| |
| |
| |
Mijn vriend en zijne spookhistorie.
Door Lodewijk van Dam.
‘Gelooft gij ook aan spoken?’ vroeg mijn vriend. Ik zag hem verwonderd aan.
Dat Mamzel Westphalen uit Stavenhagen, achter in Mecklenburg, voor een goede vijftig jaar, toen de Franschen nog in 't land waren, dat kon vragen aan monsieur Droit, toen hij s'nachts in haar eigen ledikant slapen zou, vlak naast de blauwe spookkamer, dat kwam mij zoo heel onnatuurlijk niet voor. Maar dat hij het vroeg aan mij!
Mijn vriend was een scherpzinnig, kundig en wetenschappelijk man. In natuurkunde en wijsbegeerte was hij wèl te huis. Op kerkelijk terrein was hij een erkende voorstander der moderne richting. En die man vroeg mij in vollen ernst, ‘of ik aan spoken geloofde?’
Ik ben een koopman en op verre na niet zoo geleerd als hij. In ons vak heeft men geen tijd, om veel te lezen; de zaken gaan voor. Vroeger, toen ten minste in onze streken de graanhandel nog in handen van enkele uitverkorenen was, toen was dat wat anders; men had tijd genoeg, zoo veel men wilde. Wij waren een gesloten corps en zetten de markt naar onze hand en konden leven, dood op ons gemak en werden er soms nog rijk bij.
Maar tegenwoordig! Ieder jonkmensch, die een paar jaar op een kantoor doorgebracht en wat boekhouden geleerd heeft, als hij maar haver van gerst onderscheiden kan, wordt commissio- | |
| |
nair in granen. Zelfs de vrachtschippers beginnen zich er meê te bemoeien en koopen ons dikwijls de mooiste partijtjes voor den neus weg. En wij, oude handelaars, als wij ons eenigzins staande willen houden, zijn wel genoodzaakt, om zelf de klanten op te zoeken, die vroeger ons opzochten en wij doen drie maal zoo veel werk, voor driemaal minder geld.
Nu dan, ik weet zoo veel niet als mijn vriend, maar ik heb eene goede opvoeding genoten en meen aanspraak te kuunen maken op den naam van een beschaafd man. En mij vraagt men, ‘of ik aan spoken geloof!’ Dat laat ik aan mijn sjouwers en pakhuisknechts over. Die gelooven nog aan voorteekens en voorloopen, maar niet eens meer aan heksen. De heksen zijn verdwaald naar de eene of andere melkkamer van een dommen boer in den achterhoek, of naar het hoofdkussen van een sukkelend kind in de armenbuurt. En de duivel! als die soms nog niet een plaatsje vindt in het verwarde brein van een of ander verhitten dweeper, dan zou men kunnen zeggen, dat hij was uitgebannen.
‘Gelooft gij aan spoken?’
Als men mij had gevraagd, of ik er bang voor was, dan zou ik onmiddelijk, manmoedig: neen! hebben gezegd. Maar nu hij mij zoo ernstig vroeg, of ik er aan geloofde, was ik het toch terstond met mij zelf niet geheel eens. Allerlei dwaze gedachten, herinneringen uit mijne jeugd misschien, gingen mij door het hoofd. Maar om mijne aarzeling te verbergen, trok ik een verachtelijk gezicht, beantwoordde zijne vraag met een wedervraag, en zeide: ‘wat heeft die oudewijvenpraat er meê te maken?’
Ik had van mijne manmoedigheid weinig eer. Mijn vriend scheen mijne vraag niet te hooren en mijn verachtelijk gezicht zag hij stellig niet. Hij zag voor zich, draaide met zijn glas, stiet de asch van zijn sigaar, keek mij toen aan en zeide: ‘ik zal het u toch maar vertellen.’
Eer ik zijn verhaal oververtel, moet ik hem echter aan u voorstellen. Anders zou niemand kunnen weten, hoe zijne vraag zoo te pas kwam en waartoe zijne mededeeling eigenlijk diende.
Mijn vriend was ontvanger der directe belastingen in eene der grootste steden in het zuiden van ons land. Wij hadden elkaär in geen twintig jaar gezien en het bevreemdde mij zelfs, hoe ik op dien zomeravond in zijne gezellige huiskamer zoo ver- | |
| |
trouwelijk zat te praten. En toch was het zoo onnatuurlijk niet. In mijn jongen tijd zou ik ook ontvanger worden en was reeds als surnumerair op het bureau eener Provinciale Directie geplaatst. Onder mijne collega's was er een, die mij meer dan de anderen aantrok, niet alleen om zijne menigvuldige beminlijke eigenschappen, maar vooral, omdat ik iets vreemds, iets onverklaarbaars, iets tegenstrijdigs in hem meende op te merken. Hij was rank van gestalte; hij had fijne, regelmatige gelaatstrekken, een hoog en breed voorhoofd en een paar heldere, doordringende oogen. Hij was in den regel vroolijk van humeur en kon soms uitgelaten zijn; meer dan eens viel het ons op, dat hij onder het geestdoodende inboeken en overschrijven in zich zelf scheen te lachen. En toch, wat men bij zulk een karakter het minst zou vermoeden, toch was hij altoos gesloten en terughoudend en had, zoover wij wisten, geen enkelen vertrouwden vriend. Wij bewonderden dikwijls de vlugheid van zijn verstand en de juistheid zijner opvatting; de stoutheid zijner oordeelvellingen over sommige maatregelen van het gouvernement deed ons wel eens ontzetten. En toch kon hij, vooral in 't gezelschap zijner superieuren, onhandig, schuw, bevreesd en meisjesachtig onnoozel wezen. Op zijn gedrag viel niets aan te merken.; men mocht hem eene enkele extravagance te laste kunnen leggen, dàt was niet meer of minder dan bij andere jongelui van zijn stand. Hij scheen zelfs onder de vromen te behooren; bij een bon mot over kerk of bijbel betrok zijn gelaat, zijn voorhoofd legde zich in plooien en het kostte hem moeite, zijne ergernis te bedwingen. Toch zag men hem nooit in de kerk en placht hij zijn zondag in volslagen ledigheid door te brengen.
Ik heb altoos eene neiging gehad tot zulke raadselachtige karakters. In dit geval scheen de aantrekking wederkeerig te zijn. Met mij althans kwam hij op meer vertrouwelijken voet, dan met een der anderen. Ik vermoedde, ja het stond bij mij vast, dat er in zijn leven. iets moest wezen, 't welk hem hinderde. Maar mijne gissingen faalden telkeus. Meermalen vroeg ik mij af: heeft hij iets op zijn geweten? Maar dan zou zijne gemoedsstemming somberder geweest zijn. Had hij zorgen? Maar hij leed nooit aan geldgebrek en zijne uitzichten waren van de gunstigste. Had hij verdriet? Maar zijne familie droeg hem op de handen; hij scheen zijns vaders oogappel en zijner moeder lieveling; en wat kan een jongmensch dan nog kwellen? Leed hij aan
| |
| |
eene onbeantwoorde liefde? Maar die pleegt het hart eerder te openen dan te sluiten; daarenboven was hij alles behalve sentimenteel. Ik rangschikte hem onder de gebrokene karakters; hij maakte op mij den indruk van iemand, dien het aan innerlijke eenheid, aan overeenstemming met zich zelf ontbreekt; het kwam mij voor, dat hij iets had, 't welk hij wist te moeten overwinnen, terwijl hij het toch niet vermocht of niet ernstig wilde. Zoo veel was zeker: hij had een hartsgeheim. Maar van welken aard was het?
Ik giste en raadde, maar kon er niet achter komen. Inmiddels kwam er in mijn leven eene groote verandering. Ik kon niet bij de belastingen blijven. Huiselijke omstandigheden noodzaakten mij, alle uitzicht in die richting op te geven. De plotselinge dood van mijn vader, die uitgebreide zaken deed, riep mij naar huis. Er was veel, dat geregeld moest worden en nu ik eenmaal in die zaken zat, bleef ik er in. En het heeft mij juist niet berouwd; in plaats van een ondergeschikt en karig bezoldigd ambtenaar, ben ik mijn eigen meester geworden en met één in een vrij ruim doen gekomen. Zoo verloor ik mijn ouden vriend uit het oog en zou misschien nooit meer iets van hem gehoord hebben, indien, vóór een paar jaren, de belangen van mijnen handel mij niet gedrongen hadden tot eene reis in eene onzer zuidelijke proviciën.
In eene stad, waar ik 's middags vrij laat aankwam, hoorde ik in de gelagkamer van het logement, waar ik mijn intrek had genomen, zijn naam noemen en vernam op mijne informatiën, dat hij hier als ontvanger was geplaatst. Het ging hem bij uitstek goed; hij was getrouwd en had een kind, een allerliefst kind van een paar jaar oud; om zijne kunde, regtschapenheid en welwillendheid genoot hij de algemeene achting.
Terstond besloot ik, hem op te zoeken en de oude kennis te hernieuwen. Hij woonde op een der beste standen, in een ouderwetsch, zwaar gebouwd en wèl onderhouden huis, welks ééne vleugel vóór het andere gedeelte uitstak, zoodat er een hoek gronds vrij kwam, die smaakvol met heesters en bloemen was beplant. De hartelijkheid van zijn ontvangst overtrof mijne verwachting. Nauwelijks was ik aangemeld, of ik hoorde een haastigen en vasten stap en een oogenblik later stond hij voor mij, greep mij bij de hand en drong mij bijna naar binnen. Ik moest met zijne vrouw kennis maken; ik moest zijn
| |
| |
kind zien; ik was altoos zijn beste vrieud geweest en mocht nu niet weer heen gaan zonder recht vertronwelijk een avond met hem te hebben doorgebracht. Ik schaamde mij bijna voor mij zelf, dat ik zoo onmiddellijk mijne vóór twintig jaren afgebrokene studie van zijn karakter weer opvatte. Onwillekeurig bespiedde ik zijne bewegingen, zijne gebaren en gelaatsuitdrukkingen, of zij ook een spoor vertoonden van de oude disharmonie. Aanvankelijk vond ik haar niet terug; nobel en vrij stond hij voor mij; helder en open zag hij mij aan; van dien onaangenamen trek was niets meer te bespeuren. Evenwel kwam hij spoedig weer voor den dag. Er verscheen iets strengs tusschen zijne wenkbrauwen; een paar halve rimpels vertoonden zich vlak daar boven; een pijnlijke plooi legde zich om den mond. Met een veranderde zijn toon en werd zijne stem koeler; hij noemde mij bij den achternaam en betitelde mij soms als mijnheer. Het was niet anders; de man vertrouwde zich zelf niet en moest iets te verbergen hebben. Hij geleek een wantrouwend speler, die zijne kaarten dicht gesloten houdt.
Onder het diner - want ik moest bij hem blijven eten - trof mij een en andermaal de veranderlijkheid zijner stemming. Toen men hem kwam verzoeken eenige oogenblikken op het kantoor te komen, stond hij wel terstond op, om te gaan, maar er kwam toch iets wreveligs in zijne oogen en ik meende zelfs een vloek te hooren. Terwijl hij met de uiterste wellevendheid de honneurs zijner tafel waarnam, ontviel hem soms op harden toon een woord van afkeuring over een weinig beteekenend verzuim bij de bediening of bij de bereiding van eenen of anderen schotel. Zijn kind zat naast hem; dat moest altoos naast hem zitten; onophoudelijk keuvelde, lachte en snapte hij met haar; hij prees haar duizend malen en vroeg mij, of ik ook zulk een klein, lief Marietje had. En toch, toen het kind, ik weet niet meer waarom, verdrietig werd en begon te huilen sloeg hij een toon aan zoo barsch, als van een korporaal die zijne recruten exerceert en drong er op aan, dat het kind verwijderd en uit de kamer zou gebracht worden.
Hij kwam mij voor als een ruiter, die slechts met alle inspanning zijn paard in den toom en zich zelf in den zadel houden kan. Hij scheen zich in zijne ontwikkeling op alle punten gelijk gebleven te zijn. Nog altoos was hij ernstig, nog altoos stout in zijn oordeel, aan alle kanten radicaal. Ons ge- | |
| |
sprek viel op de wet op 't lager onderwijs. Het was in den tijd van het voorstel de Brauw. Hij trok er heftig tegen te velde, maar zag er eene regtvaardige straf in voor de zwakheid, waarmede de liberalen in 57 aan het drijven der kerkelijke partij hadden toegegeven. Daardoor was de wet, meende hij, nog altoos te bekrompen en te kerkelijk gebleven. In plaats van de school geheel te emanciperen, had men de kerk vergund, haar nog ten minste om één been een strik aan te leggen, waarvan de koord, naar gelang der omstandigheden, aangehaald of losgelaten worden kon. Die koord, meende hij was de in de wet voorgeschrevene strekking van het onderwijs. ‘Waartoe,’ vroeg hij, ‘dienen dan toch die woorden christelijke en maatschappelijke om de hoedanigheden der dengden aan te wijzen, die het kïnd in de school op zal doen? Zijn er misschien ook deugden, die niet christelijk, die niet maatschappelijk zijn? En dan spreekt men van deugden! Alsof men nooit geleerd had dat de deugd één is, zoodat men niet ten halve deugdzaam kan zijn en weer ten halve ondeugend. De deugd is immers een beginsel, eene gemoedsgesteldheid, eene gezindheid. Waar ze aanwezig is, en in die mate, waarin zij aanwezig is, zal de mensch al zijne plichten betrachten zonder uitzondering.
‘Waar ze niet aanwezig is, daar dwaalt en faalt hij ook aan alle kanten. De eene helft van zijne plichten wèl en de andere niet te betrachten, is eene zedelijke ongerijmdheid. Zedelijk ongerijmd is het mitsdien, om de deugd te verbuigen in het meervoud. Het is waarlijk, of men in 57 nog in de kinderschoenen van het oude Nutsonderwijs heeft willen wandelen. Waartoe die geheele alinea over de zedelijk vormende strekking van het onderwijs in de school? Opvoeding is niet de taak van de school, maar van het huisgezin. Het werk der karaktervorming berust niet bij den onderwijzer, maar bij de ouders. Daarenboven is het een ongerijmdheid, eene zielkundige ketterij, aan het onderwijs eene willekeurige strekking, hetzij in deze, hetzij in gene richting, te willen voorschrijven. Die strekking hangt af van den vormenden invloed, welken eenige leerstof uit haren aard bezit. De wijze, waarop deze laatste wordt medegedeeld, hangt weer uitsluitend af van het karakter des onderwijzers. Wilt ge daarom, dat de school eenen zedelijken invloed op hare kweekelingen zal uitoefenen, kies dan zorgvuldig uwe leervakken uit, bepaal nauwkeurig de grenzen, binnen welker omtrek het onderwijs zich
| |
| |
zal moeten bewegen, zie vooral toe op de regtschapenheid der onderwijzers zelve. Als gij al deze dingen in goede orde hebt, dan behoeft gij de school niet meer voor te schrijven, wat zij in zedelijk opzicht van uwe kinderen maken moet, of niet maken moet. Voor zoover zij dit vermag, zal zij hare kweekelingen van zelf goed maken; zij zal niet anders kunnen. Als de boom goed is, brengt hij goede vruchten voort.’
Die manier van zien en spreken beviel mij maar ten halve. Ik ben niet van de fijnen, maar zou ze toch ongaarne opzettelijk willen ergeren. Die menschen dweepen en overdrijven, maar in twee dingen hadden ze, ten minste naar mijn toenmalig inzicht, wezenlijk gelijk. Vooreerst: dat Nederland een Christelijk land is en dit karakter ook in zijne wetten moet openbaren. En voorts: dat de godsdienst en dus bij ons het christendom de ziel der opvoeding wezen moet. De logica van mijnen vriend kon ik niet ontzenuwen. Ik moest erkennen, dat ze zuiver en alzoo voor elke met haar strijdige meening, ook voor de mijne, vernietigend was. Juist daarom echter maakte ik mij meer of min driftig en legde de beide genoemde stellingen, alsof ze onomstootelijk waren, bij wijze van praktische of moreele hindernissen in zijn spoor.
Met de meeste bedaardheid hoorde hij mijne warme expectoratie aan. Hij scheen die bedenking wel verwacht en kracht genoeg te hebben, om haar te weerleggen. De in mijn oog zoo zware blokken scheen hij met één stoot van zijn voet op zijde te kunnen schuiven.
‘Nederland een Christelijk land, het Christendom de ziel der opvoeding: dat zijn schoone en groote woorden,’ antwoordde hij. ‘Ongelukkig zijn 't ook maar woorden, enkel woorden, louter holle klanken, niets dan een mond vol wind. Ik geloof, dat gij een ander naspreekt, zonder over den zin uwer woorden zelf recht te hebben doorgedacht. Van wat gewicht zijn toch die beide zoogenoemde beginselen in de onderwijs-kwestie? Wat heeft in den grond der zaak de schoolles met uwen godsdienst te maken? Zou uw kind er minder goed om leeren lezen, schrijven en rekenen, als het woord christelijk niet in de schoolwet stond? Indien wij werkelijk eene christelijke natie zijn, zullen we ophouden het te wezen, wanneer wij voortaan weigeren te pas en te onpas met ons christendom te schermen? En als wij het niet zijn, zullen
| |
| |
wij het dan worden door het woord christelijk in onze schoolwet te zetten?
Nederland eene christelijke natie; zal ik u mijne gedachten daarover zeggen? Die bewering hond ik voor een laffen leugen en een kalen bluf. Zij berust op zelf bedrog of op onkunde. Een van tweeën is zeker: òf men heeft het zóó lang beweerd, tot dat men het eindelijk zelf is gaan gelooven; òf men heeft nog nooit geleerd, dat godsdienst leven is en wart nu het christendom, of liever de christelijkheid, waarop men roem draagt, onder eene partij begrippen en gebruiken, die den naam van christelijk hebben verkregen, omdat zij in den loop der tijden in het christendom eene schuilplaats vonden, tot een zonderlingen hoop van dogmatiek en bigotterie bijeen. Nederland een christelijk land! Wat is er van aan? Of liever, wat meent gij er meê? Wilt gij daarmeê zeggen, dat in Nederland het geweten gaat hoven de beurs; dat onze politiek naar buiten fier en waardig, voor het binnenland eerlijk en trouwhartig is; dat in al onze regeringskringen, hooge en lage, de zedelijkheid van het volkskarakter zwaarder weegt, dan de bevordering der welvaart; dat in onze samenleving de goede trouw op den troon zit en dat al de standeu onzer maatsçhappij met een edelen geest van näijver in het goede zijn bezield? Ik zie, dat gij het wel beter weet, want gij glimlacht. Ik zou er om kunnen schreien. Neen! als gij ons land christelijk noemt, dan denkt gij aan gansch andere dingen dan aan zielenadel en reinheid van zeden. Gij denkt aan eene nietswaardige dogmatiek en aan eene armzalige bigotterie.
Nederland is christelijk, zegt gij; want men gelooft er algemeen, dat de godheid een enkelvoudig wezen is en doet zijn best, om haar te aanbidden onder den naam van Vader; men zegt, dat Jezus de Christus is, die in de wereld komen zou, al begrijpt men van die uitdrukking ook zoo goed als niets; men schermt er met bijbelplaatsen; men maakt er veel vertoon met zijne kerken; men houdt er een heirleger van geestelijken en predikanten op na; men heeft er eene massa zoogenaamde stichtelijke lectuur; men spreekt er veel over godsdienst en kerk; en men twist er nog meer over. Dat is alles. En dat is geheel iets anders, dan godsdienstig, dan christelijk te zijn. Ja, als het koningrijk der hemelen was gelegen in woorden of in ceremonies, dan was het wat anders. Dan zoudt gij gelijk heb- | |
| |
ben en ten minste op dat punt de schoolwet ook praktisch kunnen verdedigen.
Want eene kerkelijke, eene dogmatische, eene bigotte natie, dat zijn wij. Een paar staaltjes ten bewijze. Gij weet: ex ungue leonem. Gij herinnert u zeker nog wel, - ik geloof, dat het omtrent te gelijk met de schoolwet verschenen is, - den befaamden roman van Elise, getiteld: de dertiende, de heele wereld sprak er toen over; wie het niet gelezen had, kon in geen fatsoenlijk gezelschap verschijnen. Welnu! ik vraag u, of het niet godgeklaagd is, dat zulk eene begaafde schrijfster geen beter middel wist, om de aandacht van het publiek te trekken, dan door te spreken over zijne godsdienstige richtingen en kerkelijke twisten? En als gij dit niet met mij eens zijt, maar de strekking van haar boek veeleer billijkt, dan geloof ik daarom toch nog niet, dat gij, ter wille hiervan, de onbescheidenheid zult goedkeuren, waarmede zij het private leven van eenen geheelen, toch achtbaren stand heeft blootgelegd. Indien onze natie christelijk ware, zou zij zulk een boek niet verslonden, maar weggeworpen hebben. Zij heeft het gelezen, met belangstelling gelezen, als een specie van een godsdienst-roman gelezen, omdat ze, ik zeg niet christelijk, maar kerkelijk en dogmatisch is. Uit mijne eigene ondervinding kan ik eene soortgelijke, nog sprekender proeve bijbrengen van den verderfelijken invloed, welken die richting van ons volksleven op ons karakter te weeg brengt. Voor een paar jaar, - ik was op reis naar Leipzig, - zat ik op een schoonen zomermiddag in de ruime zaal van het hotel Victoria te Bingen. Daar had ik gelegenheid onwillekeurig een gesprek af te luisteren tusschen twee aanzienlijke inwoners van eene onzer provinciesteden. Zij waren vrienden. Zij reisden voor hun vermaak. Zij hadden zich vergast aan de keurige schotels, die dit hotel zijnen gasten pleegt voor te zetten. De Rijn breidde zijn breeden waterspiegel voor hen uit en fonkelde in den zonnegloed. De oude toren van Rudesheim sprak van vervlogen tijden. Het rijke groen der heuvelen lachte hen
tegen. De spoortrein rolde onder hunne voeten voorbij. Een wereld vol kracht en leven, vol poëzij en sage, frisch en geurig, lag voor hen, drong zich, om zoo te zeggen, met geweld aan hen op. Maar ze waren blind voor al die heerlijkheid. Zij hadden geen oor voor al die zoete toonen. Noch de waternimf, noch de berggeest, noch
| |
| |
het zwaard van den Romein, noch de ijzeren handschoen van den ridder, noch het donderend geraas der hedendaagsche stoomnijverheid was bij machte, de poort van hun hart open te breken. Want die was dichtgegrendeld door hunne dogmatiek. Zij waren met hunne gedachten in de kerk, in hun eigen kerk, ieder onder 't gehoor van zijn eigen predikant en de een was modern en de ander orthodox en ze redeneerden over de leer en ze werden er warm bij en ze vergaten hunnen Johannisberger en ze lieten hunne havanas uitgaan en ze maakten zich driftig, en de gal liep hen over, en...ik stond op en ging heen. Ziedaar, dacht ik, het christelijke Nederland; men moet een geboren Nederlauder wezen, om zoo absurd te worden.
“Nederland een christelijk land!” zoo ging hij voort, ‘wanneer ik in aanmerking neem, dat eene strikte opvolging van de allereerste beginselen der zedelijkheid voldoende is, om iemands maatschappelijke positie te bederven, dan begrijp ik niet, hoe men den moed kan hebben, zulks te beweren. Gij zult niet stelen: dat gebod is duidelijk. Als wij ernst maakten met dat gebod, zou er van stonden aan eene omwenteling, eene wedergeboorte in kerk en staat plaats hebben. Uw ja zij ja, uw neenzij neen! Dat voorstel is niet vatbaar voor redetwist en wie den moed heeft dit na te leven, kan in een enkelen dag martelaar worden, kan morgen afgezonderd wezen van de wereld en tevens meer dan overwinnaar zijn, daar hij geen anderen steun heeft dan God. Gij zult niet echtbreken: dat woord sluit eene oefenschool van heiligmaking in zich, waarmede een nieuw kloek geslacht zal zijn gevormd, waarmede het vraagstuk van de vrijmaking der vrouw zal zijn opgelost, waarmede het paradijs zal terugkeeren in deze zondige wereld.
‘Wij zouden eene christelijke natie zijn! En onze godgeleerdheid is een toren van Babel, onze geneeskunst een onmetelijk hospitaal, onze regtsgeleerdheid een heirleger, dat op de ongeregtigheden zijner medeburgers aast, het leger en de armenzorg verslinden millioenen bij millioenen! Neen! liever dan Nederland een christelijk land te noemen, schrijf ik het den raad van Jezus voor: word wedergeboren, of gij zult het koningrijk der hemelen zelfs niet zien.’
Bij dien bitteren uitval viel ik mijn vriend in de rede. Ik was verstoord en nog meer verwonderd. Zulke dingen had ik van hem niet verwacht. Ik meende, dat hij een streng regtzin- | |
| |
nige opvoeding had genoten, en menschen van zulk een verleden, al zijn ze later ook nog zoo liberaal geworden, plegen op de punten, waarover wij spraken, vrij wat kitteloorig te zijn. Ik moest aan mijn gevoel lucht geven en deed het misschien niet op de meest gepaste wijze. ‘Mensch!’ riep ik hem toe, ‘gij belastert uw land en uw godsdienst. Gij zijt een pessimist en ziet enkel zwarte vlekken, terwijl gij uw oog voor de lichtzijden sluit. Gij zijt een ongeloovige en zult wel bij Busken Huët, bij Pierson en bij den Dageraad ter schole zijn gegaan. Even als deze, gelooft gij waarschijnlijk aan geen God en geen geweten meer. Gij zijt ook al een van die ultra's, die meenen hunne vrijzinnigheid door niets beters te toonen, dan door op de kerk te schelden, den bijbel te minachten en op het gebed te smalen.’
‘Draaf niet zoo door,’ antwoordde hij mij, en er legde zich een lach om zijne lippen, ‘draaf niet zoo door, want gij vergist u aan alle kanten. Ik ben geen pessimist, maar wil eenvoudig de werkelijkheid onder de oogen zien. Ik ben een vriend van de moderne richting, maar volstrekt geen ongeloovige in de door u bedoelde beteekenis. De afdwaling van Huët en Pierson betreur ik, zoowel om hun persoon als om de zaak die ze hebben voorgestaan. Op de kerk schimp ik niet; ik ga er zelfs heen; ja, gij zult nog vreemder opkijken, als ik u zeg, dat ik diaken ben. Zelfs houd ik mij wel eens op met stichtelijke lectuur. De woorden, die u hebben geërgerd, heb ik van morgen nog gelezen in een godsdienstig dagboek, in het Morgenlicht. Zij zijn van een man vol des geloofs en des heiligen geestes, van Roorda van Eysinga. Gij ziet dus, dat ik geen vijand van den godsdienst ben en dat gij over deze dingen in alle bedaardheid met mij spreken kunt. Maar blijf dan om 's hemels wil ook zelf bedaard en laat u niet vervoeren door eene ongegronde vrees voor godloochenarij, die veel minder voorkomt, dan men oppervlakkig zou meenen. Nog beter, laat ons liever over wat anders praten. Geen zwaar dispuut, maar eene lichte causerie. Heugt u den tijd nog, toen we te zamen op het bureau der directie werkten? Wat waren dat prettige, zorgvrije dagen! Ik moet u nog vertellen, hoe ik mijne carrière heb gemaakt. En van mijne vrouw Gij weet er nog niets van, niet eens, hoe ik haar gekregen heb.’
| |
| |
En hij begon te vertellen en hij vertelde maar door en kwam van het een op het ander, tot ik er alles van wist. En daar het voorbeeld aanstekelijk is, werd ik ook openhartig en legde hem mijne positie uit, deed opening van mijne zaken en kwam met mijne hartsgeheimen voor den dag.
Was het nu een natuurlijk gevolg van deze vertrouwelijkheid, of van de invallende schemering, 't welk mij zoo stoutmoedig maakte? Ik besloot eene poging te wagen, om het geheim van zijn karakter te doorgronden. Zulk eene gunstige gelegenheid kwam misschien nooit weerom. Met dit doel begon ik, en ik meende het eigenlijk maar ten halve, zijn geluk te prijzen.
‘Vriend!’ zei ik, ‘wat zijt gij een gelukkig man! Gij hebt eene eervolle en niet al te drukke betrekking; eene lieve vronw en een aanvallig kind; vermogen genoeg, om u ruim te bewegen; gij geniet de achting uwer medeburgers; gij hebt zin voor kunst en wetenschap, een open oog en een warm hart voor 's lands belangen. Waarlijk, zoo veel talenten en zoo veel voorspoed, een leven te gelijker tijd zoo werkzaam, zoo veelzijdig en zoo rustig, valt niet aan elk te beurt.’
Gaarne had ik den indruk willen bespieden, welken mijne onverwachte lofrede op hem maakte; maar de duisternis belette mij de uitdrukking zijner gelaatstrekken waar te nemen. Evenwel meende ik het geluid van eene zucht te hooren, toen hij mij antwoordde: ‘Gij hebt gelijk, het loopt mij meê in de wereld; maar een voorspoedig is nog niet altoos een gelukkig man. Het leven is toch altoos eentoonig. Er blijft iemand steeds iets te wenschen over. Het beteekent zoo weinig, een mensch te zijn!’
Kom, dacht ik, ik heb hem op den goeden weg; en ik nam, mij voor mijn voordeel te vervolgen.
‘Er is naar het schijnt,’ zeide ik, ‘iets, dat u hindert. Hebt gij een tegenzin in uwen werkkring? Plaagt u de eerzucht en wilt gij nog hooger op? Is uw huiselijk leven minder gelukkig, dan het schijnt? Hebt gij u over uwe vrouw te beklagen? Lijdt uw kind misschien aan een verborgen kwaal? Of hebt gij onvoorzichtig gespeculeerd en een gedeelte van uw geld verloren?’
Ik wist wel, dat het aan niets van dat alles haperde. Zijn kwaal zat niet van buiten, maar van binnen. Maar ik vreesde, hem schuw te maken, wanneer ik het rechte punt aanroerde.
| |
| |
Uit eigen beweging moest hij er meê voor den dag komen. In eene zekere onrustige spanning wachtte ik dan ook zijn antwoord af. Dat zou mij, zoo hoopte ik, zijn gemoedsbestaan verklaren.
Men oordeele over mijne bevreemding, toen hij mij verraste met de wedervraag: ‘Gelooft gij ook aan spoken?’
Ik was overtuigd, dat hij mijn opzet vermoedde en mij op een dwaalspoor trachtte te brengen. Daarom werd ik knorrig en bestempelde zijne vraag met den naam van oudewijvenpraat. Ik luisterde dan ook maar met één oor, toen hij mij de zaak wou gaan openleggen.
‘Ja,’ zeide hij, ‘gij hebt gelijk; er kwelt mij iets. Maar het zit hem niet in mijn vermogen, of in mijn gezin, of in mijne betrekking, doch in mijn huis. Dit huis deugt niet. Anders zou ik u wel logement hebben aangeboden. Maar ge zoudt hebben moeten slapen in een vertrek, waarin ik het zelf niet wil of durf. Het spookt hier.’
‘Kom, kom,’ zeide ik, ‘gij wilt den gek met mij steken. Gij weet wel beter. Spoken! wat verstandig mensch gelooft er aan spoken? Een man als gij, een discipel van Opzoomer, die aan geen wonderen gelooft en alles natuurlijk wil verklaren!’
‘Moet een spook,’ vroeg hij, ‘dan juist een wonder wezen? Ik wenschte wel, dat ik mij bedroog; maar kan de dichter geen gelijk hebben, als hij verklaart, dat er veel tusschen hemel en aarde wezen kan, waarvan wij menschen niet weten? Ik ten minste heb, zoo lang mij heugt, aan spoken geloofd. Als ik een Duitscher was, zou ik zeggen, dat ik altoos eene ahnung van eene geestenwereld heb gehad. Dat dagteekent al uit mijne kinderjaren. Ook mijn ouderlijk huis stond als spookhuis te boek. Er zou daar soms eene witte dame gezien worden. Levendig herinner ik mij den angst, dien dit verschijnsel, hoewel ik het nooit zag, mij meer dan eens heeft aangejaagd. Wel twintigmaal ben ik 's nachts wakker geworden, terwijl ik mij verbeeldde, dat er zich iemand over mij heenboog en hoorde dan, wèl een bewijs dat ik mij niet bedrogen had, mijne gordijnen dicht vallen en het ruischen van een slepend kleed als of iemand zich haastig verwijderde. Tweemaal heb ik mij vermand en sprong onmiddelijk het bed uit, om te zien, wie of wat dat toch wel wezen mocht. Maar te vergeefs; alles was stil en ik zag niets. Iets soortgelijks nu heb ik in dit huis weergevonden.’
| |
| |
Met open mond keek ik hem aan. Zou hij het werkelijk meenen?
‘Ik wou u wijzer hebben,’ sprak ik. ‘Zoo veel te hechten aan het product eener verhitte kinderverbeelding! Het zal hier wel zijn als in al onze groote steden. Het is een oud huis en dan moet het er spoken. Men hoort in zulke huizen, vooral in dicht aaneengebouwde straten, duizend geluiden, waarvan men de oorzaak onmogelijk na kan sporen, omdat zij, op eenen verren afstand ontstaan, van huis tot huis worden voortgeplant. Of uwe dienstboden spelen u parten. Of het spook zit in uwe eigene verbeelding.’
‘'t Is waar,’ antwoordde hij, ‘mijne waarneming berust enkel op 't gehoor en dat is bedriegelijk. Evenwel wil geene enkele van uwe oplossingen hier sluiten. Belendende gebouwen zijn hier niet; mijn huis staat vrij. In een kwaden reuk staat het ook niet; 't is hier eerst unheimlich geworden, sedert wij het hebben betrokken. Mijne vrouw en ik zijn de eenigen, die er van weten; aan de dienstboden is het onbekend. Wij zullen wel zorgen er geen gewag van te maken, want wij hebben besloten, het huis te verkoopen, zoodra er eene goede gelegenheid voor is.’
‘Maar, mijn God!’ riep ik uit, ‘gij spreekt in ernst. Zeg mij dan toch, wat gij bedoelt.’
‘Geduld!’ antwoordde hij, ‘schenk u eerst eens in voor den schrik en steek nog eene versche sigaar op. Hier hebt gij een planter, goed soort. Ik zal 't u vertellen.’
‘Dit huis,’ zoo begon hij, ‘heb ik aangekocht uit de nalatenschap van een ouden majoor, die het zelf vóór mij bewoond heeft. Het was een echt soldaat, een van die oude krijgers uit den Java-oorlog, lang, gespierd, met kort wit haar, een zwaren dikken knevel, in alles streng, stipt en barsch, een man van ijzer. Honderd maal heb ik hem in de societeit ontmoet en meer dan eens hem hier aan huis bezocht. Hij was ongetrouwd en zonder familie. De huishouding was in handen van twee dienstmeiden. Persoonlijk werd hij bediend door den zoon van zijn ouden oppasser. Hij leed aan het graveel en is er na eene uiterst smartelijke operatie ook aan gestorven. Gij hebt bij uwe aankomst dien vooruitstekenden vleugel van dit huis wel opgemerkt? Die kamer is de getuige geweest van zijne duldelooze pijnen. Het was, zoo als ik u reeds zeide, een man
| |
| |
van ijzer en staal. Toch moest die strakke wilskracht buigen voor de pijn. Meer dan eens heeft hij mij verzekerd, dat enkel godsdienstige overwegingen hem van den zelfmoord terug hielden. Welnu, die oude krijgsman, die gramme, barre lijder, schijnt nog niet te hebben uitgeleden. 's Avonds laat en midden in den nacht, heb ik den zwaren en vasten stap gehoord, waarmede hij, bij eenen nieuwen aanval zijner kwaal, terwijl het benauwde zweet hem van het voorhoofd droop, luid kermende die kamer placht op en neêr te gaan. Dat kermen en kreunen houdt mij niet zelden den slaap uit de oogen.’
Die kinderpraat ergerde mij. Ik viel hem in de rede.
‘Louter verbeelding,’ riep ik uit. ‘Juist, omdat gij hem zoo goed gekend hebt, verbeeldt gij u nog hem te hooren. Wees een man, onderzoek de zaak in koelen bloede, en ik wed, dat gij het verschijnsel op het spoor zult komen. Als gij den ouden majoor weer meent te hooren, ga die kamer dan eens binnen en ge zult haar stellig ledig vinden Beproef het eens de meubelen zóó te plaatsen, dat het regelmatig op- en neêrgaan niet mogelijk is en gij zult 's morgens geen enkel stuk verzet vinden.’
‘Dat alles heb ik gedaan, mijn vriend; maar wat baatte het? De zaak werd er niet anders door. Nog altoos jaagt mij, soms verscheiden nachten achtereen, datzelfde akelige spookgeluid angst aan. Gij noemt het verbeelding; mijne vrouw noemt het ook zoo. Zij verneemt wel eens een of ander geluid: maar dat zal het kraken van eene plank, het krimpen of uitzetten van een meubelstuk zijn, meent zij. Een geregelden voetstap, het kermen van een mensch, dat kan zij er ten minste niet in hooren. Eens echter heeft zij het even goed gehoord en was er evenzeer van ontsteld, als ik zelf.
‘Ik zei u straks den ouden majoor bijzonder goed gekend te hebben; inzonderheid was ook zijne stem mij gemeenzaam. Zonder zwaar of forsch te zijn, was zij scherp en doordringend, juist voor het kommando in de open lucht geschikt. Welnu! het mag omtrent een jaar geleden zijn, toen wij, mijne vrouw en ik, bij ons kind, dat ongesteld was, waakten. Het arme wichtje had veel pijn; het kermde en kreunde, het kreet en schreide, dat wij er haast wanhopig onder werden. Daar klonk uit die kamer plotseling de scherpe stem van den majoor en riep een enkel woord, het woord: stil! Toen schrikten wij beiden; mijne
| |
| |
vrouw zoo goed als ik. De haren rezen ons te berge. Wij zagen elkâar met ontzetting aan. Het kind werd stil en hield op met schreien. Ik moet u bekennen, dat ik toen den moed niet had, om de zaak te onderzoeken en in de kamer te gaan.’
Hie zweeg mijn vriend, en ik zweeg ook.
Zijne overtuiging scheen vast te zijn en ik kon haar toch niet deelen. Al wat ik er tegen had kunnen inbrengen, had hij straks al ontzenuwd; toch waagde ik nog eene andere verklaring.
‘'t Zal een voorbijganger zijn geweest,’ zeide ik.
Alwêer dezelfde verklaring, die mijne vrouw er later aan poogde te geven. Mijn angst, beweert zij, had haar meêgesleept. Pas had ik die stem gehoord, of ik was opgesprongen en had geroepen: o God! de majoor! En toen had de ontzetting ook haar aangegrepen; de schrik had haar, zenuwachtig als ze was door het waken en door de zorg over ons zieke kind, overmeesterd en zij was lafhartig genoeg geweest, om ook bang te worden voor een spook; 't was een voorbijganger geweest. Maar ik zeg, dat dit onmogelijk is. 's Nachts na twee uur gaat hier niemand meer over de straat. Ook zouden wij zijne voetstappen op de steenen hebben moeten hooren. Daarenboven is ons erf van de straat afgesloten en deze kamer, want hier zaten wij, door den tusschenliggenden tuin er zoover van verwijderd, dat hier vrij wat meer gebeuren moet, dan het schreien van een kind, eer men het dáár zou kunnen hooren.
‘Maar kom aan!’ ging hij voort, ‘het is laat geworden. Gij weet nu, waarom ik u van nacht niet bergen kan. Mijne vrouw wacht ons achter met de thee. Ik zal u straks zelf naar uw logement brengen.’
Het duurde dien avond lang, eer ik den slaap kon vatten. Zijne geschiedenis hield mij wakker. Zijn geheim, het echte geheim, had hij klaarblijkelijk voor mij willen verbergen. En toen ik den volgenden morgen zijn huis voorbij reed, sprak ik in mij zelven: neen! hij is niet gelukkig; maar wat schort er toch wel aan?
Misschien zou dit raadsel mij nooit zijn opgelost, wanneer mijne zaken mij niet genoodzaakt hadden voor eenige weken dien zelfilen kant uit te reizen. De stad, waar mijn oude vriend
| |
| |
woonde, moest ik weer passeeren en schoon ik nu, door de uitbreiding van ons spoorwegnet, daar geen nacht behoefde te blijven liggen, besloot ik toch tot die tijdverspilling, enkel, om mijn man nog eens op te zoeken.
Ik kwam er aan op een van die heldere namiddagen, waarop het najaar ons soms vergasten kan. Terwijl ik langzaam van het station naar mijn logement opwandelde, ontmoette ik mijn vriend in eigen persoon. Reeds bij den eersten opslag zag ik, dat hij verouderd, maar ook veranderd was. Zijn haar was vergrijsd, zijne wang verbleekt. Maar er lag een heldere glans in zijne oogen en rust over zijn aangezicht. Zijne houding verried die waardigheid, welke de bewustheid van zichzelf gelijk te zijn den mensch pleegt bij te zetten. De waardigheid, welke een strijder omkleedt, die met zware inspanning iets groots heeft tot stand gebracht. De waardigheid van iemand, die weet, wat hij waard is, omdat hij met mannelijken ijver naar een grootsch doel streeft.
Ook hij had mij reeds van verre herkend, trad met eenige drift naar mij toe en verwelkomde mij met een hartelijken handdruk.
‘Beter kon de fortuin mij nooit hebben gediend, dan door mij juist u te doen ontmoeten,’ riep hij uit. ‘Gij blijft van nacht toch hier? Gij moet met mij meêgaan; ik moet u spreken; ik heb u veel te zeggen.’
‘Gij zijt veranderd,’ antwoorde ik, ‘gij zijt inderdaad veranderd. Is er iets met u gebeurd, heeft misschien het spook....?’
De grimlach, die mijne woorden vergezelde, bestierf mij op de lippen bij den droevigen, haast smartelijken blik, dien hij op mij wierp. Ik werd ontroerd; ik begon een wezenlijk ongeluk te vermoeden.
‘Er is u toch geen kwaad overgekomen?’ vroeg ik. ‘Uwe vrouw, uw kind?’
Hij boog het hoofd. ‘Mijn kind, mijn eenig kind!’ zuchte hij.
‘Dáár,’ hij wees op de hooge boomen van de niet vèraf gelegen begraafplaats, ‘dáár slaapt het; voor acht weken heb ik er haar heen gebracht. Die vreeselijke cholera!’
Ik begreep hem. Ook hier had de doodelijke ziekte gewoed en zijn kind medegesleept.
Zwijgend wandelden wij voort, de barrière binnen, de straten door en stonden eindelijk voor zijne woning stil.
| |
| |
't Was nog hetzelfde huis, nog altoos het spookhuis. Verwonderd zag ik hem aan.
‘Gij woont hier nog?’ vroeg ik. ‘Ik dacht.....Gij spraakt van verkoopen.....’
‘Dat is voorbij,’ antwoorde hij, ‘het spook is verdwenen; er is nu vrede in het huis; alles, alles is veranderd.’
Ik schudde onwillckeurig het hoofd. Ik wist niet, wat er van te denken. Want er was droefheid en tegelijkertijd berusting, bijna blijdschap in zijn toon.
Wij traden binnen. Met een handdruk en met een enkel woord condoleerde ik de arme moeder, van haar lieveling, van haar levensvreugde beroofd. Er welde een traan in mijn oog op.
‘Helaas! helaas!’ klaagde ik, ‘wat kan het leven zwaar zijn, wat is het geluk toch broos.’
De oogen der echtgenooten ontmoetten elkaâr met een blik zoo vol innige liefde en heiligen dank, dat ik dien onmogelijk anders vertolken kon, dan als eene afwijzing van mijn beklag. Het was, alsof zij mij zeggen wilden: uw oordeel is ten eenenmale onjuist; maar het is geen wonder, want gij weet niet, wat er in ons omgaat.
‘Gij wandelt hier in raadselen, vriendlief!’ zeide de man; ‘wij komen u vreemd voor; 't verwondert u, dat wij met uw klaaglied niet instemmen; 't bevreemdt u, ons zoo kalm, zoo gelukkig te zien. Welnu! wij zullen het u verklaren. Ik weet niemand, aan wien ik liever mijn gevoel wil uitstorten.’
‘Vooreerst,’ ging hij voort, ‘blijft gij hier en kunt hier ook veilig logeeren. Ik zeide u immers, dat het spook verdwenen is? Ik zal uwe bagage laten halen en gij zult ons een welkome en dierbare gast zijn.’
Ik nam in zijn voorslag genoegen, en het duurde niet lang, of wij zaten vertrouwelijk om de theetafel bijeen.
‘Kom!’ sprak mijn vriend, ‘ik zal u nu den sleutel van mijn gansche leven in handen geven. Ik heb het wel bemerkt, dat gij er reeds lange jaren naar gezocht hebt. Ik alleen bezat dien en bewaakte hem met achterdocht. Nu is hij ook in handen van mijne lieve vrouw gekomen en zij zal 't niet euvel duiden, dat ik u als derde in ons verbond ga opnemen.’
En nu volgde er een verhaal van innerlijke levenservaringen, in menig opzicht belangrijk genoeg, om den titel van bekentenissen te dragen, indien de luister van twee beroemde namen
| |
| |
de toepassing van dit woord op de zielsgeschiedenis van een vergeten burger niet, als eene aanmatiging, zou verbieden.
Het uiterlijk zoo kalme en eenvormige leven van dezen man had een innerlijk leven verborgen vol worsteling, angst en lijden. Daar was strijd geweest; een strijd tusschen oude begrippen en nieuwe denkbeelden, tusschen de oude bijbelsche wereldbeschouwing en de nieuwe wetenschap; een strijd ook tusschen verstand en hart; een strijd tusschen het beter en het lager ik; een strijd, die slechts door den tijdigen invloed eener bittere beproeving tot een goed einde werd gebracht.
Het verhaal van mijn vriend ving aan met eene schets zijner kinderjaren.
Hij had eene vrome, min of meer orthodox gekleurde opvoeding genoten.
Zijne ouders waren beide ernstige en vrome menschen, maar terwijl de vroomheid van zijn vader het karakter van strenge zedelijkheid droeg, was die zijner moeder, schoon sterk piëtistisch gekleurd, van milder en inniger aard. De kerk mocht ze nooit verzuimen; zelfs eene lichte ongesteldheid kon haar niet beletten, de openbare godsdienstoefening bij te wonen. De Bijbel was voor haar een heilig boek; zij sprak er nooit over dan met hoogen eerbied en las het enkel in stille afzondering. Het hart, meende zij, moest kalm zijn en mocht door geene wereldsche gedachten worden afgetrokken, wanneer het zich gereed maakte om naar Gods woord te hooren. Groot gewicht hechtte zij aan de uitoefening der liefdadigheid. De christelijke liefde zocht zij inzonderheid in weldadigheid jegens armen. De armen, placht zij te zeggen, zijn Jezus' erfgenamen; wat men aan hen doet, dat doet men aan den Heer. Nooit klopte er dan ook een arme te vergeefs aan hare deur; nooit behoefde iemand ongetroost weer heen te gaan. Beter, zoo was haar spreuk, tienmaal iets aan een onwaardige gegeven, dan eenmaal eene aalmoes geweigerd, die werkelijk noodig was. Maar bovenal hechtte zij groote waarde aan het gebed. Reeds in hunne vroegste jeugd, leerde zij zelf hare kinderen bidden en maakte het voor dezen, even als voor zich zelf, tot eene dagelijksche gewoonte. Nooit bleef een gebed onverhoord, meende zij; altoos bracht het een zegen met zich en de eenige les, die zij hen met nadruk op het hart bond, wanneer zij het ouderlijke huis ver- | |
| |
lieten, om de wereld in te gaan, was die, van nooit het dagelijksche gebed te verzuimen.
Zulk eene opvoeding droeg natuurlijk vruchten. Onder zulk eene omgeving moet het kinderhart wel vroom worden, tot dweepens toe. De gedachte aan God, zoo verklaarde mijn vriend dan ook, was hem zóó gemeenzaam geworden, dat ze hem nooit verliet. Van dien tijd zijns levens kon hij in vollen nadruk zeggen, dat hij met God wandelde, dat hij altoos een gevoel had van Zijne tegenwoordigheid. Daar was geene kinderlijke zorg, of hij stortte haar uit in 't gebed. Geene vreugde, hoe klein ook, waarvoor hij Hem niet dankte. Geene fout kon hij begaan, zonder om vergeving te smeeken. Reeds op tienjarigen leeftijd gevoelde hij zich meer dan eens door de schoonheid der natuur, die in zijn oog een tempel was, waarin God woonde, gedrongen, om neêr te knielen en den Heer der Schepping te loven. Zelfs als hij kwaad deed, dacht hij aan God.
Hoe vreemd het menigeen ook voorkome, dat iemand met zulk een levendig Godsbesef nog kwaad zou kunnen doen, mijn vriend verklaarde zeer bepaald, dat zijn godsdienstig geloof nooit rechtstreekschen invloed op zijn zedelijk gedrag had uitgeoefend. Hoe levendig ook doordrongen van geloof aan Gods alweteudheid en rechtvaardigheid, dit geloof had hem toch maar uiterst zelden van een kwaad teruggehouden, waarvoor hij nu eenmaal neiging gevoelde.
Het spreekt van zelf, dat zijn Godsbegrip in die dagen zuiver transcendentaal was; want het was zuiver Bijbelsch. De wonderwereld van het Oude en Nieuwe Testament, dat was eigenlijk de wereld, waarin hij leefde. Een wonder was in zijn oog niets bijzonders. Hij beschouwde de geheele wereld als een dood werktuig in Gods hand. Naar zijne voorstelling wandelde God wel in de Natuur, maar leefde er niet in. Hij stond altoos tegen hem over. Bij God is niets onmogelijk: die spreuk vatte hij op in de meest volstrekte beteekenis; ook de meest onnatuurlijke en ongerijmde dingen waren in zijn oog gebeurlijk, als God het maar wilde. En dat deze ze ten eenigen tijde niet zou kunnen willen - zie, hij zou zich zelf van Godslastering beschuldigd hebben, wanneer zulk eene gedachte in hem was opgekomen.
‘In dien tijd,’ zoo verhaalde hij, ‘werd ons huis door eene zware
| |
| |
ramp getroffen. Mijn jongste broeder kwam door een ongelukkig toeval om het leven. Dat was een slag voor ons allen. Mijn vader was diep ter neergebogen. Mijne moeder was bijna radeloos; want zij beschuldigde zichzelf, door onachtzaamheid tot dit onheil aanleiding te hebben gegeven. Welnu gij kunt er uit zien, hoe sterk, maar ook van welken aard mijn geloof aan God was, in die dagen heb ik meer dan eens, in vollen ernst om een wonder, om de herleving van dat kind gebeden. Daarna sloop ik naar de lijkkamer, ontroerd door de verwachting, dat mijn gebed verhoord zou zijn en ik het kind spelende in zijn doodkist zou zien zitten. En zoo menigwerf die verwachting weer was teleurgesteld, meent gij, dat ik dan twijfelde aan Gods macht? Neen, ik schreef die verijdelde hoop aan de zwakheid van mijn eigen geloof toe en beschuldigde mij zelfs, dat ik niet met genoegzame verzekerdheid en vertrouwen had gebeden. Als mijn geloof maar sterk genoeg was, waarom zou dan mijn gebed niet dezelfde kracht bezitten, als dat van Elia weleer bezeten had? Waarom zou ik dan niet vermogen, wat Jezus eenmaal vermocht? Nog op den dag der begrafenis, aan den rand des grafkuils, bracht dat geloof mij in verzoeking, om vooruit te treden, de dragers te bevelen, dat zij de kist zouden openen, mijn dooden broeder bij de hand te nemen, zoo als Jezus weleer met den jongeling van Nain had gedaan en hem in den naam des Heeren op te wekken. 't Was louter medelijden met mijne ouders, 'twelk mij op die gedachte bracht. En wat mij terug hield, haar uit te voeren? Allereerst de vrees van aan mijn broeder, die immers nu in den hemel bij Jezus woonde, een slechten dienst te bewijzen, door hem op nieuw aan de rampen en verzoekingen van dit leven bloot te stellen. En dan de angst, dat mijn geloof voor de proef zou bezwijken; zou dat niet een triomf voor het ongeloof zijn, waartoe ik het de gelegenheid niet mocht verschaffen?’
Ettelijke jaren verliepen zoo, zonder dat er eenige verandering in zijn gemoedsleven plaats greep.
Hij zal omtrent 17 jaar oud zijn geweest, toen hem eene brochure in handen viel, welke eene totale omkeering in zijne godsdienstige overtuigingen te weeg bracht.
Het was eene voorlezing van een onzer toenmaals liberale predikanten, maar die sedert op het toen ingenomen standpunt is blijven staan en nu bijna onder de orthodoxen te huis be- | |
| |
hoort. Zij bevatte eene korte maar heldere uiteenzetting der natuurbeschouwing van Oersted. Hier onthulde zich voor hem eene nieuwe wereld.
Hij had ook iets aan de natuurkunde gedaan; maar de kennis, op dit gebied verzameld, was op zich zelf blijven staan, zonder zijn Godsbegrip ook maar aan te roeren. Bij dezen man echter was natuurkennis, wijsbegeerte en godsdienst tot een geheel versmolten. Voor hem was de natuur in vollen nadruk eene openbaring van God. In haar geheel, zoowel als in hare deelen, zag hij de uitdrukking der gedachten van het Opperwezen. Niet alleen de wetten, die haar beheerschen, maar ook de stof zelve, waaruit zij gevormd is, elk geslacht, iedere soort van schepselen was in zijn oog de verwezenlijking van een denkbeeld der Godheid.
Die voorstelling lokte hem aan. Zoo werd de schepping een geheel, een Heelal. Zoo werd de doode stof bezield, in al hare vormen en verschijnselen bezield door eenen eenigen geest. Bij zulk eene beschouwing behoeft men de goden van Griekenland niet meer te betreuren.
Hij nam haar aan en zij wekte zijne denkkracht. Wat de predikant had verzuimd, dat deed hij. Hij trok uit deze praemissen de wettige conclusiën. Hij kon Gods gedachten niet scheiden van Zijn wezen. Het Ik der Godheid en hare ideën waren voor hem identisch. Zoo werd voor hem de schepping de openbaring niet alleen van Gods gedachten, maar van Zijn wezen, van Hem zelven. Zoo werd hem de natuur de tastbare vorm van den eeuwigen geest; zijn zelf geschapen lichaam, zijn orgaan, zonder 't welk Hij evenmin zou kunnen bestaan, als eene menschelijke ziel zonder vleesch en bloed. Het denkbeeld eener eenwige schepping trad daarbij op den voorgrond. De scheiding tusschen geest en stof was opgeheven. Elk willekeurig ingrijpen van God in de orde der natuur, dat wil zeggen: ieder wonder, in zijn oog onmogelijk geworden. Zelfs werd de gedachte daaraan uit zijn geest verbannen.
Wat van de natuur gold, dat leerde hem zijn godsdienstig geloof ook van de geschiedenis der wereld. Ook hier zag hij voortaan maar éénen factor: God. Ook zij werd hem een enkel, wèl gesloten, zich gestadig breeder ontvouwend geheel. Ook hier heerschten wijsheid, regel en orde, geen willekeur.
Hij dacht nog verder door. Indien deze wereldbeschouwing
| |
| |
doorging, wat moest hij dan denken van den bijbel? Dààr vond hij eene geheel andere, juist tegenovergestelde wereld beschouwing. Die gansche reeks van bijzondere openbaringen, die aaneenschakeling van wonderen, zij rustte immers op de voorstelling van eenen God, die niet in, maar buiten de natuur en de wereld leeft; op de voorstelling eener natuur en menschenwereld, die wel verre van door de kracht Gods gedragen en door zijnen geest bestuurd te worden; zelfstandig tegen Hem over staat, door het gevoel harer zelfstandigheid weerbarstig geworden, zich tegen Hem verzet, en juist daarom van tijd tot tijd, door eenen krachtigen ruk tot haren plicht gebracht worden en door eene nadrukkelijke tuchtiging de hand van haren meester moet leeren voelen. Neen, daar mocht in den Bijbel godsdienst zijn uitgesproken, in alle deelen althans was dat zijn godsdienst niet meer. Het gezag, weleer aan dit boek toegekend als aan het uitgedrukte woord van God, was vernietigd. Het zweefde niet meer boven hem, als in de wolken, door goddelijken glans omstraald; het was een boek geworden als alle andere boeken en vroeg bescheiden eene plaats in de bibliotheek, naast zijne broederen.
Die omwenteling van zijne denkbeelden geschiedde niet met éénen slag, maar vond van lieverlede plaats. Zoo geleidelijk, zoo langzaam, zoo stil, zou ik haast zeggen, dat zij hem niet den minsten strijd kostte en dat hij bijna niet gewaar werd, hoe zeer hij was veranderd.
In dezen tijd begon hij het kerkgaan te verzuimen. Al wat hij dáár hoorde, was op het wondergeloof gebouwd, en hoe gemeenzaam, ja, hoe eigen zulks hem vroeger was geweest, het vond thans bij hem niet den minsten weerklank, ja boezemde hem soms tegenzin in. Den Bijbel sloot hij weg, maar als het boek zijner moeder bleef hij hem altoos dierbaar en nooit kon hij verdragen, dat er meê gespot werd. De gewoonte, om dagelijks te bidden, bleef. Evenwel onderging de inhoud zijner gebeden van lieverlede eene aanmerkelijke wijziging. Vroeger was ieder gebed steeds eene vraag geweest, in den eigenlijken zin des woords eene bede. Bij ieder gebed had hij een gevoel, alsof hij vroeg om iets, dat hij niet verdiende. De gedachte, dat de Almachtige 't hem even goed onthouden als geven kon, al waren het ook de noodzakelijkste dagelijksche levensbehoeften; dat Deze ieder oogenblik met volmaakte vrije
| |
| |
willekeur met hem kon doen alles wat hem behaagde, die gedachte lag steeds op den achtergrond van zijn hart. Nu daarentegen scheen het, alsof het gevoel van afhankelijkheid aan het Opperwezen gedurig flauwer werd. Bij eene oppervlakkige beschouwing schijnt dat vreemd. God was nu inderdaad alles voor hem geworden; er bestond volgens zijne overtuiging in het Heelal geene enkele kracht, die niet eene kracht was van God. Zou daar niet redelijker wijze uit moeten volgen, dat hij zich nu ook altoos en in alles geheel in de macht van het Opperwezen gevoelde? Juist echter het geloof aan Gods macht, begon hem te gelijk met het geloof aan zijne willekeur te ontzinken. Alkracht, die bezat, die was Hij ongetwijfeld; maar of Hij ook de macht bezat, om over die kracht te heerschen en er ieder oogenblik willekeurig gebruik van te maken? Men ziet, de oudtheologische Adam leefde nog in hem. Men had hem van der jeugd af gewend, om het begrip van volmaakte willekeur met dat van God inéén te smelten. En het gevolg er van was, dat te gelijk met het eerste ook het tweede begrip den grond van zijn bestaan voor hem verloor. Kortom, hij liet van lieverlede de persoonlijkheid van God varen. Het leven nam in zijne voorstelling de plaats in van den levende. Hij was begonnen met de ijzeren wet van oorzaak en gevolg ook op God toe te passen. Zoodoende werd de Almachtige Heer van hemel en aarde in zijne voorstelling ten slotte niets meer, dan een zedelijk beginsel, verbonden aan eene zich zonder bewustheid ontwikkelende natuurkracht.
Men begrijpt, dat ieder gevoel van persoonlijke betrekking op God daardoor onmogelijk werd. Hij voelde zich verbonden aan het menschdom, aan de aarde, aan het heelal; hij was een lid van het oneindig geheel; maar hij voelde zich niet, ten minste niet persoonlijk verbonden aan den geest, die het schept en draagt. Ook hij was door God geschapen; maar of zijn aanzijn ook het uitvloeisel was van een bepaald besluit der Almacht, om aan dat schepsel, dat in de menschenwereld zijnen naam droeg, het leven te schenken? Hij was eene openbaring der onbewuste natuurkracht, ook van een misschien zich zelf bewust zedelijk beginsel; en dat waren op hunne beurt alle schepselen, ten minste alle menschen met hem. Maar zou dat alles hem het recht verleenen tot de onderstelling, dat zijn persoonlijk wezen en zijne persoonlijke belangen zeer nauwkeurig, door het Opper- | |
| |
wezen zóó gewild en zóó bestuurd werden, dat alles, wat hem aanging, enkel een uitvloeisel was van een wèlbewust en redelijk wilsbesluit? Daar had hij vroeger nooit aan getwijfeld. Nu daarentegen bezat hij op dit punt geen twijfel, maar een bepaald ongeloof.
Ik zeide straks, dat hij de gewoonte, om dagelijks te bidden, bleef aanhouden. Zóó was het aanvankelijk. Toen de grenzen van Gods persoonlijkheid in zijne voorstelling vervloeiden, toen hij van eenige persoonlijke betrekking tot het Opperwezen niets meer gevoelde, toen was 't met zijn bidden ook gedaan. Waar dit gevoel verstikt, daar is aan den godsdienst de wortel afgesneden. En even als een lijk niet meer ademen kan, zoo kan ook een mensch zonder godsdienst niet meer bidden.
Indien de een of ander hier genegen mocht zijn, om triomfeerend uit te roepen: ziedaar de wrange vrucht dier onzalige moderne richting; hier ziet men het weer, dat zij eindelijk ook den vroomste zijn God ontrooft: dan zou de man, op wiens voorbeeld men zich ging beroepen, de eerste zijn, om die gevolgtrekking met nadruk te bestrijden. Volgens zijne eigene verklaring had deze richting met zijn ongeloof niets te maken.
De pantheïstische begrippen, waaraan men onder den naam van moderne theologie zijn ongeluk zou willen wijten, hadden zich bij hem buiten den invloed dier laatste ontwikkeld; maar ook zij waren er onschuldig aan. Misschien zou eene minder orthodoxe opvoeding beter voor hem zijn geweest. Waarschijnlijk zouden de meer moderne begrippen zich dan vrijer en ongedwongener in zijne overtuiging hebben kunnen vestigen. Ze zouden in allen gevalle minder strijdlustig, meer veredelend zijn geweest.
Zij hadden beter aan hunne roeping kunnen voldoen. Terwijl hunne uitwerking zich nu hoofdzakelijk bepaalde tot opscherping van 't oordeel, zou dan door hun invloed het karakter zijn gevormd. Maar de oorzaak van zijn ongeloof ligt ook niet op dit gebied; die lag bij hem, zoo goed als bij ieder ander, op een gansch ander terrein.
De godsdienst is eene zaak van het gevoel, niet van het verstand. In het hart woont hij; dáár voert hij zijn strijd, dáár overwint hij of wordt hij overwonnen. Wel staat hij niet geheel buiten den invloed onzer begrippen, maar veel meer dan door deze, wordt hij beheerscht door onze zedelijkheid, door het karakter, door het geweten, door de achting of minachting,
| |
| |
waarmede men zich zelf meent te moeten beschouwen.
Welnu! op dat gebied was ook zijn geloof verloren geraakt.
Wat men een zedeloos mensch noemt, was hij wel nooit geweest; ook had hij niets gedaan, waaraan de wereld zich ergeren kan. Maar de strengste en onverbiddelijkste van alle rechters, zijn eigen geweten, had hem toch veroordeeld.
Maar het zal 't best zijn, hier den man zelf te laten spreken. Zijne bekentenis was zoo kiesch en toch zoo rondborstig; zijne opmerkingen over de vereenigde werking van begrip en leven op de ontwikkeling of verdooving van het godsdienstig gevoel waren zoo fijn, dat ik ze niet beter, dan met zijne eigene woorden, teruggeven kan.
‘Wanneer men,’ zeide hij, ‘het pantheïsme wil beschuldigen van strekking tot ongeloof, zal ik dat niet bepaald tegenspreken; maar als ik die meening aanneem, doe ik het toch altoos onder zekere voorwaarden.
Ook het pantheïsme is wijsbegeerte over den godsdienst en kan daarom op zich zelf niet ongodsdienstig wezen. Ook de pantheïst moet gehoorzamen aan den eisch der verbeeldingskracht en stelt zich daarom zijnen wereldgeest als een zelf bewust, persoonlijk wezen voor. Tenzij zijn godsdienstig gevoel ware verstokt. Want ook hij kan zijn geloof verliezen, zoo goed als ieder ander. Maar ook niet eerder.
Gelijk ieder ander systeem, heeft ook het pantheïsme twee kanten. Het stemt allereerst tot ootmoed, want het vestigt ons oog in de eerste plaats niet op ons eigen ik, maar op het groot heelal, waarin onze nietige persoonlijkheid, om zoo te zeggen, wegzinkt. Van den anderen kant echter, ik wees er straks reeds op, leidt het licht tot starren trots. Want daar het altoos de wet van oorzaak en gevolg op den voorgrond stelt, roeit het langzamerhand het geloof aan eene alles besturende Voorzienigheid uit, wijst ons op onze eigene kracht en werkzaamheid, als de eenige factoren onzer toekomst en wekt zoodoende eene zelfstandigheid, die licht al te zelfstandig wordt. Wie met hart en ziel pantheïst, is die ziet in God wel den geest, die hem bezielt, maar niet den Heer, die hem regeert.
Dit dubbele element werkt ook in twee richtingen op onze moraliteit. Allereerst scherpt het het plichtsgevoel aan tegenover die wereld, waarvan het ons leert niet meer als een lid, maar toch een levend, een werkzaam lid te zijn. Door het onder- | |
| |
drukken van de waarde der individualiteit zal het daarentegen ligt leiden tot verslapping van het plichtsgevoel jegens ons zelf. Terwijl men bij dit stelsel scherp toeziet op het gedrag jegens anderen, komt men er gemakkelijk toe, zijn gedrag jegens zich zelf te verwaarloozen. Iedere handeling, die het stoffelijk of zedelijk belang des naasten kwetsen kan, wordt geteekend met het brandmerk der zonde; de opvolging echter eener verkeerde neiging, die enkel onzen eigen persoon kan krenken, vergeeft men zoo gemakkelijk.
En hoe groot is niet het aantal dier driften, dier hebbelijkheden, dier ondeugden, wier inwilliging aan niemand schade doet, dan aan hem, die ze voedt! Bijna iedere zinuelijke neiging kan onder die kategorie gerangschikt worden. Eene daarvan heeft zich ook van mij meester gemaakt en onder hare heerschappij heb ik geleerd, wat het zeggen wil, zich voor zich zelf te moeten schamen.
Toen ik u straks zeide, dat ik altoos kwaad heb gedaan, doelde ik op die ondeugd. Zoo lang mij heugt, heeft zij mij in verzoeking gebracht en duizendmaal ben ik er voor bezweken. Telkens had ik berouw; maar hare macht was mij te groot en telkens zondigde ik op nieuw. Nooit echter met meer gerustheid en minder schroom, dan sedert ik het pantheïsme aankleefde. Ook bleef het noodwendige gevolg niet uit. Bij de verzwakking mijner zedelijke kracht, verdoofde ook mijn godsdienstig gevoel. Ik verloor mijn God. Ik kon niet meer bidden, in 't geheel niet meer bidden.
De mensch bestaat uit contrasten. Dat heb ik ondervonden. Ik had een afkeer van het kwade en ik deed het toch. Ik had mijn God verloren, ik had Hem half moedwillig weggeworpen en ik zocht Hem altoos weêr, ik kon er niet buiten.
Hoe ellendig zulk een tweestrijd den mensch maken kan, wél, ik hoop, dat gij het nooit moogt ervaren. Niet mijn stelsel, niet het deïsme mijner jeugd, noch het pantheïsme mijner latere jaren, maar mijne zedelijke zwakheid, mijne ondeugd, die vervloekte drift, die mij altoos vervolgde, die draagt er de schuld van. Het verschil van systeem bracht wel eenige wijziging in mijne gemoedstemming tegenover mij zelven, maar het gevoel van schaamte en vernedering dreef toch altoos boven en ellendig was ik voor mijn gevoel toch immer. Zoolang ik aan de vergelding van een persoonlijken God geloofde, ging de
| |
| |
schaamte gepaard met vrees voor de eene of andere ontzettende straf, die ieder oogenblik over mij komen kon. Toen ik mijnen God had verloren, verdween die vrees; maar het gemis aan eenheid in mijn zedelijk bestaan werd de milde bron eener onuitstaanbare, altoos toenemende ontevredenheid met mij zelf. En de mensch die met zich zelf geen vrede heeft, kan ook geen vrede hebben met iets ter wereld. Zoo was ik voor mijn eigen gevoel de ongelukkigste der stervelingen. En ik was toch een gelukskind, een gunsteling der fortuin, een zoon van den voorspoed en de wereld benijdde mij en gij, mijn vriend! preest mij gelukkig!’
‘Was het misschien eene nawerking van het geloof mijner kinderlijke jaren? Ik weet het niet. Maar dit weet ik, dat ik ook bij de edelste bedoelingen, ook bij het beste werk, geen vrede vond, omdat ik gevoelde, dat het buiten den godsdienst omging. Ik was eerzuchtig; ik zocht en vond eene goede positie in de wereld. Zij bevredigde mij niet; mijne werkzaamheid werd door geen hooger geest bezield; en ik zeide met den Prediker: 't is alles ijdelheid! Ik vond eene vrouw, die ik lief had; maar omdat ik over alle dingen met haar had gesproken, behalve over den godsdienst, ging ik tegenover haar gebukt onder het zelfverwijt, dat mijne liefde niet oprecht en bovenal niet heilig was. Ik had mijn kind lief; ik aanbad het bijna; ik zocht het te vormen tot al wat goed is; en toch voelde ik den ernst van mijn opvoedingswerk gefnuikt door een zeker iets in mij, dat mij spottend afvroeg, of ik meende mijn doel te zullen bereiken zonder de hulp van het godsdienstig geloof.’
Zóó ver was het met den ongelukkigen man gekomen, reeds eer de moderne richting opkwam. Dat hij zich bij haar aansloot, zoodra zij zich openbaarde, zal niemand bevreemden. Hier meende hij, koren op zijn molen te zullen vinden. Er was ook veel, waarmede hij ten volle overeenstemde; want zij bestreed kloekmoedig het suprranaturalisme en dat deed hij ook. Even als allen, die eenig traditioneel geloof niet meer gelooven, werd hij een ijverige proselietenmaker. Toch was hij het, dat moest hij bekennen, half en half op zijn Jan-Raps. Immers al stelde hij ook steeds de ware zedelijkheid op den voorgrond, tegen de innige vroomheid, tegen de piëteit der nieuwe richting voelde hij een instinktieven tegenzin.
De krachtige werkzaamheid, welke hij op dit gebied nu ont- | |
| |
wikkelde, bracht hem dan ook geen zegen aan. Zij vermeerderde integendeel zijne ellende; want zij scheen de verwijdering tusschen hem en zijne vrouw te vergrooten.
Die arme! Het scheen, alsof zij allen invloed op hem, alsof hij alle liefde tot haar verloren had! Onophoudelijk zag zij hem verdiept in de godsdienstige kwestiën van den dag; tegenover ieder, die maar naar hem luisteren wilde, hoorde zij hem met welsprekenden ijver redeneeren. Alleen tegen haar - zij begon ook belang in deze dingen te stellen; zij wenschtte ook ingelicht te worden, - zweeg hij. Voor iederen wenk van haren kant hield hij zlch doof. Zij kende zijne zwakheid; daarom schaamde hij zich tot haar over godsdienst te spreken. Wel droeg zij alles met geduld en met zachtmoedigheid; geen enkel bits verwijt, geen scherp woord ontsnapte haar. Maar wat hare lippen verzwegen, dat sprak zijn eigen geweten. Of kon hij het zonder zelfbeschuldiging, zonder wroeging aanzien, hoe de opgeruimdheid week uit die anders zoo vroolijke oogen; hoe droef een trek dien anders lachenden mond ging omplooien? Elke zucht uit die beklemde borst opgerezen, elke haastig weggewischte traan, onder die wimpers opgeweld, hoe pijnigden zij het hart van den man, die ze aan zich moest wijten! Geen wonder, dat zijn humeur bij den dag verergerde. Hij werd prikkelbaar, hartstochtelijk, ongedurig, wrevelig, zwaarmoedig, somber. Hij was inderdaad een last voor zich zelf en een last voor een ander.
Maar bij den dood van zijn kind bereikte zijne ellende haar toppunt. Angst voor haar leven had hem vervolgd van het oogenblik af aan, waarop de gevreesde ziekte zich ook in zijne stad vertoonde. Hij zou met zijn gezin zijn gaan vluchten; maar een zekere fiere schaamte hield hem terug. Toen zijn kind werd aangetast, werd bij radeloos. Waarheen zich te wenden? De kunst was onmachtig; een God had hij niet; bidden kon hij niet; hij moest steunen op een toeval, op een noodlot; hij wist zelf niet waarop. Terwijl zijne vrouw met klare bezinning haar zorgen wijdde aan de verpleging van de kranke, liep hij radeloos en verbijsterd heen en weer en wist niet, wat hij doen of laten zou. En toen het lieve kind eindelijk voor eeuwig de oogen sloot, toen hij het had verloren, voor goed verloren, toen...
Het was avond. In een hoek van het vertrek, tusschen den haard en het venster, stond het bed van het kind. Het was
| |
| |
gestorven; de moeder was met haar alleen. Louis - zoo heet mijn vriend - liep als wanhopig heen en weer; hij doorkruiste alle gangen en kamers. Zij lag op de knieën. Het hoofd had zij op het kussen gelegd, naast dat van haar kind. Het gelaat had ze in beide handen verborgen. Zij schreide; als een stroom vloeiden haar de tranen uit de oogen. Maar in haar schreien bad zij. Zij voelde zich diep ongelukkig en als van alles beroofd. Haar kind was niet meer, en haar man - was er geen kloof tusschen hem en haar? In dit uur had hij immers haar alleen gelaten! Maar alleen? Neen! zij was niet alleen; want zij geloofde. God was met haar; dat voelde zij. En onder hare tranen bad zij. Zij klaagde, maar onderwierp zich en smeekte om kracht.
Toen bespeurdè zij op eens Louis naast zich. Zij had hem niet hooren binnenkomen. Zij had niet gemerkt, dat hij naast haar nederknielde. Doch hij sloeg zijne armen om haar heen en fluisterde: ‘Gij bidt, Marie? Bid ook voor mij; want ik kan niet bidden.’
Zij hief het hoofd op en zag hem aan. Zijn gezicht verschrikte haar. Zijne oogen waren droog, maar hij zag er zoo verslagen uit. Het kwam haar voor, alsof er woestheid in zijn blik lag. De laatste zonnestraal viel door de ruiten op zijn schedel. Hij was verouderd; zijne zwarte lokken waren grijs geworden. Neen, hij kon niet bidden; en toch wilde hij bidden; hij had er behoefte aan. Toen zijn kind gestorven was, toen kwam de gansche wereld hem dood voor. Was hij niet letterlijk van alles verlaten? Zijn kind was weg. Zijne vrouw? Er was immers geene overeenstemming tusschen haar gemoedsleven en het zijne. De grond van haar hart was voor hem een geheim. 't Was zijn eigen schuld. Hij had nooit eene poging gewaagd, om die mijn te ontginnen. De vrees, van zijn eigen hart bloot te moeten leggen, had hem altoos weêrhouden. Voor iedere toenadering van hare zijde was hij teruggedeinsd. Dat was weer de bittere vloek van zijne ondeugd. Door haar stond hij nu alleen; want God - ja, de gedachte aan God rees in hem op; hij begon zelfs te gelooven aan Zijn bestaan; maar het schraagde hem niet, het sloeg hem neer, - God, indien Hij bestond, had Hij dan niet zijn kind geroofd? Die daad van het Opperwezen - hij voelde, dat het er eene was - bragt hij in onmiddelijk verband met zijne zonde en zij verscheen hem als eene wraakoefening. In
| |
| |
plaats van aan dit geloof zich vast te klemmen, trachtte hij het te verdrijven. Zelfs in dat uur zette hij al zijne redeneerkracht er tegen op. Hij durfde, hij wilde van een God niet weten.
Maar hij kon niet alleen zijn. Die ontzettende eenzaamheid zou hem vernietigen. Hij dacht aan Marie; zij had hem immers lief? Als hij nu tot haar ging en haar zijn hart ontsloot, zou hij dan niet alles kunnen herwinnen, wat hij vreesde verloren te hebben?
Hij volgde die goede aandrift van zijn hart. Hij knielde naast haar neer en toen ze bij het lijk van zijn kind hare hand op zijn hoofd legde en op zijne klacht antwoordde: ‘arme, arme man!’ toen ontvouwde hij haar zijn gansche gemoed. Hij sprak haar van zijn tweestrijd, van zijn ongeloof, van zijne zonde. Zij noemde dat eene kleine, licht vergefelijke zwakheid; zij had er hem nooit minder om geacht; zij had nooit geweten, dat hij zich daarom zoo beschuldigde. Maar zijn geweten noemde het eene zonde en bleef het zoo noemen. En toen zij hem drong, om neer te knielen bij het lijk van haar kind, en met hare vrome stem bad, ook voor hem bad tot God, toen vond hij tranen en zijn hart werd week en hij kon ook den naam van God weer noemen, en hij kon weer tot Hem bidden en hij had weer vrede gevonden.
Toch was er ééne gedachte die hem pijnlijk griefde. Als hij niet had gezondigd, zou zijn kind dan zijn gestorven? Haar lijden, haar doodstrijd brandde hem op het geweten. Hij beschouwde haar als een offer, dat door hem was gevallen.
‘Ik doe het nog,’ zoo verklaarde hij mij ten slotte, - en ik acht deze verklaring opmerkelijk genoeg om haar woordelijk mede te deelen - ‘ik doe het nog. Doch zonder bitterheid; want’ - hier kwam er een hoogere gloed in zijne oogen - ‘ik heb haar weergezien. In den nacht na hare begrafenis, toen de slaap van mijne oogen week en ik lag te peinzen, over mijn heden en mijn verleden, over het geheim van leven en sterven, en een diepe smart over dat kind en eene naamlooze begeerte, om te weten, wat ze nu zou zijn, om haar nog éénmaal weer te zien mij geheel en al vervulde, toen zag ik een heerlijk lichtende gedaante tot mij nederdalen en in dat licht zag ik de aanminnige trekken van mijn kind en hare oogen vol glans met liefde op mij gericht en hare armen uitgestrekt, als om mij te omhelzen en hare lippen geopend, alsof ze
| |
| |
tot mij spreken wilde en ik wist, dat zij gelukkig, dat zij zalig was en dat de dood haar niet gedeerd had. En sedert heb ik een volkomen vrede verkregen en er is rust gekomen in mijn hart en in mijn huis. Gij weet, wat ik u vroeger verhaald heb van den ouden majoor, die hier vóór mij woonde en hoe die hier nog na zijn dood scheen rond te waren. Welnu! heeft de geest van het kind dien van den krijgsman tot rust gebracht, of is het een en het ander een visioen van mijne verbeelding geweest, door een geschokt geweten en een ontroerd hart opgeroepen, zóó veel is zeker: het spook is sedert verdwenen en de eenige geest, die hier leeft, is de geest van God.’
Hij zweeg. Ook ik was te zeer aangedaan, om te spreken.
Hij reikte mij de hand. Met de andere greep ik die zijner vrouw. Ik leide ze inéén. ‘Nu weet ik uw geheim,’ sprak ik. ‘En het blijft als een kostbaar kleinood in mijn hart verborgen. Niet ieder mensch heeft zulk een strijd, maar ook niet ieder wint zulk een schat van hoop en van liefde, als gij verkregen hebt. Al moest ik er hetzelfde leed om ervaren, nog zou ik wenschen in uwe plaats te zijn.’ |
|