Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
De troubadours
| |
[pagina 496]
| |
en ik neem hierbij de wenken ter harte van mannen, die ons vertrouwen op dit gebied ten volle waard zijn en die ik gaarne als mijne leidslieden erken - dan geloof ik dat de waarheid ook hier in het midden ligt. Mijns erachtens hebben tijd, plaats, klimaat en omstandigheden krachtig bijgedragen tot de ontwikkeling van de kiemen, in het Provençaalsche gemoed aanwezig. Het zij mij vergund hieromtrent eenige opmerkingen, hoe gebrekkig en onvolledig ook, in het midden te brengen, al beweer ik ook volstrekt niet de gestelde vraag daarmede ten volle en op een allezins bevredigende wijze te zullen oplossen. Want dit is immers het eigenaardige kenmerk van iedere oorspronkelijke poëzy, dat zij ontstaat voordat de tijd van het nadenken is aangebroken en dus vóór de optreding van geschiedschrijvers en critici. Nog altoos blijft de geboorte van Homerus zich onttrekken aan de ijverigste en nauwkeurigste nasporingen. Niemand weet den oorsprong der romances van den Cid met juistheid aan te wijzen. Dat de Troubadours, de oudste zonen der moderne poëzy, geen slaafsche navolgers waren van anderen, bewijst de losheid en gemakkelijkheid hunner versificatie, hun vertrouwdheid met maat en rijm, de kunstige, ingewikkelde samenstelling hunner verzen. Zij zoeken niet. Als van zelf komen de rijmwoorden op hun lippen. Zij moeten zingen uit behoefte, uit aandrang des harten, uit instinkt. Wat zij zingen, ontwelt aan hun hart, is de uitstorting van hun levendig gevoel. Geen stroefheid, geen ongedwongenheid merken wij bij hen op. De stroom rolt daarheen, gemakkelijk en vrij. Daarbij is in den regel de poëzy der Arabieren, hoe geestig en aardig deze trouwens konden vertellen, ernstiger van aard. De vroolijkheid der eerste Troubadours grenst soms aan dolheid en uitgelatenheid. Maar die poëzy, hoezeer dan niet door een vreemde beschaving overgeplant, kon toch niet uit niets ontstaan. Zij kon niet ten gevolge van een generatio spontanea het wereldtooneel betreden, uit den hemel neervallen om daarheen na verloop van twee eeuwen weder op te varen! - Zoo is het ook. Langzaam rijpten onder den invloed van anderen natiën de kiemen, neergelegd in het Provençaalsch gemoed tot gevoelens en denkbeelden, die de beroemde literatuur der 12de eeuw in het aanzijn riepen. Reeds geven Diodorus van Siciliën, Strabo en Caesar ons van het Gallische volkskarakter een voorstel | |
[pagina 497]
| |
ling, die ons dit doet herkennen in de Provençalen der 12e eeuw. Dit volk wordt afgeschilderd als een ras, vatbaar voor intellectueele ontwikkeling, nieuwsgierig, tuk op nieuwigheden en vlug ter spraak, stoutmoedig, lichtgeraakt, krijgshaftig, maar ook loyaal, rond, open en reeds toegerust met een zeker gevoel van eer. - Grieksche, Romeinsche en Saraceensche invloed deden zich voorts in het Zuiden van Frankrijk gelden en brachten daar een beschaving, door welke het zich gunstig onderscheidde van het Noorden. Terwijl immers dit laatste zich kromde onder een ijzeren juk en dikwerf geteisterd werd door binnenlandsche oorlogen, door de roofzucht der groote Heeren en de invallen van vijandelijke horden, welke de dorst naar goud en plunderzucht onophoudelijk den Rijn deden oversteken, wist het Zuiden beter de kiemen der door de Romeinsche overheersching en Grieksche volkplantingen aangebrachte beschaving te bewaren. Sints Karel Martel in de vlakte van Poitiers een schitterende zege op de Saraceenen behaald had, was het niet langer verontrust geworden door vijandelijke invallen. Vrede en een groote welvaart heerschten er onder het bestuur van kleine vorsten, die onopgemerkt voorbijgegaan zijn. En gelukkig, driewerf gelukkig de volken, die geen geschiedenis hebben! Wel heerschte er, even als elders, het leenstelsel, maar in zachteren vorm, minder drukkend. De Carolingiërs waren er zelfs in de dagen hunner grootste macht nooit meesters in den vollen zin des woords. Zij bezaten slechts een heerschappij in naam. Er bestond grootere persoonlijke vrijheid. De vreeselijke gruwelen, die geheel in den geest des tijds lagen en de geschiedenis van het Noordeu van Frankrijk zóó donker kleuren, waren daar veel schaarscher. - Steeds bleef er dus een schemering van beschaving bestaan, toen de donkere nacht van barbaarschheid over gansch Europa was neergedaald. En zóó gunstig onderscheidden zich de Zuidelijke Franschen van de Noordelijke door kleeding, wapenrusting, zeden en gewoonten, dat zij een wezentlijk beschaafd volk mochten heeten. Aldus kon de ontwikkeling van taal en letterkunde zich voorbereiden. Het Provençaalsch was dan ook de eerste taal, die zich zelfstandig uit het Latijn ontwikkelde. Ook waren er steeds tusschen het Oosten en de Italiaansche republiek aan de eene zijde en de oude romeinsche municipiën van Zuid-Gallië, zooals Arles, Marseille, Avignon, Narbonne, | |
[pagina 498]
| |
Montpellier, Toulouse, Bordeaux aan de andere zijde, nauwe punten van aanraking geweest door den handel en scheepvaart en de industrie. Deze verspreidden in het gansche land allengs een welvaart, kracht en rijkdom, waarvan men zich schier geen voorstelling kan maken, en die noodwendig gunstig moesten werken op den smaak voor geneugten des geestes. Vergeten wij ook niet, dat de vereeniging van Provence met Barcelona en later met Arragon Zuid-Frankrijk in nauwe betrekking bracht met de Spanjaarden, die zoo veel overgenomen hadden van het schitterend genie en de ridderlijke galanterie der Mooren. In de negende en de tiende eeuw stonden dezen aan de spits der beschaving. De heerlijkheid der Moorsche architektuur, de pracht der hoven van Cordova en Grenada, de rijkdommen der Emirs, de levendige, onuitputtelijke verbeelding der Oostersche dichters maakten een diepen indruk op de Europeanen. Arabische ridders, zooals zij in oude kronijken genoemd worden, bezochten de hoven der Christenvorsten van Spanje. En daar Cataloniërs, Provençalen, Arragonezen nagenoeg dezelfde taal spraken, drong de poëtische adem der Arabische beschaving ook in Zuid-Frankrijk door, en verspreidden zich verlichting, kunstzin en liefde tot poëzy aan gindsche zijde der Pyreneën.
In al zijn kracht openbaarde zich verder daar het eigenaardige kenmerk van den germaanschen stam, zijn hooge eerbied voor de vrouw. Bij hem was de vrouw geen slavin, zooals in Azië, noch een model voor den beeldhouwer, zooals in Griekenland, noch een voedster voor toekomstige krijgers, zooals in het keizerlijke Rome. Zij was den volken van het Noorden van Europa, tot in de verst afgelegen oorden, meer dan dat: een echtgenoot, een trouwe levensgezellin en deelgenoot van zijn streven en werken, zijn lijden en strijden. Oude schrijvers, als zij ons den zedelijken toestand onzer germaansche vaderen malen, spreken met ophef van de betrekking, die bij hen tusschen de beide geslachten bestond, een betrekking, zoo oneindig verschillend van hetgeen wij bij andere volken waarnemen. De man erkende de waarde en de persoonlijke rechten der vrouw, zoo diep miskend bij de oude natiën en eerde haar. Zij was minder afhankelijk, minder gebonden en kon dus beter haar invloed doen gelden. Zij is een persoon en geen koopwaar. De wet eischte hare toestemming bij haar huwelijk. En waar een Tacitus den eenvoud en de zedigheid | |
[pagina 499]
| |
der germaansche stammen scherp wilde doen uitkomen tegenover Rome's ondeugden en zedeloosheid, deelde hij o.a. mede, dat zij in de vrouw iets heiligs en goddelijks meenden te zien. Maar al is het tafereel, dat hij ons schetst, wat eenzijdig en te sterk gekleurd, vast staat het dat de kuischheid, edelmoedigheid en zedelijkheid, den Germaan als aangeboren, ook onvermijdelijk invloed moesten hebben op zijn verhouding tot de zwakkere kunne. En uitgemaakt is het, dat deze hem een soort van vereering inboezemde, die zeer gunstig afstak bij de zeden anderer natiën. De kern van den vrouwendienst van den middeleeuwschen ridderschap, geroepen bovenal om de vrouw te eerbiedigen, te helpen, te dienen, te bewaren voor ramp en leed, was dus reeds besloten in de borst der germaansche jongelingschap. - Ziet hem daar 's avonds uitgeput van vermoeienis, verstijfd van de koude huiswaarts keeren, de voeten gewond aan de doornstruiken die hij op zijn pad ontmoet heeft bij het opsporen en nazetten van eenig roofdier. Was zij hem geen hemelsche verschijning, de echtgenoote die hem op den drempel zijner hut opwachtte, zijn beker met meede vulde, den tijd tot dat het uur der rust was aangebroken hem kortte met verhalen van gevechten en met hymnen ter eere der vaderen gedicht, en die zijn wonden verbond, zijn kleederen weefde en hem een voorsmaak gaf van de zaligheid der Walhalla? Hij vereerde haar. Hij beschouwde haar als de beheerscheres zijns harten. Op dat fiere, bleeke voorhoofd, dat zich over hem henenboog om hem in zijn rampspoed op te beuren, drukte hij een kus van erkentelijkheid en ontzag. In hare blauwe, heldere oogen, die in de uren des gevaars hem bemoedigden, in het gewoel des strijds hem volgden, en van verre, wanneer hij huiswaarts keerde, hem den welkomstgroet brachten, las zijn verbeelding ingevingen uit den Hooge. Hij maakte haar deelgenoot zijner plannen, raadpleegde haar altoos, en wanneer het wicht der jaren hare rijzige gestalte kromde en haar hoofd met den zilveren krans der grijsheid sierde, dan bleef hij haar eeren. En wanneer zij de aarde verlaten had, dan leefde de herinnering aan haar voort in zijn hart, tot hij zelf in het graf haar volgde. Zoo treffen wij bij de Germanen, toen zij nog in den vollen staat van barbaarschheid verkeerden, reeds een veel hoogere achting voor de vrouwen aan, dan bij andere volken op hetzelfde tijdstip hunner geschiedenis, op denzelfden trap van beschaving. Hun liefde was niet teederder en hartstochtelijker dan bij Grieken of Ro- | |
[pagina 500]
| |
meinen, maar eerbiediger. Het christendom deed de achting voor haar toenemen, toen het de wraakzucht en den bloeddorst in haar smoorde en haar tot grootere zachtheid stemde en haar beeld met zooveel liefelijker trekken versierde. De plaats aan de moeder van Jezus in de christelijke kerk toegekend, de vereering van vele vrouwen, tot den rang van heiligen verheven, vermeerderde bij de Germanen den eerbied voor de vrouwelijke kunne in het algemeen. - Die geest was blijven voortleven: ook toen aan de germaansche heerschappij in Gallie een einde kwam. Hij werd eenigzins mystiek door de vermenging met een erfenis van de heidensche philosophie, welke gedurende de Romeinsche heerschappij in Provence in hooge eer was en in vele aanzienlijke scholen onderwezen werd: de platonische liefde. Men behield voor de vrouw een overblijfsel van dien godsdienstigen eerbied, dien de Germanen koesterden voor hun profetessen: men beschouwde ze meer als wezens van een hoogeren rang dan als afhankelijk en onderworpen. Men stelde er een eer in de vrouw te dienen, te vereeren. Bij die vereening paarde zich een warmte van gevoel, een gloed, een hartstochtelijk vuur, dat de Germanen niet gekend hadden, maar den volken van het zuiden eigen is. Dweepachtig werd bij het ontwaken van het ridderwezen de liefde voor de vrouw. Dante schreef zijn onsterfelijk gedicht alleen om Bealrix, die hij als kind van 11 jaar in een kerk gezien had, te verheerlijken. Op de oevers der Vaucluse had Petrarcha het ideaal der hoogste schoonheid bezongen, en toen Laura het tastbare, levende voorwerp zijner vereering was, had hij geen andere gunst van haar gevraagd, dan om haar handschoen, welke op den grond gevallen was, te mogen oprapen. De liefde werd dus iets mystieks; geen aandoening maar een voortdurende toestand der ziel, een onbestemd gevoel, dat dikwerf geen bepaald voorwerp had waarop het zich kon richten. Maar dat mysticisme had zijn gevaarlijke zijde; het gaf aanleiding tot een groote losbandigheid. De ideale liefde werd scherp onderscheiden van het zinnelijk genot. Men vond er geen bezwaar in om den vrijen teugel te vieren aan de lusten des lichaams, als de ziel maar rein en getrouw bleef. Hoe menig huwelijk was er niet gesloten uit berekening, staatkunde of hebzucht! Hoe vele ongelijke vereenigingen, waarvoor slechts tweeërlei redmiddel bestond: de echtscheiding, die de kerk in de middeleeuwen, in spijt van haar beginsel en van hare opvatting des huwelijks | |
[pagina 501]
| |
als sacrament, zoo dikwijls uit geldbejag uitsprak, en ten andere: de liefde buiten den echt. Het huwelijk was uit eigenbelang gesloten; in de liefde verlangde men belangeloosheid, heldenmoed, roem. En wat niets dan een bron van demoralisatie scheen te moeten zijn, werd soms een aanleiding tot de verhevenste toewijding. Die verbindtenissen waren in beginsel niets dan verbindtenissen der zielen, en de liefde werd een zedelijk huwelijk, heiliger en hooger gewaardeerd dan de wettige echt. De man was meester van het lichaam zijner vrouw: de minnaar bezat het hart. Den man te bedriegen en ontrouw te zijn werd niet geteld, maar eerloos was het zijn minnaar of minnares ontrouw te worden. - Alle vrouwen werden dan ook in Provence bemind. Men leefde slechts om haar lief te hebben. Hoe haar niet te bezingen? De liefde doet zingen, gelijk het hart welsprekend maakt. En de edelvrouwen, die niet dan na haar huwelijk de wereld intraden, waren trotsch op den lof, dien hare minnaars aan hare bekoorlijkheid toezwaaiden en moedigden de uitingen van hun gevoelens aan en beantwoordden ze vaak op gelijke wijze. Voeg hierbij den geheimen invloed van een gelukkig en liefelijk klimaat, een schoonen hemel en bekoorlijke valleien, heerlijke vlakten, een prachtige natuur in één woord, die als van zelf liefelijke aandoeningen en mildere gezindheden opwekte in den voor het schoone zoo ontvankelijken geest der Provençalen, en men begrijpt, dat in het Zuiden van Frankrijk en het Noorden van Spanje, waar de ridderstand zich het allereerst vertoonde, ook de zanggodinnen haren zetel vestigden. De Muze der Provencaalsche poëzy ontwaakte aldus!
Maar de plant had om te ontkiemen licht en lucht noodig. Tot hare ontwikkeling droeg dan ook de aanraking met de Arabieren ontzaggelijk bij. Ik zeide reeds dat de Troubadours niet geleerd waren, en het ook niet behoefden te zijn. Er waren onder hen, die niet eens schrijven konden. Zij hadden trouwens lust noch tijd noch geduld om Grieksche en Latijnsche handschriften te ontcijferen. Maar bij enkelen hunner treffen wij toch sporen eener eenigzins geletterde opleiding aan. Men vindt soms bij hen zinspelingen op mythologische personen en toestanden, en beelden aan de classieke oudheid ontleend, die getuigen dat deze niet te vergeefs voor hen bestaan had. Evenwel waren dit zeldzame uitzonderingen. | |
[pagina 502]
| |
Groot, ontzaggelijk groot was echter op allen de invloed van een ander volk dat ik reeds noemde, de Arabieren. Des onbewust, zonder bekend te zijn met hun letterkunde, zonder hen van aangezicht tot aangezicht te hebben gezien namen zij veel van hen over. De Spanjaarden, aan wie Provence veel voor hare beschaving reeds verplicht was, waren ook hier de tusschenpersonen. In hun volkstaal was een poëzy ontstaan, waaraan Saraceenen en Christenen een gelijk aandeel hadden. De Troubadour ontstak het dichtvuur dat in hem blaakte aan dat van zijn nieuwe broeders, die het hunne wederom deden ontvlammen door de aanraking met de dichterlijke Arabieren, wier poëzy denzelfden geest als de hunne ademde: liefde en krijg. Te Toledo, dat koning Alphonsus IV van Castilie in 1085 op de Mooren hernomen had, waren dezen gevestigd gebleven. De beroemde scholen, die zij er gesticht hadden, bleven bloeien. Hun gewoonten, nationale zeden bleven er bewaard, en de Spanjaarden en de Provencalen, die er zich vestigden, trokken gelijkelijk partij van den omgang met hen. Tot op dezen tijd klimmen wellicht de eerste poëtische proeven van Spanje en zeer zeker de eerste liederen der Troubadours op. Maar die oude voortbrengselen der Castiliaansche Muze, zoo zij al te onderscheiden zijn van die der Troubadours, bleven onbekend, terwijl de provencaalsche poëzy met haren roem gansch Europa vervulde, en als de moeder der nieuwere poëzy beschouwd wordt. - En niet gering zijn de sporen van den Arabischen invloed, waarop ik zooeven doelde. De Arabieren, gelijk men weet en reeds zóó dikwijls gezegd is, met hun poëtisch instinkt, dat het herdersleven in de onmetelijke woestijn ontwikkelde, met hun verbeelding die de stralen der zon in gloed evenaarde, met hun schier onuitputtelijken schat van de liefelijkste beelden, ontleend aan velden en bosschen, aan delucht, wier glans en helderheid zeldzaam door een wolk verduisterd werd, aan bloemen en vruchten, aan het gekweel der vogelen, aan het gemurmel der beekjes, aan de frischheid der bronnen, waren uitnemende leermeesters en leidslieden. Van hun voorlichting hebben de Troubadours uitstekend gebruik weten te maken. Wij zien daarvan de blijken in hun veelzijdigen dichtvorm, in het rijm, dat, onbekend aan de Grieken, wel is waar soms voorkomt in de Latijnsche poëzy, vooral in de kerkliederen sedert de 8ste en 9de eeuw, maar in zijn geheel eigenaardige verscheidenheid van de Arabieren overgekomen is; in de allegorie; in de aan de natuur | |
[pagina 503]
| |
ontleende beelden; in de beurtzangen; in de optreding van wondervogels en sprekende dieren, die soms een hoofdrol in hunne verhalen vervullen. - Zouden wij ook niet hier kunnen bijvoegen, dat bij hen evenmin als bij de Arabieren proeven van dramatische poëzy worden aangetroffen? Want, hoewel dit gevoelen weêrsproken wordt, en men beweert dat wel degelijk hunne samenspraken en beurtzangen als van zelf aanleiding hebben moeten geven tot dramatische voorstellingen, zijn de Troubadours klaarblijkelijk onbekend gebleven met de dramatische kunst. In de 4000 stukken, die van hen verzameld zijn en waarin men zinspelingen op een onnoemelijk aantal gebruiken, bij hen in zwang, vindt, komt niets voor wat in de verste verte, hetzij op Comedie of Treurspel doelt. Dat stilzwijgen bewijst dat er bij hen geen tooneel bestond. Maar, werpt men mij welligt tegen, blijkt het tegendeel niet juist uit de verschillende wijzen waarop Musulmannen en Provencaalsche ridders de vrouw beschouwen? - Die tegenwerping heeft oppervlakkig gezien eenigen grond, als men ten minste van het denkbeeld uitgaat, dat de toestand der vrouwen bij onze hedendaagsche Turken en Oosterlingen met de daaraan gepaarde woeste jaloezij en droevige gevolgen der veelwijverij, dezelfde was als bij de Arabieren der middeleeuwen. Doch dit is alles behalve het geval. De vrouwen der Musulmannen zijn in hunne oogen godheden zoowel als slavinnen, en het Serail is zoowel een tempel als een gevangenis. De Musulman vrijwaart zijn vrouw voor al de beslommeringen des levens, voor alle moeite en kommer, die hij alleen torscht. Zijn harem is de zetel der weelde en der kunst en der geneugten: bloemen, reukwerken, muzijk en dans zijn de voortdurende omgeving zijner geliefden. Nooit vraagt, nooit vooroorlooft hij haar eenige soort van arbeid of inspanning. De liederen, waarin hij zijn liefde uitstort, ademen dezelfde vereering, die wij aantreffen in de ridderpoëzij. En de schoonste Ghazelis der Perzen, de schoonste Cassides der Arabieren schijnen vertalingen van provençaalsche chansons of verzen. Ginguené deelt hiervan eenige proeven mede in zijn reeds herhaalde malen genoemd werk. Het zou mij te ver afleiden die mede te deelen. Verkeerd is het ook de zeden der Musulmannen te beoordeelen naar die der hedendaagsche Turken, die van alle volken, die den Coran volgen, de somberste en meest jaloersche zijn. De Arabieren die hun vrouwen niet minder hartstochtelijk | |
[pagina 504]
| |
liefhebben, laten haar meer vrijheid. En van alle landen door de Arabieren onderworpen, was Spanje dat, waar hun gebruiken en zeden de meeste overeenkomst hadden met de galanterie der Europeesche ridderschap. | |
IV.Aldus openbaarde zich in die eeuwen van barbaarschheid in het Zuiden van Frankrijk een soort van epidemie, die zich rechts en links verbreidde en zelfs de machtigste Heeren aantastte. De vroolijke kunst vond navolging en werd eerlang in het Noord-Oosten van Spanje, in Portugal, en Italië beoefendGa naar voetnoot1). Vorsten grepen naar de lier; ook vrouwen hanteerden haar met geluk. Niet lang evenwel duurde die merkwaardige beweging. Zij was kort maar schitterend. Van het oogenblik van haar ontstaan tot het tijdstip van haar verdwijnen, verliepen niet meer dan twee eeuwen. De liefelijke tonen der Troubadours stierven langzaam weg en verstomden ten laatste geheel. De vroolijke Muze verliet het rijk bevoorrechte Provence, en sloeg elders hare tenten op. Van waar dit plotseling verval? Ziedaar een vraag, bij welke ik eenige oogenblikken wil stilstaan, om haar zoo goed als ik kan te beantwoorden. Verschillende oorzaken waren ook hier in het spel en werkten mede. Zij waren deels van maatschappelijken en deels van zedelijken aard. En in de eerste plaats komt hier in aanmerking de Albigenzer-krijg, treuriger gedachtenis! Men weet wat wij met dit woord bedoelen. Tegen de tweede helft der twaalfde eeuw had het verzet tegen Romes kerk, in welken vorm het zich ook openbaarde, zich in het zuiden van Frankrijk geconcentreerd. De voornaamste dusgenoemde sectarissen, ten minste die een naam in de historie hebben nagelaten, zetten zich neder in een landstreek, die hen aantrok door hare meerdere beschaving, door haar letterkunde, in welke alles behalve eerbied voor het priesterdom doorschemerde, en die zich nooit geheel aan de orthodoxe kerk had onderworpen, maar waar het Arianisme reeds vasten | |
[pagina 505]
| |
voet gekregen had. Daar stichtten zij gemeenten; daar vonden weldra verschillende gevoelens en leeringen talrijke aanhangers. Men trof er een streven aan om de Christelijke kerk tot den eenvond en de reinheid der eerste tijden terug te brengen, maar ook een reactie tegen den paus en het pauselijk catholicisme, die tot een bestrijding van het Christendom zelf oversloeg. Het dualisme der Paulicianen (dus genoemd naar Paulus, hoofd en stichter der sekte, in 1844 in Armenië geboren) opvolgers en geestverwanten der Manicheërs, die geloofden aan het bestaan van een tweevoudig beginsel, dat van het goede en het kwade, - welke beginsels elkander het wereldgebied betwistten, - en de reine leer der Waldenzen, die in ootmoed, zelfverloochening en liefde het wezen van den godsdienst stelden, vloeiden hier, zonder zich met elkander te vermengen, in één bedding samen. Zij kwamen overeen in de ontkenning van de oppermacht der pausen, het gezag der priesters, den invloed der gebeden voor de dooden. Hier in het verdraagzame Provence, waar de vrijheid des gewetens geëerbiedigd werd, tierden welig de planten van zedelijken ernst en inwendige godsvrucht, in strijd met de praal en het uiterlijk vertoon der R. Kerk, en de onzedelijkheid der priesters. Ketters en Catholijken woonden echter langen tijd in vrede naast elkander in het graafschap Toulouse, het markgraafschap van Beziers en vooral in de stad Albi en haren omtrek. Naar laatstgenoemde plaats werden zonder onderscheid allen, die Rome bestreden, met den naam van Albigenzen bestempeld. Toulouses graaf zelf werd gerekend van hun gevoelen niet afkeerig te zijn. Maar Rome kan geen verzet of verschil dulden. Dit zou in strijd zijn met de oppermacht naar welke het met alle kracht streeft. Daarbij kwam de verbittering over den vrijen toon en de harde en bijtende woorden der Troubadours tegen de geestelijkheid. Die bijtende woorden waren meer dan verdiend. Het bederf der geestelijkheid was algemeen. Haar hebzucht, valschheid en laagheid hadden haar gehaat gemaakt bij adel en volk beide. Men zag priesters en monniken onophoudelijk zieken, weduwen en weezen berooven van hun goed. In ontucht en dronkenschap verteerden zij het geld dat zij door schandelijke kunstgrepen afgeperst hadden. De adel koesterde zulk een diepe minachting voor de diep gezonken geestelijkheid dat hij nooit zijn kinderen voor den priesterstand bestemde. Het was bij het volk ten spreekwoord | |
[pagina 506]
| |
geworden: ‘Liever zou ik priester willen zijn, dan zulk een schandelijke daad te hebben gepleegd.’ Monuiken zelfs,Ga naar voetnoot1) in een zeer godsdienstig boek, vermelden het bederf van hun eigen geestelijkheid en de verachting waaraan zij bloot stond. Men mag hen wel op hun woord gelooven! Tallooze sirventes der Troubadours staven dit getuigenis. Leest eens de volgende woorden van Pierre Cardinal, in de vertaling welke Garcin er van geeft: Le milan ni le vautour
Ne flairent mieux chair puante
Que cleres et prédicateurs
Flairent où git l'homme riche.
Ils s'en font les familiers,
Et, quand la maladie le frappe,
Lui font faire donation
Qui depouille les parents.
Trouwens een Canon van het Concilie van Arles van den 8sten Juli 1234 houdt in: Niemand mag zijn testament maken dan in bijzijn van een pastoor.’ Maar laten wij den dichter verder hooren: Pour argent vous aurez pardon
Avec eux ayant fait le mal;
Usuriers enseveliront,
Pour les biens qu'ils convoitent tant:
Mais point les pauvres souffreteux
Par eux ne seront enterrés,
Ni visités, ni bienvenus,
Mais ceux dont ils ont grands présents.
In een ander Sirvente zegt Cardinal: Des clercs déloyaux je m'éloigne.
Ils ont tant d'orgueil amassé,
De trahisons, de convoitises
Que nul ne mène plus grand train.
Ils prodiguent les indulgences
Pour ravir ce qui nous restait,
Et c'est par eux gardé si bien
Qu'homme ni Dieu n'en ont plus miette.
| |
[pagina 507]
| |
Et ce qu'on ne pent démentir,
C'est que, plus ils sont grands prélats,
Moins ils ont foi et vérité....
Par le monde ils s'en vont prêchant
Que le vol est bien défendu.
Alors qu'ils ont tant derobé.
Les verrez sortir des bordels....
Servir, tête droite, à l'autel....
Volant l'Eglise, envahissant
Par leurs ruses, voilà les clercs
Maitres du monde, et supplantant,
Foulant ceux qui devraient règner.
Charles Martel les sut tenir;
Mais connaissant nos rois stupides,
A ces sots eux font à leur gré
Honorer ce qu'on doit honnir.
Met gretigheid werden zulke sirventes ontvangen en met groote instemming gezongen. Geen wonder dat Paus Innocentius de scherpste maatregelen nam tegen die beweging. Hij zendt eerst zendelingen tot bekeering der ketters, maar daar de beweging steeds veld won, vaardigt hij twee legaten naar Zuid-Frankrijk af met onbeperkte volmacht bekleed. Hij beveelt bisschoppen, baronnen nederig aan te nemen en gehoorzaam te volbrengen wat de legaten zouden gelasten en verleent dezen de vrijheid den ade!, in geval van weigering, door de herdelijke ban en de verbeurdverklaring zijner goederen tot hulp en bijstand te dwingen en belooft den geloovigen die, tot behoud des Christelijken geloofs, de kerk in haar gevaren ondersteund hadden, aflaat van alle zonden. Die beide eerzuchtige legaten, geestelijken der orde van de Cisterciënsen, begeerig hun schier onbeperkte macht nog verder uit te breiden, vielen niet alleen de ketters aan, die zij straften met ballingschap en verbeurdverklaring hunner goederen, maar zij geraakten in twist met de gansche geestelijkheid: zij schorsten den aartsbisschop van Narbonne en den bisschop van Beziers; zetten die van Toulouse en van Viviers af, en verhieven op den stoel van Toulouse, Fouquet van Marseille, een voormalige Troubadour, die, wars van de wereld, sints kort het kloosterleven omhelsd had en niets ademde dan ketterhaat en dweepzucht. Doch de legaten slaagden niet zoo spoedig in de bekeering der ketters als zij zich voorgesteld hadden. Zij beschuldigden dns Raymond VI, | |
[pagina 508]
| |
graaf van Toulouse, hen te beschermen, omdat deze zachtzinnige vorst weigerde over te gaan tot het nemen der bloedige maatregelen, die men hem voorstelde. Zelfs deden zij hem in den ban en stelden zijn staten onder het interdict. In een samenkomst, een jaar later gehouden, beleedigde een hunner, Pierre du Chateauneuf, den graaf op de grofste wijze, en het was waarschijnlijk bij die gelegenheid dat de monnik in hevigen twist geraakte met een der edellieden des graven. Deze volgde hem op zijn terugreis tot aan den oever der Loire en doodde hem den 15 Jan. 1208. Maar nu stortte ook een bergstroom van rampen over het ongelukkige Languedoc. Het vergoten bloed moest gewroken worden en de ketterij met één slag uitgeroeid! Alle vorsten werden door den paus tegen de arme Albigenzen ter kruisvaart opgeroepen. Het vuur der vervolging ontvlamde in lichte laaien gloed. De inquisitie werd met het oog op de Albigenzen ingesteld. Hun ondergang was besloten. Te vuur en te zwaard moesten zij uitgeroeid worden. Helaas! al te getrouw werd die last opgevolgd. Staatkunde, eigenbelang en hebzucht deden het vuur nog heftiger ontgloeien. De ruwe, arme baronnen van het Noorden wierpen zich als uitgehongerde wolven op het rijke Zuiden. De naijver, de haat, die de bewoners der beide deelen van Frankrijk gescheiden had en van eeuw tot eeuw in heftigheid was toegenomen, vond gelegenheid zich bot te vieren. Met een woede, zooveel te heviger als ze lang bedwongen was geweest, wierpen de Franschen zich op de Zuidelijken. Als bezetenen vonden zij er een genot in zich te baden in het bloed en het volk te vertrappen, dat hen door zijn roem en luister en welvaart zoo lang vernederd had. Weinig deert het hen of zij tegenover zich ketters en scheurmakers of orthodoxen hadden: ‘dood hen allen!’ was de leus, zelfs der priesters. Bij de inneming van Beziers stormde het leger der Kruisvaarders op de bevolking in. Men wendde zich echter, eer het tot een bloedbad kwam, tot den geestelijken leidsman met de vraag: ‘wat te doen, als men geen onderscheid zag tusschen goeden en slechten, d.i. Ketters en Catholijken?’: ‘Slaat allen dood’, was het antwoord, ‘God kent de zijnen!’ In een brief aan den pans wordt verklaard:....‘niets is gespaard: stand, kunne noch leeftijd. Bijna 20,000 zijn er over de kling gejaagd, de verwoesting is volkomen; de geheele stad | |
[pagina 509]
| |
is leeggeplunderd en verbrand; heerlijk heeft de wraak Gods gewoed!’ Het behoort niet te dezer plaats al de gruwelen te schetsen van den krijg door godsdienstige dweepzucht en eigenbelang gevoerd tegen de bewoners van Zuid-Frankrijk. Genoeg zij het te verwijzen naar de een dertigtal jaren geleden door Fauriel in de Romaansche taal uitgegeven: ‘Canzos dela Crozada,’ en waarvan de Heer Mary-Lafon zeer onlangs een getrouwe vertaling in hedendaagsch Fransch leverde en in het licht gaf, en waarin die gruwelen beschenen worden. Wij willen slechts wijzen op de gevolgen van dien krijg. Welk een afschuwelijk schouwspel. De zon der beschaving en welvaart, die Provence zóó vriendelijk beschenen had, ging bloedrood onder. Het was er gedaan met de vreugde en de feesten. Voor het geluk en den vrede die het zoo lang genoten had, moest het droevig boeten! De burchten werden verwoest. De geheele voorheen zóó bloeiende landstreek veranderde in een woestenij....en was weldra met bouwvallen overdekt. De brandstapels rookten zonder ophouden en de moordschavotten dropen van het vergoten bloed....De Troubadours zagen zich verjaagd uit hun geliefkoosd verblijf. Als vogels, wier nest men vernield had, en die angstig rond fladderden, zoekende naar een rustplaats, slopen zij rond....Hoe moest hun gezang dan niet verstommen! In de schaduw der kasteelen hadden zij hun luit getokkeld. Zij kwijnden weg, nu het middelpunt, waarom zij zich altoos bewogen, het beminnelijk hof van Toulonse verdwenen was. Hun Muze ontvlood het zoo zwaar geteisterde gewest. En zij bleven zwijgen, verontwaardigd, ontmoedigd, verpletterd. Uitgezonderd dat van een enkelen, die uit dwang of berekening overging tot de partij der vervolgers en even zeer belust was op bloed als op buit en dus voortging met zingen, verstomde aller lied. Wèl beproefden zij nog wel een enkele maal eenige tonen te ontlokken aan hun luit. Maar als zij zich lieten hooren dan was het in klanken, die blijkbaar den indruk wedergaven der vreeselijke tooneelen, waarvan zij getuigen waren. In stede van een glimlach zien wij in hun lied een blik doorschemeren van ziedenden haat en gloeiende wraakzucht. Wij hooren een protest tegen het verlies der vrijheid, tegen den allengs toenemenden invloed van Noord-Frankrijk. Of wel, om den schijn van zich te weren als zouden zij heulen met de | |
[pagina 510]
| |
gevoelens der ketters wier zaak zij uit humaniteit verdedigden, wekken zij op tot een kruisvaart tegen de ongeloovigen. Ook poogden zij op die wijze zich te ontslaan van de onverzoenlijke krijgers, die, belust op bloed en buit, op hun landslieden instormden om hen te bewegen naar Jerusalem te trekken. En zoo ontvlamde door hun zangen op nieuw de ijver voor hèt kruis, die o. a, Lodewijk den heilige bezielde en ten grave sleepte. Of wel, toen bij den dood van Raymond VII in 1249 het graafschap Toulouse vereenigd werd met Frankrijk, - nadat reeds in 1245 het huis van Provence was uitgestorven met Raymond Berenger IV en dit gewest in het bezit gekomen van den woesten Karel van Anjou, die met des overledenen dochter gehuwd was, terwijl het graafschap Beziers aan den woesten kruisvaarder Simon van Montfoort was geschonken, en de onafhankelijke vorstelijke huizen van Zuid-Frankrijk aldus verdwenen waren en de Provençalen en al de volken, die de Langue d'oc spraken afhankelijk werden van een natie, van welke zij altoos den meest onbegrensden af keer gekoesterd hadden, - heffen zij klaagtonen aan over de schande waaronder zij zich moesten bukken, en drukken hun haat jegens hun nieuwe beheerschers uit. Maar de liefelijkheid, die de Provençaalsche poezy zoo bekoorlijk gemaakt had, was verdwenen. De satire of sirvente alleen bleef bestaan. Te vergeefs beproefden de overwinnaars de stem der Troubadours in de vlammen der inquisitie te smoren. Zij doet zich telkens hooren met nieuwe kracht, tot dat de taal der Troubadours, na eenigen tijd een kwijnend bestaan te hebben voortgesleept, zou ophouden een zelfstandige, nationale taal te zijn. - En dat moest gebeuren. Langen tijd had de taal der Troubadours met onbeperkt gezag den heerschersstaf gezwaaid. Zij was het middel geweest tot het opwekken van de geestdrift, de verbeelding en het vernuft in alle landen van Europa. Men had naar haar geluisterd en haar bewonderd niet alleen in Frankrijk, in Italië en in Spanje, maar zelfs aan de Hoven van Engeland en Duitschland. Met het einde der dertiende eeuw kreeg zij geduchte mededingsters, die haar weldra geheel overvleugelden. In de geschiedenis der beschaving had de Provençaalsche literatuur hare roeping vervuld! Zoolang de graven van Provence en Toulouse de voortreffelijkste dichters aan hun hoven verbonden, hadden alle vorsten en volken zich beijverd een taal aan te leeren, die uitsluitend bestemd scheen voor de | |
[pagina 511]
| |
liefde. De dialecten der andere landen waren nog ongevormd en men beschouwde ze als een patois. Het geheele Noorden van Italië luisterde gretig naar de lessen der Troubadours. Na den Albigenzer-krijg kreeg men een af keer van een taal, die slechts geschikt scheen voor heillooze klaagtonen. Misschien ook vreesden de Italianen door haar met het gif der ketterij te worden besmet. Innocentius IV noemde in een bul de Romaansche taal de kettersche die ieder goed Christen moest uitroeien, en verbood er het gebruik van aan de studenten, terwijl aan de boeken in die taal geschreven den oorlog verklaard werd. - Voorts had Karel van Anjou zich meester gemaakt van het koningrijk Napels en daarheen de voornaamste heeren en dames van Provence gelokt, en voor dezen werd het Italiaansch de dagelijksche taal. De woeste Karel, die den voorspoed en de welvaart van het vaderland zijner gade ten offer bracht aan zijn hartstocht voor den krijg en zijn toomelooze eerzucht, zijn volk deed zuchten onder zware belastingen, de vrijheden en voorrechten der baronnen vernietigde, en Provence van hare edelste bewoners beroofde, bracht ontzaggelijk veel bij tot het verval van hare taal en letterkunde, welke door de hoftaal werd verdrongen. De Cours d'Amour hielden op onder zijn regeering. En zijn opvolgers, die meer liefde hadden voor de poëzy, waren met uitzondering van Jeanne I, geheel Italiaan. Deze laatste echter verbleef slechts kort in Provence, en hare terugkeer naar Napels (1348) verwijderde haar voor goed van de dichters, die zij begunstigd had. - Dertig jaren later, na de scheiding van Provence en Napels, kreeg eerstgenoemd land wel weder een eigen vorst in Lodewijk I van Anjou, die er ook zijn zetel vestigde. Maar deze sprak de Langue d'oïl, of de taal van het Noorden van Frankrijk alleen, en had geen liefde voor de poëzy der Langue d'oc. Het Fransch was de officiëele taal geworden. Een der kleinzonen van genoemden vorst, René, stelde wel een poging in het werk om de Provençaalsche taal en literatuur te doen herleven, maar het was te laat. Het ras der Troubadours was uitgestorven, en de oorlogen met Engeland, die Frankrijk teisterden, stemden de gemoederen niet tot de vernieuwde beoefening der vroolijke kunst. Aan dezen René evenwel zijn wij het bezit verschuldigd der levens van de Troubadours, versameld door den Monnik der Iles d'or (zie boven bladz. 353.) Niet minder noodlottig werkte de verplaatsing van een Ita- | |
[pagina 512]
| |
liaansch vorst naar Provence. In het begin der 14e eeuw werd het hof van den paus naar Avignon overgebracht en bleef daar 70 jaren gevestigd. De daar resideerende pausen waren Franschen van afkomst, maar de pauselijke hof houding en omgeving was geheel samengesteld uit Italianen, en de Toscaansche taal werd zóó algemeen in de stad hunner woning dat de eerste dichter zijner eeuw, Petrarcha, die te Avignon leefde en verliefd was op een Provençaalsche schoone, zich van de Italiaansche taal alleen bediende om zijn liefde te bezingen. De Italiaansche Muze deed den roem der Provençaalsche tanen en verduisterde eerlang deze geheel. Wel zagen de verdreven Troubadours zich eerst te Saragossa en Barcelona met genegenheid ontvangen en hanteerden zij er de lier met groote bijval. Maar ook deze tak van den ouden Provençaalschen boom verdorde weldra. De vorsten waren verplicht, ten einde zich van de blaam van ketterij te zuiveran, welke de bescherming der Troubadours op hen laadde, tegen het Provençaalsch te ijveren, en zoo werd in 1233 aan de leeken verboden het gebruik van den Limosynschen bijbel, die niet lang te voren in die taal was overgezet en die anders een zeer geschikt middel geweest zou zijn om, hoe gebrekkig ook, de kennis en het gebruik van het Provençaalsch te bewaren. De Spanjaarden of Castilianen eindelijk, wier taal na de vereeniging van Arragon en Catalonie met Castilie het ook in die gewesten gesproken Provençaalsch verdrong, gaven aan hun eigen dichters de voorkeur. De teedere plant op vreemden bodem overgebracht kon er niet tieren. Zoo werd de taal der Troubadours vergeten, ten minste zij daalde af tot den rang van een provinciaalsch patois en werd niet langer gehoord. De schitterende vruchten huns geestes werden weldra niet meer verstaan en verbannen naar de hibliotheeken, tot dat zij vele eeuwen daarna uit het stof zijn te voorschijn gehaald, waarin zij te lang verborgen geweest waren. Was Provence een zelfstandige staat gebleven, de daar gesproken taal zou wellicht als een nationale taal in eere gebleven zijn en in gebruik, en menig dichter zou van haar zijn lier hebben doen weerklinken. Dit was, gelijk we zagen, het geval niet. En het Provençaalsch bezweek voor machtige mededingsters.
Mogen wij onder de redenen van het verva. der Proven- | |
[pagina 513]
| |
çaalsche poëzy ook niet het karakter der dichters zelven rekenen? Het ging hen zooals het de oosterlingen gaat onder den invloed van verslappende en ontzenuwende reukwerken. Zij waren te week. Geen kracht bezaten zij over het geheel. Geen grootsch denkbeeld bezielde hen. Zij bezaten, gelijk men zegt, geen fonds in zich zelven. Een enkele slechts kende wat Latijn en hij pronkte dan met zijn wetenschap door allerlei aanhalingen, maar niemand kende de klassieke auteurs dan alleen bij naam. In de nagelaten gedichten van tweehonderd Troubadours vond Sismondi nauwelijks drie of vier plaatsen die betrekking hadden op de oude mythologie of de oude geschiedenis, en deze getuigen van een zeer oppervlakkige kennis, zoo als men die uit de mededeelingen van anderen put. Zij hadden geen modèl en voedden hun gedichten nooit met nieuwe denkbeelden. Smaak en kennis ontbraken hun. Hun eigen persoon, hun eigen lotgevallen en hun eigen gewaarwordingen drukten zij uit. Geen proeven van epische poëzy treffen wij bij hen aan, hoewel de geschiedenis hunner dagen stoffe te over er toe aanbood. Te vergeefs drong tot hen de mare door der groote gebeurtenissen, waarvan hun eeuw de getuige was: het ontwaken der menschheid uit haren doodslaap; de tochten naar een ander werelddeel; het Westen zich wapenende tegen het Oosten en daarmede handgemeen; twee godsdiensten een kamp aanvangende op leven en dood. Zij begrepen er niets van; natuurlijk waren er en kele uitzonderingen, maar over het geheel gevoelden zij niets voor dit alles. Het trok hen niet aan. Het bezielde hen niet. Het liet hen koud en vond hen onverschillig. Zeggen wij dus te veel, als wij beweren dat het hun ontbrak aan waarachtige liefde voor wat waarlijk grootsch en edel en schoon was? Godsdienstige inspiratie,....gij zoekt haar te vergeefs bij hen. Ja, soms treedt in hun verzen de godsdienst op, hier en daar maken zij van hem gewag, of roepen zij hem aan of spreken zij over hem, maar niet dan op spottenden toon! Hun godsdienst zetelt niet in hun hart, is geen zaak des gemoeds. Hun gansch geloof bestaat louter in vrees: en in oogenblikken van dartelheid en brooddronkenheid lachen zij zelve met de vrees, die zij koesterden. Nooit ontleenen zij aan het geloof eenig treffend beeld, nooit doet hun godsdienst een liefelijke en roerende snaar trillen in hun hart. Een uitzondering alleen maken op den algemeenen | |
[pagina 514]
| |
regel enkele gedichten op de kruistochten, vooral in den laatsten tijd huns bloeis. Sommigen, ja, hechtten zich het kruis op de schouders, dit kunnen wij niet ontkennen, en wij wezen er reeds op. Maar aan de oevers van den Jordaan droomden zij van hun liefdehandel en zij haasten zich huiswaarts te keeren om te zingen aan de voeten der beheerscheres hunner harten. Zoo zong een der besten, Peyrol: ‘ik heb den Jordaan en het heilige graf gezien en ik dank u Heer! mij met vreugde te hebben vervnld door mij de plaats te doen aanschouwen waar gij het leven ontvingt. Geef mij nu voortaan een gunstige zee en goeden wind en een goed schip, een bekwamen stuurman: Al mijn begeerten strekken zich uit tot het wederzien der torens van Marseille. Vaartwel, Tyrus, Acre en Tripoly, vaartwel!’ - Zoo sprak een ander bij zijn vertrek: ‘Gebiedster des hemels, groote en machtige koningin! help mij in dezen grooten nood; moge ik toch de zuivere vlam uwer liefde bezitten. Wanneer ik een dame verlaat, zij eene dame mij ook ten hulpe!’ Zoo zagen we een Govert Rudél naar het oosten gaan ter kruisvaart, maar niet uit godsdienstijver; alleen omdat hij verliefd geworden was op de beeldschoone dochter des graven van Tripoly, welke hij nooit gezien had, maar alleen had leeren kennen door de berichten van huiswaarts gekeerde pelgrims. De Troubadours waren over het algemeen te luchthartig, te dartel, te zinnelijk. Zij speculeeren alleen op de toejuiching hunner hoorders; zij letten meer op de welluidendheid hunner klanken dan op den inhoud hunner liederen. 't Is bij hen: La forme emporte le fond. Hun gedachten gelijken meestal op zeepbellen, waarin de kleuren van de regenboog zich vertoonen. Vat ze aan, deze verdwijnen in het niet. Groote kinderen schijnen ze. Galante avonturen, dwaasheden is het eenige wat hun gansche bestaan eenig relief geeft. En welk een ijdel bestaan! Gewoonlijk eindigde het in droef heid en verveling en verlatenheid. De meeste troubadours op zekeren leeftijd gekomen, trekken de monnikspij aan en begeven zich in een klooster, waar zij hun dagen eindigen. Zij hadden slechts voor de min geleefd. Maar geen gezin omgaf hen op hun ouden dag. Welk een oordeel, dat zij over zich zelven vellen! Waarachtige liefde zou hen hebben doen voortleven, ook na het verstommen hunner lier. De tijd immers heeft den roem van een Petrarcha nooit kunnen verduisteren! Wie weet wat er ge- | |
[pagina 515]
| |
beurd was, indien een man als Dante in het land van de Langue d'Oc was opgestaan en in een groot gedicht de gansche Mythologie van het Catholicisme met de denkbeelden, den hartstocht eens dichters, eens staatsmans, eens kruisvaarders had vereenigd. Hij zou ongetwijfeld talrijke navolgers hebben gevonden en onder zijn invloed zou misschien de provençaalsche taal nog leven niet alleen, maar meer dan een andere worden beoefend.
Het is waar, wij mogen hier niet de pogingen onvermeld laten, in lateren tijd beproefd om den geheelen ondergang der provençaalsche taal en letterkunde te stuiten. Wij hebben hier vooral het oog op de stichting eener soort van letterkundige Akademie of Instituut te Toulouse, genaamd: collège du gai savoir of de la gaie science, die de nagedachtenis der Troubadours in eere moest houden. Die stad meende dat zij bij voorkeur geroepen, bevoegd en in staat was een sints lang miskende letterkunde te doen herleven. De Capitouls of eerste overheidspersonen achtten het van hun plicht die herleling te begunstigen en moedigden de poëzy der Troubadours aan, zoo als men de eene of andere nationale industrie aanmoedigde door het uitloven van premiën. Onder den naam van het vroolijke gezelschap der zeven troubadours van Toulouse (Sobregaya Compenhia del sept Trobadors de Tolosa) stichtten zeven Toulousaansche edellieden in 1323 een vereeniging tot beoefening der poëzy. Geruimen tijd kwamen zij wekelijks samen tot dat doel. Van stadswege ontving de vereeniging geldelijke ondersteuning en jaarlijksch tegen den 1sten Mei schreef zij een dichterlijk Tournooi uit. Aan het hoofd der Academie stond een kanselier. De eerste Mei werd weldra tot eenen stedelijken feestdag verheven, terwijl de stadskas alle uitgaven voor hare rekening nam. In 1324 werd het eerste feest in de open lucht gehouden, nadat alle dichters met brieven in proza en poëzy, gericht aan alle steden tot het land van de Langue d'Oc behoorende, uitgenoodigd waren naar Toulouse te komen. De eerste prijs bestond in een gonden violier, welk door een Catalaansch edelman Arnaud Vidal van Castelnaudary wegens een gedicht ter eere van onze Lieve vrouw behaald werd. Bij deze gelegenheid werd de overwinnaar tot meester of doctor in de vroolijke wetenschap benoemd. Dit is het begin der nog altoos bestaande eux floraux te Toulouse. - Eenige jaren later voegden de capitouls | |
[pagina 516]
| |
er nog twee prijzen bij! een zilveren eglantier en een gele acacia. In 1388 werd door het gezelschap een uitvoerig wetboek in proza en poëzy uitgegeven onder den titel van ‘Bepalingen der Zeven Heeren beschermers der vroolijke wetenschap. (Ordenanzas del sept senhors Mantenedors del gay saber), welk wetboek nog altoos dient tot reglement bij het nog op den huidigen dag gevierde, jaarlijks den 1 Mei te Toulouse terugkeerende feest. Na verloop van een eeuw nogtans was de Academie door geldgebrek haren ondergang, nabij, toen een beminnelijke dame, Clemence Isaure, met den geest der minnehoven bezield, door milde giften haar het hoofd deed opbeuren en met een frisch leven bezielde. Het standbeeld der jonkvrouw wordt dan ook met bloemen gestrooid en haar lof vermeld op het dichterlijke feest, dat jaarlijks onder den naam van jeux floraux gevierd wordt. Want de Academie bleef, gelijk we reeds zeiden, bestaan hoewel zij op het einde der 17de eeuw onder Lodewijk XVI een nieuwe constitutie bekwam, die haast niet meer de herinnering opwekte aan de minnehoven, de poëtische tournooiën der provençaalsche ridderschap. De instelling der bloemenspelen bleef bestaan, maar alleen als een geleerd genootschap, slechts hierin ouderscheiden van andere gewone academiën, door het vreemde zijner vormen en het zonderlinge der ceremoniën bij de zittingen in gebruik. Haar reglement wordt nog altoos lois d'amour genoemd, terwijl zij de oude vormen der provençaalsche poëzy, chansons, serventes, balladen enz. in wezen hield. Hoe het zij, alle dichters, die in het provençaalsch rijmden tot op de hedendaagsche toe, meenden den stempel op hun roem te moeten zetten en zich den naam van dichter eerst waardig te maken door eene der bloemen te ontvangen, thans ten getale van vijf door de Academie van Toulouse uitgereikt. Dat de mededinging niet gering te achten is blijkt o.a. hieruit dat voor het dit jaar (1869) uitgeschreven concours zijn ingekomen 739 proeven van poëzy en wel 193 gedichten van gemengden aard, 107 oden, 37 épitres, 8 redevoeringen in versmaat, 3 herderszangen, 42 minnedichten, 120 klaagzangen, 19 balladen, 67 fabelen, 67 sonnetten, 20 lofzangen enz. enz. De hedendaagsche dichters, zeide ik zooeven. En ja: het is of in onze dagen de provençaalsche literatuur een nieuw leven is begonnen en of in het bijzonder de poëzy een nieuw tijdvak van bloei is ingetreden. | |
[pagina 517]
| |
Een schare jonge mannen, met name een Joseph Roumanill, Frederic Mistral, Jasmin, Theodor Aubaniel, Matthieu Roumieu, Canonge, Brunet, Baudin, Navarot, en anderen, die zich den naam van Felibres geven, wijdden zich met onverdeelden ijver aan de taak om niet alleen de provençaalsche literatuur maar ook den provençaalschen geest te doen herleven. Hun streven is niet alleen van letterkundigen maar ook van staatkundigen aard. Zij zingen in de taal der Troubadours, die bij landbouwers, herders en zeelieden in gebruik is gebleven, maar strijden ook voor haar. Men zou die beweging, door hen uitgelokt en begonnen niet beter kunnen vergelijken dan bij die der Vlamingen in België, die hun taal willen handhaven tegen de overheersching der Fransche. Zoo willen die dichters ook het provençaalsche vaderland met taal en zeden bevrijden van de kluisters, door hun Noordelijke broeders hun aangelegd. Zij geven voor een afzonderlijke nationaliteit te bezitten, afgescheiden van de Fransche. Verschillende congressen tot bevordering van hun doel zijn er gehouden in de groote steden van Provence en Languedoc. Dan werden daar de dichters feestelijk ontvangen en met lauwerkransen gekroond. Hun sedert 14 jaren jaarlijks verschijnend en in het zuiden zeer algemeen verspreid geschrift: Armaan provençan, uit poëzy en proza bestaande, is hun Moniteur, en geen woord komt er in voor waarvan de beide hoofdredacteurs, Mistral en Roumaniel, de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Die van 1867 behelsde hun programma: Herstel der provençaalsche nationaliteit. Scheiding der twee heterogene bestanddeelen, waaruit het fransche volk bestaat! - Het zij mij vergund tot kenschetsing van hun streven een gedicht van Frederic Mistral aan te halen, dat in een allegorische vorm hun aspiratiën verraadt. Maar de allegorie is doorschijnend genoeg. Men gevoelt aanstonds dat met de gravin, die de heldin is, niets anders dan Provence bedoeld wordt; het klooster is Parijs; het lied is een oorlogskreet, een sirvente. Men lette ook wel op de telkens aan het einde van elke strofe herhaalde roepstem des Troubadours, een andere Peter de Eremiet, die, om beter te treffen, in rijmlooze verzen wordt aangeheven. Ik geef het zooals ik het bij Garcin aantrof. | |
[pagina 518]
| |
La comtesse.
I. Moi-je sais une Comtesse
Du vrai sang impérial;
En bcauté comme en altessc
Elle ne craint nuls rivaux;
Et pourtant une tristesse
De ses yeux trouble l'éclair.
Ah, si l'on savait m'entendre,
Ab, si l'on voulait me suivre.
Elle avait cent villes fortes,
Elle avait vingt ports de mer;
L'olivier devant sa porte
Jetait son ombrage clair,
Et tont fruit que terre porte
Fleurissait dans son enclos.
Ah, si l'on savait m'entendre,
Ah, si l'on voulait me suivre!
Pour la houe et la charrue
Elle avait un sol béni.
Des monts couverts de nuages
Pour se rafraichir l'été.
D'un grand fleuve l'arrosage,
D'un grand vent le souffle vif.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Elle avait pour sa couronne
Bled, olives et raisins;
Elle avait des taureaux fauves
Et des chevaux sarrasins.
Et pouvait, fière baronne,
Se passer de ses voisins.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivrc!
Elle chantounait sans cesse
Au balcon, sa belle humeur,
Et chacun mourait d'envie
D'en entendre quelques sons.
Car sa voix était si douce
Que l'on en mourait d'amour.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
| |
[pagina 519]
| |
Les troubadours, comme on pense,
Se pressaient à son entour;
Les galants sous la rosée,
L'attendaient de grand matin;
Mais elle etait perle fine
Et se tenait à haut prix.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Elle portait une robe
Faite en rayons du soleil;
Qui voulait connaitre l'aube,
Près de la belle courait;
Mais ores l'ombre dérobe
La figure et le tableau!
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
II.
C'est que sa soeur, sa sorâtre,
Pour hériter de son bien,
L'emprisonna dans le cloître,
Dans le cloître d'un couvent,
Qui, comme un pétrin, l'enferme
D'un avent à l'autre avent.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Jeunes et vieilles morveuses
Là, portent également
Capuche de blanche lainc
Avec noir habillement.
Là, le même son de clochc
Règle tout communément.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Là, plus de chanson joyense,
Mais sans eesse le missel;
Plus de voix claires et libres,
Mais silence uuiversel.
Rien que fillettes fanées
Ou vicilles portant bâton.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
| |
[pagina 520]
| |
Ah, blonds épis de touselle
Craignes la faucille! Helas!
A la noble demoiselle
On chante vêpres de mort;
Puis, au fil des ciseaux tombe
Grande chevelure d'or.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Or, la soeur qui l'emprisonne
Se pavane en même temps;
Cette barbare envieuse
Lui brisa ces tambourins
Et de ces vergers s'empare
Et vend ainsi ses raisins.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Elle la donne pour morte
Sans pouvoir décourager
Ses galants qui par le monde
Errent depuis, sans pouvoir....
Et ne lui laisse, on peut dire,
Que ses beaux yeux pour pleurer.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
III.
Ceux-là qui gardent mémoire,
Ceux-là qui vont le coeur haut,
Ceux-là qui dans leur cabane
Sentent jaillir le mistral,
Ceux-là qui cherchent la gloire,
Les valeureux, les plus grands.
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
En criant: Eerase, Ecrase!
Vienx et jeunes, en avant!
Nous partirons tous en race
Avec la bannière au vent,
Nous courrions comme nu orage,
Pour crever le grand couvent!
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
| |
[pagina 521]
| |
Nous demolirions le cloître
Où toute en pleurs, jour èt nuit,
Jour et nuit vit enterrée
La jeune nonne aux beaux yeux....
En dépit de la sorâtre
Nous bouleverserions tout!
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Et puis, nous prendrions l'Abbesse
A la grille d'alentour,
Nous dirions à la Comtesse:
‘Reparais done, o splendeur!
Dehors, dehors la tristesse!
Vive, vive la gaîté!’
Ah, si l'on savait m'entendre!
Ah, si l'on voulait me suivre!
Dezelfde Garcin, dien ik reeds meer dan eens heb aangehaald, zelf Provençaal van geboorte, bestrijdt in zijn Les Français du Nord et du Midi de beweging op verschillende gronden en bepleit de zaak der eene en ondeelbare Fransche nationaliteit, en bewijst dat de mannen van het Noorden en het Zuiden van Frankrijk tot hetzelfde ras behooren en eigenlijk altoos, hoewel in verschillende dialecten, dezelfde taal hebben gesproken, en, hoewel onderscheiden in karakter, één moeten blijven in beider belang. Nuances, geen wezentlijke antipathie tusschen beide treft hij aan. De voornaamste Revues van Frankrijk hebben meer dan eens artikelen gewijd aan de herlevende Provençaalsche literatuur en de merkwaardige beweging, door de jonge poëten uitgelokt. Nog dien ik niet onvermeld te laten, dat in Catalonië een soortgelijke beweging ontstond. Te Barcelona werd in 1390, in navolging van wat er te Toulouse was geschied, een academie der vroolijke wetenschap ingesteld, die sints eenige jaren herleefde. Jaarlijks komen de Provençaalsche Felibres en de Catalaansche Troubadours op een internationaal feest te St. Remy samen, waar zij elkander verheerlijken. Die feesten hebben ten doel de literarische broederschap der beide streken te bevorderen. Beide landen spraken langen tijd geleden twee dialecten van dezelfde taal, beide bleven daaraan getrouw. Beide keerden er sints eenige jaren met een verdubbeling van kinderlijke pieteit naar terug, en volksfeesten zijn er georganiseerd, om den band weder | |
[pagina 522]
| |
tot stand te brengen, en de oude traditie te doen herleven. Opmerking verdient het, dat de Catalaansche beweging op letterkundig gebied ook gepaard gaat met een staatkundige. Daar vertoont zich ook een streven naar decentralisatie. En vooral na de verjaging van koningin Isabella heeft zich die geopenbaard. Aan het hoofd staan de HH. Victor Balaguer, die ook in de Cortes geen onbelangrijke rol speelt, Albert de Quintana, Antonio de Torres, Manuel de Lasarte. | |
V.Dat de Troubadours niet geheel vergeten zijn, en dat vooral in onze eeuw op nieuw de aandacht op hen is gevestigd, kan niet louter een spel van het toeval zijn. Zij moeten bij al de gebreken, die hen aankleefden, ware verdiensten hebben bezeten en schitterende eigenschappen, die hen de kroon der onsterfelijkheid hebben doen verwerven. Zoo is het ook. Ten besluite mijner schets, wil ik kortelijk hierop de aandacht vestigen. Op het hooren der liefelijke tonen, zoo geheel onverwacht aan de lier der Troubadours onttokkeld, ontwaakte Frankrijk als uit een diepen slaap. Het bleef in verrukking staan en luisterde. Als door een wonder in het leven geroepen, zonder dat we het rechte oogenblik en al de oorzaken van haar optreden met volkomen juistheid kunnen aangeven, - al gelukte het ons ook om de verschillende omstandigheden, wier invloed zich daarbij hebben doen gelden, op te sporen - verbreidde hun poëzy zich met verbazenden spoed. Op eens weêrkaatste het gansche land van hun liederen, en de naburige rijken, Italië, Spanje, Portugal, ook Duitschland en Engeland luisterden en herhaalden hun chansons en odes, en poogden hun tonen na te volgen en begonnen hun eigen taal te beschaven. De liefde en dapperheid, die zij bezongen, verbraken de heillooze, vreeselijke talismans van onwetendheid en bijgeloof. En hetzelfde schouwspel, dat volgens een liefelijke allegorie in de kindsheid der menschheid zich vertoonde, deed zich op nieuw voor. Wat immers was het wapen, dat de nog woeste menschen dwong hun bosschen te verlaten en zich in steden te vestigen en aan maatschappelijke vormen en instellingen te onderwerpen? Dat wapen was een lier. De overwinnaar of liever leer- | |
[pagina 523]
| |
meester was een dichter. Sedert eeuwen zag Europa zich tot den vorigen staat van ruwheid en onbeschaafdheid teruggezonken. Maar bij het ontwaken der Provençaalsche Muze aan de oevers der Durance ging eindelijk het licht eener nieuwe beschaving glansrijk op. Een nieuwe tijd brak aan. De stugge, ruwe burchtheer, in schijn zoo weinig toegankelijk voor de bekoorlijke taal der poëzy, voelde een teedere snaar trillen in zijn hart en spitste verrast de ooren en ontving met blijde ingenomenheid op zijn slot die maîtres de la gaie science. En overal waar deze voor een wijle hun tenten opsloegen, verdreven zij het grimmige spook der verveling en de kwellingen en inblazingen van eer- en hebzucht, en verspreidden op het gefrousd voorhoofd een glans van vreugde en levenslust. En de trotsche baron, in stede van buiten zijn woning in woeste drinkgelagen en rooftochten of in het strijdgewoel een afleiding te zoeken voor de verveling die hem kwelde, of zijn boeren siddering en ontsteltenis aan te jagen en zijn vasallen te mishandelen, bleef op zijn burcht, verheugd het gezelschap te mogen genieten van den Troubadour die hem, vergezeld van een meistreel of van jongleurs, kwam bezoeken. En wel was deze daar welkom, als hij bij de terugkomst der zwaluwen het slotplein betrad! Met geestdrift werd hij ontvangen. Burchtheer en burchtvrouw, pages en schildknapen, allen snelden hem te gemoet. Dan was er feest op het kasteel voor groot en klein, dan scheen de liefelijke lentezon wel eens zoo vroolijk, dan was de verveling en de ellende van den barren, ongezelligen winter ten einde, en scheen een nieuw leven allen te bezielen. En als de bewoners te zamen waren gekomen in de groote slotzaal en het diepste stilzwijgen de welkomstgroeten vervangen had, tokkelde de dichter zijn lier en hief hij een teeder en droefgeestig canzos aan, die, in stede van in een alleen voor de geestelijkheid verstaanbaar bastaard-Latijn, in een taal gezongen, welke allen, grooten en kleinen, ridders en schildknapen begrepen en die gevoelens ademde en uitdrukte, welke de keur der feodale maatschappij begon te bezielen, den aanwezigen tranen uit de oogen perste; of wel hij droeg de eene of andere vroolijke vertelling voor, die Heeren en knechts een glimlach afdwong. Ingenomen met zulk een gast, drong ieder er op aan, dat hij zijn verblijf zou verlengen. En de oplettendheid en voorkomendheid hem bewezen, en niet minder de lieftalligheid en de vriendelijkheid | |
[pagina 524]
| |
der edelvrouwen, voor wie zijn hartstochtelijke, met een zoete stem aangeheven, liederen een groote aantrekkingskracht schenen te hebben, veraangenaamden zijn verblijf en deden hem het vertrek zoo lang mogelijk uitstellen. Maar niet alleen wilde de baron zich zelven en zijn huisgenooten vergasten op des Troubadours talenten, anderen moesten in zijn genot deelen. Hij noodigde dan de bewoners van naburige burchten uit tot hem te komen. Zoo ontstonden er vriendelijke bijeenkomsten, en begon er een wedstrijd van voorkomendheid, gulheid, gastvrijheid, beleefdheid, en ontwikkelden zich de elementen van beschaving en gezellig verkeer. Feesten, tournooien, minnehoven sproten er uit voort. - En voortaan geen feest zonder Troubadour. Aan hem steeds de eereplaats op het festijn. Den zetel aan zijn zijde in te nemen wordt beschouwd als een eer en een voorrecht. Met liefkozingen ziet hij zich overladen. Als om strijd biedt hem de schoonste geschenken aan bij zijn vertrek: kostbare kleederen, vurige strijdrossen, lauwerkransen. De edelvrouwen zelve beloonden soms den dichter met een kus en beantwoordden diens liederen met hare liefde, welke hij bij het verlaten van het kasteel met zich nam en waarvan in het vervolg zijn lier weerklonk. Zoo maakten zich de zangers verdienstelijk ten opzichte van de verzachting der zeden en maatschappelijke vormen. Voeg hierbij dat de diepe eerbied, de schier afgodische hulde die de Troubadours voor de vrouwen koesterden, niet dan weldadig werken moest op het stugge gemoed der baronnen. Hun voorbeeld vond navolging, en eerlang heerschte de teedere kunne met onbeperkt gezag, en moet niet ieder, die zich onder baren scepter buigt en onder haren invloed zich plaatst, alle ruwheid allengs afleggen en beschaafder en beter worden? Nog meer: Hertogen, prinsen, ja koningen legden zich toe op de vroolijke kunst. Geen grooteren roem kende men tot dus ver dan oorlogsroem. Nu stelden zij er een eer in de Troubadours te begunstigen en onder hen te worden opgenomen. Zij verlieten het oorlogsveld, zij legden speer en schild ter neder om de lier te hanteeren, en gevoelden alras dat het beter en veiliger is lief te hebben en het voorwerp zijner liefde te bezingen op liefelijken toon dan krijg te voeren, zwaardslagen te ontvangen en uit te deelen of bloed te vergieten. De zucht voor de poëzy verspreidde zich heinde en ver, van kasteel tot kasteel. Bij den grooten en | |
[pagina 525]
| |
den kleinen adel, bij de graven en baronnen en burchtheeren, wier gebied zich slechts tot de kleine oppervlakte uitstrekte, waarop hun kasteel zich verhief, werd zij een soort van epidemie. Een ware dichterlijke wedijver ontstond. De rijke baronnen lokten de Troubadours in hun woning, trachtten hen aan zich te binden; hun vrouwen en dochters deden hiertoe niet minder haar best en als zij schoon waren, gelukte haar dit meestal zonder veel moeite. De hertog van Aquitanië, de graven van Provence, Catalonië, Toulouse, de dauphijn van Auvergne en van Vienne, de prinsen van Oranje, de graven van Baux en van Foy, en een aantal der edelste vicomtes en heeren beoefenden en beminden de vroolijke kunst. Hun residentiën werden even zoo vele middelpunten der poëtische beweging en vaak vormde zich er een school. Ook vrouwen, met name een gravin van Die, Azalais de Porcairages, een gravin van Provence, een Clara van Anduze, een dona Castellozzi, een dame Tiberge bespeelden de luit met geluk. De liefde voor de poëzy plantte zich voort. Men schreef verzen op wapenschilden, op meubelen, op vloeren van kerken en paleizen, op geschilderde glazen, graftombes. De historie werd op rijm gebracht, zelfs de inhoud des Bijbels in dichtmaat weergegeven. Wetenschappelijke werken, preeken ook in gebonden stijl opgesteld. En de stralen eener beschaving, die van de kerk onafhankelijk was, verspreidden zich uit de burchten van den adel, waar zij het eerst doordrongen, onder andere standen en over andere landstreken, en brachten daar een nieuw leven aan.
Nog andere verdiensten hadden de Troubadours. Hebben zij niet het groote beginsel van gelijkheid, het recht van den mensch om geëerbiedigd en geacht te worden niet naar uiterlijken staat, geboorte of stand, maar naar eigen verdiensten en talenten, een beginsel, dat eerst in onze dagen tot zijn volle recht kwam, aanvankelijk doen eerbiedigen? Gewis. In een tijd dat de gansche maatschappij verdeeld was in twee groote klassen, de adel en de geestelijkheid ter cene en de lijfeigenen ter andere zijde, zijn zij de eenigen geweest, die zich uit het slijk, waarin zij geboren waren, wisten op te heffen en tot hoogeren stand op te klimmen. De Troubadours behoefden niet van adellijke af komst te zijn. De zoon van een lijfeigen met uitnemende gaven toegerust, | |
[pagina 526]
| |
gaven, die onder den koesterenden gloed der liefde, - want welk menschenhart, in hoogen of lagen stand geboren, is daarvoor niet vatbaar? - welig ontloken, werd aangehoord en met welwillendheid ontvangen. Zijn talent werd erkend. Uit de duisternis eener nederige geboorte tot het volle licht der schitterendste feesten verheven, werden zijne verdiensten belooud. Hij werd tot ridder geslagen en durfde te dingen naar de genegenheid der machtigste edelvrouwen. - Door de poëzy en de liefde kwam de gelijkheid tot stand. De eeuige adel was die der gezindheid des harten, de eenige verdienste was het talent. Maatschappellijk verschil bestond er niet op dit gebied. Perdiga, de zoon van een arme visscher, werd door den Danphyn van Auvergne tot ridder geslagen. Richard de Barbesieu, die niets meer was dan een achterleenman, kon de ontevredenheid en het misnoegen zijner dame, niet doen verdwijnen, tenzij dat tweehonderd adellijke personen van beiderlei kunne zijn vergiffenis kwamen afsmeeken in een plechtigen optocht naar de schoone. En dit geschiedde. Bernard de Ventadour, wien wij reeds herhaaldemalen noemden en die bij Eleonore van Guyenne in hooge gunst stond, was de zoon eens lijfeigens. Toen vond men reeds wat Mevrouw de Rambouillet in de 17de eeuw aldus uitdrukte: ‘in het land der dames bestaat geen adel.’
Nog in een ander opzicht was de invloed der Troubadours groot op hun tijd. In hun sirventes, gelijk ik reeds vermeldde, zwaaiden zij den geesel der satire en handhaafden zij de beginselen van rechtvaardigheid, oprechtheid en zedelijkheid. Want hoe zinnelijk hunne liefde ook was, hoe schuldig zij soms waren voor de rechtbank der kuischheid en huwelijkstrouw, dat wel eenigzins te verklaren is uit hun opvatting der liefde, gelijk wij reeds opmerktenGa naar voetnoot1), toch hadden zij in hun hekeldichten soms op ietwat groffe wijze, menig euvel in het licht gebracht en het gevoel van wat goed en edel is in menig hart doen ontwaken. Dapperheid, milddadigheid, onafhankelijkheid, openhartigheid kweekten zij aan. Tegen oneerlijkheid, valschheid, hardvochtigheid, tegen al wat gemeen en laag is kantten zij zich krachtig aan. Beschermd door de gunst van groote Heeren en Koningen, gesteund door de sympathie der menigte, vormden zij | |
[pagina 527]
| |
een corporatie die een belangrijken invloed uitoefende in den staat. Zij waren de handhavers van wat wij kunnen noemen de adellijke zedeleer. Aan de edelmoedige gezindheden, die aan de ridderschap ten grondslag lagen, ontleenden zij de ongeloofelijke stoutheid, waarmede zij trouweloosheid, onrechtvaardigheid en onderdrukking bestraften. Zij kunnen dus in zeker opzicht de Censores morum, de zedemeesters hunner dagen genoemd en beschouwd worden als de vertegenwoordigers van het geweten, die uitspraken wat in aller hart omging. Die eer mogen wij hun niet ontzeggen. Vergeten wij daarbij echter niet dat wij te hooge eischen stellen, wanneer wij van hen vergen, dat zij op ons standpunt van zedelijkheid staan. Zij verhieven zich niet boven het peil hunner tijdgenooten. Wat men bovenal in hen waardeeren moet, 't is dat zij niemand ontzagen, grooten noch kleinen. Ja, terwijl de geestelijkheid alle macht in handen had en de woeste baronnen sidderden voor den bisschopsmijter, bleef de Troubadour zijn onafhankelijkheid handhaven. Hij zwaaide de tuchtroede onbeschroomd; met onverbiddelijke gestrengheid bestrafte hij de zonden van priester en leek. Keizers en koningen, edelvrouwen en baronnen, bedelaars en landbouwers, handwerkslieden en herders, artsen en krijgslieden durfde hij de waarheid zonder omwegen zeggen. Men herinnere zich, wat de geestelijkheid aangaat, de boetpredikatie, waarvan ik hierboven reeds gewag maakte (zie blz. 506). Ik zou meerdere staaltjes kunnen aanvoeren. Een slechts uit velen.
‘Uit hebzucht,’ zegt Guillaum Figueiros ‘pleegt gij, Rome! menig bedrog, menige goddeloosheid en menige laagheid. Met schandelijke listen spant gij overal uwe netten. Naar wereldlijke macht haakt gij, zonder God of zijn gebod te ontzien. Onschuldig als van het lam is uw uiterlijk, maar van binnen zijt gij een wolf, een slang; een giftig adderengebroedsel dekt uw hoofd. Daarom groet u de duivel, zooals hij de zijnen doet!’ ‘Ha, valsche geestelijkheid!’ roept een ander uit, ‘verraders leugenaars en meineedigen, dieven, wellustelingen, ongeloovigen! dagelijks bedrijft ge zoo vele openbare ongeregeldheden, dat de wereld in verwarring en beroering is. Sint Peter bezat uwe inkomsten noch kasteelen noch domeinen. Nooit sprak hij van ban of interdict. Gij handelt niet evenzoo, gij die voor goud, zonder reden, den banvloek uitspreekt.’ De edelvrouwen berispten zij b.v. wegens het blanketten. Wij | |
[pagina 528]
| |
vinden bij hen zelfs een opgaaf van alle ingrediënten, waarvan de jonge vrouwen zich bedienden om haar gelaat, hals, armen en borst een fraaier tint te geven. Sarkastisch is de toon, dien zij daarbij aanslaan. Om zich te wreken over een slechte ontvangst, hun bereid in deze of gene provincie en om hun ingenomenheid te toonen over het onthaal elders aangetroffen, verhaalt een hunner, dat hij ten hemel opgevaren was om St. Michaël te spreken, die hem ontboden had. Hij hoorde toen St. Juliaan, den patroon der gastvrijheid, zich bij God beklagen dat hij verstoken was van zijn gebeden en voorrechten. ‘Vroeger richtte ieder,’ dus sprak hij, ‘die een goed verblijf wilde hebben, zijn gebeden 's morgens tot hem. Maar met de booze Heeren tegenwoordig, hoort hij geen gebed 's morgens noch 's avonds. Zij weigeren de gastvrijheid aan ieder, en laten 's morgens nuchteren vertrekken degenen die bij hen een nachtverblijf gevonden hebben’. Juliaan is echter te vreden over de Toulousanen, Albigenzen en Carcassoneezen; over anderen heeft hij zich niet te beklagen noch te verhengen; kortom hij deelt een ieder lof of blaam uit naar dat bij hem de ontvangst van den Troubadour goed of slecht geweest was. Een ander levert een scherpe satire op de zeden van iederen stand; van den keizer af tot den dorpsherbergier, geeselt hij ze. Hij tast de politiek der vorsten aan. De keizer, zegt hij, pleegt onrechtvaardigheid jegens de koningen: de koningen jegens de graven: de graven jegens de baronnen; de baronnen jegens hun vasallen en boeren: geneesheeren, inplaats van te genezen, doen hun patiënten ten grave dalen, en laten zich duur betalen. Organen der publieke opinie, ontzien zij zich niet zelfs vorsten, die zich lafhartig gedragen, de les te lezen. Veilig mogen wij aannemen, en ook de geschiedenis staaft zulks, dat de door de Troubadours verkondigde waarheid niet altoos te vergeefs is gesproken geweest. - Nog vernemen wij uit de melancolische tonen, die hun stervende leer ontsnapten, gedurende de ellende van den Albigenzenkrijg, een blijvend, onvergankelijk, hen vereerend protest ten voordeele der staatkundige en gewetens-vrijheid. Zelfs waar zij een ontmoeting bezingen tusschen een dichter en een herder en de samenspraak van dezen met bevallige losheid teruggeven, verandert eensklaps hun toon; alles wordt droefgeestig; nu eens wee- | |
[pagina 529]
| |
nen zij, en dan weder stuiven zij op in verontwaardiging bij de gedachte aan de inneming van Beziers, den dood des jongen Vicomtes, de kroning van Raymond van Toulouse en de brandstapels over geheel Provence opgericht, of wel zij geeselen bitter degenen die gemeene zaak maakten met de vervolgers om eigen leven te redden. - Ten laatste, want het is meer dan tijd dat ik eindig, hebben zij nog om een andere reden aanspraak op de erkentelijkheid van het nageslacht. Is hun poëtische nalatenschap niet merkwaardig uit een historisch oogpunt? Vinden wij er niet eenigzins een flauwe afspiegeling in van de staatkundige gebeurtenissen, de oorlogen, de omwentelingen waarvan zij de getuigen waren, maar veel meer nog een getrouwe weerkaatsing van de zeden en gebruiken hunner dagen? Weergalmen hun liederen niet de tonen, waardoor het gemoed hunner tijdgenooten bewogen werd? Wij bezitten o.a. behalve verschillende minneliederen, twee lange gedichten van Amameu des Escas, die tegen het einde der 13e eeuw leefde, waarin hij de opvoeding van jonkvrouwen en jonkmannen behandelt, gedichten, die uit het oogpunt der dichterlijke vinding minder belangrijk zijn maar op pikante wijze de zeden van dien tijd, de kleeding, de etikette, enz. schetsen. Trouwens overal hadden zij vrijen toegang: de tournooien en feesten van het hof luisterden zij op met hun tegenwoordigheid. De hut van de landbouwers en het paleis van den vorststonden gelijkelijk voor hen open. Zij namen deel aan al wat er werd gezegd of gedaan, en wat zij hoorden zeggen en wat zij zagen verrichten bezongen zij. Voor hun tijd bewijzen zij ons dezelfde diensten als de vrije drukpers voor latere eeuwen ons thans bewijst en aan de nakomelingschap met betrekking tot onze dagen zal bewijzen. Naast de oorkonden betreffende de stichting van kerken en abdijen, geslachtregisters van adellijke familiën, beschrijvingen van feesten, die in het stof der vergetelheid hier en daar verborgen liggen en van tijd tot tijd opgedolven worden, zijn zij de eenige bronnen voor de geschiedenis hunner eeuw. Wel valt het niet te ontkennen, dat de bescheidenheid niet tot hun deugden behoort. Integendeel, zij zijn de organen der chronique scandaleuse huns tijds. Zelfs de geheimen van het slaapvertrek worden door hen ontsluierd. | |
[pagina 530]
| |
Praatziek, ondeugend en onbescheiden, vooral in hun contes, weten zij hun tong niet te bedwingen. In hun beschrijvingen dalen zij af tot een nauwkeurigheid, die ons soms stuit. Het gevoel van betamelijkheid is hun ten eenemale vreemd. De losbandigheid hunner eeuw openbaart zich bij hen in al haar naaktheid. Met dat al kunnen wij die eeuw met hare zeden, gewoonten, dwaasheden en gebreken niet beter leeren kennen dan door hen. En niet dan al te welsprekend getuigen hunne dichtproeven dat die dusgenoemde goede, oude tijd alles behalve dien naam verdient. Hoe edel ook geschetst, kunnen wij dien niet terugwenschen met zijn wellust, ongebondenheid, wreedheid, rooverijen, verdrukkingen en dweepzucht. - Ook vergeten wij niet dat de afleiding van vele Fransche uitdrukkingen, nog heden in gebruik, en de verklaring van vele spreekwoorden bij hen alleen te vinden is. Menigen dienst kunnen zij ook nog bewijzen aan den archaeoloog.
En daarom blijft gij ons onvergetelijk, beminnelijke zangers der liefde en der vreugde, oudste zonen der moderne poëzy, wien een Petrarcha en een Dante een erkentelijke hulde brachten voor wat ze aan u waren verschuldigd; gij, aan wie wij bovenal onze kennis van het Frankrijk der 12e en 13e eeuw te danken hebben; gij, de pionniers der beschaving, die, ondanks uwe gebreken en uwe betreurenswaardige luchthartigheid, en in spijt van uw dartel spelen met het hoogste en heiligste goed des menschen: de liefde -, de uitnemendste diensten hebt bewezen aan de menschheid door haar een schrede verder te brengen op de bane harer ontwikkeling!
Breda. |
|