Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
De troubadours
| |
[pagina 400]
| |
bandigheid spreekt, bewijst dit op nieuw. Nauwelijks verbreidde zich de overtuiging dat men, door ter kruisvaart te trekken, de zonden van een vroeger leven kon uitwisschen, of onder de eersten hechtte hij het kruis op de schouders en trok naar het heilige land. In een lied, dat een gansch anderen toon ademt dan de overige die van hem tot ons kwamen, en dat Raynouard in het oorspronkelijke mededeelt, neemt hij afscheid van zijn schoon vaderland, van de door hem zoo geliefde ridderspelen en van zijn weelde: het is een soort van politiek, poëtisch testament. Het luidt aldus ongeveer: ‘Daar mij de lust bekropen heeft om te zingen, zal ik een lied, een droefgeestig lied dichten. Ik zal niet langer Poitiers noch Limousin aanscheuwen. Ik zal in ballingschap trekken, mijn zoon achterlatende in oorlog, in onrust en in gevaar, ten prooi aan de kwaadwilligheid zijner naburen. In het leedgevoel dat mij drukt, nu ik mijn heerlijkheid van Poitiers ga verlaten, stel ik onder de hoede van Fulco van Aujou mijn bezitting en mijn zoon. Komen Fuloo van Anjon en de koning, wiens leenman ik ben, hem niet ter hulpe, dan zullen de meeste baronnen hem des te grooter leed berokkenen naar mate zij hem jong zien en zwak. Is hij niet wèl opgevoed en dapper, dan zullen, als ik ver van u af ben, de verraders uit Gasconje en Anjou hem weldra vernederen. Ik ben altoos dapper en vroed geweest. Maar thans zullen wij van elkander scheiden. En ik, ik ga tot Hem, wiens gunst de pelgrims afsmeeken. Ik verlaat alles wat ik gewoon was lief te hebben: ridderschap en grootheid; en onverwijld ga ik derwaarts waar de zondaren zullen verlost worden. Aan mijn wapenbroeders, mocht ik hun ooit onrecht aangedaan hebben, vraag ik mij vergiffenis te schenken; ik bid dit zelfde ook van Jezus, in het Romaansch (de volkstaal) en het Latijn. Ik ben een vriend der wereld en dartel geweest. Maar onze Heer wil dit niet langer. Ik kan den last daarvan niet dragen, nu ik het einde nader. O, mijn vrienden! Als ik in tegenwoordigheid des doods zal zijn, komt allen tot mij, want had ik ook vroeger de vroolijkheid | |
[pagina 401]
| |
en het genot lief, gaarne doe ik afstand van de vrengde en de geneugten en al de ijdelheden der wereld.’ - Willem werd op zijn tocht goed onthaald aan het keizerlijk hof te Constantinopel, maar wist geen orde te houden onder zijn krijgers. Later, ter nauwernood met verlies van al wat hij bezat, aan den dood ontsnapt, die duizenden zijner krijgsmakkers trof, keerde hij huiswaarts en bezong de rampen en gevaren van zijn tocht in een lied, dat wel verloren is gegaan, maar waarvan men, naar veler getuigenis, weet, dat 's dichters onuitputtelijke vroolijkheid zich er in verraadde.
Geoffroi of Govert Rudel, een provençaalsch edelman, is vermaard niet minder om den melodieusen klank zijner stem en den oorspronkelijken vorm zijner gedichten als door zijne tragische, romantische lotgevallen. De hand van Melinsende, dochter van Raymond, graaf van Tripoli in Syrie, welk gewest ten jare 1109 tijdens de kruistochten door de christenen was veroverd en in een christelijk graafschap herschapen, was toegezegd geweest aan Manuel, keizer van Constantinopel, doch door dezen geweigerd. Dit had groot opzien gebaard en aller aandacht op de verworpen schoone gevestigd. Haar uitstekende bevalligheid en deugd, vooral haar gastvrijheid werden hemelhoog geprezen. Haar naam zweefde op de lippen van vele pelgrims, die uit Palestina huiswaarts keerden, en haar beeld leefde in veler hart en werd met gloeiende tinten gemaald. Op de beschrijving alleen der trekken en dengden van de schoone jonkvrouw ontvlamt Govert Rudel in de hevigste liefde. In meer dan een gedicht schildert hij zijn vurigen hartstocht. ‘Ik heb een voorwerp lief,’ dus zingt hij o.a. ‘dat ik niet gezien heb, aan hetwelk ik mijn gevoelens niet heb kunnen openbaren, noch vragen te verklaren hoe het jegens mij gezind is. Maar ik weet het, onder de Saracijnsche, Joodsche en christelijke schoonheden is er geen die haar evenaart. Elken nacht slaap ik in, vervuld van haar beeld, en betooverende droomen spiegelen het mij voor. Het ontwaken helaas! verdrijft de begoocheling. Ik open de oogen slechts om te begrijpen dat het mij onmogelijk is haar te zien. Ik herinner mij dan dat zij een vreemd land bewoont, dat een onmetelijke afstand haar van mij scheidt....Dien afstand, ik zal hem overschrijden....Zou mijn reis anders dan gelukkig kunnen zijn? Liefde zal mijn gids wezen....Zij die ik aanbid zal mij in een pelgrimsgewaad voor zich zien. | |
[pagina 402]
| |
O, als zij eens om Godswil mij in haar paleis gastvrij wilde ontvangen!...Neen, het zal voldoende zijn voor mijn geluk, als ik de gevangene ben der Sarracenen. Ik zal dichter zijn bij de plaatsen die haar bezitten. O mijn God! voer mij over in haar tuinen of in haar vertrekken. Geef ten minste dat ik haar aanschouwen....Het is beslist. Ik vertrek. Moge ik ten minste maar niet sterven voordat zij wete wat de liefde mij voor haar heeft doen ondernemen....Mijn lied zal er haar van onderrichten bij mijn aankomst. Ik zal haar mijn verzen doen voorzingen door een tolk: want zij zullen in het Romaansch zijn. Gewis, is zij niet getroffen door zooveel liefde, ik zou reden hebben het er voor te houden, dat mijn peten (waarschijnlijk bedoelde hij de feeën, aan wier macht en invloed de oudheid geloofde) over mij een slecht lot beschikt hebben.’ - De dichter besluit dus ten laatste tot een tocht naar het Heilige land, in spijt van de tegenwerpingen, welke men hem maakt. Een der Troubadours, een zijner trouwste vrienden, vergezelt hem. En daar gaat hij scheep, droomende van de jonkvrouw, haar beeld versierende in zijn verbeelding met alle mogelijke bevalligheden, zich haar voorstellende onder een engelen-gedaante. Gezeten in de schaduw der zeilen vervaardigt hij de teederste romances, ter eere van Melinsende. Hij vergelijkt haar bij de godheid, die hij aanbidt en toch evenmin ooit heeft aanschouwd. - Op de tonen zijner lier, door zijne zuchten afgebroken, vergeten de verrukte schepelingen de riemen en de signalen. Intusschen vuurt een hevige koorts den gloed zijner liefde nog aan. Geen rust, geen voedsel gunt hij zich. Hij kwijnt weg van smachtend verlangen naar de geliefde. In stille afgetrokkenheid zit hij neder, verdiept in zijn droomen. Eindelijk nadert het oogenblik dat deze zullen worden verwezenlijkt....’ Doch reeds verflauwt des dichters stem! Nog zweeft Melinsede's naam steeds op zijn kleurlooze lippen. - Het schip komt ten laatste te Tripoli aan wal. Te gelijk vangt 's lijders doodstrijd aan. Zijn trouwe vriend ijlt naar het paleis en meldt der jeugdige gravin den hartstocht, de reis en den toestand van Govert. Op hare beurt voelt de schoone, getroffen door zóóveel liefde, in haar hart een gloed ontwaken, die haar drijft naar de haven. Zij beklimt het schip, nadert den stervenden Troubadour, ondersteunt hem met haar eigen hand, spreekt hem moed in. Govert slaat de oogen op....Ja hij herkent haar!... | |
[pagina 403]
| |
Zij is het!...Schooner nog dan hij zich haar in zijn droomen had voorgesteld!...Hij heeft nog even de kracht haar dank te zeggen voor hare deelneming en zijn erkentelijkheid te betuigen voor de eenige weldaad, die hij van haar had verlangd....Hij is tevreden, drukt een langen, langen kus op haar hand en....sterft. En Melinsende, na voor zijn uitvaart te hebben gezorgd en in de kerk der Tempeliers te zijner eere een grafstede te hebben opgericht, zondert zich voor goed van de wereld af en neemt den sluier aan.
Bekend is ook de geschiedenis van Willem van Cabestaing, de zoon eens armen edelmans van Roussillon. Naar de gewoonte zijner dagen, trad hij in dienst bij Raymond van Castel-Roussillon, den echtgenoot der beminnelijke Margaretha. Zijn innemend uiterlijk en de groote gaven van verstand en hart hem toebedeeld, deden hem van dag tot dag stijgen in de gunst zijns heeren en vooral zijner meesteres, aan wier persoon hij als page werd verbonden. Willem bleef niet ongevoelig voor de schoonheid der jeugdige gravin en deze beantwoordde zijn liefde. Zoodra hij zich bemind wist, ontwikkelde zijn hartstocht in hem de kiemen der poëzy. Verschillende liederen ontvloeiden aan zijn lier. Wij ontleenen hieraan de volgende brokstukken: ‘De zoete gedachten die de liefde mij ingeeft, veroorzaken de vroolijkheid mijner liederen. O gij, wier schoonheid mij in verrukking brengt, moge de Liefde mij vloeken, als ik eene andere bemin....Indien het geloof mij even getrouw aan God maakte, zou ik rechtstreeks het Paradijs binnengaan....Ik bezit geen wapenen om mij tegen uwe bekoorlijkheden te verdedigen! Stel er aldus een eer in om medelijden met mij te hebben! Vergun mij ten minste uwe handschoenen te kussen. Ik durf geen aanspraak te maken op uitnemender gunstbewijs.... Uit duizende bloemen in een fraaien tuin, kies ik de schoonste. God zelf maakte haar zonder twijfel tot het beeld van zijn eigen schoonheid. De zedigheid verheft den glans harer bekoorlijkheden. De zachtheid van haren blik heeft mij tot den teedersten en gelnkkigsten aller minnaars gemaakt.... Mijn liefde, die ik eerst niet durfde openbaren, kan nu in mijn verzen doorstralen, naar het welbehagen van het voorwerp mijner liefde, dat uit zoovele aanbidders slechts naar mij hoorde. Ik hef geen ijdele lofzangen aan, zooals zoo menig ander dich- | |
[pagina 404]
| |
ter....Hare oogen schieten stralen tegen welke niemand bestand kan zijn; maar niemand hebben zij zóó getroffen als mij. Nooit zag men zóóvele deugden en zóóvele bevalligheden! Zij munt uit in de kunst van te behagen, haar wijsheid boezemt eerbied in aan den vermetelsten minnaar, en haar goede naam is buiten bereik van de minste aanranding....’ Maar de genegenheid, welke tusschen beiden ontstond, kon niet lang verborgen blijven aan het achterdochtige oog van den graaf. Wellicht dat gedienstige vrienden hem het geheim verrieden! Hij was er zooveel te meer door getroffen, daar hij zijne vrouw lief had en bouwde op de braafheid en trouw zijns dienaars. - Op zekeren dag dwingt hij dezen in het woud, waar zij ter jacht waren gegaan, met het zwaard in de vuist, hem den naam te noemen der schoone, ter wier eere hij zijn liederen dichtte. De Troubadour wist hem diets te maken, dat het Agnes, Margaretha's zuster, de vrouw van graaf Robert van Tarascon was. Raymond voelde zich door deze bekentenis verlicht, en wilde zelfs dien minnehandel bevorderen, waarin hij, toen hij zelf er niet in betrokken was, niets kwaads zag. Ook Agnes, in het geheim ingewijd, versterkte hem, met goedvinden van haren eigen man, op allerlei wijze in den waan, dat niemand anders dan zij het voorwerp was van de hulde des pages. - Maar Margaretha begon te twijfelen aan de goede trouw van haren minnaar en haar zuster. Zij duchtte dat de schijn werkelijkheid zou geworden zijn! Zóó goed wisten die beide anderen hun rol te spelen! En hoe leed zij niet onder dat vermoeden! - Wèl poogde Willem haar gerust te stellen en bezwoer hij haar haar wantrouwen te laten varen. Doch zij kon en wilde haar argwaan niet opgeven, voor dat hij in een lied verklaard had, dat zij, zij alleen en geenszins Agnes, het voorwerp was zijner genegenheid. Hij geeft, zijns ondanks, aan haar verlangen gehoor. Maar het teeder lied valt in Raymonds hand. Een helsche woede grijpt dezen aan. Jaloezy, ergernis, gekrenkte eigenliefde, toorn over de misleiding, waarvan hij het slachtoffer geweest was, bekampen elkander in zijn gemoed. In dien toestand ontmoet hij den page. Hij trekt het zwaard, doodt den jongeling, rukt hem het hart uit het lijf, laat dit fijnhakken en des middags zijne vrouw voorzetten. Deze eet er van zonder iets kwaads te vermoeden. Doch nauwelijks heeft zij een gedeelte van den gruwzamen schotel genuttigd of haar echtgenoot vraagt haar: | |
[pagina 405]
| |
hoe die spijs haar smaakte? en toont haar, na van haar een verklaring van ingenomenheid te hebben ontvangen, - Willems hoofd, en voegt haar toe: ‘Daar is hij, wiens hart gij u zoo goed hebt doen smaken!’ Op die helsche woorden roept Margaretha buiten zich zelve van ontzetting uit: ‘Ja tijger! die spijze heeft mij zoo goed gesmaakt dat ik nimmer weer een andere zal nuttigen om er den smaak niet van te verliezen.’ En ondanks Raymonds pogingen om haar te weerhouden, snelt zij naar het balkon en stort zich, onder het uitspreken van Willems naam, naar beneden. Raymond zelf ontging zijn straf niet. Alle edelen, tot zelfs Alphonsus, koning van Arragon, op de mare van het droevig voorval in toorn ontstoken, keeren zich tegen hem. Zijn kasteel werd ingenomen en geslecht en hij zelf in boeien geslagen. - De nagedachtenis der beide geliefden, wier overschot in hetzelfde graf vóór een der kerken van Perpignan werd neêrgelegd, bleef lang in eere. En langen tijd kwamen jaarlijks op den verjaardag van hun dood minnenden van beiderlei kunne op dat graf bidden voor de rust hunner zielen.
De droevige geschiedenis van Willem en Margaretha heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot het verdichten eener andere, die er veel overeenkomst mede leeft. Een zekere Troubadour, de Coucy geheeten, zou, gelijk verhaald wordt, naar het Heilige Land zijn getogen om er, zooals hij in een ons overgebleven lied zegt, de drie kostelijkste zaken voor den ridder te zoeken: ‘het paradijs, den roem en de liefde zijner uitverkorene.’ Hij wordt gekwetst. In zijn doodsure biecht hij en gelast daarop zijn schildknaap zijn hart te brengen aan Gabriëlle de Vergy, vrouwe van Fayal, la dame de ses pensées. Dit hart nu, onder andere spijze vermengd, zou de heer van Fayal, in minnenijd ontstoken, aar zijn gade hebben doen voorzetten. Toen deze vernam wat zij gegeten had, kwijnde zij weg van hartzeer, terwijl haar man een kruistocht moest ondernemen om zijn zonde te boeten.
Bernard de Ventadour was uit de lijfeigenschap waarin hij geboren werd, door de goedheid zijns meesters Eoles, vicomte van Ventadour, die zijn aangeboren talent voor de poëzy, zijn innemend uiterlijk en beminnelijkheid had opgemerkt, tot den rang | |
[pagina 406]
| |
van Troubadour verheven. Het eerst richtte hij zijn smachtende liefdezangen tot zijn meesteres, Agnes van Montluçon, maar zag zich door haar met minachting teruggestooten. Zijn liefde nam evenwel toe, en de toeneming verraadt zieh in zijn verzen, waarin hij het voorwerp zijner liefde onder verdichte namen bezong. Eerbied en de vrees om zijn meesteres te mishagen sloten lang zijn mond. Eindelijk waagt hij het te spreken met meerderen aandrang. En ditmaal scheen de vicomtesse er niet ongevoelig voor te zijn. - Maar Ebles maakte een einde aan die betrekking. Hij sloot zijn vrouw op en joeg Bernard smadelijk weg. De beminnelijke zanger kon evenwel zeker zijn van elders een goed onthaal te vinden. Eleonora van Guyenne, hertogin van Normandije ontving hem vriendelijk en aanvaardde zijn hulde met welgevallen. Ook na haar huwelijk met den Engelschen koning Hendrik II bleef zij hem niet ongenegen. De groote afstand van rang, die beiden scheidde, was voor de liefde geen hinderpaal. Ten minste Bernard, eerst huiverig om het vuur dat in hem blaakte te openbaren, overwon zijn beschroomdheid en, te oordeelen naar eenige uitdrukkingen in zijn stukken, had de vorstin de vermetelijke ontboezemingen des aanbidders met alles behalve verachting beantwoord. Hij wilde naar Engeland gaan. ‘De wind die van daar komt, waait mijn zintuigen al de geuren van 't paradijs toe’, zegt hij. Of hij evenwel zijn plan volvoerd heeft, weten wij niet. - Van het hof van Normandije begaf hij zich naar dat van den graaf Raymond van Toulouse en bleef bij dezen beschermer der Tioubadours tot diens dood in 1194. Daar vervaardigde hij waarschijnlijk de liederen, die betrekking hebben op de twee der vermaarste tijdvakken zijns levens, waarop wij wezen. Nu eens schildert hij zich zelven af als veel gelukkiger in de liefde dan vroeger. Dan weder beklaagt hij zich er over dat hij aan een medeminnaar is opgeofferd. Zoo vinden wij hier de volgende klacht: ‘In April, als ik de weiden zie groenen en de bloemgaarden bloeien, als de vogels zingen en de wateren glinsteren, doen de geur van het jonge groen en het zoet gekweel der vogelen de vreugde in mijn hart herleven. Dan had ik de gewoonte om te denken aan de middelen om de liefde te verwerven, aan paarden, tooi, bewezen trouwe diensten en rijke giften; want hij, die deze middelen aanwendt, is zeker de overwinning te behalen. | |
[pagina 407]
| |
Nu zing ik, terwijl ik moest weenen over het leedgevoel, waarmede de liefde mij verteert. Ik moet dus mijn tonen bedwingen; want wellicht zal ik niet meer durven spreken. Nogthans wanhoop ik er niet aan om weder eenmaal aanleiding te krijgen te zingen. O mijn lied! ga, steek de zee over, en op mijn woord, zeg aan de edele dame, dat er geen dag voorbijgaat, waarop ik niet smacht naar den liefelijken blik, waarmede zij zegt: ‘waar gaat gij heen? wat zal, mijn lieve vriend! uw vriendin doen, wanneer gij haar verlaten hebt?’ - Een enkel zijner gedichten heeft eenige historische waarde. De dichter vermaande keizer Frederik I om den Milaneezen hun opstand betaald te zetten en toch te zorgen dat hij het onderspit niet dolf. De graaf van Toulouse stond op goeden voet met Frederik. Dit was voor Bernard reden genoeg om de partij des keizers te kiezen. Als zoo menig ander Troubadour eindigde ook deze zijn avontuurlijk leven in een klooster.
Pierre Vidal van Toulouse is niet minder beroemd door zijn buitensporigheden dan door zijn poëtische gaven. De ijdelheid en verliefdheid vervoerden hem schier tot waanzin. Overtuigd dat hij door alle schoonen bemind werd en de onversaagdste aller ridders was, werd hij het slachtoffer van allerlei mystificatiën. Een ridder van St. Gilles, van wiens vrouw hij verklaarde dat zij hem niets geweigerd had, wreekte zich door zijn tong te laten doorboren. Hugues de Baux had medelijden met hem en verpleegde hem. De erkentelijkheid hechtte hem aan de heeren van Baux. Een der eerste leden van dit aanzienlijk huis Barral, vicomte van Marseille overlaadde hem met goedheden, maar maakte hem tot het onafgebroken voorwerp van allerlei spot, toen hij zich vermat verliefd te worden op zijn echtgenoot Adelaïde van Roquamentime. Wel verre van zich jaloersch te betoonen, behandelde hij den dichter op de voorkomendste wijze, veroorloofde hem allerlei onschuldige vrijheden, en deed hem kleeden in eenzelfde gewaad als hij zelf droeg, terwijl de vicomtesse zelf, die de dichter bezong onder den naam van Audierna zich vermaakte met dat spel en den verliefde in den waan bracht, dat zij even als alle andere dames, aan wie hy het hof maakte, hem beminde. Door den schijn bedrogen, zuchtte hij, beklaagde hij zich, en ging soms tot verwijtingen over. Dan ontstond er wel eens een kleine twist en verwijdering, maar de | |
[pagina 408]
| |
vicomte legde alles weder bij, tot dat Vidal zich op zekeren dag verstoutte de kamer binnen te sluipen waar de vicomtesse sliep, op de knieën voor haar neer te vallen en haar in haren slaap te kussen. Zij ontwaakte verschrikt, en riep luidkeels om hulp, in hevigen toorn ontstoken. Nu was het spel uit. Uit vrees voor de wraak des verbolgen gemaals vluchtte de Troubadour naar Genua waar hij in verschillende gedichten zijn spijt uitdrukte: ‘Ik vind de lucht heerlijk, die uit Provence komt; ik heb dat land zoo lief. Als ik er over hoor spreken spring ik van vreugde op, en voor het eene woord dat men er van zegt, vraag ik er honderd. Ik heb mijn hart onder dat beminnelijke volk gelaten. Ik ben er aan verschuldigd al wat ik bezit van vernuft, kennis, vreugde en talent om te zingen.’ Hij jammert er over dat hij ver van zijn dame is verbannen; hij vergelijkt de verrukking waarin hij was, toen hij haar aanschouwde bij die van een krankzinnige, die onbewegelijk den glans van een schoonen spiegel aanschouwt. Hij zou de gelukkigste aller stervelingen zijn, indien de kus, dien nij gestolen had, hem was geschonken geworden. Waarom was hij niet beter op zijn hoede tegen een schoone, die den verstandigste het verstand zou doen verliezen? Zijn dame doet hem sterven, zegt hij elders. Hij doet niets dan haar verheffen; zij denkt aan niets anders dan om hem te kwellen. ‘En waarom anders is zij op mij verstoord, dan omdat ik haar meer goeds dan aan mij zelven toewensch? Toen zij mij verbande had ik van haar niets ontvangen dan een lint. Op zekeren morgen trad ik in haar kamer, ontroofde haar een kus, zonder iets meer, zoo waar als ik leef. Zij ontsteekt mij in vuur, als ik mij haar schoone oogen en schoon gelaat voor den geest roept. Maar voor mij heeft zij het hart eener leeuwin. Dit doet mij besluiten een pelgrimstocht naar overzee te ondernemen?’ En hij hield woord. Maar tijdens den derden kruistocht dien hij medemaakte, deed men hem op Cyprus een Grieksch meisje huwen, dat voorgaf af te stammen van een der geslachten, die te Constantinopel op den troon gezeten hadden. Dat was hem genoeg om te denken dat de keizerlijke kroon hem rechtens toekwam. Hij nam den titel van keizer aan, noemde zijn vrouw keizerin en liet een troon voor zich uitdragen, en bestemde zijn spaarpenningen en hetgeen hij verdiende met zijn gedichten voor de verovering | |
[pagina 409]
| |
van zijn keizerrijk. - Evenwel bleef hij ten innigste gehecht aan de teedere echtgenoot van den reeds bovengenoemden Barral, die hij voor goed gekozen had tot de dame de ses pensées en aan wie hij uit Cyprus liederen richtte, om hun harmonischen klank beroemd. Bij zijn terugkeer in Provence verzoende hij zich met de verstoorde vicomtesse, ontving zijn vergiffenis en bezong dit vooral in gloeiende verzen. Doch hij was de rol, die men hem weder wilde laten spelen moede. - Een nieuwe liefde vervoerde hem tot de dolste onzinnigheid. Een zekere dame van Carcassone was er het voorwerp van. Zij heette Louve (Wolvin) van Penautier; ter harer eere nam hij den naam van Loup (Wolf) aan en om dien naam des te waardiger te dragen, bekleedde hij zich met een wolfshuid en liet zich door herders en honden in het gebergte tot het uiterste vervolgen tot hij meer dood dan levend bij zijn Louve gebracht werd, die hem voor zijn dwaasheid weinig dankbaarheid betoonde. - En toch bekleedt die Vidal als dichter een eersten rang. Zijn stijl en verbeelding, zijn gezond oordeel, wanneer slechts zijn eigen verdiensten en zijn liefde niet ter sprake kwamen, zijn merkwaardig. Meer dan zestig gedichten zijn er van hem bewaard. In een dezer stelt hij de liefde zelve als een schoon ridder voor, met een wegslepend bevallige gedaante, het hoofd met een krans van rozen getooid, op een paard, wit als sneeuw maar met gitzwarte en purperen vlekken, en met een tuig van edelgesteenten, vergezeld door de drie middeleeuwsche gratiën: gunst, schaamte en oprechtheid. Men zegt dat Pierre Vidal op zijn ouden dag een verhandeling schreef over de wijze van zijn tong in bedwang te houden. - Hij ondernam een tweede reis naar het Oosten; men verzekert dat hij op nieuw van het dwaze denkbeeld zwanger ging om het Oostersche rijk, dat toen in handen der Latijnen was, te veroveren. Hij stierf echter niet lang daarna in 1229.
Sordel of Sordello van Mautua behoort onder die Troubadours van wie de schitterendste lotgevallen verhaald worden en die voor hun levensbeschrijvers helden geworden zijn, welken men niet genoeg kan verheerlijken. De groote Dante heeft zijn nagedachtenis in een heerlijk beeld vereeuwigd. De florentijnsche dichter vindt hem aan den ingang van het vagevuur, en met diepen eerbied voor zijn nobele fierheid, vergelijkt hij hem bij een leeuw, die in het bewustzijn zijner kracht kalm uitrust, | |
[pagina 410]
| |
terwijl op het hooren van zijn naam Virgilius hem in de armen sluit. Sordel's groote verdienste bestaat echter in de harmonie en het gevoelvolle zijner verzen. Hij was een der eersten die zich voor de uitdrukking zijner gedachten bediende van den dichtvorm, dien wij ballade noemen. In een dier balladen, welke Millot vertaald heeft, wist hij met bevalligheid de schoonheid der natuur en de zich telkens hernieuwende smart van een verliefd hart bij wijze van tegenstelling te schetsen. Zij luidt aldus: ‘Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? daar zij niet haar zien naar wie mijn wenschen zich uitstrekken, nu wederom de natuur zich vernieuwt en de aarde met bloemen zich tooit. Doch de koningin der bevalligheid wenscht dat ik mijn lijden vergete om te zingen; zij noodigde mij daartoe uit. Ik zal dus zingen, stervende van liefde. Ik heb zoo innig en zoo oprechtelijk lief. Nogtans, ik zie zóó weinig haar, die ik aanbid: Helaas, waartoe dienen mij mijne oogen! Hoewel Liefde mij kwelt en doodt, mor ik niet; want ik sterf voor de schoonste aller vrouwen. Ik verdraag gaarne het kwaad dat ik lijd, mits zij het slechts wete en het haar welgevallig zij, mits ik op hare gunst mag hopen. Welke smart mij ook verscheure, zij verneemt uit mijn mond geen enkele klacht. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Ik sterf, als zij mij haar liefde niet wil schenken. Waarheen zou ik gaan, waar zou ik kunnen blijven als zij mij van haar wil verwijderen? Er bestaat geen andere door wie ik zou wenschen teruggehouden te worden. En wel verre van haar te kunnen vergeten, doet liefde mij haar altoos meer beminnen. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Maar toch, waarom zou zij mij met hardheid bejegenen? Zij weet dat het mij een lust is haren lof te vermelden. Hoe meer Liefde mij doet lijden, des te vuriger min ik haar. Meesteres van mijn leven en dood, zal zij mij haar geen weerstand zien bieden, hoewel zij mij in de kracht mijns levens doet sterven. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Ik bid met de tonen mijns lieds mijn lieftallige vriendin om mij niet zonder reden te doen sterven. Als ik dood zal zijn, zal zij haar misslag inzien en er berouw over hebben. Toch zou ik liever sterven, dan te leven zonder troost. De minnaar, die niet haar ziet, welke hij zóó vurig lief heeft, is er erger | |
[pagina 411]
| |
aan toe, dan dat hij dood is. Helaas! waartoe dienen mij mijne oogen? Nog een ander lied. Het behaagt mij een aardig lied te zingen, waarvan de woorden gemakkelijk zijn en de wijze vroolijk is, want de beste dame die men kan kiezen, en aan wie ik mij geheel en al overgeef, houdt niet van te geleerde en te verheven gedichten. Daar zij er niet van houdt, zal ik voortaan liederen dichten, gemakkelijk om te zingen, aangenaam om te hooren, en wier beteekenis duidelijk zal zijn voor wie er de fijnheden van zal weten op te merken. Zij wist op een aardige wijze mijn teeder hart mij te ontfutselen van het eerste oogenblik af, dat ik haar schoone gestalte aanschouwde. Een zoete, verliefde blik, dien haar oogen mij ter sluiks toewierpen, baande den weg aan de liefde om door mijn oogen heen tot op den bodem mijns harten door te dringen. Zij vermeesterde het aldus, en waar zij ook zich bevindt, het is altoos bij haar. O! wat zag zij mij toen teederlijk aan: als ten minste de blik harer oogen, waarvan zij zulk een aangenaam gebruik wist te maken, mij niet bedrogen heeft. Maar zij schijnt dien te logenstraffen door hare woorden. - Neen! ik zal liever hare blikken gelooven. Men is vaak gedwongen niet te spreken zooals men denkt. Maar de oogen hebben de macht niet om te veinzen. De teedere blikken komen slechts uit het hart voor! Een dame liefhebbende, welke niemand in verdienste evenaart, wil ik haar liever zonder loon dienen, dan mij aan een ander verbinden, die mij hare gunsten zou schenken. Haar zonder loon dienen! Neen, dat meen ik niet! Hij, die met zijn gansche hart een dame vol eer en deugd dient, doet dat niet voor niets. Het genoegen om haar te dienen, strekt mij tot loon. Ik vraag verder niets meer. Maar als zij mij iets daarenboven toestond, dan zou ik dit wel aannemen.’ - Men zou licht denken, dat Sordel een hartstochtelijke liefde koesterde voor een enkele schoonheid! Het tegendeel is waar. Hij was een trouweloos minnaar en zeer losbandig. Hij beroemde zich zelfs in een lied op zijn zegepralen. ‘Ik ben zoo sterk in zake der liefde’ zegt hij o.a., ‘dat er geen vrouw, hoe deugdzaam ook, is, die zich kan verdedigen tegen mijn aanvallen. De mannen hebben wel reden zich te bedroeven wanneer | |
[pagina 412]
| |
hun vrouwen mij bij zich ontvangen -’, en wat dies meer zij. Vergeten wij echter niet dat, mogen de vrouwen in dien tijd niet al te gestreng geweest zijn, de Troubadours zeker nooit teruggedeinsd zijn voor overdrijvingen en grootspraak. Doch van onzen Sordel wordt verhaald, dat hij, zoon van een ridder zonder vermogen, aan het hof van den graaf van Saint Boniface bij Verona ontvangen werd, die voor hem een edelmoedige Maecenas was. Zijn welwillendheid zag hij evenwel beloond door den zwarsten ondank. Sordel werd verliefd op zijn echtgenoot en wist haar liefde te verwerven. Een twist tusschen den graaf en zijn zwagers ontstaan, stelde de gravin aan allerlei kwade bejegeningen van de zijde haars gemaals bloot. Hare broeders raadden den Troubadour aan haar te schaken. Hij deed het en kwam bij hen wonen en bracht gelukkige dagen door. - Later ging hij naar Provence, werd aan het hof van den graaf Raymond Berenger met groote onderscheiding bejegend, ontving van dezen een kasteel ten geschenke en huwde op zijn raad een vrouw van aanzienlijke huize. Hoewel Lombarijer van geboorte, koos hij de provençaalsche taal voor zijn gedichten. - Dit is alles wat wij van hem weten uit de manuscripten. De overlevering en de volksverbeelding schrijven hem nog allerlei avonturen toe en mengen hem in alle omwentelingen, die het land met schrik en ontzetting vervuld hadden. Hij zou te midden van helden en monsters hebben geleefd; met den woesten Eccelnio, tiran van Verona, wiens dochter of zuster hij gehuwd had, gestreden hebben; door den Heiligen Lodewijk in een tournooi voor den dappersten en beminnelijksten ridder verklaard zijn: eindelijk de souvereiniteit van Mantua hebben ontvangen! - Maar zoo veel is zeker, dat Sordel ook krachtvolle mannelijke tonen wist te ontlokken aan zijn lier. Hij dichtte o.a. eene lofrede op den ridder de Blacas, een Arragonsche Troubadour, wiens hart hij wilde verdeelen tusschen de vorsten der christenheid om hun den moed te schenken, dien zij misten. Met stoutheid geeselt hij de lafhartigheid van al de heeren en vorsten van Europa, die achtereenvolgens door hem worden uitgenoodigd tot den bloedigen disch. Villemain geeft de vertaling van dat lied in prosa. Wat nem zelven aangaat, had Sordel weinig dorst naar oorlogsgevaren. Aan Karel van Anjou, die hem met aandrang uitnoodigde om hem ter kruisvaart te vergezellen, antwoordde hij in een gedicht: ‘Heer graaf! gij moet niet eischen dat ik | |
[pagina 413]
| |
aldaar den dood ga zoeken: als gij een zeer ervaren zeeman wilt hebben, neem dan Bertrand de Alamanon mede, die de beste winden kent en niets liever wenscht dan u te volgen overzee; gaat de gansche wereld de zaligheid verdienen, ik voor mij, ik heb zoo geen haast om haar te verwerven: ik wil zóó laat mogelijk het eeuwige leven ingaan!’ In een tenson, waarin hij zich zelven sprekende invoert met den zoo even genoemden Bertrand doet hij zich ook niet als de dapperste voor. Hij stelt daarin de lief kozingen zijner beminde oneindig verre boven den oorlogsroem en de achting der groote Fransche heeren, hare kussen boven de scherpste lansstooten. Bij Sismondi treffen wij van dit lied een vertaling aan, die wij niet dan noode, om niet te veel plaatsruimte te vorderen, ons onthouden in een Hollandsch gewaad te dossen en op te nemen.
Gaarne zouden wij nog andere Troubadours doen optreden. Maar ons bestek gedoogt dit niet. Slechts met twee hunner moeten wij onze lezers nog kennis doen maken. Zij zijn zeker niet de minst merkwaardige en bekleeden in het edele gilde lang niet de laatste plaats. Ik bedoel Bertrand van Born en Richard Leeuwenhart, zijn discipel en kweekeling. Die Bertrand, vicomte van Hantefort, een der helden van de 12e eeuw, kende geen grooter genot dan bloedigen twist en oorlogsbrand en toch schreef hij verzen vol gal en alsem, maar gloeiende van poëzy. Een hedendaagsch schrijverGa naar voetnoot1) getuigt van hem: ‘Wanneer het hem gelukt is moord en brand te stichten, wanneer er bloed is, dan juicht hij en viert hij feest, dan snelt hij mede ten strijde als ter bruiloft!’ Dante plaatst hem in een der diepste afgronden van de hel met zijn bebloed hoofd in de handGa naar voetnoot2). Toch kou hij de roerendste verzen vervaardigen op den dood van vrienden, die tengevolge van zijn ophitsing het offer des doods waren geworden. Heer van Hautefort in de diocees van Perigueux, heeft hij gedurende de gansche tweede helft der 12e eeuw de provinciën van Guyenne door zijn twisten en kuiperijen met oorlogsbrand vervuld. Eens weigerde hij zijn heerlijkheid, die omstreeks duizend bewoners telde, met zijn broeder Constantin te deelen. Hij | |
[pagina 414]
| |
wilde alles alleen hebben, en na lange oneenigheid, eindigde hij met zijn broeder weg tejagen. Een broederoorlog, waarin de meeste naburige heeren en vorsten deel namen, was het gevolg. Hautefort werd belegerd en ingenomen, doch door Bertrand hernomen. Een nieuw verdrag werd door hem met zijn broeder gesloten, maar spoedig verbroken. - Vasal van Hendrik van Guyenne, zoon van den Engelschen koning Hendrik H, wist hij dezen in het harnas te jagen tegen zijn broeder Richard van Poitou, die de partij van Constantin gekozen had. Daarna met den laatsten verzoend, na heeten, langen strijd, stookt hij hem op tegen zijn vader, die hem met een talrijk leger kwam belegeren op zijn kasteel en hem, na een wakkere verdediging door de overmacht dwong zich over te geven, doch hem, ter wille van zijn inmiddels vroeg gestorven oudsten zoon Hendrik, aan wien Bertrand steeds door de teederste genegenheid verbonden geweest was, en wiens verscheiden hij in een treffend lied had bezongen, in het bezit zijner goederen herstelde en de vrijheid teruggaf. Altoos liederen dichtende en strijdende, een andere Tyrtaeus, verknocht aan zijn vrienden, jegens zijn vijanden onverzoenlijk, is deze Troubadour een historische type vol leven en een dichter vol bezieling. Hetzij hij zijn liefde bezingt, hetzij hij zijn eer poogt te handhaven, hetzij hij zijn tegenstanders tergt of met oprechtheid, warmte en gevoel den jeugdigen Hendrik, zijn beschermer en vriend betreurt, altoos is hij waar, oorspronkelijk en kernachtig. Een staaltje slechts. Het is een sirvente door hem gericht aan Richard om dezen tot een nieuwen krijg aan te zetten. Men vergunne mij haar mede te deelen in de vertaling welke ik er van aantrof bij Demogeot.Ga naar voetnoot1) Bien me sourit le doux prietemps,
Qui fait venir fleurs et feuillages;
Et bien me plaît lorsque j'entends
Des oiseaux le gentil ramage.
Mais j'aime mieux quand sur le pré
Je vois l'étendard arboré,
Flottant comme un signal de guerre.
Quand j'entends par monts et par vaux
Courir chevaliers et chevaux,
Et sous lears pas frémir la terre.
| |
[pagina 415]
| |
Et bien me plaît quand les coureurs
Font fuir au loin et gens et bêtes:
Bien me plaît quand nos batailleurs
Rugissent; ce sont là mes fêtes!
Quand je vois castels assiégés,
Soldats, sur les fossés rangés,
Ebranlant fortes palissades;
Et murs effondrés et croulants
Créneaux, mâchicoulis roulants
A vos pieds, braves camerades!
Aussi me plaît le bon seigneur
Qui le premier marche à la guerre,
A cheval, armé, sans frayeur:
On prend coeur rien qu'à le voir faire.
Et quand il entre dans le champ
Chacun rivalise en marchant.
Chacun l'accompagne où qu'il aille.
Car nul n'est réputé bien né
S'il n'a reçu, s'il n'a donné
Maint noble coup dans la bataille.
Je vois lance et glaive éclatés
Sur l'écu qui se fausse et tremble;
Aigrettes, casques emportés,
Les vassaux férir tous ensemble,
Les chevaux des morts, des blessés,
Dans la plaine au hasard lancés.
Alloas! que de sang on s'enivre!
Coupez moi des têtes, des bras,
Compagnons! point d'autres embarras
Vaincus, mieux vant mourir que vivre.
Je vous le dis, manger, dormir
N'ont pas pour moi saveur si douce,
Que quand il m'est donné d' ouïr:’
‘Courons, amis! à la rescousse!’
D'entendre parmi les halliers
Hennir chevaux sans cavaliers
Et gens crier: ‘A l'aidel à l'aide!’
De voir les petits et les grands
Dans les fossés rouler mourants.
A ce plaisir tout plaisir cède.!
De dichter besluit met een last aan zijn dienaar om het lied te brengen aan: Out et non, en hem te zeggen dat de vrede al te lang duurt. Die oui et non was niemand anders dan diezelfde Richard van Poitoú, later onder den naam van Richard | |
[pagina 416]
| |
Leeuwenhart als koning van Engeland opgetreden en wien de dichter om zijn besluiteloosheid dezen bijnaam gegeven had. Die oorlogsheld, wiens gansche bestaan een voortdurende strijd scheen te zijn, was toch niet ongevoelig voor de liefde. Hij hechtte zich eerst aan Helena, de zuster van Richard, die later den hertog van Saxen huwde en de moeder was van keizer Otho IV. Richard zag met welgevallen zijn zuster door een zoo wakkeren ridder en beroemden Troubadour bezongen. Hij vuurde diens genegenheid voor haar aan. En Helena zelve was ingenomen met de hulde, haar gebracht door een man, wiens geest hem nog verhief boven allen, die in rang en moed met hem op dezelfde lijn geplaatst konden worden. Er is slechts een chanson over van al degene, die Bertrand ter eere dier vorstin vervaardigde. Hij dichtte haar in het kamp, op het oogenblik dat zijn leger gebrek had aan levensmiddelen en hij zelf den honger, die hem kwelde, trachtte te vergeten door de poëzy en de liefde. - Later vatte hij den hevigsten hartstocht op voor Maentz van Montagnac, dochter van den vicomte van Turenne en echtgenoote van Taleyrand van Perigord. Hij werd door haar met wederliefde beloond en als haar ridder erkend, boven de talrijke medeminnaars die naar hare genegenheid dongen, maar dikwijls kwam de jaloezy hun eendracht verstoren. De verzoening die volgde, werd dan weder in een lied bezongen. Zoo rechtvaardigt hij zich in het volgende lied, merkwaardig door de beelden, ontleend aan het ridderleven, tegen de beschuldiging van ontrouw tegen hem ingebracht. Ik deel het insgelijks naar de vertaling van Demogeot mede, ook als tegenstelling van het vorige: Je sais le mal, qu'en leurs propos menteurs
Out dit de moi vos perfides flatteurs,
Dame, pour Dien! ne les en croyez mie,
N'éloignez pas votre tant loyal coeur
De votre bon, fidèle serviteur,
Et de Bertrand soyez toujours Pamie.
Au premier jet perdant mon épervier,
Je veux le voir fuir devant le gibier;
Que sur mon poing un faucon me le plume,
Si seul pour moi votre pailer n'est doux,
Si mon bonheur est ailleurs qu'avec vous,
Si loin de vous doneeur n'est amertume.
| |
[pagina 417]
| |
Qu' ayant au col mon éen suspendu
Par un grand vent je trotte morfondu,
Qu' un dur galop me broie ainsi que l'orage,
Qu'ivre et maussade un sot palefrenier
Casse la bride on lache l'étrier,
Si vos flatteurs n'ont menti par la gorge.
Quand je m'approche à table pour jouer
Que je ne puisse y changer un denier;
Que par une antre elle soit retenue,
Que tous les dés me soient dés malheureux,
Si d'antres femmes oncques fus amoureux
Si, fors la vôtre, une amour m'est connue.
Que je vous laisse aux bras d'un étranger,
Pauvre benêt, sans savoir me venger;
Qu'un vent heureux à ma nef se refuse,
Qu'en cour da roi me batte le portier,
Que du comhat je parte le premier,
S'il n'a menti le lache qui m'accuse.
Wars van de wereld, eindigde Bertrand zijn leven als monnik in een Cistenzer-klooster. Maar die Bertrand, die als dichter en krijgsman zulk een schitterende rol gespeeld en zooveel invloed gehad had op zijn tijdgenooten, kon evenmin als eenig ander groot man van dien tijd door Dante in zijn Divina Comedia vergeten worden. Gelijk ik reeds deed opmerken stelt deze hem voor, zonder hoofd, daar henen wandelende in de hel, of liever het hoofd bij de haren met de rechterhand vast houdende. Bij de ontmoeting van den dichter heft de romp dat hoofd omhoog en laat het dezen aldus toespreken: ‘Gij, die bij uw leven het rijk des doods betreedt, zie of gij er eenige straf zult ontmoeten, die de mijne evenaart. En opdat gij de wereld der levenden eenig bericht van mij zoudt kunnen brengen, weet, dat ik Bertrand van Born ben, dezelfde Bertrand, die den jeugdigen koning (Hendrik II) den noodlottigsten raad gaf. Ik verleidde een zoon tot opstand tegen zijn vader, ik was de Achitofel van dien tweeden Absalon; en het is omdat ik gescheiden heb wat God vereenigd had, dat ik aldus mijn hoofd draag, van mijn schouders gescheiden.’
Die Richard, met wien Bertrand zoo vaak, hetzij als vijand | |
[pagina 418]
| |
hetzij als vriend, in aanraking was, behoorde ook tot de edele broederschap. Zijn vader Hendrik van Anjou, koning van Engeland, was gehuwd met Eleonore van Guyenne, kleindochter van Willem van Aquitanie, den eersten Troubadour, over wien ik boven sprak. Door dit huwelijk kwam het Zuiden van Frankrijk even voor het midden der 12e eeuw onder zijn heerschappij. Er vloeide dus Troubadours bloed door Richard aderen en van Bertrand van Born leerde hij de schoone kunst. Van dezen leermeester nam hij getrouw over zoowel de liefde voor de poëzy en de vaardigheid in het hanteeren der lier, als de woeste oorlogsdrift. Welk een woelig leven! Eerst voert hij, opgehitst door Bertrand, krijg tegen zijn vader, vervolgens tegen Filips August van Frankrijk; dan trekt hij, met dezen verzoend, ter kruisvaart, strijdt in Sicilie, verovert het eiland Cyprus, overwint in Palestina Saladyn in geregelde gevechten en belegert St. Jean d'Acre. Weinige koningen hebben minder hun vaderland bewoond en er toch diepere sporen achtergelaten. Stoutmoedigheid paarde hij aan beleid maar ook bloeddorstige wreedheid kenmerkte menige overwinning, en zijn hooghartigheid maakte hem vele vijanden. Na een aantal gevechten te hebben geleverd, en tallooze Saraceenen te hebben doen bijten in het stof, zoodat zijn naam bij hen langen tijd het symbool werd van den grootsten schrik, sluit hij met Saladyn een verdrag, waarbij 3 jaren lang den Christenen het ongestoord bezoek van het H. graf werd toegestaan. Hij keert van den kruistocht nu huiswaarts, zonder leger, zonder gevolg, zonder schildknaap zelfs. Maar dit ontmoedigt den stouten ridder niet. Hij lijdt schipbreuk op de kusten van Istrië en vreest niet het grondgebied van een zijner grootste persoonlijke vijanden, dien hij fel tegen zich in het harnas gejaagd had, hertog Leopold van Oostenrijk, te betreden en in een pelgrimspij gehuld dat door te trekken. Ondanks zijn vermomming wordt hij toch te Weenen herkend, gevangen genomen en in een toren opgesloten; daarna voor een aanzienlijke som aan keizer Hendrik VI verkocht, die hem 18 maanden lang in den kerker liet versmachten. - Zijn verdwijnen baart groot opzien. De mare verbreidt zich dat hij het heilige land verlaten had om huiswaarts te keeren, maar dat men niet verder dan de kust van Istrië zijn spoor kan terugvinden. - Toen | |
[pagina 419]
| |
was het dat - naar luidt een verhaal, hetwelk aan de poëzy en het drama de stof heeft geleverd tot de roerendste scheppingen - een zijner vrienden, de Troubadour Blondel zich op reis begaf om zijn heer op te sporen. Hij trekt van oord tot oord, en zingt zijn lied aan den voet van alle sterkten, waarin Richard opgesloten kon zijn, want het vermoeden sprak zich al luider en luider uit, dat de vorst in boeien gekluisterd hier of daar verzuchtte. Eindelijk bevindt Blondel zich zonder dit zelf te weten vóór 's Konings kerker. Hij zingt ook hier het provençaalsch lied, dat zij te zamen vervaardigd hadden. En hoort,...die tonen dringen tot des gevangenen ooren door!...Deze herkent die stem. En hij beantwoordt haar door het tweede couplet van het gedicht aan te heffen. - Nu weet de trouwe zanger genoeg. Hij keert naar Engeland in allerijl terug, meldt 's Konings verblijf en bewerkt daardoor diens loskooping. - Ik weet niet of dat verhaal zuiver historisch is. Dit wordt door vele geschiedschrijvers betwijfeld. Maar hoe dit zijn moge, dit zien wij er toch uit, dat men Richard als Troubadour kende en dat hij met nog andere dichters dan Bertrand van Born bevriend was. Daarenboven bezitten wij van zijn dichterlijken aanleg andere proeven, met name een klaaglied door hem in zijn gevangenis opgesteld en uit het diepst zijner ziel geweld. In de dialecten der Troubadours en der Trouvères beide, het Provençaalsch en het oud-Fransch wordt het aangetroffen. De vorst beklaagt zich daarin over zijn vasallen, over zijn vrienden die bem aan zijn lot overlaten en over den koning van Frankrijk, die gebruik maakte van zijn afwezigheid om in spijt van alle verdragen het land te overheeren...Maar laten wij het even in de vertaling welke wij er van aantreffen bij Sismondi, die met behoud van den vorm, alleen de verouderde en onverstaanbare woorden heeft vervangen, mededeelen: Si prisonnier ne dit point sa raison
Sans un grand trouble et douloureux soupçon
Ponr son confort qu'il fasse une chanson!
J'ai prou de amis, mais bien pauvre est leur don,
Honte ils auront, si faute de rançon,
Je suis deux hivers pris.
Qu'ils sachent bien mes hommes, mes barons,
Anglais, Normands, Poitevins et Gascous,
| |
[pagina 420]
| |
Que je n'ai point si pauvres compagnons,
Que pour argent n'ouvrisse leurs prisons.
Point ne les veux taxer de trahisons.
Mais suis deux hivers pris.
Pour un captif plus d' amis, de parents,
Plus que ses jours ils épargnent l'argent.
Las! que je sens me douloir de tourment;
Et si je meurs dans mon confinement,
Qui sauvera le renom de ma geut,Ga naar voetnoot1)
Car suis deux hivers pris.
Point au chagrin ne voudrais succomber!
Le roi François peut mes terres bruler,
Fausser la paix qu'il jura de garder,
Pourtant mon coeur je sens se rassurer
Si je l'en crois, mes fers vont se briser,
Mais suis deux hivers pris.
Fiers ennemis, dont le coeur est si vain
Pour guerroyer, attendez done la fin
De mes ennuis, me trouverez enfin.
Dites le leur, Chail et Pensavin
Chers Troubadonrs! qui me plaignez envain,
Car suis deux hivers pris.
Evenals alle andere liederen der Troubadours, eindigt ook dit met een toewijding aan de beheerscheres van het hart des dichters en brengt deze daarin zijn hulde aan de liefde. ‘Gravin mijne zuster! God behoede uwe uitnemende begaafdheden en bescherme de schoonheid, die ik zoo lief heb en die mij in kluisters heeft geslagen.’ Wat wonder dat Richard in hooge eere stond bij de Troubadours! De koninklijke dichter en de koninklijke ridder vereenigde in zich al wat in zijn eeuw voor groot gehouden werd. Men vergaf hem zijn ondeugden en een wreedheid, die geheel en al in den geest lag zijns tijds. Men scheen te gelooven dat zijn dapperheid het gemis aan goedheid kon vergoeden. Toch was hij een slechte zoon, een slecht echtgenoot, een slechte broeder, een slechte koning; maar hij was tevens de dapperste, onversaagdste soldaat zijns legers. Zijn krijgsmakkers bewezen hem een schier afgodische liefde, in die mate dat een zijner edellie- | |
[pagina 421]
| |
den hem met opoffering van eigen leven gered heeft uit de handen der Sarraceenen in Syrië.
Voordat wij dit deel onzer studie besluiten, nog een enkel woord over den vorm van de poëzy der Troubadours. Wij konden het reeds opmerken, hun verzen kan men rangschikken onder verschillende rubrieken. Het waren Canzone of Cantos (chansons) minnezangen, pastoretas (pastorales) herdersdichten, planks of complaintes, klaagliederen op den dood van een vriend en beschermer of een dapperen ridder of de aangebedene schoone; tensons, samenspraken in den vorm van beurtzangen; sirventes of servantois, oorlogsliederen of hekeldichten, alba's, (aubades), morgenzangen en serenas, (serenades), avondzangen, gewijd aan de geliefde; sonets of sextines, gedichten, die met accompagnement van muzijk werden voorgedragen, fabliaux, (contes en vers) vertellingen, ballades, liederen bij het dansen aangeheven, met eenzelfde refrein, dat iedere strophe besluit, enz. - Van al deze soorten geeft Raynouard in het tweede deel van zijn beroemd werk verschillende proeven, die ook door hem aan den voet der bladzijden in dichtmaat vertaald zijn. Wij moeten dus den belangstellenden lezer, die nader met de poëzy der Troubadours wil kennis maken, daarheen verwijzen. Wij zullen ons bepalen tot eenige algemeene beschouwingen. Al die verschillende gedichten kunnen ook naar den inhoud in eenige andere groepen verdeeld worden. Wij zouden ze kunnen splitsen in galante, historische, satirische en didactische poëzy. De liefde vooral was, gelijk wij zagen, het hoofdonderwerp hunner zangen en op verschillende wijze treedt zij daarin op. In alle gedaanten vertoont zij zich. Nu eens uit zij zich met kracht en naïven eenvond; dan weder is zij beschroomd, schuchter en eerbiedig, aan alle onkuische begeerten vreemd, en ademt zij niets anders dan de grootste verrukking over de schoonheid der aangebedene, wie alle mogelijke volkomendheden worden toegeschreven en wier minste gunstbewijs het hart in opgetogenheid brengt. Dan weder wil zij zich door heldenmoed doen kennen. Dan weder is er ter nauwernood een woord, dat haar verraadt. Hier is zij de blinde, woeste, alles wagende hartstocht: of wel, na een openlijke breuk, belijdt zij overgegaan te zijn in de volkomenste onverschilligheid of diepste verachting. Al de | |
[pagina 422]
| |
slingeringen van een minnehandel en de aandoeningen daardoor opgewekt kan men in die liederen gade slaan: hier het zuiverste zielgenot, ginds de minst bedekte zinnelijke lusten; soms eenvond en vertrouwen; een ander maal verraad en ontrouw; hier de voorkeur aan de zedelijke eigenschappen - daar aan de lichamelijke schoonheid: zwarte oogen, schitterende tint, bevallige lippen, betooverende glimlach, blozende wangen. Toch is er in die minneliederen iets eenvormigs; dat kan niet geloochend worden. Hoe welluidend en liefelijk ze zijn, meestal zijn het variatiën op hetzelfde thema. - Trouwens de edelvrouwen plukten de loftuitingen van hun lippen, zoo als zij de bloemen plukten in haar hof, zonder zich terug te laten houden door de gedachte, dat zij die in alle bloemperken aantroffen en dat iedere lente ze op nieuw aanbracht. De dichters zelven waren niet keurig op het stuk van beelden; een bekoorlijk beeld, hoe vaak ook herhaald, was hun altoos welkom. - Men moet hen al zeer nauwkeurig bestudeerd hebben in het oorspronkelijke, en aan hoe weinigen is dit gegeven! om eenig verschil onder hen op te merken of te weten wien den eerepalm toe te wijzen. Schier allen staan op dezelfde lijn. Alleen brengt de verscheidenheid van karakter en toestand eenige verscheidenheid in hun poëzy. Soms ook geven de bijzondere lotgevallen van een hunner, het vuur van den hartstocht, die in hem blaakte, hem iets oorspronkelijks, waarvan de sporen in zijn liederen te ontdekken zijn. - Wat de andere rubrieken der poëzij der Troubadours aangaat, zij bieden veel grooter afwisseling aan. De historische heeft betrekking op personen of feiten en is een onschatbare bron voor de geschiedenis dier dagen. Hun sirventes, waarin lof, verwijtingen, klaagtonen, bedreigingen en vermaningen en raadgevingen onder elkander vermengd zijn, doen ons een blik slaan in des dichters gemoed, geven op welsprekende wijze zijn denkbeelden, gevoelens, hartstochten terug. Als de helden van Homerus betoonen de Troubadours zich daarin hooghartig en onbeschaamd, dapper en overmoedig. - Onbekwaam om een beleedigend woord, dat op hun lippen komt, terug te houden, spreken zij met ruwe openhartigheid, zonder aanzien des persoons, zonder acht te geven op verschil van stand en rang, uit, wat hun op het harte ligt. Hun satires, waarin zij zich over een ondergane miskenning wreekten, en al de bitterheid van een vertoornd gemoed uitstortten, en hun haat | |
[pagina 423]
| |
en nijd en afkeer van personen, vooral van de geestelijkheid, die weinig ingenomen met hen was, openbaarden, schetsen ons uitnemend de zeden en ondeugden van hun tijd, en de kwalen, waaraan deze leed. En niet velen zullen er zijn, die met het oog op de dagen der Troubadours zullen spreken van den goeden ouden tijd! In de didaktische poëzy eindelijk treffenwij algemeene zedespreuken aan, onderwijzingen en lessen omtrent de maatschappelijke en huiselijke plichten, gegeven aan aanstaande ridders, jonkvrouwen, dichters en jongleurs, soms op vrij losbandigen toon. Of wel in een verdichten vorm, wanneer er een jonkman voorgesteld wordt die raad komt vragen aan een ervaren ridder, of een eerwaardig man, die bij een toevallige samenkomst een jongeling onderricht. Ook idylles en herdersdichten, soms zeer kunstig wat den vorm aangaat, en bezingende de ontmoeting van een herderin en een Troubadour, behooren tot deze soort. De laatste zijn echter niet zeer talrijk. Waarschijnlijk omdat de dichters meestal aan de hoven vertoefden. Ook brengt men onder deze rubriek de tensons, berijmde samenspraken, wier aard wij boven reeds bespraken. - Om het mechanisme, de maat en de harmonie te beoordeelen moet men echter de taal kennen, waarin de Troubadours gedicht hebben en hun uitspraak. ‘Ik erken,’ zegt Raynouard, ‘dat ik te vergeefs beproefd heb er eene vertaling van te leveren: het gevoel en de bevalligheid laten zich niet overzetten. Het zijn teedere bloemen, wier geur men aan de plant zelve moet inademen.’ Om de liederen, die zooveel doorluchtige vorsten, zooveel dappere ridders, zoovele edelvrouwen, beroemd door hare schoonheid, hebben bekoord te waardeeren,’ zegt Schlegel, ‘moet men de Tronbabonrs zelven hooren en zich de moeite geven van hun taal te verstaan. Wilt gij u die moeite niet geven? Welnu gij zijt gedoemd ze te lezen in de overzettingen van den abbé Millot!’ - Hun gedichten zijn gewoonlijk verdeeld in vijf strophen met een toewijding aan het slot. - Elke strophe heeft van 4 tot 22 verzen, een enkele 28 en 29. In een verzameling van 400 gedichten heeft Ginguené, gelijk hij verklaart, slechts 2 quatrains aangetroffen. - Hun verzen zijn samengesteld uit niet minder dan 2 en niet meer dan 12 lettergrepen, ten minste als de monosyllabe, die hier en daar na een langer vers, als echo van het rijmwoord. | |
[pagina 424]
| |
afzonderlijk geplaatst wordt, niet mederekent. Een uitzondering maakt het vers van 9 lettergrepen, dat in het geheel niet wordt aangetroffen, terwijl die van 11 en 12 slechts zeldzaam voorkomen. - Vaak is het rijm, dat nu eens slepend dan weder staande is, moeilijk en zeer kunstig. Zonder letterkundigen tooi, geen vrucht van studie, zijn die gedichten slechts welsprekende uitingen van hetgeen daar omging in hun gemoed. Men vindt er geen zinspelingen op vroegere tijden en mythologische toestanden, geen vergelijkingen ontleend aan vreemde zeden en geen vingerwijzing op de wetenschap of wat zij geleerd hadden in de scholen. Ridders die niet eens lezen of schrijven konden, bekleedden een eerste plaats in het gilde. Meestal was hun opleiding gebrekkig en waren zij niet verheven boven het peil der gewone ridders. Hun dolend leven maakte hen ook niet geschikt om hun talent te ontwikkelen en te beschaven. - Van hier ook dat menigmaal hun gezang op eens verstomde. Zoolang de hartstocht duurde, die hen beheerschte en tot zingen dwong, waren zij dichters. Verdoofde die hartstocht, dan zongen zij niet meer, hun inspiratie verdween. - Hun liederen bewaarden zij in het geheugen. Daar bleven zij een tijdlang voortleven, evenals in den mond der zangers, die ze van buiten leerden; en ongetwijfeld zouden zij allen verloren gegaan zijn, zoo niet ijverige verzamelaars zich de moeite getroost hadden de beste er van aan de vergetelheid te ontrukken, door ze op te schrijven. Een menigte zijn er echter zeker verloren gegaan. - Kort waren de gedichten. Dit sprak van zelf. De levendigheid en rusteloosheid der Troubadours maakten hen minder geschikt voor lange dichterlijke verhalen en epische zangen. Zij behoefden trouwens geen heldendichten te vervaardigen noch de toevlucht te nemen tot de verdichting. Het werkelijke leven, dat zij met hun eigen oogen aanschouwden en waaraan zij deel namen, bood hun stof genoeg voor hun scheppingen. Zij hadden het maar wat op te sieren en te kleuren. - Een hart slechts hadden zij noodig. Van zelf schikten zich de woorden van hun poëtisch dialect tot welluidende verzen.
(Wordt vervolgd). |
|