der Jezusvergoding, waarop hij welhaast door velen ingehaald en voorbijgesneld zou worden. Is nu het Christendom er nooit geweest zonder het geloof aan dien Christus der verbeelding, met welk recht wachten wij dan nog heil van een Christendom zonder zulk een Christus; ja, is het niet een onzinnig bestaan, met den voet in het Christendom te willen blijven, terwijl hoofd en hart daar buiten zijn?
Mij dunkt, men zal mij het getuigenis moeten geven, dat ik onze verhouding tot het Christendom niet met al te gunstige kleuren heb afgeteekend. Ik heb niets verzwegen van de grieven tegen ons modernen ingebracht. Ik heb gesproken, als ware onze plaats op de bank der beschuldigden en die van onze tegenstanders in het gestoelte des rechters. Voorwaar, indien wij niets anders te doen hadden, dan hen die ons veroordeelen tot zwijgen te brengen; niets anders dan de redenen bloot te leggen, waarop wij het recht bouwen om naast hen onze plaats in het Christendom te blijven innemen: onze taak ware in weinig woorden afgedaan. Want inderdaad, wat de Protestanten zijn tegenover de Katholieken, dat zijn wij tegenover onze bestrijders. In den tijd der hervorming was in
| |
| |
de oogen der overgroote meerderheid de protestantsche beweging door en door onchristelijk, neen, antichristelijk. Toch was zij niets anders dan een terugkeer op den lang verlaten weg der welgezinde Christenen. In onze dagen staan wederom die van de nieuwe richting tegenover de overgroote meerderheid van Protestanten, die zich aanstellen als hadden zij uitsluitend het recht op den titel van Christenen. De gronden, waarop zij dat recht bouwen, komen ons zeer nietig voor. Wij zijn ons bewust, het standpunt thans door hen ingenomen, niet dan na kalm onderzoek als onhoudbaar te hebben vaarwel gezegd. Dat zij daarop zijn blijven staan is ons zeer begrijpelijk. Zij daarentegen, bevangen in hun oude vooroordeelen, kunnen óns gedrag niet waardeeren. Daarom, al vormen wij ook nog maar een kleine minderheid, wij voelen ons sterk in de overtuiging, dat de toekomst ons verzet tegen de halve en heele orthodoxie, van den dag zal rechtvaardigen.
Maar - en de vraag die ik thans u voorleg, ofschoon veel belangrijker, komt misschien veel zeldzamer bij ons op - zijn wij even sterk in de overtuiging, dat hetgeen wij nu als ons geloof tegenover dat van de meerderheid der Christenen stellen, bestand zal zijn tegen den tijd? Wat wij bestrijden, het zal, ja, daar zijn wij zeker van, het zal meer en meer blijken onhoudbaar te zijn. Maar aan die overtuiging hebben wij niet genoeg om met goeden en blijden moed de toekomst tegen te gaan. Daartoe is nog iets anders noodig. En bedrieg ik mij niet, dan bezitten wij het in ons Christendom. Ik zeg ons Christendom en sta gereed, u rekenschap te geven van mijne meening bij het bezigen van die uitdrukking.
Als ik zoo de menschen van verschillende richting elkander hoor verwijten: wat gij uw Christendom noemt, dat is niet het Christendom, dan komt mij te binnen, wat er in mij omging, toen ik voor het eerst in de zuidelijkste stad van ons vaderland een processie, ter eere van Sint Servaas, den patroon of beschermheilige der plaats, bijwoonde. Gij weet, 't zij door eigen aanschouwing, 't zij door beschrijving van anderen, wat bij zulke gelegenheid gebeurt. Een lange stoet Katholieken van allerlei stand, leeken en geestelijken, op den vollen middag met ontstoken waskaarsen in de hand, beweegt zich langzaam uit de hoofdkerk door een gedeelte van de stad, onder aanhoudend klokgebrom, muziek en koorgezang. Allen zijn op het sierlijkst
| |
| |
uitgedoscht. Vlaggen en banieren wapperen zoover het oog reikt. De lucht is vervuld met wierookdampen, die opstijgen rondom het hoogwaardig Sacrament, dat daar door den eersten geestelijke onder dien prachtigen troonhemel gedragen wordt en waarvoor alles in de nabijheid zich, als de heiden voor zijn afgod, op de knieën werpt. En dat - dacht ik, toen ik voor het eerst getuige was van deze z.g. godsdienstige plechtigheid - en dat heeten Christenen! Maar tegelijk las ik op het aangezicht van een uit de schare, die vol devotie, met ontblooten hoofde, op de straat neergeknield, mijne oneerbiedige houding gadesloeg, dezelfde gedachte omtrent mij: neen! die man daar kan geen Christen zijn!
Hoe rekbaar moet dan niet het begrip Christen zijn, bij zoo uiteenloopende toepassing in het gebruik! Dit make ons indachtig op het gevaar, om met woorden ons tevreden te stellen, waar wij toch waarlijk meer dan woorden noodig hebben, en klaarheid zoeken te brengen in onze verhouding tot het Christendom.
Herinnert u, wat wij zoo even hebben gezegd van den Jezus der historie, tegenover den Christus van kerkleer en traditie. Op zichzelf hebben wij al zeer weinig aan de kennis van het feit, dat het beeld van Jezus met die bonte kleederen is getooid, en tengevolge van dien vreemdsoortigen opschik schier onkenbaar is gemaakt. Wij moeten vragen: waarom werd juist deze Jezus gekozen om de drager te worden van al die Christusvoorstellingen? En zou dan het antwoord niet gezocht moeten worden, eensdeels in de positieve grootheid van Jezus als godsdienstig karakter; ten andere in zijne negatieve verhouding, ten opzichte van alle bestaande godsdienst-vormen? Het een met het ander verbonden, verklaart ons het geheim, waarom het Christendom de kracht in zich heeft gehad om zichzelf gedurig te vernieuwen; waarom het nu weder een nieuw ontwikkelingstijdperk is ingetreden, zonder van zijn oorspronkelijke bestemming vervreemd te zijn; waarom wij aan de toekomst van het Christendom kunnen blijven gelooven, zonder de oogen te sluiten voor de reeks van afdwalingen en ongerechtigheden, waardoor het geschiedboek van de kerk die Jezus haar stichter noemt, is bevlekt; waarom eindelijk wij het Christendom als de godsdienst bij uitnemendheid kunnen omhelzen, zonder onze toevlucht te nemen tot het geloof in een boven- | |
| |
natuurlijk en (in dien zin!) goddelijk karakter van Jezus' persoon en werk.
Vraagt gij mij in gemoede af, of ik meen, dat wij Christenen van dezen tijd nog behoefte hebben aan het behoud der kerkvormen en ceremoniën, zooals Avondmaal, doop en dergelijke, die bij ons Protestanten nog zijn overgebleven, ik antwoord zonder aarzeling: ‘van dat weinige zou ik voor mij het meeste kunnen zien wegvallen, zonder daarover als over een wezenlijk verlies voor mijn godsdienstig leven te gaan treuren.’ Vraagt gij hoe ik over het dogma denk, en of wij het op den duur wel zullen kunnen stellen zonder vaste bepalingen van geloofsleer, ik zou zeggen: die zaak verontrust mij niet in het minst, daar m.i. de tijd voor kerkelijke geloofsbelijdenissen voorbij is. Maar zegt gij: wij hebben niets meer van doen met het Christendom, dan moet ik even stellig verklaren ten eenenmale van u in gevoelen te verschillen.
De tijd van het Christendom zal dan voorbij zijn, als er iets beters is gekomen, waardoor het kan vervangen worden. En hoe ik ook rondzie, hoe ik ook mijn blik scherp, nergens ontdek ik dat betere. En in alle oprechtheid: ik verwacht ook niets beters, omdat ik niet kan inzien, dat er behoefte aan is. De kerk heeft altijd Hervormers noodig gehad. De menschheid behoeft na Jezus geen nieuwen godsdienst-stichter meer. Waarom niet? Omdat Jezus gedaan heeft wat noodig was, om het menschelijk gemoed voor den onmiddellijken invloed van den geest Gods open te stellen. Hij heeft dat gedaan, door in zijn eigen voorbeeld te toonen, al de schoonheid en kracht, de heerlijkheid en zaligheid van een menschenleven door ware vroomheid bezield; een vroomheid voortkomende uit den onmiddellijken omgang met den alleen goede; een vroomheid, even onafhankelijk van de goedkeuring der menschen als verheven boven allen tempel- en priesterdienst; een vroomheid, in één woord, die geboren wordt waar de mensch den Oneindige zelf als zijn vader ontmoet en Deze zijn sterfelijk kind gedachten en bevindingen van onvergankelijk leven in het hart geeft. Laat vrij de vuurproef der kritiek over onze evangelische verhalen gaan: het goud van Jezus' vroomheid zal ongedeerd daaruit te voorschijn komen. Wat zeg ik? te schitterender zal het stralen
| |
| |
naarmate het meer gezuiverd wordt van de bijmengselen eener kinderlijke fantasie.
Maar Jezus heeft meer gedaan dan zijne vroomheid te toonen in zijn omgang met God. Hij heeft meer gedaan om die godsvrucht aan te bevelen, welke uitgaat van de onbelemmerde werking van Gods geest op 's menschen gemoed. Hij heeft rechtstreeks gearbeid om de belemmeringen van 's menschen onmiddelijk verkeer met den Hemelschen Vader uit den weg te ruimen. Ziet, hoe Jezus dat gedaan heeft, en gij zult erkennen, dat de kiem van godsdienstig leven, door hem in de menschheid gelegd, nog niet heeft uitgewerkt.
Het streven van alle edele godsdienststichters ging uit van de overtuiging, dat de bestaande vormen van het godsdienstig leven, dringend verbetering behoefden. En wat deden zij, om aan de gevoelde en aangewezen behoefte te voldoen? Zij trachtten nieuwe vormen in te voeren en prezen ze aan, als ware daarvan alleen heil te wachten. En waren zij gelukkig in hun keuze, o! dan werden zij begroet als weldoeners door God aan de menschheid geschonken, om haar Zijn wil te openbaren. Jezus heeft schijnbaar minder, maar inderdaad oneindig meer gedaan. Minder, want hij heeft den Joden geenerlei bijzondere aanwijzing gegeven voor een hervorming van hun tempeldienst, voor de intichting van hun priesterschap, voor hun godsdienstig gedrag op maatschappelijk en huisselijk gebied. Meer, want hij heeft aan de gansche wereld deze eeuwige waarheid geleerd: de godsdienst is aan geen vormen gebonden. Er is geen zaligmakend leerstuk, geen zaligmakend bidden, vasten en aalmoezen geven en Sabbath houden; zelfs het ingetogen leven van den man der wet brengt hen niet zóó ver, als de kinderlijk gezinden komen met hun eenvoudig maar hartelijk: Abba Vader! Ja meer: Alle vormdienst is schadelijk voor de godsdienst.
Dat klinkt niet alleen, maar dat is ook inderdaad bij uitstek negatief. Maar wat is die negatie anders dan de heilzame daad des wondheelers, die den kanker uitsnijdt om het lichaam te behouden? Wat is dat weegeroep van Jezus over de heiligen van zijn tijd anders dan het luide protest uit den mond der onsterfelijke vroomheid tegen het schijnschoon der vormdienst, die den mensch steeds verder en verder verwijdert van God, onder voorwendsel van hem in Gods ommiddelijke nabijheid te
| |
| |
brengen en hem deelgenoot Zijner hoogste zegeningen te maken? Als Jezus in de kinderen zijne eenige ware volgelingen erkent, wat zegt hij daarmede? Immers dit, dat hij geen ander bondgenootschap zoekt dan dat der onbedorven menschennatuur. Immers dit, dat hij bouwt op den vooruitgang van het menschdom en dat elk nieuw opkomend geslacht hooger ingenomenheid zou toonen met het godsrijk en zijne grondwaarheden, zoo hard voor de bevooroordeelde wijsheid, zoo zonneklaar voor het gezonde oog der eenvoudigen. Inderdaad, Jezus heeft alles gedaan voor de godsdienst, niets voor datgene wat de wereld godsdienst noemt. Ja, hij veroordeelt de zoogenaamde godsdienstige daad, waar zij niet let op de heilige inspraak der natuur, waar zij de banden niet eert, waardoor de mensch en zijn naaste, ouders en kinderen, man en vrouw zijn vereenigd. Ik vraag het u: is het ons niet als ademden wij de reinste levenslucht in, waar wij aan de hand van Jezus den tempel van Gods natuur betreden en, door hem opmerkzaam gemaakt op de geheimzinnige stemmen in ons binnenste die van God getuigen, ze leeren onderscheiden en verstaan? Waarom boeit ons deze man van Nazareth en dwingt hij ons tot zijne navolging? Immers alleen omdat hij ons vrij maakt van de ons niet voegende banden, ons aan ons beter ik terug geeft en in den helderen spiegel van zijne harmonische Gode gewijde ziel, onzen eigen tot God geschapen inwendigen mensch ons doet herkennen! Sedert Jezus onder de menschen wandelde heeft de beschaving, heeft de openbare zedelijkheid, hebben kunsten en wetenschappen belangrijke vorderingen gemaakt. De maatschappelijke orde is op hechter grondslagen gebouwd. De volken zijn tot een hooger standpunt van zelfstandigheid opgeklommen. De gelijkheid van alle standen voor de wet is tot waarheid, tot werkelijkheid geworden. De slavernij met hare gruwelen wordt afgeschaft. De vrouw wordt hersteld in hare rechten. De stem der menschelijkheid wordt tot op het slagveld, in de rechtspleging, in den
kerker geeerbiedigd. Ik zal hier niet gaan onderzoeken, of uitsluitend aan Jezus en zijn geest de eer toekomt van al deze heuchelijke verbeteringen. Maar dit weet ik, dat er een verwonderlijke overeenkomst bestaat tusschen het veldwinnend humanisme, dat al deze hervormingen in het leven riep, en den geest van Jezus, zooals de geschiedenis hem teekent. Dit weet ik: indien de beginselen van Jezus' godsdienst beter wierden
| |
| |
gehuldigd door al wat Christen heet, wij zonden verder gekomen zijn dan nu het geval is.
Met bewondering staart ons oog op de breede schaar van menschenvrienden, wier leven getuigenis geeft van den heerlijken invloed dien Jezus liefdewet op hen oefende. Is er onder al die volgelingen ook maar één, die den voorganger in de schaduw gesteld, die den meester overbodig heeft gemaakt? Is er één, voor wien de godsdienstigen van alle tijden en luchtstreken zoo gaarne als voor hun meerdere, als voor den Koning van alle vromen, zich hebben gebogen en verootmoedigd? Neen, waarlijk: al hebben wij den Christus der dogmatiek en den wonderdoener der legende verloren, al hebben wij geen Jezus meer die miraculeus op aarde verscheen om even miraculeus weer te verdwijnen: het beste van hem hebben wij, en wij waardeeren het te hooger, naarmate al dat andere ons oog niet meer boeit, ons hart niet meer streelt. Wij begrijpen hoe geslachten op geslachten, hoe volken naast volken te vergeefs naar woorden en beelden hebben gezocht om dat eenige in dezen eenige uit te spreken. Wij begrijpen het en ergeren ons niet aan al die misgeboorten der fantasie, reeds in onze Evangeliën te vinden, waarmede zoo niet de ware hulde dan toch eene warme vereering aan den man van Nazareth werd gebracht.
Maar al zijn wij uit dien leeftijd getreden, waar men niet dan struikelende gaat, niet dan stamelende spreekt, wij zijn daarom nog niet zóó krachtig, zóó zelfstandig geworden, dat wij zeggen kunnen: wij hebben het gegrepen. Nog altijd zoeken wij naar den juisten naam, dien wij aan Jezus moeten geven; nog altijd is zijne levensgeschiedenis in vele opzichten een mysterie; nog altijd pijlen wij te vergeefs de diepte van die menschenliefde, de innigheid van dat verkeer met den Hemelschen Vader, en telkens keeren wij terug tot woorden, die niets zeggen omdat ze alles moeten uitdrukken. Telkens komt ons gevoel weer in opstand, en is het ons alsof men onzen Jezus oneerbiedig bejegende, wanneer men hem met anderen, behoorden zij ook tot de edelsten en grootsten van ons geslacht, op ééne lijn stelt. En toch: hij was een mensch, wij twijfelen er niet aan. Uit een rein menschelijk gemoed welde dat vrome leven; uit een zuiver menschelijken geest vloeiden die schatten van wijsheid en godskennis, die ons nog kunnen rijk maken. Maar juist daarom stellen wij
| |
| |
zijne godsdienst op zoo hoogen prijs. Die godsdienst belijdende voelen wij den adel van ons geslacht, beseffen wij dat onze natuur er op aangelegd is om God te kennen en te dienen. Wat zouden wij dan nog beters, nog hoogers verlangen dan ons Christendom? Heeft Jezus ons niet voor goed verlost van den waan, dat wij menschen van buiten af geholpen moeten worden? Is niet de geschiedenis der laatste 18 eeuwen daar, om ons te bewijzen hoe het eens uitgesproken woord van Jezus dat ons verzekerde: gij zijt vrije kinderen Gods, hoe dikwijls ook miskend, hoe dikwijls ook weersproken, altijd weer zijn kracht heeft betoond, tot vernieuwde bezieling van het menschdom? Was het eene magische kracht die in dat woord woonde? Of was het de onweerstaanbare macht der waarheid die zich op den duur niet laat miskennen?
O gewis: het is met het Evangelie als met alle groote ontdekkingen op het gebied der wetenschap. Als zij eenmaal gedaan zijn, verbaast iedereen zich daarover, dat men wat voor den voet lag eeuwenlang kon onopgemerkt laten. Jezus hoorde de stem Gods, die tot allen van eene oneindige vaderliefde sprak, maar door niemand werd verstaan. Sedert Jezus wordt die stem door allen vernomen die hem kennen en het ernstig met zichzelven meenen. Nu weten wij het: de priester is niets en het offer is niets. De mensch is zelf priester en offer. De letter is niets, de schriftgeleerde is niets. Een kind draagt Gods wet in het hart; kinderlijke zielen onteijferen het schrift waarin God zijn wonderen aan den hemel en op aarde heeft geschreven.
Veel van 'tgeen vóórdezen historie heette is gebleken legende, sage, mythe te zijn. Zoo ging het elders, zoo ging het op het gebied der evangelische geschiedenis. Maar wat er ook uit Jezus' levensgeschiedenis moet verdwijnen, zijn kruis blijft er staan. En hoe groot is niet de aanbeveling die Jezus' godsdienst aan het kruis van zijn stichter ontleent! Ook hier heeft het vrome geloof langen tijd gestameld en eeuwenlang te vergeefs naar de ware uitdrukking gezocht, niettegenstaande het de zedelijke kracht van Jezus' lijden aan zichzelf onderging. De dogmatiek heeft zich uitgeput in pogingen, om het mysterie van de verzoening in het bloed des kruises te doorgronden. En al maken wij geen van de vele verzoenings-theoriën tot de onze, wij zullen daarom niet aarzelen in het kruis het meest eigenaardige en diepzinnigste symbool des Christendoms te begroeten. Dat bij de wieg van het
| |
| |
Christendom een kruis geplant staat, waarlijk dat geeft aan die stichting een ernstig karakter, dat zij nimmer weer geheel zal afleggen. Intusschen, laat ons wél onderscheiden! Niet dit, dat de godsdienst die wij belijden gesticht is door een gekruiste, maar dit, dat het Jezus was wien men kruisigde, is voor ons het merkwaardige. De wereld-geschiedenis helaas! is maar al te rijk aan voorbeelden van rechtvaardigen, die den dood van misdadigers hebben ondergaan. Maar dat men zelfs dezen stillen, bescheiden, vromen, beminnelijken mensch, die de lieveling van allen moest zijn, dat men zelfs dezen grooten weldoener der menschheid zulk een uiteinde heeft bereid, ziedaar, wat niet kan nalaten een onbeschrijfelijken indruk te maken op al wat denkt en gevoelt. Geen wonder, dat men gesproken heeft van vreemde schulden, die hij moest boeten; van een plaatsvervangend lijden, dat hij onderging; van een straf, die hij voor anderen moest dragen. Geen wonder, dat de geloovigen, in het aangezicht van den grooten lijder, het gevoel hadden, alsof zij met hem hadden te lijden, en door dat lijden een deel hadden af te doen van de schuld die daar rustte op de menschheid; de menschheid, die in hem haar besten zoon had vermoord!
Voorwaar! Er is een gezonde zin in die christelijke Mystiek. Niemand strijdt voor zich alleen tegen de machten van logen en boosheid, al ware het ook dat hij als een weerlooze in den strijd bezweek en zijn lijden nauwelijks werd opgemerkt. Wat zouden de offers door de edelen van ons geslacht aan de goede zaak gebracht, wat zouden zij beteekenen, indien tijdgenooten en nakomelingen den duren plicht der dankbaarheid jegens die helden en martelaren niet beseften! Of zouden wij Christenen de waarde van Jezus' offer overschat, zouden wij de schuld der dankbaarheid aan hem reeds hebben afgedaan? Neen! dat hebben wij niet, zoolang de gedachte die Jezus' leven bewoog de gedachte niet is, die ons en onze Christelijke maatschappij geheel bezielt; zoolang de wereld hare zelfzucht niet heeft afgelegd aan den voet van Jezus' kruis. Nog altoos staat de gestalte van den man der smarten in al hare verhevenheid indrukwekkend voor ons. Verwijtend ziet de gekruiste ons aan als wij in ons en om ons henen zooveel nog toelaten en bevorderen zelfs, wat hij tot in den dood heeft bestreden. Voelen wij de beschamende kracht van Jezus' blik, hoe kunnen wij er aan denken, als waren wij aan het Christendom reeds ontwassen?
| |
| |
Zouden wij, die er onze vreugde en onze glorie in stellen, dat wij oogen bebben voor de rein-menschelijke schoonheid die Jezus in zijn leven ten toon spreidde, zouden wij ons het verwijt laten welgevallen, dat ons Christendom maar een schijn is waarmede wij ons zelven en anderen bedriegen? Alsof het zooveel beter, alsof het zooveel christelijker ware, te dweepen met den onmogelijken Godmensch of Menschgod der dogmatiek, dan een kalmen en mannelijken eerbied te koesteren voor den man der werkelijkheid, die nog altoos, door zijn geest ingrijpt in de werkelijkheid; voor den Jezus der historie, die zijn niet mirakuleus, maar toch wonderbaar leven voortzet in de historie van het heden!
De Jezus der historie! - Ik voorzie hier een bedenking. Heeft niet de kritiek - vraagt men - op dit gebied alles op losse schroeven gezet? Wat weten wij ten slotte met zekerheid van Jezus te zeggen? De geleerden zelve zijn het geheel oneens over de vraag: wat in de Evangeliën tot den historischen kern, wat tot de mythische inkleeding behoort. Hoe zullen wij leeken dan uitmaken, wie de werkelijke Jezus is geweest?
Ook ik zou met u, die zoo klaagt, wenschen, dat ons meer van Jezus leven bekend ware. Maar daarmede staat en valt toch niet ons geloof in het Christendom. Dat geloof behoort niet afhankelijk te zijn van het altijd onzekere onderzoek der wetenschap. Niet dit maakt ons tot Christenen, dat wij gelooven dat alles wat in de Evangeliën van Jezus gezegd en als door hem gesproken verhaald wordt, werkelijk zoo door hem gedaan en gezegd is. Niet dit, dat wij in al die wonderen en daden de openbaringen van een hooger, goddelijk wezen erkennen. Christenen zijn wij dan, als wij het levensbeginsel, dat met het Christendom begonnen is de menschheid te vernieuwen, tot het onze maken. Ons geloof kan een dankbaar gebruik maken van de vorderingen der kritiek, als zij ons aantoont, hoe het beeld van Jezus in schoonheid toeneemt, naarmate het meer ontdaan wordt van de omhangselen der dichtende en schijnbaar verheerlijkende sage. Maar ook al kon zij ons het tegendeel bewijzen; al moesten wij ook aannemen, dat de wereld het beste en edelste wat wij in onze Evangeliën vinden niet aan den man van Nazareth te danken had, wij zouden blijven vasthouden aan ons Christendom d.w.z. aan de zedelijke godsdienstige idee,
| |
| |
waarvan de Christelijke gemeente de draagster is geweest en die steeds voortgaat de wereld te hervormen.
Maar ziet toch ook tot uw troost, hoe het levensbeeld van Jezus, zooals het telkens in andere gestalte uit den smeltkroes der kritiek te voorschijn komt, inderdaad gedurig wint aan inwendige waarheid. Hoe meer de kritiek van de evangelische geschiedenis als onhoudbaar heeft verworpen, des te zekerder werd ook onze kennis aangaande datgene wat zij beproefd vond. En voorzeker de weinige trekken van dit korte menschenleven waren sprekend genoeg, om daaruit het eerbiedwaardige beeld van den stichter des Christendoms samen te stellen.
Laat ons dan goedsmoeds de toekomst tegengaan. Gunnen wij aan anderen het genot van te zijn Christenen naar den zin der oppervlakkige menigte. Mocht deze weigeren ons langer met dien naam te noemen, wij zullen het ons des noods laten welgevallen. Wij strijden niet om den naam. Wij zullen daarom niet ophouden onze liefde te geven aan de zaak, het Christendom, als de groote religieuse macht die nu 18 eeuwen lang de besten van ons geslacht heeft aangetrokken en beheerscht. En zoo we op onzen weg soms iemand ontmoeten, helder van hoofd, rijk in kennis, achtingswaardig van karakter, die ons wil doen gelooven, dat de tijd van het Christendom thans voorbij is, laat ons hem ten antwoord geven:
Zijt gij vreemd geworden aan het Christendom omdat de godsdienst u vreemd is geworden? Dan kunnen wij u niet volgen! Maar hebt gij een godsdienstig levensbeginsel gevonden dat verdient het Chistendom te vervangen, welnu: deel het ons mede. Wij zullen uwe woorden hooren, ze wikken en wegen. Maar wij willen meer. Wij willen ook uw leven zien en daarnaar uw godsdienstig beginsel beoordeelen. En als wij dan bevinden, dat ons christelijk ideaal door u wordt overtroffen - dan, wij beloven het u, dan zullen wij met verbazing en verrukking u als onzen besten vriend begroeten. Maar toch zullen wij ook dan nog ons Christendom niet laten varen en in ons hart blijven zeggen: ook deze vrucht is door het Christendom gekweekt; want ons ideaal is maar ons ideaal; maar het Christendom is het ideaal der godsdienstige menschheid. |
|