| |
| |
| |
Avontuur van den rentmeester Zacharias Bräsig, geboortig uit Mecklenburg-Schwerin,
door hem zelf verhaald.
(Frits Reuter naverteld).
Zeer hooggeëerde Vriend en Weldoener!
Denkt gij nog wel eens aan mij en aan het begin onzer edelmoedige vriendschap? - 't Was op de zomermarkt te Wahren een jaar of twintig geleden. - Ik heb het mij toegezworen deel van onze vriendschap behoorlijk gehouden, daar ik u in woorden en ook in substanzies de bewijzen daarvan heb laten geworden. Ik deed dit zonder eigenbelang-zuchtigheid en daarbij zou het dan ook gebleven zijn; maar de slechtheid en doortraptheid en listigheid van miserabele medemenschen dwingen mij, u in mijn nood om hulp aan te roepen. En waarom? - Ze zijn in onze streek met Stephan van Mederitz en mij verduiveld op den loop gegaan, met allerlei spitsvondige praatjes en fopperijen; met Stephan om zijn Ramboeljets uit de Luneburger hei en met mij om een dwaze Jodenhistorie, waar ik zoo onschuldig aan ben, als een pasgeboren kind. Dit laatste, dat mij betreft, moet van een flauwe aardigheid van zeker iemand afstammen, die met gedrukte leugens den menschen onder de oogen komt en die op de publieke kegelbaan moet verteld hebben dat ze mij in Berlijn groen geverwd en toen in een groote apenkooi in den Zoöologischen dierentuin hebben gezet. Dat wil ik niet op me laten zitten, en al ben ik ook geen famielje-vader en beleedigd echteling, dergelijke uit den duim gezogen histories gaan me toch geweldig aan het hart,
| |
| |
omdat ik, hoewel een oude jongeheer, toch nog lang niet voor een aap passeeren wil. Eerst wou ik de spotters puncto cichuriarum aanklagen; maar toen is het mij in de gedachte geschoten, dat de kosten dan wel eens op ons beiden verhaalt konden worden, wat mij zeer hinderlijk zou zijn, aangezien ik buitendien reeds vele uitgaven heb in dezen herfst. En zoo ben ik dan op u gevallen, dat gij de historie met al wat daar om- en bijhangt, tot mijne eerherstelling mocht laten drukken, zoo als zij werkelijk gepasseerd is.
De zaak is namelijk deze:
Ik ben door mijne Hooggrafelijke heerschappen uit mijn betrekking van praktikale ekonoom ontslagen, niet vanwege onjuiste geld- of graanrekeningen, maar vanwege de jicht, of zoo als ze op z'n Hoogduitsch zeggen: vanwege het podagra.
Ik heb in mijn veeljarige betrekking een kleinigheid oververdiend, ook met den paardenhandel, en bovendien krijg ik nog een kleine pensionneering van twaalfduizend turven, die ik echter nooit krijg, en waarom? Mijn opvolger als rentmeester gaat naar een ekonomieschen almanak te werk en dit domme kreatuur geeft voor November aan: ‘schoone tijd om brandstof intehalen.’ Nu vraag ik ieder fatsoenlijk mensch, of turf in November nog voor brandstof gelden kan? - Zij hebben 't ook eens geprobeerd en wilden hem inhalen, maar zij moesten hem met schoppen opladen vanwege de nattigheid. Ik ben dus onschuldigerwijs buiten dienst geraakt, want dat ik de jicht heb, kan ik niet helpen, die had ik me namelijk reeds in mijn jeugd aangeschaft, toen ik nog schapen hoedde, want destijds werden de oude knappers al in het voorjaar, als de dooi inviel, naarbuiten gedreven, wat naar mijn weten het mooiste en meest geschikte weer is voor de jicht. Tegenwoordig is dat anders: nu hoeden de herders alleen in de droogte en warmte, en de oude knappers worden als prinsessen opgepast; men zegt zelfs, dat Stephan voor zijne Ramboeljets regenjassen en onderbroeken wil lateu maken. 't Is mogelijk dat het de moeite waard is; maar ik moet de historie vertellen; aldus:
Eens op een morgen sta ik voor de deur mijn pijp te rooken en naar 't weer te kijken, want wat moet een oude, geémeriteerde rentmeester anders doen, daar komt een wagen aangereden met een bles er voor. Ik kijk den bles nadenkend aan en zeg eindelijk tegen mezelf: ‘Die bles moet één van je kennis- | |
| |
sen zijn. - ‘'t Zal die van Mozes Löwenthal wezen!’ En precies! die gedachte had een grond, want Mozes Löwenthal zat op den wagen.
Toen hij dichterbij kwam, zegt hij: ‘Goemorgen, Mijnheer Inspekteur Bräsig,’ zegt hij. ‘Goemorgen, Mozes Löwenthal’ zeg ik. - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘'t is me een groote eer, u al zoo vroeg aantetreffen, ik heb een verzoek aan u.’ - ‘Wat dan?’ vraag ik. - ‘'t Zal u niet onbewust zijn,’ zegt hij, ‘dat het vandaag in Bramborg wolmarkt is, en wij hebben van het groote huis Meier & Comp. in Hamburg groote posten in kemissie overgenomen, en mijn broer, die anders in perdukten handelt en een wolkenner is, heeft de koude koorts, en vandaag is 't zijn kwade dag.’ - ‘Goed!’ zeg ik. - ‘'t Mocht de duivel!’ zegt hij, ‘want ik versta niets van de bonitee van de wol, ik ben gewoonlijk voor de boeken; en wij hebben aan uwe menschlievendheid gedacht, dat u als man van verstand in wolzaken zou komen ons te helpen in deze zaak.’ - ‘Zoo?’ zeg ik en kijk hem aan. ‘Natuurlijk.’ zegt hij, ‘tegen reis- en verblijfkosten.’ - ‘Zoo?’ zeg ik en kijk hem nog eens ernstig aan. - ‘Natuurlijk,’ zegt hij, ‘tegen provisie; en van avond zijn we weer hier.’
En ziet u, zoo parswadeert die draaibeenige jodenbengel mij tot een stuk uitgezochte dwaasheid; ik ga naar mijn kamer, trek mijn laarzen aan - want in huis loop ik gewoonlijk op toffeltjes - steek staal en steen in mijn zak en zet me bij dat doortrapte kreatuur op den wagen en zeg nog tegen hem: ‘Van avond zijn we immers weer thuis?’ - ‘Ja wel,’ zegt hij en kijkt me daarbij brutaal in 't gezicht; en ik onschuldig lam vertrouw dat karnalje.
We reden dan naar Bramborg. Toen we daar aankwamen, zei Mozes Löwenthal: ‘Heer Inspekteur, hoe is 't met u, ik voor mijn part trek bij bakker Zwippelmann in, want daar ben ik altijd ingetrokken. - ‘Mozes,’ zeg ik, ‘doe dat. De gewoonte is het halve leven; mij is het hier in Bramborg altijd het best in den Gouden Knoop bevallen; ik ga naar den Gouden Knoop.’ - ‘Goed,’ zegt hij, ‘dan ontmoet ik u daar, als ik me met de zaak inlaat.’ - En ik ga.
Nauwelijks houd ik mijn intree in den Gouden Knoop, of ik zie Christiaan Knol en Jochem Knoest en Johan Knuppel, die zitten daar en drinken Pansjanje, en Knol, die een voorkomend en zeer beleefd man is, roept, zoodra hij mij in 't gezicht krijgt:
| |
| |
‘Oom Bräsig’ roept hij, ‘hoe duivel kom jij hierheen gekard? Markeur, een schoon glas voor oom Bräsig!’ - Nu, die brengt dan ook een glas en zet mij een stoel en zegt beleefd: ‘Prenee plaats!’ - Ik neem dan deel aan de zitting en Knoest zegt: ‘Bräsig,’ zegt hij, ‘ben je hier voor plezier? - ‘Neen,’ zeg ik, ‘ik ben hier voor reis- en verblijfkosten,’ en vertel hem mijn zaak met Mozes Löwenthal. ‘Markeur!’ roept Johan Knuppel, die altijd vol aardige grappen zit, ‘nog twee flesschen op Bräsig z'n reis- en verblijfkosten!’ - Nu, die brengt hij en we zitten mekaar te foppen en worden fideel, evenals de meikevers tegen Pinkster en Knol begint al: ‘So leben wir, so leben wir,’ daar komt Mozes Löwenthal binnen: ‘Heer Inspekteur Bräsig - je dienaar mijne heeren! - een partij van 200 centers...’ maar met zijn toespraak kon hij hier natuurlijk niet klaarkomen, want Johan Knuppel, die vol zat van allerhande vervloekte grappen, ging met een vol glas naar hem toe en zei: ‘Mozes Löwenthal, haal me de dit en dat! Jij bent de nobelste Mozaïsche geloofsgenoot, die me ooit tegen het lijf geloopen is, en aanstaande jaar krijg jij mijn wol, maar kom nu hier en drink een glas Jubb!’
Mozes Löwenthal is geen jood met kalfsvellen en koeienhorens en schapenbeenen, hij handelt in wol en raap- en klaverzaad, koopt ook erwten, als ze goed zijn; hij wordt de ‘raiche’ genoemd en krijgt ieder oogenblik brieven uit Hamburg en Londen, hij heeft beschaving en weet zich in een beschaafd ekonomiesch gezelschap goed te gedragen. Ziet u, hij neemt dan het glas en maakt een dienaar: ‘Santee, mijne heeren!’ en drinkt. Christiaan Knol verstaat geen Fransch, maar wel gekheid en zegt: ‘Wat hier thee? Mozes, dàt is het echte rapenwater! Kom, een glas op je bloempjes!’ - En Knoest drinkt met hem op zijn kleine Israëlietische nakomelingschap en zoo drinken zij hem allen toe.
Mozes Löwenthal heeft een sterk hoofd voor de boeken, maar een zwak voor spiretweele dranken; hij wordt vroolijk en altijd vroolijker en vergeet geheelenal zijn negoosie. ‘Mozes,’ zeg ik eindelijk, ‘ik ben wel niet als voogd door je geïnkasseerd, maar toch, als we nog willen, dan willen we nu, want later wordt het donker in het magazijn, of het wordt tenminste donker voor onze oogen.’ - ‘Waarachtig, u hebt gelijk,’ zegt Mozes en staat op en zet zijne op zichzelf reeds verkeerd in- | |
| |
geschroefde beenen zoo kruiselings, dat de grootste kunstenmaker er niet op had kunnen staan, verliest natuurlijk zijn blanseering en zet zich met zoo'n nadrukkelijkheid neer op zijn sisteem, dat ik denk, dat's voor de haaien of de matten stoel misschien. Ik spring dus naar hem toe: ‘Mozes,’ zeg ik, ‘heb je wat verstuikt?’ Maar met een groote vertrouwelijkheid lacht hij tegen me en met vriendelijke weemoedigheid zegt hij: ‘Nog een beetje wachten!’ - Nu, de anderen lachen, en Knuppel maakt weer een paar kapitaale grappen en Mozes wenkt den markeur en omhelst hem en zegt: ‘Bakkertje-lief nog een paar betèljes van dat.’ - Die worden dan ook gebracht en verteerd, toen komt de koetsier van Mozes in de kamer te staan en zegt: ‘Mijnheer Löwenthal, we moeten naar huis, want 't is sjabbes-avond en de sterren zullen gauw aan den hemel staan.’ - Mozes zet zich weer op zijn gekruisigde beenen en valt weer retoer: ‘Jochem, nog een beetje wachten!’ - En ik ga met Jochem naarbuiten en zeg: ‘Jochem,’ zeg ik, ‘bij gemis van je heer was 't maar het beste, dat jij naar huis reedt en zegt, dat wij hier te dik in de wol zitten en in de negoosie, en als we komen, dan komen we morgen met de post, en van de rest wordt natuurlijk niets gesproken.’
Jochem begreep me dan ook dadelijk en knikte me toe en ging weg, en kort daarna reden ook Knol en Knoest en Knuppel weg, allen in een vroolijken toestand, en Knuppel maakte tot slottermijn nog de kostelijke grap; van Mozes met een kurk zwart te maken, wat eigenlijk een flauwe grap was, want Mozes was in een stille sluimering gevallen. Nadat zij allen weg zijn, sta ik met den waard voor dat ongelukkige wurm en wij judiceeren met elkander. ‘'t Is een Christelijke barmhartigheid,’ zegt hij, ‘als we hem naar bed brengen,’ - ‘Geheel van dezelfde meening,’ zeg ik en wij protekolleeren hem naarboven en krijgen hem goed en wel in zijn bed; maar met moeite.
Den volgenden morgen kom ik bij Mozes en zeg: ‘Nu Mozes?’ - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘u komt als van den genadigen God; zeg me in Mozes' naam, heb ik gisteren 200 centers wol gekocht?’ ‘Neen,’ zeg ik, ‘wol niet, maar een aap heb je gekocht.’ - ‘Awaai!’ zegt hij, ‘wat doe ik met een aap? Maar den heelen nacht is het me geweest in mijn zin, als dat ik gekocht had 200 centers wol en heb het center met 5 Thaler te duur betaald, en in mijn lijf is 't me geweest,
| |
| |
alsof al mijn beenderen in tweeën zijn.’ - ‘Mozes,’ zeg ik, ‘dat komt van die heftige zitting op den matten stoel. Hoe kan een rechtschapen denkend mensch één bepaald deel van zijn lichaam zoo bij voorkeur afmartelen! Dat houdt zelfs de gemoedelijkste en onschuldigste ziel niet lang uit. Maar hier is onze rekening, mijn reis- en verblijfkosten staan er ook op, en Jochem heb ik naar huis laten rijden.’ ‘Goed,’ zegt hij, ‘Heer Inspekteur,’ en betaalt de rekening, want hij behoort tot de liberale Joden en is nieuwerwetschgeloovig ‘goed! Maar zonder wol kan ik niet thuis komen. Weet u wat nieuws, we rijden naar Prenzlau; ik heb gisteren een brief gekregen van Mozes Freudenthal, die schrijft me, dat Mozes Lilienthal van Mozes Braunthal een brief heeft gekregen, dat Mozes Hirschthal een partij kamwol gekregen heeft van Mozes Rosenthal, en die ligt in Prenzlau bij Mozes Mosenthal.’ - ‘Mozes Löwenthal’ zeg ik, ‘dat is alles heel mooi; maar voor een reis naar Pruisen ben ik niet geprekaveerd, want ik ben meegereden, zoo als ik ging en stond.’ - ‘Hebt u gebrek aan linnengoed,’ zegt hij, ‘ik heb van dat artikel genoeg bij me. Hier,’ en nu, denk eens, parswadeert hij me een schoon kolleret om mijn hals en een paar stijve Joodsche vadermoordenaars om mijn kinnebak en ik rijd mee naar Prenzlau.
Toen we in Prenzlau onze aankomst gehouden hadden, gingen we naar Mozes Mosenthal. ‘Mijnheer Mozes Mosenthal!’ zegt Mozes Löwenthal, ‘mijn naam is Mozes Löwenthal uit Wahren.’ - ‘Och, neem asjeblieft een stoel!’ roept Mozes Mosenthal. ‘U is zeker een broer van den raiche.’ - ‘Die ben ik zelf,’ zegt Mozes Löwenthal en kijkt hem met een groote volheid van uitdrukking aan. - ‘Och, neem asjeblieft twee stoelen!’ roept Mozes Mosenthal en springt van beleefdheid de heele kamer rond en strijkt zijn haar op en trekt aan zijn vadermoorders en gauw een paar versleten glazee-handschoenen aan. Nu begon de komplementaazie vanvoren afaan en ik kreeg ook een stoel, en Mozes Mosenthal maakte voor mij ook een buiging en zei tegen Mozes Löwenthal: ‘Zeker een oom van u. Ik zie 't aan de gelijkenis,’ zegt hij, ‘hierzoo,’ en meteen wijst hij op de streek, waar mij de Joodsche vadermoordenaars zaten. Dat had ik nu van die onfaame beesten, die me al onderweg de oorlelletjes doorgestoken hadden, dat men mij voor een Jodenoom aanzag. Ik ergerde me dan ook niet een beetje en bromde binnensmonds
| |
| |
en de andere twee spraken over de zaken en eindelijk stond Mozes Löwenthal op en zei: ‘Nu, als de wol naar Berlijn is, dan moet ik ook naar Berlijn.’ En zoo gingen we heen.
‘Mozes,’ zeg ik, toen we op straat waren, ‘de verbeelding is erger dan de pest; en als gij je nu verbeeldt, dat ik op mijn ouden dag achter een paar honderd centers wol op de wilde ganzenjacht ga, dan snijdt ge je. Ge snijdt je, zeg ik, want ik ben maar tot Bramborg verakkerdeerd.’ - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘bedenk u wat handel is. Wat beteekent verakkerdeerd? u kunt 't doen, u kunt 't ook laten, u is een vrij man; maar op den spoorweg is Berlijn een zet - een zet heen, een zet weerom - en Berlijn is een metropolitaansche stad, is een wereldlichaam, is een kunstwerk in een zandwoestijn, is een idee van pracht en grootheid met gasverlichting en momenten van den Grooten Frits en opera-gebouw, is een koninklijke resideering met de verschillendste mysterieën - kortom het is een punt op aarde. Hebt u gezien een spoorweg? Hebt u gezien een gasverlichting? Hebt u gezien een dierentuin met werkelijke, natuurlijke dieren?’ - ‘Neen,’ zeg ik, ‘Mozes, de spoorwegen werden toen in mijn tijd nog niet begaan, van een gasverlichting heb ik maar een schaduw van een duistere voorstelling, en met betrekking tot hetgeen mij van een dierentuin voorgekomen is, bepaalt zich dat alleen tot domme damherten, die er als natuurlijke geiten uitzien. Maar toch’ - ‘Heer Inspekteur, hou op, hou op! Wat kost 't u?’ roept Mozes uit. ‘De reis- en verblijfkosten betaal ik.’
En ziet u! zoo parswadeert die sakkermentsche perduktenhandelaar mij in de dielesjans en we rijden naar Passow en sluiten ons bij den spoorweg aan.
Moet ik u mijne gevoelens bij een spoorweg meedeelen? Gij verlangt dit zeker niet. Een spoorweg is een spoorweg en voor een onbekende van groote verrassing, dus ook voor mij; want persoonlijk had ik hem tot op dato nog niet leeren kennen, en door lektuur was ik pas tot anno 1835 gekomen, daar ik door de toegenegenheid van onzen domenee den Groothertogelijk-Mecklenburgschen Staats-Almanak te lezen krijg, die in dezen jaargang nog geen melding van spoorwegen maakt.
Ik sta dan op het parron of patron, zooals men 't noemt, daar komt Mozes bij me en zegt: ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij en stopt me een briefje in de hand, ‘hier is derde klas, hard
| |
| |
maar koel en rooken; of wilt u liever tweede klas, waarom niet? Maar daar is 't erg heet en het rooken verboden; en wilt u eerste klas, daar is 't nog heeter, en u zit daar betrekkelijk alléén, alleen met geboren vorsten en Garde-luitenants.’ - ‘Ja,’ zeg ik, ‘Mozes, als ik mijn lichaam toch aan die helsche masjene moet toevertrouwen, dan wil ik liever hard en koel en met tabaksrook in de derde klas zitten, dan zonder tabak te rooken en heet in de tweede klas en met Garde-luitenants nog heeter in de eerste klas.’
Ik klom dan in de derde klas. - Ik ben dikwijls in mijn leven erg gelukkig geweest, b.v. op de verschillende oogstfeesten, die ik meegemaakt heb, en wel voornamelijk op den bruiloft van onzen kosters dochter, waar ik me voor de eerste maal van mijn leven verloofde, waarvan later niets kwam; maar zoo'n zalig gevoel had me nog nooit beslopen, als dit in de derde klas: ik was vrij, Mozes had voor mij betaald, geen mensch kende mij, ik kon me, zonder me te sjeneeren, gemakkelijk neerleggen, want achter me en naast me zat niemand, ik kon zonder beleediging vrij uitspuwen, want iedereen spoog vrij uit: kortom 't was een gevoel van vrijheid en ik was inkónito. Goed! ik geniet dit. Op eens zegt een zeer net gekleed man, die recht tegenover me zat: ‘Mijnheer de inspekteur Bräsig...’ - ‘Mijnheer...’ zei ik verbaasd. - ‘Ja,’ zegt hij, ‘ik ken u, ik heb eens schapen van u gekocht.’ - ‘Inspekteur Bräsig,’ zegt een ander, ‘hoe komt gij zoo in 't Ukermarksche? Hoe gaat 't met de Essex-zeug van mij? - Nauwelijks had die zwijnenteeler dit gezegd, of daar roept iemand uit een anderen hoek: ‘Goeden dag, Mijnheer de Inspekteur! Kent u me nog?’ En een andere langbeenige vokatief klautert over banken en schotten en klopt me op den schouder en zegt: ‘Gedag Oom Bräsig! - Mijne heeren,’ zegt hij, terwijl hij zich tot het gezelschap wendt, ‘ik heb de eer u hier voor te stellen den heer Bräsig, den grootsten stamschaapherder, hij scheert zes en een half pond korte kroon per kop.’ - ‘Haha!’ zeg ik, ‘nu ken ik je eindelijk, mijnheer Trebonius; aan 't liegen ken ik je.’ - ‘Spreek daar niet van,’ zegt hij. ‘Vergun me, deze heeren aan u voor te stellen; b.v. mijnheer Livonius, mijnheer Colonius, mijnheer Praetorius, mijnheer Pistorius, alle geboren Mecklenburgers en ekonoomen, die, evenals
ikzelf, om hun Latijnschen naam hun land hebben moeten verlaten, omdat men in ons vaderland aan een
| |
| |
Latijnschen landbouwer de idee van onpraktiesch verbindt en we niet vooruit konden komen.’ - ‘Nu lieg maar op voor den duivel!’ zeg ik bij mezelf, maar denk toch: ‘de ééne beleefdheid is de andere waard en omdat ik in dit oogenblik niets passelijks wist te zeggen, stel ik bij gebrek daarvan Mozes Löwenthal voor.
Nu begonnen die vijf Latijnen een interessant gesprek over slagorde en wisselbouw en over de opbrengst van den laatsten oogst, dat 't me groen en geel voor de oogen werd, want zoo iets van rogge en tarwe was mij van nature nog niet voorgekomen; en ik dacht zoobij mezelf, wat deze landbouwers toch een zegen voor hun vaderland hadden kunnen worden, als zij daar gebleven waren, want van hetgeen Praetorius en Pistorius voor hun part alléén gebouwd hadden, had men alle armoê in Mecklenburg vet kunnen maken; maar Trebonius was hun toch nog de baas, daar hij heel eenvoudig de opbrengst van de beide anderen doebleerde. - ‘Inspekteur Bräsig,’ zegt Pistorius en wijst naarbuiten uit den spoorwagen, ‘kijk eens hier, dit is mijn goed.’ - ‘En daar hebt gij al die tarwe en al die rogge op gebouwd?’ vroeg ik. ‘Dan hebt ge bij den spoorweg juist niet het prachtstuk opgehangen, want dit is immers het onfaamste zand, dat men zich verbeelden kan.’ - ‘En toch heb ik op dezen grond verleden jaar, ofschoon 't een droog jaar was, vlas gebouwd, zóó hoog,’ en daarbij geeft me dit mensch goed halfmans hoogte aan! - ‘Ja,’ zegt Trebonius daarop, ‘dit zand lijkt wel zanderig, maar het is 't niet, want er zit pit in, en ik heb op een ander stuk, dat er nog naarder uitziet, vlas gebouwd, dat ik tweemaal heb moeten doorsnijden, alleen maar om 't in den kachel te kunnen krijgen.’ - Nu daarmee houdt alles op. Zij houden je voor dom, gij moet ze eveneens voor dom houden, en dat deed ik. - ‘Ik geloof u,’ zei ik toen, ‘maar mij is ook eens zoo'n dergelijk verschijnsel gepasseerd. Toen ik nog in funksie als praktikale inspekteur was, had ik eens op mijn grensland een stuk zandgrond, dat eigenlijk niet van mij hoorde, want 't was zand van mijn buurman en eens bij gelegenheid van een storm over mijn grensland
geloopen. Wat moest ik nu met dien rakker van stuifzand beginnen? Ik laat er boekweit op zaaien, en daar boekweit anders mijn vak niet is en ik geen smaak heb voor deze driekantige graansoort, bekommer ik mij er dan ook in 't ge- | |
| |
heel niet om. Zóó was 't dan oogsttijd geworden en mijn onder-inspekteur komt en zegt: ‘Inspekteur, de boekweit is ook rijp, die moet er af.’
‘Goed,’ zeg ik, ‘vooruit maar!’ - Een poos daarna ga ik over de plaats, daar komen twee daglooners aan en zetten hunne zeinen tegen den muur en gaan naar de schuur, en ieder komt er met een bijl weer uit en nemen de ladders uit den hoenderstal en van het duivenhok. - ‘Wat moet dat?’ vraag ik. - ‘Voor de boekweit, Mijnheer,’ zegt de een. - ‘Wat,’ vraag ik, ‘voor de boekweit?’ - ‘Ja, met zeinen kan men daar niets uitvoeren, we moeten er met den bijl op los.’ - Nu, dat was wel wat kras en ik sta er over verbaasd, maar blijf kalm en vraag: ‘Maar wat moeten die ladders dan?’ - ‘Ja,’ zegt hij, ‘we wilden 't ons gemakkelijker maken en om ongelukken voortekomen, wilden we eerst de grootste takken uit den kruin weghakken.’ - Nu, toen werd ik toch ook nieuwsgierig en reed er heen, en kijk! - daar staat mijn boekweit als een prachtig dennenbosch!
Dit was nu mijn vijf Latijnsche medekollegaas toch een beetje te gortig, en zij begonnen al: ‘Ja maar....’ en ‘Maar toch....’ Maar ik zette een vervaarlijk ernstig en onverschillig gezicht, alsof me zoo iets al dikwijls in mijn leven gepasseerd was, en plotseling riep Mozes Löwenthal: ‘Heer Inspekteur, kijk eens uit, hier is Berlijn!’ - Nu, ik keek naar buiten, naar beneden, rechts, links; niets dan het voortreffelijkste boekweitland zie ik beneden, en boven twee schoorsteenen voor jeneverbranderij en links een eenzamen ingang naar een soort van zandgroef met kegelbaan en het opschrift: ‘Zomervrengd.’ - ‘Mozes....’ zeg ik, want ik dacht dat de eerzucht hem aanporde om nog doller te liegen, dan wij ekonoomen. - ‘Heer inspectenr,’ zegt hij, ‘'t is waar, het presenteert zich niet; maar 't is het begin en, met permissie, de achterste kant; maar let eens op, het komt dadelijk.’ En het kwam ook dadelijk. We reden een soort van gewelfde broeikas binnen, dat hier het uitstijgkwartier van den spoorweg voorstelt, en Mozes zegt: ‘Heer Inspekteur, verwouder u nog niet; dit is alles nog maar van achteren. Maar,’ zegt hij, ‘hebt u een pas?’ - ‘Hoe zou ik een pas hebben?’ zeg ik. - ‘'t Is waar,’ zegt hij, ‘maar 't is kwaad,’ zegt hij, ‘en we moeten ons zien te helpen. Grijp me nu maar achter
| |
| |
aan mijn jas en hou me vast en zeg geen woord. Wat gedaan kan worden, wordt gedaan.’
Nu komen we in een gruwelijk gedrang van volk en van de Latijnsche ekonoomes af, maar we dringen er doorheen en komen aan een paar militairsche personen, - ‘Dat zijn de politiemannen,’ fluistert Mozes me toe. - ‘Zoo, zijn die dat,’ zeg ik bij mezelf en kijk ze vorschend aan; maar zij kijken mij ook vorschend aan, en de één zei: ‘Mijne heeren, uw pas!’ - Ik had mij haast vergeten, maar Mozes was fiksch bij de hand: ‘Hier is de mijne! En dit is een oom van me, Levi Josephi van Prenzlau, die vanwege zijn dringende, onverwachte, nachtelijke reis voor zaken geen pas heeft; maar ik.,..’ - ‘Gij moet wachten,’ zegt de politie, en zoo wachten wij dan, totdat het volk verloopen is. ‘Mozes,’ zeg ik, ‘dat je de....’ - ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘we komen er wel door! houd u stil, hij komt al.’
De politie-man kwam dan ook dadelijk en keek mij zeer bedenkelijk aan, en vergeleek mijn uiterlijk met zijn schriftelijke notizies; want, zooals hij me later zelf vertelde, hij hield me in den beginne voor een zekeren beroemden Silesischen moordenaar, maar tenlaatste vraagt hij me, of ik niet een gezeten, vertrouwd burger had, die voor mij borg wou staan, en toen ik mijne geheele onbekendheid al wou bekennen, valt Mozes me in de rede: ‘Ja,’ zegt hij, ‘de rijke bankier Bexbacher.’
Nu nemen we een droschke en rijden naar Bexbacher. Toen we onzen intree bij hem doen, springt hij achter een tafel vandaan die vol Lowiedoors ligt, want die soort houdt zich den heelen dag bezig met de nuttige zaak van dubbele Lowiedoors in te wisselen - waarom de bankiers dan ook gewoonlijk bankcrds en wisseljongens genoemd worden - en 'savonds geven zij zoogenaamde Swareeën met geleerden en kunstenaars en muziek. Nu, Bexbacher springt op en roept: ‘God straf me, Mijnheer Löwenthal?’ en Mozes Löwenthal maakt een buiging en zegt, terwijl hij naar mij wijst: ‘Met mijn oom Levi Josephi van Prenzlau.’ - ‘Halt!’ riep de militaire ambtenaar uit, ‘dat wou ik juist vragen! Mijnheer Bexbacher, is deze heer u bekend?’ - Maar hij kwam te laat met zijn vraag, want Mozes had Bexbacher al met een oogwenk geapoplekseerd,, en de fijne takt en het oogenblikkelijk begrip van Joodsche geloofsgenooten is in pijnlijke gevallen werkelijk bewonderenswaardig.
| |
| |
Bexbacher viel me toen om den hals, draaide me een keer of wat om, en kuste me een paar maal op mijn gezicht: ‘God!’ riep hij uit, ‘òf ik hem ken! Is hij niet mijn beste vriend van mijn jeugd? - Levi Josephi, weet je nog, as dat ik je altijd den dubbelden os noemde? Weet je nog, as dat je me daarom mijn haren uittrok?’ - En daarbij wijst dit leugenkarnalje naar zijn kaal hoofd, en Mozes, die schurk, haalt een zakdoek voor den dag en veegt zijn oogen af en zegt tegen de argelooze politie: ‘Ach, wat roerig! Ik kan 't niet helpen, maar 't is roerig!’ Nu bid ik u om alles in de wereld, wat moest ik op deze voorstelling van dit huichelachtig leugengebroed zeggen? Ik wou met eerlijke verklaring dien politieman onder de oogen komen, maar hij zei: ‘Goed!’ zei hij, ‘ik heb mij persoonlijk van uwe persoonlijkheid overtuigd, en dat is een geluk voor u, anders hadden we u moeten opbergen.’ - Nu, die woorden deden me schrikken en ik dacht: ‘Zoo, is dàt de bedoeling? dan vooruit maar!’ - ‘Maar, zei hij, ‘de heeren moeten nu mee naar het buroo, want een pas moet gij hebben.’
Wij rijden dan naar het buroo, en Mozes fluistert me toe: ‘Houd u goed, Heer Inspekteur! Liever een paar dagen één van onze soort, dan veertien dagen in de preson.’ Maar toen mijn zaak bij een mijnheer reverendarius op het tapijt kwam, schaamde ik me haast tot onder den grond, en als de politieman mijn beschermengel niet geworden was en het tooneel bij Bexbacher niet verteld had, dan zou alles er uit gekomen zijn en ik er in, namelijk in 't hok, maar die twee omhelzingen van Bexbacher sloegen bij den reverendarius door tot een overtuiging; ik kreeg den pas en Mozes betaalde 1 Thaler en 8 Groschen. Daardoor was ik nu een wettelijk geattesteerde, oudtestamentiesche geloofsgenoot en Jodenoom.
Wat zich in mijn binnenste ontwikkelde, toen ik met Mozes zonder den beschermengel de straten doorreed, was voornamelijk een inwendige schaamachtigheid en een angst, dat mijne kennissen me mochten ontmoeten en mijn verwisselde geloofsbelijdenis van mijn gezicht konden lezen. Maar tevens kreeg ik een grimmigheid over me tegen Mozes, die met onschuldig glimlachende gelaatstrekken naast me zat, en vooral tegen Bexbacher, die mij met een paar Judaskussen voor het Jodendom ingewisseld had. Ik zag niets van Berlijn, ik hoorde niets van het geleuter van Mozes en dacht bij mezelf: ‘Ge moet ook niets zeggen!’
| |
| |
want ik had een inwendige vrees, dat ik dadelijk zou beginnen Joodsch te praten, als ik mijn mond maar opendeed.
Eindelijk houdt het rijtuig stil en Mozes klimt er uit en zegt: ‘Dit is de Sjandarmen-markt; Oom, stijg uit, als 't u belieft, wij zijn waar we wezen moeten.’ - ‘Onfame Jodenbengel!’ riep ik uit en greep rechts en links naar een stok of paraplu of zoo iets, om hem daarmee te bekomplimenteeren. Wacht ik zal je be-oomen!’ - Maar het fatsoen verbood mij dit, want een zeer net man, die den waard verbeeldde, en een beminnenswaardig jong mensch, met een groene schort die markeur was, wat zij hier een kellneur noemen, schoven zich tusschen ons in, en ik werd het huis in gekomplimenteerd en toen altijd trap op en door lange koridons heen naar No. 83.
Nauwelijks was ik met Mozes weer alleen, toen ook de toorn weer in me opstoof, ik draaide den sleutel in het slot om, greep naar een stuk dinges en vloog op hem aan. - ‘Heer Inspekteur!’ riep hij, ‘ik bid u om een beetje bedaardheid! - Sla maar toe! U kunt me verscheiden gaten in mijn hoofd slaan, U is in een tijgerlijke woede, ik ben een lam bij n! Maar over wat? - ‘Waarom?’ schreeuw ik - ‘Uit revanzje, geboren doortraptheid! - ‘Wat is revanzje? Wat doet u het revanzje?’ schreeuwde Mozes. ‘Neem liever de diëeten, neem liever het tantième van de wol-negoosie. Ben ik niet geweest een liberaalsche vriend voor n? Heb ik niet betaald voor u? Heb ik niet gelogen voor u? Heb ik niet gezwendeld voor u?’ - Dit laatste was waar en ontwapende mij geheelenal, ik lei het stuk dinges weg, en deed de deur van slot. Toen Mozes dit zag, kwam hij vriendelijk naar me toe en zei: ‘Heer Inspecteur wat kan 't u schelen of u een jood is? U is immers geen godsdienstige moraalsche jood, u is maar een politie-jood, een soort joodsch legitimaasie-papier, voor drie dagen geldig, wat varkensvleesch eten mag en niet naar de Sjnoog behoeft te gaan.’ - Maar ik was nog te zeer in toornigheid om naar hem te luisteren en Mozes ging verder voort. ‘En daarvoor, dat u een Israëlitieschen schijn op u laadt, wat hebt ge er niet voor? Ge kunt het Majestueuze slot bezien van buiten en het Mozeum van binnen. Ge kunt de naakte, strijdbare jeugd zien op de slotbrug, heelemaal voor niets. Ge kunt den ouden Frits zien rijden en den ouden Blucher vechten 't kost niets. Ge kunt 's middags de levendige generaals op de
| |
| |
parade bekijken en de verschrikkelijke, militairsche muziek hooren, ge kunt alle schildwachts van heel Berlijn bezien - alles voor niemendal Ge kunt komen te gaan spanseeren onder de Linden, ge kunt komen te gaan spanseeren in het park, in den dierentuin, geen mensch vraagt u wat. Ge kunt ook in het médicinale mozeum gaan, ge kunt daar de monsters bekijken en de verschillende menschelijke ziekten op spiretus - 't kost u een fooi. Ge kunt in de natuurlijke historie gaan, in den Zotologischen dierentuin, waar u vindt apen, beren en kameelen in hun natuurlijke wildheid - 't kost vier Groschen. Ge kunt in de kunst gaan - 't kost ook vier Groschen - in de Egyptische, waar alles ingebalsemd is, schaapsrammen en afgoden, en alles beschreven met Egyptische hemarroïden; ge kunt ook gaan in de Grieksche en bekijken de muurschilderijen, die aan de muur geschilderd zijn door een groot kunstenaar, alles uit de hand alleen met een kwast, daar kunt ge de landverhuizers zien van den toren van Babel, hoe die rijden op de paarden en de ossen, en de bloemen uit Griekenland, hoe die zwemmen in bootjes en zingen op de cither en den vreeselijken slag, dien geslagen hebben de Romeinen in de open lucht; en dan kunt ge zien Keizer Karel den Groote, hoe hij de wereld regeert, met in zijn ééne hand den wereldbal, in de andere een blanken degen. - Kijk, zóó zit hij!’ - En nu, denk eens! nu gaat me die miserabele slungel van een jodenjongen op een voorhanden leunstoel zitten, neemt in zijn ééne hand een ronde water-giraf en in de andere een opgerolde paraplu, neemt een deftige houding aan en wil me zoo Keizer Karel den Groote voordoen. Nu, ik moest lachen en zoodra hij ziet, dat ik lach, springt hij op en zegt: ‘'t Doet me pleizier, Heer Inspekteur, dat u weer is in een stemming, en ik moet aan de zaken, maar één genoegen moet u mij doen, er zou anders een ongeluk van kunnen komen,
trek die vadermoordenaars wat hooger, want zoolang als u zijt in Berlijn, moet u passeeren voor één van onze soort en neem u in acht, de geheime politie zal op u letten, of 't ook overeenkomt met Levi Josephi van Prenzlau.’ En zoo ging hij heen.
Maar ik was in 't geheel niet in een stemming en de laatste opmerking ergerde mij. Nu had ik me al over zooveel geergerd, dat ik een grooten appetijtelijken honger bij me gewaarwerd, want ik krijg altoos honger, als ik me boos ge- | |
| |
maakt heb, en toen Mozes weg was, dacht ik, je moest naar beneden gaan en wat eten, want het was Vespertijd, die mijn hoofdvoedingstijd is. -
Ik ga dan naarbeneden en zeg tot het beminnenswaardige jonge mensch met de groene schort: ‘Wees zoo goed en breng me een beetje te eten!’ - ‘Wat belieft u?’ vraagt hij. ‘O,’ zeg ik, ‘zoo'n beetje van alles.’ - Nu, hij brengt dan ook een snippertje van dit en een snippertje van dat, en ik ga zitten en zeg: ‘breng me als je blieft ook een flesch wijn!’ - ‘Welke soort belieft u?’ vraagt hij en geeft mij een ceel in de hand. - ‘Langkurk,’ zeg ik. ‘Langkurk?’ vraagt hij en zet een gezicht, alsof zijn schapen in 't koorn geloopen waren. - ‘Ja,’ zeg ik. - ‘Dien hebben wij niet,’ zegt hij. - Nu bid ik u, dit was nu mee het eerste loozjement van Berlijn en daar hadden zij niet eens Langkurk. - ‘Nu, dan maar fijnen Medoc,’ zeg ik. - Ik krijg hem en juist toen ik beginnen wou wat in te nemen en op een paar mooie stukken ham wou losgaan, gaat er een heer vlak tegenover me zitten en kijkt me maar altoos aan. Halt! zeg ik bij mezelf, dat kan er wel één van het geheime observaazie-koor wezen, waar Mozes over gesproken heeft, en ik laat den ham liggen en noem den kouden kalfskarmenaat. Maar hij blijft me altoos aankijken. Nu, ik erger me en ik was juist van plan hem met bizondere beleefdheid aantespreken, toen hij begon; ‘Ekskeseer mijnheer, u is zeker lid van onze geheime Post- en Spoorwagen-vereeniging?’ - ‘Van wat voor'n ding?’ vraag ik. - ‘Geheime Post- en Spoorwagen-vereeniging,’ zegt hij. ‘Ik zag 't aan de manier, waarop ge uw mes en vork neerleidet en uw glas opnaamt.’ - ‘Wat wil die vereeniging?’ vroeg ik. ‘Het is,’ zei hij, ‘evenals alle vereenigingen, een edele inrichting tot verlichting der menschelijke lasten. Deze b.v. stelt zich ten doel, het publiek van Post- en Spoorwagenvracht te
bevrijden.’ - ‘En kan iedereen daar werkend lid van worden?’ vroeg ik, terwijl 't me door het hoofd schoot, dat ik door deze vereeniging voor niets uit de handen van Mozes en uit de Jodenoom-zwendelarij geraken kon. - ‘Ja wel,’ zeî hij, ‘als hij in de geheime vingertaal ingewijd is.’ - ‘En gij kunt dat?’ vraag ik. - ‘Om u te dienen,’ zegt hij. ‘Mijn plicht is 't, ieder deftig heer boven de 25 jaren aan te nemen, want ik ben Meester van de Postwagens in het Oosten
| |
| |
en Westen en Ridder met de Roode veer van den spoorwagen derde klasse.’ - ‘Kellnner,’ roep ik op z'n Berlijnsch, ‘een bord en een glas voor dezen heer,’ en noodig hem met beleefheid uit, die hij dan ook met vrijmoedig toetasten beantwoordt. ‘Nu,’ denk ik zoo bij mezelf, ‘dat treft nog gelukkig; en als gij je naar vermogen zat eet, dan kunt ge 't tot naar Bramborg uithouden en heb je voor vrije passaazje geen duit noodig.’ Ik eet dan ook overeenkomstig deze veronderstelling, maar hij was me de baas. Als een levendige verwoestings-masjiene hield hij onder de viktualiteiten huis, en den wijn, ofschoon die fijne Medoc helsch zuur was, sprak hij zoo duchtig aan, dat ik van beide artikels altijd meer moest bestellen. Eindelijk had het zich bij hem gestopt en hij vraagt me: ‘Ekskeseer, u is zeker een Mecklenburger?’ ‘Ja,’ zeg ik, een echte, nationale.’ - ‘Nu,’ zegt hij, ‘dat treft mooi, over een kwartier vertrekt de spoorwagen naar Stettin en dan kunt u een proefrid maken.’ - Wij gaan dan en ik zeg nog tot den markeur: ‘Als mijnheer Mozes Löwenthal komt, groet hem dan van mij en vraag of hij ook nog wat thuis te zeggen heeft?’ en lach daarbij van harte. -
Toen we aan het staazjon komen, zegt hij: ‘Hierheen, kom, stijg in,’ en hij dwong me in de derde klasse, waarvan hij Ridder met de roode veer was. Hij bleef nog even buiten staan en sprak met een spoorwegman. Eindelijk moet het afgaan en hij stijgt ook in en zegt: ‘Let nu goed op en maak het precies zooals ik.’ - Nu, ik let dan op, en zoodra nu die spoorwegman komt en de biljetten wil ophalen, staat hij even op en fluit driemaal, en bij iedere fluit slaat hij met zijn wijsvinger van zijn rechterhand tegen zijn neus. De man lacht en knikt tegen hem, alsof hij zeggen wou: ‘Ha ha! 't Is alles in order, ik ken je.’ Toen hij bij mij komt, doe ik 't alles eveneens en hij lacht weer, alsof hij zeggen wou; ‘u ken ik ook!’
Nu, we rijden dan bedaard door tot aan het eerste Staazjon, daar stijgen we uit en hij omarmde mij zeer geroerd: ‘Kom,’ zegt hij, ‘leg uw hand op mijn hart, ik leg ook mijn hand op uw hart; gij zijt nu één van ons. En nu, reis zoover gij kunt, gij weet nu bescheid,’ en daarmee nam hij afscheid van me, en ik sta daar, geheel verzonken in het zalige gevoel van medelid der vrije, geheime Post- en spoorwagen-vereeniging en mede- | |
| |
kollega van edeldenkende Verbonds-broeders te zijn. - Te lang, helaas! had ik mij aan dit gevoel overgegeven; daar floot wat, de spoorwagen suiste weg, en ik bleef als eenzaam overschot staan. Dit was me zeer verdrietelijk, ik troost me echter en vraag een man, die ook zoo'n vliegende Markeurius aan zijn pet had: ‘Wanneer gaat de spoorwagen weer naar Stettin?’ - ‘Van daag niet meer,’ zegt hij, ‘maar morgen; vanavond om 7 uur gaat er nog alleen een trein naar Berlijn.’ - Dit was me weer erg verdrietelijk; maar wat helpt 't? Ik kende het spreekwoord: ‘Geduld, verstand en grutte, zijn voor alle dingen nutte,’ en bekalmeerde mij. ‘Ge moet weer naar Berlijn terugrijden,’ dacht ik, ‘morgen beter oppassen dat ge niet telaat komt; en om 't vandaag niet te vergeten, wil ik op mijn horloge zien - en nu stel u mijn verrassing voor - mijn horloge was weg. - Mijn eerste gedachte was: “Himmel Donnerwetter!” mijn tweede: “Dat hebben ze je gestolen!” en mijn derde: “Fluit 't maar na.” Maar al had ook de spoorwagen het nagefloten, 't was toch niet teruggekomen. Hoogst verdrietelijk ga ik op het parron zitten en bengel met mijne beenen, totdat de trein komt. Eindelijk komt dat snuivende beest aangebromd en ik klim in de derde klas. Kort daarop komt ook de man, die de biljetten ophaalt en roept tegen me, “Gij daar!” Ik sta half op, fluit driemaal en sla me bij iedere fluit met
den wijsvinger van de rechterhand driemaal op mijn neus. - “Uw biljet, mijnheer!” roept de man. - Ik zeg toen: “Begrijpt gij mij dan niet?” en maak de geheime teekentaal nog eens voor hem. - “Mijnheer,” roept de man, “wilt ge mij voor den gek honden. Ik ben spoorwegbeambte.” - “En ik,” schreeuw ik, “ben medelid van de vrije, geheime Post- en spoorwagen-vereeniging.” - “Een gek zijt ge! Er uit met je, als je niet betaald hebt!” schreeuwt de kerel. - Ik steeg dan ook werkelijk uit, alleen maar om hem te laten zien, wat een hark is. “Mijnheer,” zeg ik....- Flap! daar slaat me die kerel de deur dich. - Mijnheer’ zeg ik nog eens....- Wip! is de vent op de masjienerie en voort! gaat de spoor-wagen.
Stel u nu eens alleen maar dit stuk voor! Daar sta ik nu eenzaam en onbekend in een woeste streek zonder geld- en pandmiddelen, twee mijlen van Berlijn en twintig van Bramborg. ‘Bräsig,’ zeg ik zoo erg kwaad tegen mezelf, want Levie Josephi ging me nog niet gemakkelijk af, ‘Bräsig, wat nu?
| |
| |
Ge hebt je hier mooi in de brandnetels gezet, want naar Bramborg, dat houden je beenderen en je maag niet uit. Waar dan heen? - Naar Berlijn en ga weer bij Mozes Löwenthal als Jodenoom in de negoosie.’ - In verlegen omstandigheden ben ik altijd kort gerisleveert, ik loop maar altijd den spoorwagen na, ik loop tot dat 't stikdonker is, maar kom eindelijk in een briljante verlichting, want zij hadden voor vanavond de geheele gasverlichting aangestoken. Ik laat me dan geheel over aan den verheffenden indruk van dezen schitterenden lichtglans en loop altijd maar door; ik ga de ééne poort uit, keer om en ga de andere uit, ik ga rechts en links en ga rechtuit en weer terug en kan wel zeggen, dat ik op dezen avond de geheele gasverlichting bekeken heb met uitzondering van de lantarens op de Sjandarmen-markt, waar ik heen wou. Ik vraag een laten nachtwandelaar: ‘Waar is de Sjandarmen-markt?’ - ‘O, die is nog ver.’ - Ik vraag een een ander. - ‘O, die is nog heel ver.’ - En hoe meer ik vroeg, des te meer werd hij heel ver, eindelijk zei er een: ‘O, die is dichtbij.’ - Deze balsem in mijn ooren verplaatste mij in blijdschap, maar maakte me niet onbezonnen; in plaats van weer in de onzekerheid rond te loopen, waarin 't dan weer zeer ver kon worden, ging ik schrijlings op een voorhanden trapleuning zitten met het bewustzijn: ‘Ge zijt nu toch in de buurt van je loozjement.’
Zoo zit ik daar dan wat uitterusten en dank mijn Schepper, dat hij voor Juni mooie, lauwe nachten gesticht heeft, toen ik een soort van vroolijk schandaal hoorde, dat zich naar mij toe beweegt. ‘Dat zijn wilde nachtvlinders,’ zeg ik bij mezelf en wil al uit den weg gaan, toen mij een stem zeer bekend voorkomt. Ik blijf dus, en weet gij, wie zich aan mij in de gasverlichting openbaarde? - Trebonius met de vier andere Latijnsche ekonoomes. - ‘Trebonius,’ roep ik en hij ziet me op de plaats van mijn oponthoud en roept: ‘Waarachtig, Oom Bräsig!’ - ‘Stil,’ zeg ik, ‘geen naam noemen!’ - ‘Wat duivel!’ zegt hij, ‘Plaagt die je, dat ge hier in nachtslapenstijd op een trapleuning rijdt?’ - ‘Ja, dat mag je wel zeggen!’ antwoord ik en vertel hem, dat mijn loozjement mij afhandig geraakt was. ‘Oom Bräsig,’ zegt Praetorius....- ‘Stil, om Godswil!’ zeg ik. ‘Ik ben Levi Josephi van Prenzlau.’ - Eerst keken zij me allen stom aan en barsten daarna in een
| |
| |
humeurig gelach los: ‘Wie zijt ge?’ - ‘Levie Josephi van Prenzlau,’ zeg ik ‘en hier kunt gij 't lezen; maar stil om Gods wil vanwege de geheime sluipwachten, en zoo geef ik hun mijn pas. - Nu lachen zij allemaal weer, en eindelijk roept Pistorius uit: “Jongens,” zegt hij, “dat's een geschiedenis, die moet hij ons vertellen.” - “Ja,” zegt Trebonius, “hij moet mee naar ons loozjement.” - Maar vóór alles in de wereld,’ zeg ik, ‘noem me bij mijn politieken naam.’ En nu Levi-Josephi'den zij mij voor en Levi-Josephi'den zij mij na, dat 't me groen en geel voor mijn oogen werd. ‘Mijnheer Levie Josephi van Prenzlau,’ zei Pistorius en presenteerde me den portier van het loozjement. ‘Een bed en een kamer voor mijn vriend, mijnheer Levi Josephi van Prenzlau,’ kommandeerde Trebonius een kellneur. - ‘Ga binnen, mijnheer Levi Josephi,’ zei Livonius. - ‘Neem plaats mijnheer Levi Josephi,’ zei Colonius. - ‘Is er nog iets van uw orders, mijnheer Levi Josephi?’ vroeg die sprinkhaan van een kellneur. - ‘Neen, voor den duivel!’ zeg ik. ‘Houd den bek!’ - En toen hij weg is, moest ik natuurlijk vertellen, hoe ik aan mijn naam en hoe ik op de trapleuning te rijden kwam. Nu, zij lachten dan niet zuinig en dachten, dat die Verbondsbroeder zeker eene echt Berlijnsche jongen geweest was, die zich eens behoorlijk zat had willen eten en op mijn horloge verliefd was geraakt. Eindelijk gingen de vier anderen naar bed en ik bleef nog een poos met Trebonius alleen.
‘Oom Bräsig,’ zei Trebonius, ‘uw geheele benauwde toestand stamt van uw baar geldgebrek af. Geloof me! - Een mensch zonder geld is als een schip zonder ballast, er zit geen stuur in.’ - ‘Trebonius.’ zeg ik, ‘je behoeft bij die overbodige opmerking geen gezicht te zetten als de Prediker Salomo; dat weet ik zonder dat wel.’ - Oom Bräsig,’ zegt Trebonius, ‘u hebt mij in mijn onbemiddelde tijdsomstandigheden dikwijls met schulddekking en voorschot onder de armen gegrepen, en ik bewaar u in een dankbare herinnering. Hoeveel hebt u noodig?’ - ‘Hebt gij dan wat?’ vraag ik, want ik wist uit de klachten van zijn weerzijdsche ouders, dat hij erg wrak stond. - ‘Ik?’ vroeg hij en keek mij met groote oogen aan. ‘Ik heb gisteren tegen de 2500 Thaler voor wol ontvangen, terwijl ik 7 Thaler per center meer krijg dan de anderen - maar spreek daar niet over - voor 3000 Thaler raapzaad staat er op 't
| |
| |
land, 4000 Thaler liggen er thuis in mijn sekertaire, buiten de uitstaande schulden. - 't Is waar, voor een paar jaar wou ik me voor insolent verklaren, maar Oom Bräsig, de idéen! Ik heb altijd idéen, als het ééne op is, heb ik weer een nieuw! Ik verviel in mijn verlegenheid op drie nieuwe idéen, op een grootsche bijeenteelt, op een grootsche Engelsche kippenteelt en op een grootsche karpersteelt, want achter mijn tuin heb ik een kleinen vijver met uitmuntend karperswater. Met die drie teelten betaal ik mijn pacht en wat de plaats nu nog ekstra opbreugt, is zuiver overschot en wordt in de sekertaire gelegd. - ‘Nu, lieg maar op voor den duivel!’ denk ik; maar wegens mijne verlegenheid en zijn goedigheid wou ik hem een leening niet afslaan en zeg: ‘Ja, als ik zoo'n zes Lowiedoors...’ ‘Meer niet?’ zegt hij: ‘Zult ze hebben. - Morgen.’ Daarmee wenschte ik hem toen wèl te rusten en ga naar mijn loozjie, wat vlak naast het zijne was.
't Was zeker al heel laat en moe was ik ook; ik denk dus, ge moest maar dadelijk naar bed gaan en zoek den laarzentrekker. Deze laarzentrekker was er een à dubbel visaazje, hij had aan ieder eind een knijper. Ik had zoo'n uitvinding nog niet gezien en denk zoo bij mezelf; wat hebben ze in die groote loozjementen toch allemaal voor gemakken! Hier kunt ge je twee laarzen in eens tegelijk uittrekken.
Ik klem me dan in den éénen knijper en met moeite ook in den andere en wil nu trekken; God in den hoogen hemel! ik zat in een Spaanschen bok, ik had me in voetangels geleid. Nu wil ik me losmaken, maar toen ik me bukte, verloor ik al meer de blanseering en er was geen stoel in de buurt, zoodat ik alleen tegen den wand kon standhouden. Daar stond ik nu met buitenkantsche beenen, en wat nu? Nood breekt wet; ik klop dus tegen den wand aan den kant van Trebonius en roep hem om hulp.
Hij komt dan ook; maar toen hij mij aan den wand gespijkerd ziet staan en de natuurlijke oorzaak aan mijn voeten gewaarwordt, begint dit ondier uit volle borst te lachen en lacht zich geheelenal uit zijn kontenans. ‘Een gek lacht,’ zeg ik, ‘maak me liever uit deze betrekking los!’ Maar hij loopt weg en haalt de andere ekonoomes, en daar staan zij nu om mijn persoon heen in hun hemd en ondergoed en verameseeren zich met mijne beschouwing. ‘Nu hebben we een ouden vos gevangen,’
| |
| |
zegt Trebonius, en ik denk: ‘Kom me maar een beetje dichterbij!’ - ‘Mijnheer Levi Josephi,’ zegt Pistorius, ‘wilt u den wand omdrukken?’ - ‘Hij warmt er zich aan,’ zegt Praetorius; en zoo maken zij allerlei grappen en dansen en springen om me heen, ieder met een licht in zijn hand, maar op arms afstand, want zij moesten 't me wel aanzien, dat ik in een gevaarlijken toestand overgegaan was. Eindelijk bukte Livonius, die de goedigste van de bende was, en maakte me uit de voetangels los; maar zoodra ik los was, brak ook bij mij de woede los, en terwijl de anderen weggeloopen waren, gaf ik Livonius een paar nadrukkelijke muilperen. Wat me later erg speet, omdat 't een ondankbaren schijn op me laadde, maar wat ik in dat oogenblik niet helpen kon.
Den volgenden morgen ekskeseerden zij zich zeer bij mij van wege de belachelijkheid en ik mij bij Livonius vanwege de muilperen, en dat ik hem daarmee niet had willen beleedigen, wat ook voldoende aangenomen werd, en Trebonius gaf mij het besproken geld.
Maar 't kwam me zoo voor, alsof 't niet uit den zak van Trebonius alleen gevloeid was, want toen deze 't mij gaf, stonden de andere Latijnen om me heen en gaven mij goede lessen: waar ik heen moest gaan, wat ik er voor bezien en koopen moest, waar ik 't verstoppen moest, en dat ik me vooral niet moest laten bestelen of 't verliezen; precies zooals de weldadigheid met de bedelaars doet.
Dit kwam me toen al verduiveld al moerenachtig voor, maar als ik toentertijd had geweten, wat ik nu weet, namelijk dat Trebonius voor mij, als een huiszittenden arme, met een bord bij de anderen rondgegaan was, en zij zich voor mij gesubschribeerd hadden, dan zou ik daartegen geprostitueerd en hun het geld voor de voeten geworpen hebben; maar mijn ziel had daar geen idee van en ik was ten opzichte daarvan zoo onschuldig als een zuiglam, daar ik al tot betaling van dit voorschot mijn overslag maakte.
Wij ontbeten dan nu geheel op Mecklenburgsche manier met metworst en ham en zuur bier en allerlei geestige dranken, en toen de Latijnsche ekonoomes afreisden, schudde ik dien onfamen bengels nog allen de handen, zonder wetenschap, wat voor een vlek zij op mij als Poverinsky geworpen hadden.
Toen zij weg zijn maak ik me een behoorlijk plan voor mijn
| |
| |
omstandigheden klaar en judiceer aldus: met twee Lowiedoors komt ge goed en met plezierretoer, ge hebt dus vier Lowiedoors om de aanwezige stad te bekijken, en daar ge nu eenmaal hier zijt, bekijk ze nu van boven tot naar beneden! Maar vóór alle dingen, zorg ervoor, dat je oogenblikkelijke geldmiddelen je horloge niet achterna loopen; want waar ik ging of stond, stond met gouden letters geschreven: ‘Men wordt voor zakkenrollers gewaarschuwd.’ wat in mij een onbehagelijke stemming veroorzaakte.
Ik ga dan met mezelf te rade, of ik me een knipje, wat zij hier een portepee noemen, of een geldbuil koopen zal; ik stem eindelijk voor een geldbuil, omdat ik daar vlotter mee was, en koop me een kleinen zijden, maar die later een gewone katoenen bleek te zijn. Maar waar met dat kreatuur heen? In den zak ging niet vanwege de zakkenrollers; op het bloote lijf dan. Ik zoek me dan nu een stil, verborgen plekje op, knoop mijn ekstremiteiten los en bind mijne bezittingen onder de maagstreek vast. Dit heeft me ook niet beronwd tot op het laatst, toen 't op mijn schade uitliep.
Toen ik me nu in veiligheid wist, ga ik wat rondloopen en bekijk alles. Het eerste was dan de groote Keurvorst op de brug, waar hij over de ellendige slaven heen rijdt. Heeft een pruik op, een ongesjeneerde pruik! Ik draag ook een pruik, die men in 't Hoogduitsch een toepee noemt; maar zoo 'n pruik! 't Is anders een verbazend forsche mijnheer, die oude Keurvorst! Maar nog niets bij den ouden stevigen hengst, dien hij onder hem heeft. Dat is er één! Die kan 't! Die ronde knoken en dat platte kruis, niets van spat en gallen! Die kon ons oude Mecklenburgsch bloed nog eens wat opfrisschen, veel beter dan die oude knollen van Engelsche windsnijders. Ik vraag u, waar moet iemand tegenwoordig nog goede paarden onder den man vandaan krijgen? Dit is er één, maar zeker al lang dood. Nu, we kunnen ook niet eeuwig leven; maar 't is jammer, dat het ras uitsterft.
Daarna bekeek ik het slot, namelijk van buiten, want van binnen ging 't niet, omdat de koning het op dit oogenblik eigenhandig bewoonde, maar van buiten bekeek ik het heel nauwkeurig, ook van den verkeerden kant, waar ik een paar paarden aantrof met twee naakte figuren van jonge menschen, die zij hier in plaats van rijknechts, paardentemmers noemen.
| |
| |
Ja, dàt geloof ik, met die oude knollen komen zij wel klaar, dat zijn boerenknollen en er zit geen ras in; maar ik zou wèl eens willen zien, als zij den ouden Kenrvorstenhengst zoo met een enkelen trens op zijn achterkwartier wilden zetten, waar die wel met hen bleef. Zij moeten van Russisch bloed zijn en van wijlen Keizer Nicolaas afstammen, dat is te zeggen, als present.
Daar vandaan ging ik naar den overkant naar het Muzeum. Dat is de moeite waard! Een mooi paard, een beetje zwak in de koten, maar elegant, schijnt me Jvenacker Herodothen-bloed te wezen; is een jachtpaard, zooals in het boek staat. Men rijdt hier op de jacht, want een Amazonin zit er op en vecht met een ondier. Wat me niet bevalt, is, dat het vrouwspersoon als een manskerel rijdt; ik heb freules en gravinnen te paard gezien, maar die zaten allemaal dwars en hadden hoeden met veeren op en lange kleeren. Maar deze had een nachtmuts op en was alleen in haar onderste ondergoed gekleed. Nu, ik wil daar niet verder over praten, 't zal misschien bij haar te land zoo de mode wezen. Wat haar persoonlijke lichaamsgesteldheid aangaat, zoo is daarvan genoeg te zien, dat men haar niet onder de leelijksten behoeft te rekenen; maar dat is mijn vak niet, ik ben meer voor paarden.
Na de bezichtiging van deze Amazonin ga ik over een brug, waar verscheidene mannelijke en vrouwelijke geslachten in wit marmer op de bruglenning staan. De vrouwelijke geslachten waren halfweg in de kleeren, de mannelijke daarentegen volslagen ongekleed. Ik moet zeggen, ik ben auders niet bang van een beetje, maar dit sjeneerde me toch erg, en waarvoor moet een man op mijn jaren zich met het beleedigde gevoel kwellen? Ik ging dus verder en toen ik een eindje voortgeloopen had, zag ik iemand, die met een degen van zijn postament naar beneden stond te steken; hij kwam me zeer bekend voor: ik ging er heen. Wie was 't? De oude Blücher. - Daar stond hij en wel levenslang.
Het geleek hem duivelsch en 't deed me ongemakkelijk veel pleizier, dat ik hem hier zag, want ik had hem in Rostock dikwijls op de hopmarkt gezien. Hier draagt hij een gewonen soldatenmantel en heeft hij een degen in zijn hand, wat hem heel goed kleedt; in Rostock gaat hij in een leeuwenvel en heeft hij een afgebroken knuppel in zijn hand, dien zij een
| |
| |
veldheersstaf noemen, ook heeft hij een opschripsie, die de stad Rostock voor honderd Lowiedoors bij een zekeren Goethe besteld heeft, die maar zóó zóó voor den halven prijs uitgevallen is. Mij is zij uit het geheugen gevallen, want ik heb voor verzen geen aandacht.
Nu, zoo sta ik dan daar en verheng me over mijn landsman, daar komt een jong mensch aangeloopen, een fatsoenlijk man, oogenschijnlijk een geboren Berlijner, hij gaat naast me staan en kijkt ook den ouden Blücher aan en zegt eindelijk, terwijl hij heel dicht bij me komt: ‘Bevalt hij u?’ - ‘Natuurlijk,’ zeg ik, ‘maar wat me verwondert, is, dat zij zoo'n ouden held, die bij de kavallerie gestaan heeft en zijn leven lang op de knollen heeft rondgespookt, altijd een postament te voet zetten.’
‘Gij hebt gelijk,’ zegt hij, ‘maar gij hebt u wit gemaakt,’ en hij plaatst zich achter me en klopt zeer beleeft mijn rug af. ‘Maar,’ zegt hij, ‘voor gewone generaals wordt op de postamenten geen paard bekostigd, dat is alleen voor de allerhoogste heerschappen, zooals gij dit aan den ouden Frits kunt zien,’ en zoo wijst hij mij dien meteen, zooals hij daar onder de groene linden komt aanrijden.
Ik dank hem nu voor het afkloppen en hij zegt beleefd: ‘O, dat behoeft geen dank!’ en zegt, ‘Adjee!’ en gaat zijnsweegs en ik ga naar den ouden Frits.
Neen! maar hoor eens! Hoe is dat mogelijk! Zoo'n gelijkenis! Precies zoo, als op de oude Pruisische twee-groschen stukken! Alles precies zooals 't behoort! En dat zou een perfester gemaakt hebben, en dat eerst van gewone klei gekneed hebben? Dat mag de duivel gelooven, want als iemand het paard aankijkt, dan denkt hij niet aan zoo'n Latijnschen perfester, maar aan een flinken stalmeester? Neen, maar hoor! dat paard! - Ja, 't is waar, een beetje hooge aksie in de voorbeenderen; maar een ruime borst. Hoe pasteetisch stapt dat dier de wereld in! Precies, alsof dat domme kreatuur 't wist, dat een koning op zijn rug zit. Rechts en links en vanvoren zijn aan het postament de generaals en veldmaarschalken van den ouden Frits aangebracht, allemaal zulke eerlijke, dikkoppige, Pommersche gezichten en daar tusschenin staat ook de oude Ziethen, die mij bizouder bekend is, want mijn overleden grootvaders broer, die heeft indertijd met hem achter een bosch gezeten, en in onze famielje is nog een oude, versleten laars be- | |
| |
waard, die van hem afstamt, en dien mijn nicht, Madam Ziehlken in Lübz onder een stolp in opgezetten toestand op haar kommode heeft staan.
Het eenigste, wat me bij dit standbeeld niet bevalt, is, dat de sivilisten achteraan onder den paardenstaart zitten, wat me wel te erg onrespektabel schijnt.
Ondertusschen was ik vrij dorstig geworden en ik kijk eens rond naar een ververschingslokaal, waarvan het aantal in Berlijn in menigte voorhanden is. Ik vind er dan ook een en ga naar binnen.
Daar zitten zij nu allemaal en lezen uit de krant. Ik neem er dus ook één en laat me een glas bier brengen. Maar mijn krant was maar een bijvoegsel, wat mij heel veel plezier deed, want ik lees de gewone burgerlijke toestanden, zoo als: verloren eigendom, gom-elastieke overschoenen, uitverkoop en nieuwzilveren theeketels veel liever, dan de koninklijke regeerings-omstandigheden. Zoo kom ik dan aan het artikel: Weggeloopen. Daar is nu eerst een hazewind, toen een patrijshond, toen een kees en toen ik zelf. Denk u nu eens ik zelf! Maar Goddank, als Jood; mijn Christelijke naam was daarin niet bekend. Deze voor mij zeer onaangename parragraaf luidde op de volgende wijs:
‘5 THALER BELOONING.’
‘Sedert gisteren-namiddag is uit Scheible's Hotel op de Sjandarmen-markt mijn oom Levi Josephi van Prenzlau spoorloos verdwenen. Edele menschenvrienden worden verzocht, hem, waar zij hem ook mogen vinden, optevangen en tegen ontvangst van bovengenoemde som in genoemd Hotel aan mij afteleveren.
Mozes Löwenthal,
Koopman in wol en diep bedroefde neef.
Signalement van den heer Levi Josephi.
Grootte.....klein. |
Kracht.....zeer sterk. |
Neus.....dik en snuift |
| |
| |
Oogen.....grijs en vriendelijk. |
Mond.....gewoon, maar vol uitdrukking. |
Haar.....onnatuurlijk, eigenlijk een vossige pruik, die niet met eiwit, maar met een zwarten band onder de kin wordt vastgemaakt. |
Religie.....mozaïesch. |
Uitspraak.....een zeer zuiver hoogduitsch, zonder eenig joodsch bijvoegsel.’ |
Doe mij nu eens het genoegen en maak u een voorstelling van mijn kwaadaardigheid. Daar laat me die Jodenbengel mij onder de weggeloopen honden in de Vossische krant zetten! Tot zoo lang had ik me alleen voor de geheime politie wegens dien sakkermentschen Jodenboel moeten inachtnemen, en nu kon iedereen, die 5 Thaler verdienen wou, mij arresteeren en afleveren. Ik kijk eens roud in het lokaal en zie daar verscheidene gezichten, die in staat waren hun eigen vader en moeder aan Mozes Löwenthal afteleveren. Ik stel me dit voor oogen en het angstzweet breekt me uit, niet om dien dommen Jodenjongen, neen, om het schandaal, dat op mijn goede rennemee moest vallen. Ik wil me dit zweet afdroogen, grijp in mijn zak en zoek naar mijn zakdoek. - Ja wèl bekome 't je! Had ik er wel een? Ik had er geen; en ik had er toch van morgen een gehad; toen de Latijnsche ekonoomes vertrokken, had ik hen met mijn rood- en geelzijden zakdoek nog vriendelijk nagezwaaid. Geen mensch was me sedert dien tijd te na geweest - ja toch! die geboren Berlijner, die me bij Blücher had afgeklopt; maar hoe was dat mogelijk? - Die man was een fatsoenlijk mensch en dan in de tegenwoordigheid van den ouden Blücher! - Maar de zakdoek bleef weg.
Nu werd ik waarachtig bang bij deze publieke zakkenrollerij, ik denk dus aan mijn geld en grijp me onder mijn korte ribben, waar ik het vastgemaakt had. Goddank! het geld was er nog; maar nu viel 't me in, dat ik mijn bier betalen moest. Maar hoe? Ik kon me hier in het bijzijn van het geheele gezelschap toch niet ontkleeden, eens deels vanwege de onpasselijkheid, anderdeels vanwege het verraad van mijn geheime bewaarplaats.
Ik denk dus: je moet de deur uitgaan, dan zal 't wel in orde komen. Maar zóó als ik den deurknop aangreep, sprong
| |
| |
eensklaps een zoogenaamde kellneur me in den weg en zei: ‘Pardon! U hebt vergeten, uw bier te betalen!’
‘Dat niet Jongeheer! ‘Laat me maar even naarbuiten; ik kom dadelijk weer binnen en betaal alles.’
‘Ja, als ik gek was,’ zegt die bengel, ‘ik heb er al veel gezien, die naarbuiten zijn gegaan, en maar weinigen, die weer binnen gekomen zijn.’
Nu stuif ik natuurlijk op, en het wordt een groot spektakel en de onderscheidene lezers kijken van hunne kranten op.
Op eens springt er één op en roept: ‘Wáár is het bijvoesel van de Vossische? Dat is'm, dat moet'm wezen. En de anderen springen ook op, en het duurt niet lang, of het geheele gezelschap komt om me heen staan en kijkt me nieuwsgierig aan. En de één vraagt: “Ekskeseer!” zegt hij, “is u niet mijnheer Levi Josephi van Prenzlan, op wiens hoofd 5 Thaler belooning staan?” “De duivel haal je!” zeg ik. Maar,’ zeg ik, ‘nood breekt wet,’ en daarmee draai ik me half tegen den wand aan en knoop mijn vest eksetera en zoo voorts los.
Nu ontstaat er dan om me heen een groot gelach, dat oogenschijnlijk op mijn ontknooping betrekking had. Maar ik was nu over de gesjeneerdheid heen en zeg heel kalm tot den kellneur: ‘Hier is een Lowiedoor. Geef me klein geld terug.’ En ik zet me met den rug tegen den wand in afwachting, dat iemand me arresteeren zal, maar zij blijven lachen en ik kijk ze strak in 't gezicht.
Daarop komt er één, die vooral ‘haantje de voorste’ was, naar me toe en zegt: ‘Mijnheer Levi Josephi van Prenzlau, ik wil de 5 Thaler verdienen en zal u aan uw diep bedroefden neef afleveren.’
‘Goed,’ zeg ik, ‘kom maar op! Ik zal u ook wat afleveren!’
In dezen ruil van wederzijdsche liefdediensten scheen hij geen bizonderen lust te hebben, en ik ging de deur uit; maar ik bleef daar even staan en draaide me om en zeide met indringende nadrukkelijkheid: ‘Schaamt u mijne heeren, vanwege de gauwdieventoestanden in Berlijn, wat een hoofden residentie-stad wil wezen, maar waarin een eerlijk man zijn beetje geld op zijn naakte lichaam moet dragen, in plaats van in zijn broekzak. Neen! Malchin en Wahren,’ - want nu begon mijn vaderlandsch gevoel zich te roeren - ‘zijn veel kleiner dan Berlijn; maar daar kunt gij van de ééne poort naar
| |
| |
de andere gaan, met een geldzik vanachteren en een geldzak vanvoren, en al zou hij ook een half el lang uit den zak hangen, maar geen duit wordt u daarvan ontvreemd.’
En daarmee smeet ik de deur toe en stortte me uit de restauresterazie op de straat.
Ik ging nu door een allee, die uit lindeboomen bestaat - weshalve zij ook ‘de Linden’ genoemd wordt - en kom zoo aan een poort, die de Brambergsche genoemd wordt, omdat men daardoor naar Charlottenburg heengaat.
Precies zoo, als door alle andere mij bekende poorten, rijdt men hier door, maar een metaal stambeeld rijdt met de vier - naast elkaar gespannen - boven over de poort heen.
Toen ik daarbuiten nu zoo sta en dat hooggeplaatste rijtuig bekijk, komt er een heer aan en ik wend me tot hem en vraag: ‘Ekskeseer! Wie is die persoon daarboven? Wie stelt zij voor?’ - ‘Dat is Victoria,’ zegt hij en gaat verder. ‘Zoo, is die dat?’ zeg ik bij mezelf. ‘Dat wil ik volstrekt niet betwisten. En tot bewijs dat zij koningin van Engelland is, hebben zij haar met vleugels afgebeeld.’
Maar zij is zeker al afgebeeld toen zij nog jong was, want volgens mijn berekeningen volgens den Mecklenburgschen Staatsalmanak moet zij tegenwoordig ook al op jaren zijn. Zij speelt voor haar eigen koetsier, zooals dat ook de Engelsche dames deden, die bij mijn vroegeren Genadigen Heer Graaf te visiete kwamen; zij rijdt ook op z'n lang Engelsch, maar met vier paarden naast elkaar - twee los - zooals ik dat menigmaal in den vroegeren tijd bij Poolsche Joden gezien heb. Wat de paarden aangaat, die waren te ver van mij verwijderd, ook kon ik ze niet van alle kanten monsteren, omdat namelijk hunne achterdeelen voor mij verborgen bleven. Zij schijnen me echter een goed slag koetspaarden te zijn; ook kleuren zij. Maar 't was me wat waard geweest, als ik de inspanning had kunnen zien; want hoe is 't mogelijk, dat iemand - en nog wèl een dame - met vier paarden naast elkander kan rijden zonder distel!
Terwijl ik mij hierover nog het hoofd loop te breken, ga ik voort en bevind mij kort daarna volgens het zeggen van een aangetroffen politie-man in den dierentuin. ‘Ekskeseer!’ zeg ik tot hem: ‘in dezen tuin moeten nog werkelijke wilde beesten zijn, zoo als apen, beeren en kameelen niet waar?’
‘O, Ja!’ zegt hij, ‘die zijn er ook, maar die loopen hier
| |
| |
niet los, dat is bij de politie verboden; neen! die zitten alle in de preson in een daartoe vervaardigden tuin, en als gij daarheen wilt, dan moet gij eerst hier links, dan rechts en dan zus en dan zóó en dan altijd rechtuit.’
Nu, ik dank hem natuurlijk en ga natuurlijk nu ook rechts en links en zus en zoo en tenlaatste ook rechtuit, en verbijster me dan ook zooals vanzelf spreekt, terwijl ik precies tegen een houten hek terecht kwam. - Terwijl ik nu hier nog stond en rondkeek, naar welken kant ik nu moest uitslaan, komt er iemand, dien ik zoo voor een metselaarsknecht buiten dienst takseer, aan den anderen kant van het hek staan. ‘Beste vriend! hoe kom ik 't best hier van daan naar den wilden beestentuin?’
‘Kom maar eens een beetje dichterbij,’ zegt hij, en ik kom dan ook heel dicht bij het hek. - ‘Ziet U dat eksternest wel, daar in dien populier?’ zegt hij en wijst over mijn schouder heen. - Ik draai mij dus om en zie ook het eksternest en zeg: ‘Ja,’ zeg ik, ‘ik zie 't.’ - ‘Nu,’ zegt hij en legt zijn hand vertrouwelijk op mijn schouder, ‘kijk dan niet rechts noch links, maar kijk dan altijd dat eksternest aan.’ - ‘Goed!’ zeg ik, want, denk ik, hij wil me een soort van kontenanspunt geven, waarnaar ik me richten kan. - ‘En dan adjuus!’ zegt hij en neemt me mijn hoed af, maakt met mijn eigen hoed een buiging voor me, smijt zijn afgrijselijk etablisement van een metselaarshoed me over het hek voor de voeten en verdwijnt zonder weerom te komen in het groene zich dichtbij bevindende boschaazje. - En tusschen ons het viervoetige hek! -
Daar stond ik nu en bekeek om beurten den metselaarshoed en het eksternest, waarbij een groote gelijkenis tusschen die twee mij in het oog sprong.
Maar wat moest ik doen? Over het hek heen, kon ik niet, en dien hoed kon ik toch niet opzetten; ik risleveerde me dus schielijk en ging denzelfden weg weer terug, alleen om maar eerst weer in bewoonde streken te komen.
Dit geluk liep me dan ook spoedig mee, daar ik een kleinen aardigen, levendigen straatjongen aantrof, die me voor een Silbergrosch naar den Zotologischen tuin bracht, natuurlijk in het bloote hoofd, d.i. te zeggen, in de bloote pruik. - Antree: vier Groschen. - Ik betaalde en kon nu binnengaan.
Hier is nu een merkwaardige inrichting gemaakt, die, naar
| |
| |
't mij toeschijnt, aan het bekende Post- en Reisspel uit mijn jengd ontleend is. Er staan namelijk aan de wegen niets dan wegwijzers, die altijd van het ééne kreatuur naar het andere wijzen, waarbij men zich echter in acht moet nemen, dat men er niet een overslaat, zooals mij dat gepasseerd is; want dan kan 't eksisteeren dat men totaal in de verbijstering komt en dat men, zooals ik bijv: een ijsbeer voor een lepelgans houdt.
Hier in dezen tuin zijn nu zeer verschillende merkwaardigheden, meestal viervoetige, maar ook vogels en ongedierten. Die allen te beschrijven is niet noodig, want zij staan afgedrukt in een kleine natuurlijke historie, die men voor vier Schillings bij de antree koopt, Behalve apen, beren, kameelen, die ook bij ons in Mecklenburg in den voortijd op de kermissen voorhanden waren, maar nu door de politie als landloopers afgewezen worden, heb ik hier leeren kennen, de Pepita-ree, een prachttuk van een achttienjarige, met flinke horens van voren en een mooie aksie in het achterdeel; verder tweeërlei zwijnenrassen uit Amerika, waarvan het ééne, vanwege de merkwaardigheid geen staart had; zij schijnen echter geen aanleg voor de bemesting te hebben; verder de zoogenaamde verscheurende dieren, zooals hijneea's, tijgers en leeuwen, die voor ontbijt, middag- en avondeten rauwe biefstukken eten, maar zonder peper en uien, zooals de reizigers ze tegenwoordig gebruiken. - (Aprepoo! dit moet een geestigheid van mij zijn!) -
Naar ik gehoord heb, hebben zij hier een kleine leeuwenteelt willen aanleggen; maar dat wou niet lukken, omdat er onder de drie leeuwen geen één leeuwin was.
Verder was hier nog een soort van struisvogel te zien, die zich bij hem te huis ‘Casimir’ laat noemen; hij moet natuurlijke eieren leggen, ofschoon hij door de zwarte Mooren voor de berijding gebruikt wordt. Nu ja! pooten heeft hij; maar, niet meer dan twee, van voor- en achterdeel is bij hem volstrekt geen spraak, en hoe zou daar nu een goede looper van kunnen komen? Het zal dus maar een vertelseltje wezen.
Nadat ik dit en nog vele andere zaken gezien had, wil ik reeds naar huis, d.i. te zeggen naar Berlijn, gaan, daar valt me een parragraaf uit de kleine natuurlijke historie in de oogen, die luidt: ‘Het Lama. Het draagt wol en lasten, laat zich ook berijden en is zeer vlug, het is dus als 't ware uit een vermenging van schaap, kameel en hert ontstaan.’ Dat was me nu
| |
| |
toch een beetje te bont, daar kon ik niet op rijmen; ik denk dus: het beste is, dat gij hem persoonlijk bekijkt. Ik zoek en vind hem. Daar staat hij: hang-oorig, met een kleur, die volstrekt niet bestaat. Zoodra hij mij gewaarwordt, komt hij recht op me aan en steekt zijn kop over het hek, legt zijn hang-ooren achteruit en laat mij zijn gebit zien.
Zóó, denk ik, ben jij er zoo één, die van nature al valsch is, dan moet je nog valscher worden; ik plaag hem daarom, terwijl ik hem met een stok op zijn neus klop. Ziet u, toen werd me die lama toch zoo kwaadaardig, dat hij waarachtig op zijn pooten stond te trappelen. Nu, ik geef hem er nog één op zijn bek; maar daar...! God zal me bewaren! - spuwt me dat onfame beest een stinkerige zalf over mijn bloote hoofd en mijn gezicht en de overige kleedingstukken, dat ik denk: voort val ik flauw.
‘Veeg af! Veeg gauw af!’ roept mij een stem toe, die ik echter niet zien kan, omdat mij de oogen dicht geplakt zijn, ‘veeg ganw af! Het vergif vreet je anders de kleeren stuk.’
Maar waarmee? Met een zakdoek? Ja, had ik er maar één? - Ik had er geen. - Maar ik voel, hoe de mij tot nu nog geheel onbekende vriend mij te pakken krijgt en afveegt, en toen ik mijn oogen weer open kon doen, zegt hij: ‘Maar waarom haalt ge uw zakdoek niet uit?’ - ‘Omdat ze mij dien gestolen hebben.’ - ‘Hahaha,’ zegt hij lachende, ‘gij zijt dan zeker nog groen?’
Ziet u, dat is nu alles, waardoor die bovengenoemde flauwe aardigheid op de kegelbaan in de wereld gekomen is. Niemand heeft mij groen geverfd, maar deze man heeft mij alleen groen genoemd, en dat is niet in de apenkooi geweest, dat passeerde me in de Lama-bocht.
Terwijl hij me nu zoo afveegt, komt hij ook in de maagstreek en vraagt: ‘Maar wat hebt gij hier voor een knobbel?’ - ‘Dat is mijn geldbuil,’ zeg ik, ‘dien ik daar vanwege de zakkenrollers heb vastgemaakt.’ - ‘Dat is goed,’ zegt hij ‘Gij schijnt mij een voorzichtig man te zijn. Maar, hoe drommel! komt gij zoo dicht bij dien Lama?’ - ‘Och’ zeg ik, ‘ik wou hem maar een beetje plagen,’ en daarbij neem ik mijn vriend wat nauwkeuriger op.
Hij had kaplaarzen en een regenjas aan, ofschoon het weer zoo droog was als kurk, en in de hand had hij een karwats
| |
| |
Ik zeg dan tot hem: ‘Ook een ekonoom?’ - ‘Een echte!’ zegt hij. - ‘Een Mecklenburger?’ vraag ik. - ‘Bijna,’ zegt hij, ‘een Ukermarker.’ - ‘Kent gij ook zekeren Trebonins, Colonius, Pistorius, Praetorius en Livonius?’ - ‘Zeer goed,’ zegt hij, ‘zijn mijn beste vrienden.’ - Nu wist ik toch, dat ik met een fatsoenlijk mensch te doen had, en wij gaan samen uit den wilde dierentuin.
Mijn nieuwe vriend en medekollega verhaalde mij allerhande dingen, want hij kon verschrikkelijk met zijn mond terecht. ‘Mijnheer Bräsig,’ zeide hij - want ik had mij met mijn christelijken naam bekend gemaakt en hij ook en hij heette ‘Bohmöhler.’ - ‘Mijnheer Bräsig,’ zei hij dan, ‘'t is u met dien lama precies gegaan, als de Zehlendorfsche boeren met den grooten Franschen filosoof Woltèr. Kent gij dien?’ - ‘Neen,’ zeg ik, ‘een zekeren Wolter ken ik wel, maar dat is een koekebakker in Stemhagen.’ - ‘Dien meen ik niet,’ zegt hij, ‘ik meen Woltèr, die een tijdgeest van den ouden Frits was. - Nu, dezen had de oude Frits uit Frankrijk laten overkomen, omdat hij van hem nog prevaatlessen in 't Fransch wou hebben. Nu, hij kwam dan ook, maar was afgrijselijk leelijk om aantezien, en bovendien was hij een ondengend valsch karnalje. Maar nu gebeurde 't eens, dat die Woltèr bij gelegenheid een van de kamerjonkers van den ouden Frits leelijk op zijn likdoorns trapte Nu de kamerjonkers - hebt gij die soort ook bij u te land?’ - ‘Natuurlijk,’ zeg ik, ‘want wij leven in Mecklenburg ook in een fatsoenlijken Duitschen staat.’ - ‘Nu dan, die kamerjonkers zijn overal ijselijk vlugge, bijdehande jongelui, en deze was één van de echte soort. Hij wou Woltèr een poets bakken, en omdat hij wist, dat die in een koets naar den ouden Frits in Potsdam moest rijden om prevaatles te geven, joeg hij te paard vooruit naar Zehlendorf en zei tot de boeren in de kroeg, dat zij eens moesten uitkijken, want er zou een koets aankomen, waar de lijfaap van den ouden Frits in zat, en zij moesten hem er niet uit laten, want het beest was valsch en rakkerig en beet ook. Nu, toen de koets stilhield, gingen de boeren rondom het rijtnig staan en toen Woltèr er uit won, tikten
zij hem altijd op zijn vingers en sarden hem: “Tsss! Aap! Bijt je ook?” en toen hij zijn neus naarbuiten stak, kreeg hij er één op zijn snavel; Tsss! Aap! Bijt je ook?’
‘Mijnheer Bohmöhler,’ zeg ik, ‘die historie van u past heel
| |
| |
precies op mijn lama, alleen met dit verschil dat die tenlaatste zijn vergif in mijn oogen spoog.’
‘O,’ zeide de heer Bohmöhler, ‘is 't anders niet! Dat heeft Woltèr ook gedaan, die heeft zijn vergif niet enkel over de domme Zehlendorfsche boeren, neen, over den Koning en het geheele Pruisische land uitgespogen.’
Op die manier onderhouden wij ons met elkander en we komen in de stad en gaan hierheen en daarheen en eindelijk zegt mijn medekollega tot mij: ‘Willen we een glas bier drinken?’ En ik zeg: ‘Kom aan maar!’
We gaan dan een kelder in, maar - hoor eens! - zoo, als ik mijn intree neem, is 't mij precies, alsof iemand me met een bijl voor het hoofd slaat, zoo verschrok ik, want - ziet u - voor mij aan de tafel zit die openbare schurk van een Verbondsbroeder, de meester van den Postwagen in het Oosten en Westen en ridder van den Spoorweg van de derde klasse en dronk zijn bier, als de onschuldigste ziel.
‘Onfame karnalje!’.....‘Ah, zoo!’ viel met een tamelijk lang gezicht de heer Bohmöhler mij in de rede, ‘de heeren kennen elkaar?’ - ‘Wat,’ zeg ik, ‘wat praat je van kennen? Die doortrapte schurk heeft mij mooi in de nesten geholpen!’ en ik verhaal de geheele geschiedenis, waarbij al de omstanders om me heen stonden te lachen; maar die gemeene attenteerder alleen zei geen woord en dronk bedaard zijn bier.
Toen ik nu door mijn lange vertelling en van kwaadheid geheel buiten adem was, zei hij doodbedaard: ‘Zijt gij nu klaar?’ - ‘Ja,’ schreeuw ik. - ‘Nu,’ zegt hij, ‘laat me dan eens zien, hoe gij gedaan hebt, om naar Berlijn weer retoer te komen.’ - ‘Zóó heb ik gedaan,’ zeg ik en fluit driemaal en tik me met den wijsvinger van mijn rechterhand driemaal tegen den neus. - ‘Ja,’ zegt hij, ‘'t spijt me zeer, maar dan hebt gij verkeerd gedaan; toen gij weer retoer woudt gaan, had gij u met de linkerhand in de vingertaal moeten uitdrukken. - ‘Ja,’ zegt de heer Bohmöhler, ‘dan hebt gij verkeerd gedaan.’ - ‘Ja,’ zegt een zeer deftig uitziend heer, ‘dan hebt gij verkeerd gedaan, want - ziet u - wij zijn allen leden van deze weldadige vereeniging en hier worden onze zittingen gehouden en wij moeten 't toch wèl weten.’
Wat moest ik hierop zeggen? - Ik zweeg, ik bromde wat inwendig en eindelijk zei ik kwaadaardig tot dezen deftigen
| |
| |
mijnheer: ‘Als gij dan alles zoo precies weet, dan zult gij ook wèl weten, waar mijn horloge gebleven is.’
Ziet u - toen stond mijn eerste Verbondsbroeder op, drukte me met ernstige vertrouwelijkheid de handen zei: ‘Ik weet 't en hier is 't,’ en tevens reikt hij mij hartelijk mijn veeljarig horloge over.
‘Mijnheer,’ zeg ik, ‘hoe komt gij aan mijn horloge?’
‘Dat 's een geheim,’ zegt hij, ‘en als gij nog langer met onze weldadige vereeniging verkeert, dan zult gij nog de verschillendste geheimen leeren kennen. Vraag er nu niet naar. Voorloopig gevoel ik me bizonder vereerd, dat ik een fatsoenlijk man zijn achtingswaardig eigendom kan restatuweeren,’ en daarbij veegde die krokodil een natten traan uit zijn oog.
Nu zou 't natuurlijk tegen alle Christelijkheid geweest zijn, als ik nog aan mijn Verbondsbroeders twijfel had willen koesteren; maar door de vele histories, die mij gepasseerd waren, was ik toch een beetje schuw geworden en ik zet me dus heel voorzichtig achter een lange tafel met den rug tegen den wand, waardoor ik me op een verstandige manier dacht te dekken, wat echter later als een uitstekende domheid uitkwam. Naast mij zat mijn Verbondsbroeder en aan mijn andere zijde ging de genoemde deftige mijnheer zitten, en tegenover me mijn medekollega, de heer Bohmöhler. We dronken dan ons bier en praatten over dit en dat, en toen liet mijn buurman, de deftige mijnheer, kaarten aanrukken en speelde met zijn wiesawie Zesenzestig. Ik keek toe.
‘Speelt u ook Zesenzestig?’ vroeg hij. - ‘O ja!’ zeg ik. - ‘Nu,’ zegt hij, ‘kijk dan eens, moet ik dekken?’ - ‘Natuurlijk,’ zeg ik, want hij had een marriaasje en de twee hoogste troeven en een sterke garransie in schoppen.
‘Als hij dekt, verliest hij,’ roept mijn medekollega Bohmöhler over de tafel heen, want hij keek den anderen speler in zijn kaart. ‘Hij wint een driedubbelen!’ roep ik. ‘Om een Thaler,’ roept hij, ‘hij verliest het spel.’ - ‘Een Thaler er tegen,’ roep ik, want ik was warm geworden, maar kort daarna werd 't me precies te moede, alsof iemand mij een emmer koud water over het hoofd smeet, want stel u voor, die domme os van een deftige mijnheer, op wien ik mijn parrie gemaakt had, speelde de garransie in schoppen uit, die klap kreeg; de tegen- | |
| |
partij sloeg hem zijn marriaasje uit elkaar en het spel lag in de sloot.
‘Gewonnen!’ riep mijnheer de inspekteur Bohmöhler. - ‘Ja,’ zeg ik, ‘als 't zoo gaat!’ Maar, daar 't één van mijn aangenomen prinsiepes is om nooit bij het spel te twisten, druk ik me heel dicht tegen de tafel aan en ontknoop me in stilte, waarbij k me niet onthouden kon in mijn hart te denken: van een os kan men niet meer dan rundvleesch verlangen. Waarmee ik den deftigen mijnheer bedoelde.
Toen ik nu mijn geldbuil losgemaakt had, haal ik een mooien Thaler er uit en reik dien over de tafel mijn mede-kollega toe, terwijl ik den geldbuil nog ongemerkt in dezelfde hand houd. Bij deze gelegenheid sta ik op en word ik met mijn ontknoopte voorwerpen zichtbaar; de inspekteur Bohmöhler begint om mij te laehen en wijst op mijn verlegenheid, en terwijl ik mij met mijn linkerhand tracht te verbergen, neemt hij me den Thaler uit de rechterhand - maar den geldbuil meteen.
‘Mijnheer,’ zeg ik kortaf en kwaadaardig, want ik was boos geworden, ‘krijg ik mijn geldbuil weerom?’ - Hij blijft staan lachen. - ‘Mijnheer,’ zeg ik, ‘een gek lacht. Geef me mijn eigendom terug.’ - Hij blijft lachen, maar gaat ook meteen naar de deur. - ‘Nu zal er dan toch de donder in slaan,’ zeg ik en wil achter de tafel vandaan, maar ik kon niet, want achter me had ik den wand, vóór me de tafel en aan de beide zijden den Verbondsbroeder en den deftigen mijnheer.
En ziet u - dit was nu bovengenoemde domheid, die ik uit pure voorzichtigheid had begaan. Wat had ik ook tegen den wand te gaan zitten!
‘Laat mij er uit!’ zeg ik tegen den Verbondsbroeder. - ‘Och, blijf maar zitten!’ zegt hij, ‘hij maakt immers maar gekheid!’ en daarbij lacht me die schurk van een inspekteur vlak in mijn gezicht, doet de deur open, knikt me nog met een afscheidsgroet toe en gaat naarbuiten.
Maar nu was 't dan ook voor goed bij mij uit; ik kreeg den Verbondsbroeder links en den deftigen mijnheer rechts te pakken en zeg: ‘Karnaljes, onfame spitsboeven-karnaljes, laat jelui mij er niet uit?’ en meteen spring ik boven op mijn stoel en wil dwars over de tafel heen. Daar houden zij mij aan de slippen van mijn jas vast, en die mijn karnalje van een Verbondsbroeder was, zegt: ‘Ik bid u om duizend pond! Ge kunt toch
| |
| |
in dezen toestand van uw ekstremiteiten niet op de publieke straat? - Mijne heeren,’ zegt hij, ‘houdt hem vast, ik zal hem eerst dichtknoopen,’ en meteen begint die krokodil mij de behulpzame hand te bieden.
O Judas! Judas! Hetzelfde horloge, dat hij mij een half uur geleden met tranen in de oogen restatuweerde heeft hij mij, zooals later uit kwam, met een verborgen glimlach ontroofd!
Maar ik sloeg om me heen, als een aangeschoten zwijn en stort me op de straat, maar ik heb nog zooveel bezinning om de slippen vanvoren bij elkaar te houden. Ik loop de straat op, ik loop ze weer af. Jawel, jawel! Daar was geen Bohmöhler en geen ekonoom te zien; maar alle menschen blijven staan en kijken mij aan.
Wat moest ik verraden wurm nu doen? Daar komt een politie-man naar me toe en zegt: ‘U is zeker iets gepasseerd?' ‘Ja, ‘zeg ik, ‘dat kan een oud wijf met den stok voelen.’ - ‘Als u werkelijk wat gepasseerd is, zeg 't mij dan maar, want ik ben daarvoor aangesteld.’ En ik vertel hem mijne omstandigheid.
‘Waar is dat geweest?’ vraagt hij. - ‘Hier, in dezen kelder,’ zeg ik. - ‘Nu,’ zegt hij, ‘dan hebt gij 't goed getroffen.’ Daarop gaat hij den kelder in en ik volg achter hem.
Maar hier had een uil gezeten; de heele spoorwegvereeniging had zich opgelost en was gaan fluiten; geen lid was er meer van voorhanden. De Polka-mammesel, die het bier ingeschonken had, had geen van de aanwezige - nu afwezige heeren gekend, alleen mij herkende zij weer, wat zeer vriendelijk van haar was en waarbij zij ook lachte.
‘Hebt ge er dan niet één bij zijn naam hooren noemen?’ vroeg de politieman. - ‘Jawel,’ zeg ik, ‘de hoofdspitsboef was mijnheer de inspekteur Bohmöhler uit de Ukermark en een medekollega van mij.’ - ‘Of hij er een geweest is, zullen we later zien,’ zegt hij, ‘maar gij zijt er dus een?’ - ‘Ja,’ zeg ik, ‘een echte, Inspekteur Bräsig uit Mecklenburg.’ - ‘Hebt ge een pas?’ vraagt hij. - ‘Hier,’ zeg ik. -
Maar - hoor eens! - terwijl ik dit zei, werd ik mijzelf weer als Levi Josephi bewust, wat ik in de hitte van mijn opgewondenheid geheelenal vergeten had. Maar mijn bezinning kwam te laat, hij had mij den pas reeds afgenomen, en als hij mijn Joodsche kwaliteit daarin vond, zou hij er verduiveld zienerig
| |
| |
uitzien. Hij haalde nu nog een ander gedrukt papier voor den dag en las daarin en toen in mijn pas en toen monsterde hij me van boven tot beneden en toen las hij weer en toen monsterde hij me weer. Ik stond daar als boter in de zon.
Endelijk zegt hij tegen mij: ‘Kom maar mee, dit is een beproeving, die God u zendt.’ - ‘Als dat een beproeving moet wezen,’ zeg ik, ‘dan is 't een erge domme, want ik ben een eerlijk man,’ en ik ga met hem mee, maar natuurlijk in mijn bloote hoofd, d.i. te zeggen, in de bloote pruik.
Maar waar brengt die vent me heen? Naar het hotel op de Sjandarmenmarkt.
Toen ik daar voor de deur kom te staan, springt de kleine kellneur uit de deur en roept: ‘Hier is hij!’ En de waard komt naarbuiten en zegt: ‘Goddank, daar is hij!’ en de politieman vraagt: ‘Niet waar, dat is hij?’ En daarmee arresteeren zij mij gezamenlijk en brengen zij mij naarboven naar het nommer van Mozes Löwenthal en de kleine kellneur rukt de kamerdeur open en roept: ‘Mijnheer Löwenthal, hier is hij!’
Mozes Löwenthal sprong van zijn stoel en riep. ‘Oom, lieve, beste oom! wat hebt u mij een verdriet gedaan, mij te brengen in de ongerustigheid en de onzekerheid van niet te weten, waar ge gestoven en gevlogen zijt.’ - Nu had ik echter verduiveld weinig zin meer in het Joden-oomschap, en ik zeg: ‘Hou je mond van den Jodenboel en dien oomesboel. Ik wil daar niets meer van weten. Ik ben nu weer de inspekteur Bräsig.’ -
Terwijl ik nu zoo aan mijn woede lucht geef, gaat de politieman met zijn uitgestoken open hand naar Mozes en zegt: ‘Mag ik u om het beloofde doezeur van vijf Thaler verzoeken voor het terechtbrengen van dezen heer?’ Nu verschrok Mozes, nu wou hij niet; maar hij had 't eenmaal uitgeloofd en nu moest hij, de diep bedroefde neef schikte er zich in met hangen en wurgen en toen hij geloofde, dat nu alles glad en in orde was, draaide de politieman op eens zijn ruwen kant te voorschijn en verklaarde, ons wegens vervalschte pas- toestanden te moeten assisteeren, en toen Mozes met handen en voeten daartegen appelleerde, zei de politieman doodbedaard: ‘hij moest zich maar een beetje bedaard honden, alles zou wel terecht komen!’ Mij hield hij maar voor een ouden vagebond, die zich in zijn domheid met de Berlijnsche afzetters had ingela- | |
| |
ten, maar Mozes hield hij voor een doortrapten gauwdief, want hij had heel goed gezien, hoe fijn hij gisteren den reverendarius den Jodenpas had afgezwendeld.
Wat hielp dat alles! Wij moesten in de droschke; de waard, een braaf man, die mij werkelijk liefgekregen had - leende mij een hoed, die me natuurlijk veel te groot was, omdat wij 't met de hoofden niet eens waren, en zoo ging 't toen naar nommer zeker.
Metterwijl was 't echter donker geworden en wij konden niet meer in het verhoor genomen worden, maar wij werden eenvoudig in een preson gebracht, waar wij, behalve twee stroozakken, ons geheel alleen bevonden.
Mozes raasde en tierde den halven nacht, hij schold op de Berlijnsche politie, op mij en op de vlooien, want 't was in den heeten zomertijd. Ik was stil, ik had mij er in geschikt, want ik had mezelf weer gevonden, en vlooien doen mij niets, wat ik aan mijn vroegtijdigen veelvuldigen omgang met paarden toeschrijf; ik sliep rustig in, want ik was moe en had den vorigen nacht weinig geslapen.
Den volgenden morgen wordt de deur opengesloten en er komt een mensch binnen met een groote bos sleutels en zegt niets anders dan: ‘Goeden morgen! Scheren!’ En achter hem komt een lang mensch met opgeslagen mouwen en een scheerzak. 't Was waar, ik had natuurlijkerwijs al een driedaagschen baard; maar nog nooit van mijn leven had ik een vreemde hand op mijn gezicht laten komen. Ik zei dan: ‘Geef als 't u blieft, dat gereedschap maar hier, ik zal me zelf wel scheren.’ - ‘Om je hier voor onze oogen den hals aftesnijden?’ zegt die kerel met de sleutels. ‘Neen,’ zegt hij ‘zoo dom zijn we hier niet.’ - God zal me bewaren! Hoe slecht moest mijn zaak staan, dat zij van mij een handaanlegging aan mezelf vermoedden!
Nu, ik zeg maar niets en ga als een lam op de slachtbank zitten, maar een ieder kan begrijpen wat ik geleden heb, want ik heb overal een zwaren baard en dezen keer een driedaagschen en bovendien ben ik nog in mijn jonge jaren vreeselijk met de pokken behept geweest, waarom Knuppel - die altijd vol flauwe grappen zit - mijn gezicht altijd het wafelijzer noemt. Stel u nu bij deze onderstellingen nog voor, dat die scheermeester naar één enkel mes bezat, dat voor allen moest passen,
| |
| |
en gij kunt u mijn tormentaazie verbeelden. Hij vilde me dan ook duchtig en moest me vanwege de bloeding met stukjes zwam bepleisteren, waardoor 't dan ook gestopt werd. Met Mozes ging 't beter, omdat hij maar een ééndaagschen had, ofschoon hij ook alleraardigste gezichten trok, toen hij onder 't mes genomen werd.
Zij gingen heen en wij waren weer een tijd lang alleen, toen wordt er weer opengesloten en de kerel met de sleutelbos kijkt in de deur en roept: ‘Meekomen!’ Dit is hier namelijk de gebruikelijke manier, waarop zij iemand een uitnoodiging aan 't verstand brengen. Nu, we gingen dan ook mee en kwamen eindelijk op een binnenplaats, waar een eenvoudige stoel stond, en daarachter een soort kraamschut. ‘Zitten gaan!’ riep de kerel en wenkte mij.
‘Zooals gij ziet,’ zei ik, ‘ik ben al geschoren, en voor de tweede maal heb ik geen lust, - ‘Moel houden!’ zegt hij. ‘Zitten gaan!’ - Nu, wat moest ik daartegen zeggen? Zij waren de baas, en ik kon ook gaan zitten, dat zou me toch geen kwaad doen. Ik ga dus zitten.
Terwijl ik nu zoo in de verwachting zit, komt er een mensch met een verschrikkelijke masjienerie te voorschijn en gaat vlak tegenover me staan, terwijl hij die op mij richt. - Nu dit is me dan toeh niet onverschillig, ik spring dus op en zeg: ‘Blijf me met dat ding van 't lijf!’ - ‘Zitten blijven!’ roept die onfame kerel weer. ‘Heel stil zitten blijven!’ - Nu, wat moest ik doen, zij waren de baas. Ik ga dus weer zitten.
Toen begint Mozes te lachen en zegt: ‘Mijnheer de inspekteur weet u wat nieuws? U moet gepotografeerd worden, ik ken de masjienerie, en de man met de deken over zijn hoofd is een gewone mechanikus.’ - ‘Gepotografeerd?’ vraag ik. ‘Mozes, doet dat pijn?’ - ‘In 't geheel niet,’ zegt hij, ‘'t is maar een afbeelding van u.’ - ‘Dus,’ zeg ik, ‘'t doet niet zoo'n pijn, als het scheren?’ ‘God beware,’ zegt hij, ‘maar u moet stil zitten en een lachend gezicht zetten, want als 't goed zal worden, moet u stil zitten, en als 't mooi zal worden, moet u lachen.’ - Nu, ik zet dan ook op mijn manier een lachend gezicht, zoo goed als ik 't geleerd heb.
Maar ziet u, nu zaten mij onder dat lachen die onfame stukjes zwam vanwege het scheren in den weg, en als ik er heel mooi lacherig wou uitzien, dan schrijnde me dat, en uit dat
| |
| |
gezichtspunt is een potret ontstaan, dat mij - zooals later onze domenee zei - ‘met een weenenden glimlach’ voorstelde.
Nauwelijks was de mechanikus met mijn afbeelding klaar, of daar kwam de politieman van gisteren aangeloopen en snauwde den kerel met de sleutels toe en zei: ‘Petermuller, wat doe je hier voor domheden? Ge moet den struikroover No. 134 laten potografeeren en nu potografeert ge No. 135, mijn Levi Josephi van Prenzlau.’
‘Mijnheer,’ zeg ik vinnig, want deze villerij was me nu toch te erg - eerst geraseerd en toen nog gepotografeerd - ‘de duivel is uw Levi Josephi, ik ben de inspekteur Bräsig!’
‘Wat ge zijt, zullen we straks zien,’ zegt hij en wendt zich meteen naar Mozes: ‘Gauw wat! gij moet dadelijk voorkomen.’
Zoo ging toen Mozes vóór mij uit naar boven en ik volgde, maar toen we zoo die trappen op en de lange koridons door gingen kon ik zien: Mozes zat het hart in zijne schoenen. Ik was ook niet bizonder op mijn gemak, maar mij verliet het bewustzijn niet: je bent weer de inspekteur Bräsig.
Toen wij binnen kwamen, d.i. te zeggen ik alleen, want Mozes en de politieman bleven buiten de deur, zat daar weer een reverendarius, van welke soort zij in Berlijn een heele menigte hebben. Hij stond op en keek me vlak in het gezicht: ‘Zijt gij een Jood of zijt gij 't niet?’ - ‘Ik heb mijn Heer Jezus Christus nog van mijn heele leven niet verloochend,’ zeg ik. - ‘Goed,’ zegt hij, ‘dan zijt gij de inspekteur Bräsig.’ - ‘Om u te dienen,’ zeg ik.
Toen ik hem dit antwoord gaf, stond hij op en bezon zich - ik bezon me ook. Daarna ging hij weer zitten en doopte zijn pen in den inktpot en schreef wat en bromde binnensmonds: ‘indinktgeviseerd.’
Op eens stond hij weer op en keek me helsch kwaadaardig aan, evenals ik in vroegere tijden menigmaal zoo'n rekel van een staljongen aankeek, alleen met dit onderscheid dat ik meer vanboven neer en hij meer vanonderen op keek, daar hij op nog korter onderstel stond dan ik. ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘gij hebt u onder een nagemaakten naam met een volslagen zakkenrollersbende opgehouden.’ - ‘Dat zou grappig wezen!’ zeg ik. ‘Neen, die zakkenrollersbende heeft zich met mij opgehouden en wèl duchtig! Want zij hebben mij mijn geld, mijn horloge, mijn hoed en mijn zakdoek ontstolen!’ - ‘Maar hoe komt gij
| |
| |
dan aan dien Jodennaam? Waarom hebt gij u dien toegeëigend?' vraagt hij. - ‘Dien heb ik mij niet toegeëigend,’ zeg ik, ‘Mozes Löwenthal heeft hem mij gegeven en Bexbacher, en een medekollega van u heeft hem gerechtelijk in den pas geschreven.’ - ‘Vertel me die geschiedenis eens, maar kompleet,’ zegt hij. -
Nu, ik vertel dan ook en hij werd al beleefder en tenlaatste zelfs behoorlijk plezierig, en toen ik hem de historie met mijn hoed in den dierentuin vertel, springt hij op, loopt de deur uit en komt terug met een heer, die alle hemelsche sterren en kruizen op een zoogenoemde heldenborst draagt - zooals ik me dat van Anno 13 en 15 pleeg te herinneren - en zegt tot mij: ‘Mijnheer de Presendent-politie-direkteur!’ Ik ga overeind staan, maak een buiging voor hem en zeg beleefd: ‘Zeker de opperste van de heeren?’ Waarna hij mij zeer vertrouwelijk en bereidvaardig toeknikte, vervolgens met een wenk me weer op mijn plaats liet zitten en beleefd tot me zeide: ‘Verhaal mij die geschiedenis ook eens, maar kompleet.’
Dat deed ik dan ook, daar ik met den bles van Mozes Löwenthal begon en met mijne ten slot ontknoopte ekstremiteiten ophield.
Toen ik hiermee klaar was, lachte hij zeer vriendelijk en zei tot den reverendarius: ‘Roep Petschke eens even binnen!’
Petschke kwam. ‘Petschke,’ zei hij, ‘wie van onze goede kennissen stelt in dit jaargetij een ekonoom voor?’ - Zoo'n mensch als Petschke, weet alles; zonder eenige bezinning zegt hij dan ook: ‘Mijnheer de Presendent, als ik 't zeggen moet, dan is dat geen mensch anders, dan Karel Pihmuller, want die kleedt zich altijd in de tijden van de wolmarkten met kaplaarzen aan en daarmee vangt hij dan altijd de vreemde ekonoomes van buiten, zooals zij in Polen de apen in piklaarzen vangen.’ - ‘Breng me dien man hier.’ zegt hij. - ‘In vijf minuten,’ antwoordt hij en draait zich om. - ‘Petschke,’ zegt de presendent en klopt hem op zijn schouder, ‘gij zijt een steun van den staat!’ en daarna gaat Petschke heen.
‘Mijnheer de inspekteur,’ zegt de presendent tegen mij, ‘gij zijt ondertusschen zeer in mijn achting gestegen, want gij zijt maar een ellendig bedrogen man, we moeten u telegrafeeren.’ ‘Ik dank u hartelijk!’ zeg ik. ‘Van die soort heb ik nu genoeg. Van morgen werd ik voor mijn koffie geraseerd, voor mijn ontbijt gepotografeerd en nu voor mijn middagmaal getelegra- | |
| |
feerd!’ ‘Mijnheer de inspekteur,’ zegt hij, ‘daar is niets tegen te doen! - Waar woont gij?’ - ‘In Haunerwiem,’ zeg ik. - ‘Is dat een stad?’ zegt hij. - ‘Neen,’ zeg ik, ‘maar 't is een kleine levendige plaats, twee mijlen van den straatweg met een verlaten molenaarshuis en twee dagloonerskeeten.’ - ‘Onder welk rechtsgebied?’ vraagt hij. - ‘Weet ik niet,’ zeg ik, ‘de daglooners krijgen altijd hun ransel van het patrimoniaal; het molenaarshuis, waar ik in woon, heeft nog niet in zoo'n toestand verkeerd.’ - ‘Maar,’ zegt hij, ‘gij moet toch weten, onder welken rechter gij staat?’ - ‘Mijnheer de Presendent,’ zeg ik, ‘U verlangt te veel van mij! Ziet u, ik ben een oud man en een oprecht man, maar opheldering geven kan ik u niet; want - ziet u - sommigen staan onder de rechtbank, anderen onder den burgemeester, weer anderen onder het patrimoniaal en sommigen onder het domein-bestuur, die er 't ongelukkigst aan toe zijn, om dat zij niet weten of zij onder den genadigsten Heer Landdrost of den schout of onder een jongen auditeur staan. -
Mijnheer de presendent ging bij deze woorden heen en weer en schudde met zijn hoofd. - ‘Mijnheer,’ zei hij eindelijk, ‘gij schijnt mij met uwe landsgebruikelijke toestanden zeer bekend te zijn, maar dat helpt ons niet, wij moeten hier een attestaasie van uwe kwalifikaasie hebben. Hoe heet de stad die 't dichtst bij uwe woonplaats ligt, en hebt gij daar geen zeer welgezeten man, die voor uwe eigenschappen kan borg staan?’ ‘Mijn naaste stad,’ zeg ik, ‘is Bramborg, wordt gespeld: N-e-u-b-r-a-n-d-e-n-b-u-r-g. Mijn beste vriend is daar een zekere - en ik noem zijn naam - een oud medekollega van mij, die zich in zijn teruggetrokken ekonomieschen toestand met geschriften bezighoudt, omdat hij daardoor zijn kost zoekt.’
Maar, hoor eens, terwijl ik dit zeg springt die presendent overeind en roept den reverendarius toe: ‘Haal me eens de stukken van dezen zeker-iemand,’ en 't duurt geen oogenblik - want zij weten hier alles en zij hebben hier alles - òf daar komt die reverendarius met een pak stukken de deur in, achter hem komen nog twee andere onder-reverendariussen aan en leggen er ook twee op de tafel, en de presendent vraagt mij: ‘Is 't u bekend, dat die zeker-iemand gezeten heeft?’ - En ik zeg: ‘ja,’ zeg ik, ‘want hij begint zijn geschiedenissen altijd met: Toen ik nog in de Hausvogtei zat, of, toen ik nog op
| |
| |
den Silberberg studeerde. - ‘Weet gij ook, waarom hij gezeten heeft?’ - ‘Neen,’ zeg ik. - ‘Dàt geloof ik,’ zegt hij, ‘hij zal 't ook iedereen niet aan zijn neus hangen, maar hier’ - en daarbij wijst hij op de stukken - ‘hier staat alles in, hoe hij op zijn negentiende jaar in zijn natuurlijke slechtheid zóó ver ging, om het begin van zijn misdaden met de omverwerping van de geheele Pruisische monarchie en van den Duitschen Bond te beginnen, daar hij op klaarlichten dag op een Duitsche unlversiteit met de Duitsche kleuren rondliep. Hier in deze stukken staat 't hoe hij daarvoor tot den dood door den bijl veroordeeld werd maar later met een dertig jarige gevangenisstraf is begenadigd geworden, waarvan hij, helaas! maar zeven jaar gezeten heeft en daarna tot vreugde van zijn bloedverwanten tot een afschrikkend voorbeeld in de wereld retoer gestooten is. - En zóó'n mensch wilt gij voor u laten borg staan?’ - ‘God zal me bewaren! Mijnheer de Presendent, neem 't me niet kwalijk,’ zeg ik, ‘maar hoe kan iemand een vijftigjarig mensch aan zijn neus zien, want hij op zijn negentiende jaar voor ijselijkheden begaan heeft?’ En mij bekroop het beschamende gevoel, als men zich voor een vriend moet schamen.
‘Ja,’ zegt mijnheer de presendent, ‘gij moet u andere borgen verschaffen. Weet gij niemand anders?’ - ‘Ja,’ zeg ik ‘in Bramborg is bovendien nog een echte havana- sigaren- importeur en een soliede muziek- compositeur, die van mijn echtheid en solidieteit kunnen getuigen; de één heet Frits Volkshagen en de ander Jochem Lehndorf.’ - ‘Genoeg, houd u nu maar stil,’ zegt de presendent,’ dat zijn onze bruikbare mannen! Gave God, dat wij deze legitieme, hoogerop strevende talenten in onzen Pruisischen staat hadden! Van die zijn wij zeker, en we zullen u dadelijk aan deze twee telegrafeeren.’
Nu, terwijl dit nu met bepaalden weerzin van mijn kant volvoerd werd, komt de beroemde Petschke in de politie te staan en heeft in iedere hand een kerel bij den kraag. - ‘Hier zijn ze!’ zegt hij. - ‘Wie zijn 't?’ vraagt de presendent. - ‘De ekonoom met de kaplaarzen is de besproken Pihmuller en de Verbondsbroeder is de al dikwijls bestrafte Zihmuller.’ - ‘Nu, dat wist ik reeds,’ zei de Presendent - want zij weten hier alles - en ging toen met zijn ster, kruis, krakeling en koekje op de hoog- verheven, heldenborst recht overeind staan, precies als zoon' pas-gegoten vetkaars, en vroeg, alsof hij insgelijks te
| |
| |
paard gegoten op het postament van den ouden Frits stond, uit de hoogte; ‘Karel Pihmuller, genaamd Bohmöhler, kent ge mij en kent ge dezen heer, die hier voor je staat, den inspekteur Bräsig?’ - ‘Mijnheer de Presendent,’ zegt hij, ‘door verschillende omstandigheden ken ik u, en mijnheer den inspekteur Bräsig ken ik ook door den Lama in den Zoologischen tuin.’ - En ook de andere schurk was zoo vriendelijk mij te kennen, en nu noemden zij mij om beurten altijd: ‘beste kollega,’ en ‘waarde Verbondsbroeder,’ en ‘broeder Bräsig,’ wat mij in de tegenwoordigheid van den Presendent verduiveld gesjeneerd was, omdat hij daardoor een verkeerd begrip van mij kon krijgen.
Maar wat leefde deze mijnheer de Presendent met die twee gauwdieven! Als het zwijn met den bedelzak! - Ik heb van mijn leven nog niemand in kaplaarzen zoo hooren uitkleeden, als dezen nagemaakten inspekteur Bohmöhler, behalve de pachters van Knoll te Rammelin, als Knol hen in de landhuishoudkunde onderwijst.
En nu de Verbondsbroeder! D ze krokodil nam weer zijn tranen ter hand en stond daar, als de levendige koorts, terwijl hij nu eens mij en dan weer den Presendent erbarmelijk aankeek en daarbij zuchtte, als een windvang waarvan de klep niet dichtgemaakt is. Maar al zijn gefleem hielp hem niets, hij moest het horloge teruggeven. - Dat had hij niet, zei hij. En Bohmöhler moest het geld teruggeven. - Dat had hij ook niet, zei hij. Toen ging mijnheer de presendent midden in de kamer staan en wees met zijn linkerhand op de twee krimineele booswichten en zei bedaard: ‘Breng hen weg.’
Nu, toen dit geschiedde, en zij naarbuiten gebracht werden, kwam een telegraaf naarbinnen, die al het antwoord van mijne Bramborgsche vrienden bracht.
Jochem Lehndorf verklaarde daarin, dat ik hem gedeeltelijk van persoon was bekend geworden, ook kon hij van mij getuigen, dat ik bij zijn weten geen onmoreel, maar wel een onmuziekaal levensgedrag geleid had, omdat ik eens in zijn muziekaal konzert met Johan Knuppel hardop gekonverseerd had over de koetspaarden van mijn genadigsten Heer Graaf; maar voor een publieken schurk hield hij me toch niet.
Frits Volkshagen verklaarde: hij kende mij zeer goed, omdat hij door mijn bijstand alle Sandhagensche tabak kocht, die hem voor de fabrikaazie van de echte-havanna sigaren onontbeerlijk was; hij stond derhalve wèl voor mijn moraliteit in, maar niet
| |
| |
voor mijne schulden; dit kon hij niet, want hij was zelf nog maar een eerstbeginner. Als hij 't kon, dan zou hij 't ook wel kunnen doen, maar daar hij niet kon, kon hij 't ook niet doen.
‘Mijnheer de inspekteur Bräsig,’ zei de edele presendent en stak mij zijn hand toe, ‘zeer aangenaam kennis met u te maken, gij zijt naar het getuigenis van deze beide eerbiedwaardige mannen een moreel karakter en kunt als zoodanig dadelijk in uw geliefd vaderland terugkeeren. Uw geld en uw horloge liggen nog, zooals gij ziet, in 't duister; krijgen wij ze, dan krijgt gij ze.’ - ‘Zijn in goede handen, Mijnheer de Presendent,’ zeg ik beleefd. - ‘Goed,’ zegt hij, ‘ik zal u nu een bevel tot uitgeleide laten geven’ - zoo noemen zij in Pruisen de hoogste en veiligste regeeringspassen - ‘en krachtens dit zult gij binnen twee uren Berlijn en de Koninklijke staten verlaten. Reis met God! Maar, wacht even, ik wil eerst die twee Joden nog eens onder handen nemen.’
En zoo werden toen Mozes Löwenthal en de vriend mijner jeugd Bexbacher binnengebracht.
Heer in den Hemel! Wat sprong de edele presendent met deze twee geloofsgenooten rond!
Ik wil dat niet verder verpublizeeren; maar Mozes had dikke zweetdroppels op zijn voorhoofd, en Bexbacher riep al de heiligen van den Joodschen almanak aan, om uit de fitaliteit te komen.
‘Mijne heeren,’ zei mijnheer de presendent ten slotte, ‘gij hebt 't aan dezen solieden man te danken, was deze bijvoorbeeld een Schinderhannes of een Käsebier, dan werdt gij als medeplichtigen volgens Landsrecht No. zóó en zóóveel tot cirea elf jaren en een halve maand veroordeeld; maar omdat gij met zoo'n uitstekende persoonlijkheid te doen hadt’ - daar meende hij mij mee - ‘wordt u de straf in genade geschonken.’
Dit zeide hij, en toen hij dit zeide, richtte ik mij in het heerlijk gevoel der moreele opwelling overeind, om de Jodenpakaasie uit de hoogte aantekijken, wat mij echter zwaar viel, want Bexbacher was wat hoog op de pooten.
Maar nauwelijks had ik me boven de Joden en Jodengenooten verheven, of daar kwam een mensch in de deur te staan en zei: ‘Mijnheer de Presendent, ik presenteer u hier het goedgetroffen potret van den beruchten moordenaar.’
| |
| |
God zal me bewaren! Daar vertoont me die kerel mijn gezicht met al de pokputjes en al de stukjes zwam aan de verbaasde aanwezigen en kijkt mij aan, alsof ik iemand was, die met een mes op de menschen liep.
‘Mijnheer de Presendent!’ zeg ik.
‘Wees stil,’ zegt hij, ‘gij zult over mij tevreden zijn. - Dit, uw portret kon ik tot illustraazie en instruwaazie in mijn prevaatkabinet bij de overige gauwdieven ophangen, maar ik heb achting, ik heb eerbied voor u, ik schenk 't u tot een eeuwige nagedachtenis. - Bexbacher, gij kunt gaan, maar eerst moet gij de gezamenlijke kosten betalen; Mozes Löwenthal, gij kunt ook gaan; maar dadelijk naar den spoorwagen en gij betaalt voor u en mijnheer den inspekteur Bräsig het spoor en de post; ook de misschien benoodigde verteringsonkosten. En opdat dit sekuur geschiedt wil ik u een sekuur persoon tot aan Mecklenburgsche grens meegeven, die u allebei goed en wèl daarover heen brengt. Voor dezen sekuren persoon betaalt gij post, spoor en verteringsonkosten heen en terug, en nu kunt gij binnen twee uren met God en den politie-agent afreizen. - ‘Mijnheer de Inspekteur!’ zei hij toen tot mij, ‘bewaar mij in een goede nagedachtenis.’
‘Mijnheer de Presendent,’ zeg ik, ‘mocht u soms naar Haunerwiem in het Mecklenburgsche komen.....’
‘Dan kom ik u bepaald opzoeken!’ zei hij. Daarmee schudden wij elkander de handen en scheidden wij met onderlinge hoogachting.
Wat zou ik nu nog veel te zeggen hebben? In den tijd van twee uren zaten we op den spoorwagen. De meegegeven politieman was precies zoo hongerig en dorstig als ik; op ieder staazjon werd een glas bier vernietigd, en als mijn bedroefde neef een zuur gezicht trok, omdat hij betalen moest, dan troostte de politieman hem altijd met te zeggen: ‘Mijnheer Mozes Löwenthal, straf moet er wezen! Waarom hebt u ook den vriend van onzen presendent-politie-direkteur onwetend tot het Jodendom verleid?’
Zoo komen we dan naar Wolfshagen, waar de scheiding van de Mecklenburgsche en Pruisische grens plaats vindt; hier zei de politieman ons adjuus, en met werkelijke weemoedigheid scheidde ik me van dien man, die zoo liefderijk voor onze veilige reis had gezorgd. Maar het duurde niet lang. 't Is moge- | |
| |
lijk, dat 't het vaderlandsche gevoel was, mogelijk, dat 't de veelvuldige gekonsumteerde bierglazen waren, ik raakte in een groote vroolijkheid, zoodat ik het zingen kreeg, waarbij twee jonge dames, die ook in de dielesjans zaten, iederen keer in mekaar schoten, alsof er een onweer in de lucht zat. Ik schrijf dat op de rekening van haar zenuwen; en haar zenuwen schrijf ik weer op de rekening van de nieuwerwetsche kreolienes, waardoor een verkoeling niet kan uitblijven.
Zoo trok ik zingend door de kleine, maar onbeschaafde stad Woldegk naar Bramborg heen en toen we daar voor de posterij gereden en uitgestegen waren, zegt Mozes, verduiveld neergeslagen en met een gezicht van oude lappen: ‘Heer Inspekteur,’ zegt hij, ‘is dàt geweest een negoosie! Als ik geweest was een onsoliede vriend, of als ik u maar had laten inrukken in Berlijn, dan had ik gemaakt een groote negoosie. - Wat moet ik zeggen bij mij te huis? - U denkt toch niet, dat ik nog nemen moet voor mijn geld een ekstrapost over Haunerwiem naar Wahren? We zullen er wèl voor oppassen! - We blijven vannacht hier en ik telegrafeer, dat zij mij sturen mijn eigen wagen - kost me acht Groschen - en ik blijf bij bakker Zwippelman.’ - ‘Doe dat,’ zeg ik. ‘ik ga in den Gouden Knoop.’
En ik ga, en terwijl ik zoo ga, komt mij een van mijn redders tegen, Frits Volkshagen, en reikt mij een vriendschappelijken handdruk toe en zegt: ‘Mijnheer de Inspekteur, neem het mij als het u belieft, niet kwalijk; maar ik kon niet. Ik had in mijn zaken en ik kon in mijn omstandigheden...’ ‘Spreek daar niet van!’ zeg ik. ‘Uw telegraaf heeft me verlost, en gij hebt als vriend met mij gehandeld.’ - En toen we over de markt gaan, komt daar Jochem Lehndorf aangeloopen - want hij is altijd vanwege zijn hoognoodige prevaatlessen op den loop - en zegt: ‘Niet kwalijk nemen; maar als eerlijk man - niet anders dan onmuziekaal te takseeren...’ ‘Goed, goed!’ zeg ik en zeg hem hetzelfde, als den ander, en zoo gaan we in den Knoop.
Nauwelijks zit ik hier nu tusschen verscheiden dokters en jonge advokaten en geniet een biefstuk - want ik ben voor boerenkost en geen lekkerbekkige Bourbon, die altoos wat aparts moet hebben - of daar komt die zeker- iemand ook aan, en toen hij me ziet, zegt hij op z'n gewoon Platduitsch - want het is zijn onfame gewoonte, dat hij zich altoos met Platduitsche spreekwijzen ophoudt en niet met een fatsoenlijken Hoogduitschen stijl - | |
| |
hij zegt dan op z'n Platduitsch: ‘Goejen avond, Oom Bräsig, hoe maak je 't, ouwe vrind?’ - Ziet u, toen hij me dit in de tegenwoordigheid van de beschaafde dokters en jonge advokaten zei, werd ik inwendig toch zoo balsturig van zin en ik kijk hem vlak in zijn faasie en zeg: ‘Vriend? vriend? - Dat nog lang niet! - En voor 't geen geweest is, geeft de jood geen cent.’ - Toen keek hij mij met een verduiveld lang gezicht aan en vroeg: ‘Hoe zoo? Hoe dat?’ - Toen stond ik achter mijn biefstuk op en zei: ‘Ieder fatsoenlijk ekonoom legt zich op zijn Hoogduitsche moedertaal toe, en wanneer één van mijn medekollegaas - en al was hij ook maar zoozoo - mij in een fatsoenlijk gezelschap van aanwezige dokters en advokaten met Platduitsche spreekwijzen te lijf gaat, dan takseert hij mij voor een staljongen, en ik hem ook. - En vriend? vriend?’ - toen draaide ik me om naar het gezelschap. ‘Mijne heeren, noemt gij dat een vriend, voor wien men zich voor mijnheer den presendent van de politie in Berlijn moet sjeneeren? Estimeert gij dat voor een vriend, die met z'n negentiende jaar de geheele Pruisische monarchie en de hoog geprezen Bondsvergadering heeft willen omverwerpen? Takseert gij hem voor een vriend, die iemand door zijn borgtoeht in een publieken geheimen koningsmoord inwikkelen kan? - Pak u weg,’ zeg ik en draai me weer om tegen den Judas - Gij past niet met uwe vriendschap en in het
geheel niet met uwe Platduitsche spreekwijzen in dit aanwezige, beschaafde gezelschap, gij zijt hier het vijfde wiel aan den wagen!’
Toen grimlacht me deze zeker- iemand zoo vuilaardig in mijn gezicht en ging in een aangeschoten toestand de deur uit en ik zag 't hem duidelijk aan, dat hij mij later achter mijn rug een poets bakken zou - wat hij dan ook met die apenkooi en het groenverven gedaan heeft - maar de aanwezige heeren verheugden zich over mijn tegenwoordigheid van geest en de één zei: ‘Die heeft zijn fatsoenlijke portie!’ en de ander zei: ‘'t Kan hem geen kwaad,’ en de derde zei: ‘Wat droop hij af!’ en ik zei: ‘Steek die in je zak!’ - En 't duurde niet lang, of zij klonken met mij en wij werden allen één hartelijkheid en één gemoedelijkheid en toen ik naar bed ging, had ik in plaats van dezen éénen valschen vriend zeven echte, en wèl enkel beschaafde, Hoogduitsche, en een geheime koningsmoordenaar was er niet onder.
| |
| |
Nu zit ik weer op mijn Hooggrafelijke woonstee in het oude molenaarshuis te Haunerwiem en lees in den Staats-almauak van den domenee van anno 37; maar omdat ik nu zooveel sjoosen beleefd heb, is me dat niet meer zoo interessant. Ik leg menigmaal het boek bij zijde en roep dan de menigvuldige genoegelijke gebeurtenissen op de reis en in Berlijn voor mijn bezinning of bekijk mijn potret, dat aan den wand hangt en op mijn verjaardag met een klimop-krans van mijn oude Marieke frisch opgetooid is. Dat is een kostbare nagedachtenis, omdat ik het horloge en het geld niet teruggekregen heb. - Maar de kerels zitten.
In de lange winteravonden heb ik dit opgeschreven, als werkelijke gebeurtenissen. - Doe nu mij het genoegen en maak het publiek; maar zoo, dat een zeker- iemand er zich kwaadaardig over ergert.
Tot dienst en wederdienst bereid
uw
dienstwillige
Zacharias Bräsig,
geémeriteerde inspekteur.
Haunerwien. den In Mei 1861. - Wat een verduiveld slecht jaargetij voor deze temperatuur is.
Alkmaar '66.
H.F.W.G. |
|