| |
| |
| |
De troubadours.
Door M.A. Perk.
De tiende eeuw onzer christelijke jaartelling staat met een zwarte, erg zwarte kool in de geschiedboeken aangeteekend. En niet onverdiend! Met recht geeft men haar den naam van ijzeren, van looden eeuw. Wel zijn er, die beweren dat de volgende tijden zich door niet mindere barbaarschheid kenmerkten. Maar wat eerst later uitzondering was, moet in de tiende eeuw als regel worden beschouwd. Met de elfde eeuw begon de nacht langzaam op te trekken, die zijn vale vlerken over Europa had uitgespreid. Allengs ontwaakte de menschelijke geest uit zijn sluimering en schudde de boeien af, waarin hij zóó lang, te lang verzucht had, om zich met frissche krachten toe te rusten tot dat, bij de herleving der kunsten en wetenschappen, de nieuwe dag aangebroken was, die ons thans met zijn vriendelijk en kostbaar licht beschijnt. - Wèl was de nacht donker.
Sombere duisternissen waren over de meeste landen van ons werelddeel neêrgedaald en hadden de liefelijke stralen beneveld van het licht, door Karel den Groote voor een wijle ontstoken. Het door dien vorst opgetrokken gebouw stortte, van het oogenblik dat de dood zijn eertijds zoo krachtigen arm verstijfd had, brok voor brok, in een. Zijne instellingen, hoe grootsch ook, waren niet diep in den bodem doorgedrongen. De stormen en onweders, die over zijn stichting onder zijne nietsbeduidende en onbekwame opvolgers losbarstten, bleken te krachtig, en bij gebrek aan voedsel verstief het door hem met kwistige hand uitgestrooide en aanvankelijk zoo welig ontkiemde zaad.
| |
| |
De gebrekkig verbonden nationaliteiten ontbonden zich. De kunstmatige eenheid, door de hand des geweldigen krijgsmans tot stand gebracht, loste zich op. De erfenis van een vroegere, vervlogen maatschappij, die niet langer beantwoordde aan de behoeften en denkwijze des tijds, verdween. Het keizerrijk ging onder door een zelfmoord.
Zeventig jaren na Karels dood hadden zijn onmetelijke staten zich in zeven koningrijken gesplitst. Die koningrijken verdeelden zich eerlang in hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden, waar de krijgsoversten zich ook met de leiding der regeeringszaken, die tot dus ver alleen bij de koningen berust had, belastten. Tegen het einde der negende eeuw telde Frankrijk alleen negen-en-twintig, en een eenw later vijf-en-vijftig provinciën, waarin de gouverneurs onder den titel van graaf, vicomte, markies met wezentlijk souvereine macht bekleed waren. De grond met zijn bewoners werd verbrokkeld en een prooi van duizend kleine tirannen, mededingers en vijanden, die elkander in bloedige oorlogen met blinde, hardnekkige woede vaak bestreden.
Een grenzenlooze verwarring en een naamlooze ellende heerschte allerwege. Binnenlandsche oorlogen en familietwisten en onderlinge verdeeldheid brachten niet minder dan de invallen van vijan - delijke horden overal de grootste jammeren en ellende. Het vuistrecht had de plaats eener eerlijke rechtsbedeeling ingenomen. Roofzucht, plundering en bloedstorting waren het dagelijksch bedrijf; ongehoorde wreedheid en uitzuiging, brasserij en ruwe zinnelijkheid, barbaarsche woestheid en geweldenarij jegens machteloozen, diepe onkunde tevens zaten ten troon.
Afgezonderd van de bevolking leefden de baronnen en edellieden op hun goederen. Het volk was hun vreemd.
Stelt u den baron voor, omringd van een niet talrijk gezin, in zijn burcht, gesticht op een verheven, door hem versterkt punt. Daar woont hij binnen hooge zware muren, waarachter het licht niet dan gebrekkig door de in lood gevatte en trechtervormig toeloopende vensters doordringt en waar een sombere stilte en de verveling haren zetel gevestigd hebben. Daar woont hij met eenige ruwe, onbeschaafde mannen, die zich nog niet tot den rang van grondbezitter konden verheffen, maar zich aan zijn persoon verbonden en aan zijn disch hun plaats hebben ingenomen. Op het slotplein of aan den voet des burchts verrijzen
| |
| |
eenige schamele hutten, betrokken door een bevolking van lijfeigenen, die het land bebouwen.
De edelman veracht alle kennis en wetenschap. Oorlog, jacht en spel zijn zijne gansche bezigheid, zijn dagelijksch bedrijf en zijn uitspanning te gader. Hij kan niets anders dan zwaardslagen uitdeelen of ontvangen en afweren, zijn vurig krijgsros bestijgen en groote nappen wijns naar binnen zwelgen. Geen boek verdrijft de verveling, vooral in den langen barren winter, wanneer de slotbewoners geen andere redelijke wezens aanschouwen dan eenige schroomvallige, weinig ontwikkelde eigenhoorigen. Geen gelegenheid bestaat er voor hen, die niet eens zelfs lezen of schrijven konden, om den langen tijd te dooden....Toch achtten zij zich oneindig verheven boven de plattelandsbewoners, die zij beschouwden als van een ander ras dan zij, en op wie hun hand dan ook loodzwaar drukte. Hoe dikwijls wierpen zij zich in dolle brooddronkenheid op die gent corvéable, taillable et tuable à merci om hen te martelen, te plagen, te folteren, uit te zuigen....
En het volk, slachtoffer van de dwingelandij en de ruwe overmacht en het driest geweld, het volk, speelbal van de luimen, den hartstocht, de grillen en de willekeur der Heeren, op wier goederen het woonde, het volk leefde in een toestand van angst en vreeze, die het diep, diep rampzalig en beklagenswaardig maakte. Wel is waar bestonden er trappen van dienstbaarheid, en moeten de volslagen lijfeigenen wel onderscheiden worden van de eigenhoorigen, die slechts persoonlijke diensten moesten bewijzen en tegen betaling van zekere jaarrenten landerijen in bezit hadden. Doch wat beteekende eigentlijk dat onderscheid, wat beteekende zelfs de meest gunstige toestand voor den halfvrije, waar geen geschreven wetten zijn toestand regelden en hij gevaar liep vroeg of laat, naar de willekeur der Heeren, tot een lagere klasse te worden teruggestooten?
En waren de bewoners der steden er beter aan toe?
Zal ik hier spreken over het gemis der rechten, die Rome zelfs aan de steden toekende of over hare diepe afhankelijkheid van de Heeren, op wier goederen de vesten gesticht waren en door wier beambten zij op de willekeurigste wijze geregeerd werden? Een trek uit vele. Veiligheid bestond er niet. Wie in de stad niet behoorden tot den adel of de geestelijkheid, vormden de massa des volks en waren voor het grootste deel lijfeigenen, ofschoon ook tot het volk gerekend werden te behooren
| |
| |
wie men als de laatste klasse der zoogenaamde vrije mannen beschouwde: winkeliers, handwerkslieden, voormalige dienstluiden, die van lieverlede de vrijheid zich hadden weten te verwerven, hetzij door koop of door gunst. Doch niet minder dan de plattelandsbewoners zuchtte het volk in de steden onder het ijzeren juk der heeren. Toen de edellieden nog geen vaste woonplaats hadden, vonden zij in stroop- en zwerftochten gelegenheid te over om aan hun woeste neigingen den vrijen teugel te laten. Maar toen zij voor goed op een bepaald punt hunne tenten hadden opgeslagen, was hun hebzucht en hun zinnelijkheid daarom niet uitgebluscht. Zij wisten zich niet te beheerschen; den gloed die in hen blaakte, koelden zij helaas! op de offers, die onder hun bereik waren: de platteland- en stedenbewoners! De afpersingen en kwellingen, waaraan dezen dan ook bloot stonden, gaan alle beschrijving te boven. De koopman b.v. kon na zijn rondreizen niet rustig thuiswaarts keeren en zijn zuur verdiende penningen in veiligheid brengen. De toegangen tot de stad vond hij vaak bewaakt door den baron en zijn krijgers, die zich op hem nederwierpen als op een welkome prooi! En God alleen weet welke verbittering en welke wrevel en wraakdorst deze stand van zaken in vele borsten deed ontwaken!
‘Maar de geestelijkheid dan!’ vraagt ge. ‘Maakte zij geen uitzondering?’ Och, enkele betergezinden niet te na gesproken, was het over het algemeen met haar weinig beter gesteld dan met den adel. Een nevel lag verspreid over het gelaat der kerk, wier roeping het was de haar omgevende duisternis te verdrijven. In de kloosters flikkerde van tijd tot tijd een vuurtje, welks gloed en weldadige warmte zich echter niet buiten de dikke muren verspreidden. De dienaren van den godsdienst werden algemeen beschuldigd niet alleen te deelen in het algemeen zedenbederf, maar er in voor te gaan. Ongevoelig voor alle tucht, orde en welvoegelijkheid, gelijk zoo menig besluit of voorschrift van de conciliën staaft, vergaten zij de heilige plichten van hun ambt en droegen onder hun priesterlijk gewaad een hart, vol van de ruwheid en ongebondenheid des krijgsmans hunner dagen. De pauzen dachten meer aan de uitbreiding hunner macht dan aan de beschaving en verlichting der volken, en verslaafd vaak aan het spel en aan een ontuchtige liefde, boden zij, in plaats van te zorgen voor de hun toevertrouwde kudde,
| |
| |
door huu zedeloosheid en liederlijkheid een schouwspel aan, waarvan onze blik met walging zich afwendt. Zij werden meestal door de laagste en schandelijkste kuiperijen of door onbeschoft geweld op den stoel van Petrus geplaatst of daarvan afgebonsd. Het pauselijk paleis werd meer dan eens met bloed bezoedeld en schaamtelooze vrouwen heerschten er met onbeperkt gezag. ‘Over het geheele gelaat der kerk’, zegt een bevoegd schrijver, ‘lag een nevel van onwetendheid verspreid, die alle begrip te boven gaat en schaars brak een flauwe flikkering van licht door de duisternis heen. De geestelijkheid was in de ruwste zedeloosheid en in de stoutste verachting van alle godsdienst verzonken. Van Rome uit had het bederf zich over de geestelijkheid van alle christenlanden in het westen medegedeeld.’
Voegen wij hierbij dat de tiende eeuw nog gekenmerkt werd door allerlei rampen, door een pest, die duizenden en duizenden ten grave sleepte, door een vreeselijken hongersnood, die eenige schaarsche korrelen meels, onder wat krijt gemengd, met goud deed betalen; bovenal door het ontzettende schikbeeld van den jongsten dag, die naar de algemeene verwachting eerlang onder het bazuingeschal des laatsten oordeels zou aanbreken, - een schrikbeeld, wel geschikt om alle hoop uit te blusschen, iedere gedachte te verbannen aan een toekomst, waarin niemand, zelfs niet in naam, meer bestaan zou noch hopen kon voort te blijven leven in zijn nakomelingen of in de heugenis der menschen, die bestemd waren allen te gader om te komen! En men kan zich een voorstelling vormen van het gevoel van afmatting, ontmoediging, verslagenheid, dat allen bezielde en van de diepe ellende, waaronder men gebukt ging.
Doch het gevreesde tijdstip verstrijkt. De elfde eeuw breekt aan. Hoe voelt het door angst gefolterde hart zich niet verruimd! De menschheid begint op nieuw adem te scheppen. Men tijgt op nieuw aan den arbeid. En in de erkentelijkheid voor de door God verleende uitkomst, richt men overal tempels op te zijner eere. Een aantal onbekende bouwlieden bedekken Frankrijk het allereerst met die schoone dusgenaamde gothische kathedralen, die de zware romaansche basilieken vervangen en den menschen hun roepiug prediken om zich te onttrekken aan het aardsche en te verheffen tot het goddelijke en eeuwige; die uit de
| |
| |
aarde zich schijnen los te rukken en omhoog, hemelwaarts te werken, zinnebeeld van 's menschen streven naar het ideaal, zijn zucht naar het oneindige, zijn aspiratiën naar God; die ons, gelijk Laprade zóó voortreffelijk en aangrijpend zingt, schijnen toe te roepen:
‘Plus haut, toujours plus haut vers les hauteurs sereines,
Où les bruits de la terre, où le chant des sirènes
Où les doutes railleurs ne nous parviennent plus.
Plus haut dans le mépris des faux biens, qu'on adore!
Plus haut dans les combats, dont le ciel est l'enjeu!
Plus haut dans nos amours, montez, montez encore
Sur cette échelle d'or, qui va se perdre en Dien!’
Europa scheen, volgens een oude kronijk, uit haar slaap te ontwaken, en den ouderdom afleggende, zich te hullen in een wit kleed van kerken.
Te gelijkertijd nemen de invallen der barbaren een einde. De talen ontwaken en wikkelen zich los uit de windselen, die haar hadden gekluisterd. En met de verschillende talen treden de nationaliteiten op. Want dan eerst krijgt immers een volk een zelfstandig bestaan als het een eigen taal heeft. ‘De taal is gansch 't volk’....De orde komt te voorschijn uit den chaos....Een nieuwe maatschappij ontstaat....De volken, vroeger sidderend in het stof gebogen op de tonen van het ‘Dies irae’, richten zich met blijden moed op....De nevelen worden weggevaagd en trekken langzaam weg....Wel moesten er nog eeuwen verloopen, eer het volslagen dag zou zijn. Maar het morgenrood vertoonde zich aan de kimmen.
Wat al verschillende factoren werkten hiertoe mede!
Heb ik noodig ze te noemen?
Denken wij niet in de allereerste plaats aan een Gregorius VII, een man die, zóó verschillend beoordeeld als maar aan weinigen is te beurt gevallen, in de lijst zijns tijds geplaatst zich echter den onpartijdigen geschiedschrijver voordoet als de vertegenwoordiger van het ontwakend geweten, dat met ontzetting ontwaarde hoe weinig het christendom de boosheid der menschen breidelde, en slechts te dieper besefte hoe laag de priesterschap gezonken was? als de hervormer, die met een warmen, schoon verkeerden ijver bezield, moedig de zaak van godsdienst en zede- | |
| |
lijkheid behartigende, vast besloten was de christenwereld te vernieuwen door haar aan de heerschappij van den stoel van Petrus te onderwerpen en hiernaar streefde met al de kracht zijner waarlijk groote ziel? Zouden wij voorts kunnen vergeten in rekening te brengen de kruistochten, die een niet minder krachtigen stoot gaven aan de ontwikkeling en beschaving, aan het herstel der orde in de maatschappij? Brachten zij niet de onderscheidene natiën, welke nooit van elkander gehoord hadden, althans nooit met elkander in aanraking gekomen waren, te zamen, als spitsbroeders in dezelfde tenten, om dezelfde banier geschaard, en met dezelfde heilige geestdrift bezield, en verbraken zij dus niet de muren van afscheiding welke deze tot dusver verwijderd hadden? Voerden zij niet de volken naar het vaderland der Phidiassen en Homerussen en deden zij ze niet dezelfde lucht inademen? en verwekten zij niet nieuwe gewaarwordingen, dichterlijke denkbeelden, andere behoeften en meerdere zucht naar bcschaving, - bij het zien van vreemde landen en indrukwekkende, aangrijpendc natuurtooneelen, bij den oorlog met zijne gevaren, zijne onverwachte uitkomst en groote godsdienstige drijfveeren, - in het hart van hen, wier horizon tot nog toe zich beperkte tot eenige mijlen omtreks? Vergaten niet bij hun terugkomst de fiere strijders, - die hadden leeren overwinnen en lijden te gader, die
door den rampspoed getemperd en tot zachtheid gestemd en met heilige gedachten vervuld waren krachtens de indrukken, ontvangen bij het staren op het graf des verlossers, bij het betreden der stad der Profeten, - hun twisten, en maakten zij niet een einde aan de afpersingen en knevelarijen, door hen ongestoord gepleegd? En wat brachten dus ten slotte de tallooze legers, toen na verloop van twee eeuwen het groote doel der tochten onbereikbaar scheen, in Europa mede uit dat geheimzinnige land, waar zij roem, rijkdom, vergiffenis der zonden, de martelaarskroon gezocht hadden? Was het niet dc vrijheid der lijfeigenen, het gemeentewezen, den voorspoed der steden, handel en nijverheid, de wetenschap van het oosten, en in engeren kring het ridderwezen, dat ridderwezen, dat tot leus had; ‘strijd tegen de ongeloovigen, eerbied voor de onschuld, de zwakheid en den rampspoed’ en dat op voorbeeldige wijze den christelijken geest van zelfverloochening en opoffering en rechtvaardigheid opwekte en voortplantte, de slavernij vernietigde, en de vrouw, door de vereering waarvan zij het voorwerp werd, heiligde?
| |
| |
Maar onder die krachtige hefboomen tot verdrijving van den somberen nacht, die in de tiende eeuw over Europa lag uitgespreid, behoorde ongetwijfeld ook het ontwaken van de Muze der poëzy in het zuiden van Frankrijk, aan de oevers der Durance, onder den blauwen hemel, in de bloeiende dreven van Provence. Honderde lieren deden daar eensklaps de meest verscheidene en de welluidenste tonen hooren. En Frankrijk verrees op het vernemen van dat liefelijk geluid uit zijn bedwelming. En langzaam en statig ging de zon op, wier stralen zegen en verkwikking alom zou aanbrengen.
Een merkwaardige verschijnsel inderdaad, dat der Troubadours, want aldus noemt men de beoefenaars der lyrische of eigentlijk gezegde Provençaalsche poëzy. Zij zijn een nadere kennismaking overwaard. In de laatste vijftig jaren zijn zij het voorwerp geweest van de nasporingen en het onderzoek van menigen geleerde. Meer dan ééne monographie heeft over hen het licht gezien. Raynouard in zijn klassiek werk, Histoire des Troubadours; Simon de Sismondis in zijne littérature du midi de l'Europe en in zijn lettres du Midi; Ginguené in zijn Histoire littéraire d'ltalie; Roquefort in zijn sur la poésie du 12 et 13 siècle; Eugenè Baret in zijn les Troubadours et leur influence sur la littérature du Midi de l'Europe Paris 1867; Eugène Garcin in zijn les Français du Nord et du Midi 1868, Fauriel in zijn Origines de l'épopée chevaleresque du moyen âge en in zijne histoire de la poésie provençale 1846; Eugène van Bemmel in zijne De la langue et de la Poésie Provençales (1846); Villemain in zijn Cours de litterature Française; Diez in zijn Die Poësie der Troubadours en zijn Leben und Werke der Troubadours, en anderen hebben op nieuw op hen de aandacht gevestigd. - Het weinige wat men van hen weet bepaalt zich echter tot oude biographiën, in het Romaansch van het zuiden opgesteld door de Troubadours Hugues de Saint-Cire et Michel de la Tour, die tijdgenooten waren van de dichters, wier lotgevallen zij beknoptelijk mededeelen. Die mededeelingen gaan in de manuscripten, welke thans in de keizerlijke
bibliotheek te Parijs bewaard worden, de werken der romaansche Troubadours vooraf.
De meesten dier biographiën zijn in het fransch uitgegeven door Jean de Nostredame, raadsheer in het parlement van Aix en meer volledig opgenomen door Cesar zijn neef, in de Chronique de
| |
| |
Provence, naar aanleiding der handschriften, door Jean aan een monnik van het klooster van Lerinus, bekend onder den naam van moine des Isles d'Or (íles d'Hyères) toegeschreven. Deze handschriften zijn de bronnen geweest, die ten groudslag hebben gestrekt aan de onderzoekingen van Sainte-Palaye, wiens aanteekeningen wederom den abbé Millot tot leiddraad dienden bij het opstellen zijner bekende Histoire des Troubadours. Hoewel de geloofwaardigheid van Nostredame langen tijd betwist is geworden en dus ook het werkelijk bestaan van den moine des Isles d'or in twijfel werd getrokken, is in de laatste jaren het gevoelen omtrent het hem toe te kennen gezag zeer gewijzigd. In weerwil dat men algemeen erkent, dat hij in het belang zijner provincie voor geen vervalsching der oorspronkelijke handschriften is ternggedeinsd en vele zaken verwart, en dat zijn werk eerder een roman is dan een geschiedenis, en een zonder de minste kritiek, zonder eerbied voor de waarschijnlijkheid en tijdrekenkunde, s amengestelde verzameling bevat van de fabelachtigste en soms tegenstrijdigste verhalen, zijn de feiten, door hem aangehaald soms zóó nauwkeurig en juist, dat men het gevoelen, als zou hij ze hebben verzonnen, niet kan aannemen, en moet toegeven, dat hij bronnen en bouwstoffen tot zijne beschikking heeft gehad, die wij niet meer bezitten. De genoemde moine des Isles d'or, lang als een mythisch persoon beschouwd, was uit het aanzienlijke huis der Cibo's van Genua, en een tijdgenoot van Petrarcha. Hij stierf in 1407, als bestuurder der bibliotheek van het klooster van Saint-Honorat de Lerins, in die dagen beschouwd als de beroemdste en volledigste van gansch Enropa. Onder andere manuscripten had hij daar een verzameling van provençaalsche dichters, gevolgd door hun biographiën,
gevonden, eertijds opgesteld door Dom Hermentère, een lid van een oude familie van Provence, op last van Alphonsus II, koning van Arragon en negende graaf van Provence, die zelf tot het gilde behoorde (1162-1196). Dat manuscript schreef Cibo over en zond het aan Lodewijk II, 19den Graaf van Provence. Afschrift op afschrift werd er van vervaardigd en heinde en ver verbreid.
Jean de Nostredame gaf zijn levens der provençaalsche dichters uit te Lyon in 1575. Sints geraakten de Tronbadours in het vergeetboek, tot dat, gelijk ik boven reeds deed opmerken, Sainte-Palaye in het laatst der vorige eeuw hen tot het voorwerp maakte van zijn nasporingen, reizen en werken. Alles wat om- | |
| |
trent hen verspreid was in de boekerijen van Frankrijk en Italië werd door hem verzameld en met aanteekeningen toegelicht. Maar alles bleef begraven in de 25 deelen in folio zijner handschriften, die nooit het licht hadden kunnen zien. De abbé Millot bewees der letterkunde den grooten dienst om er een uittreksel van uit te geven (3 deelen 12o Parijs 1774). Zijn histoire littéraire des Troubadours, hoe onvolkomen ook, is sedert de groote bron geweest waaruit allen putten, die met die zonderlinge provençaalsche literatuur wilden kennis maken en voor wie de toegang tot de oorspronkelijke stukken, de handschriften enz niet ontsloten was.
Ik stel mij voor, door de aangehaalde auteurs voorgelicht, in de volgende bladzijden de Troubadours te schetsen in hun karakter en werkzaamheid, om daarna kortelijk hun onverwacht optreden te verklaren, de oorzaken van hun verdwijnen op te sporen en rekenschap te geven van den invloed, door hen uitgeoefend. Ik besef ten volle, dat voor geleerden, voor mannen doorkneed in de geschiedenis der letterkunde, mijn schets weinig belangrijks zal hebben. Misschien echter dat de vorm, waarin ik mijn beschouwingen kleed, hen er een welwillend oog op zal doen slaan. Maar wat de meeste lezers van dit tijdschrift aangaat, die weinig meer van de Troubadours weteu dan wat de eene of andere beknopte geschiedenis der fransche letterkunde hen mededeelde of die hen niet anders kennen dan uit een roman of een opera, waarin zij ten tooneele worden gevoerd, zou ik te vermetel en te kortzichtig geweest zijn, toen ik mij met de hoop vleide dat de volgende bladzijden hun welwillende en belangstellende aandacht niet geheel onwaardig zouden wezen?
| |
II.
Wij verplaatsen ons met onze verbeelding in Frankrijk, omstreeks de tweede helft der elfde eeuw.
Met de germaansche koningen was van den Gallischen bodem de Germaansche taal, het Duitsch verdreven. In 813 had reeds een kanon van het concilie van Tours de geestelijkheid gelast om te prediken in het Duitsch, zoowel als in het Latijn en in de Romaansche taal, een vermenging van het Latijn met de nog ongevormde tongvallen. Wel een bewijs dat het germaansch algemeen in zwang was.
| |
| |
Negen-en-twintig jaren later, toen de beide zoons van Lodewijk den Vrome een vriendschapsverbond sloten aan het hoofd hunner legers, bediende de germaansche vorst Lodewijk zich van de Romaansche taal om door de onderdanen van Karel den Kale te worden verstaan, terwijl deze laatste tot de soldaten van den Duitschen Lodewijk in hun eigen taal het woord voerde. Het verschil openbaarde zich toen reeds: het Germaansch wijkt en laat den uit het Latijn ontsproten dialecten een veld open, dat later aan het Fransch zal toebehooren. Aan het hof van Karel den Eenvoudige in 911 verstond niemand Germaansch.
De zuidelijke provinciën, eerst door de Visigothen en de Burgoudiërs onderworpen, hadden onder die minder barbaarsche overheerders minder te lijden gehad dan zoo menig ander gewest. Na Karel den Groote onder de heerschappij van enkelen zijner opvolgers gebleven, werden zij een onafhankelijke staat onder Boso, die in 879 den titel van koning van Arles of Provence aannam en zijn gebied uitstrekte over Provence, Dauphiné, le Lyonnais en Savoye en eenige graafschappen van Burgondië. Onder de vaderlijke regeering van dezen Boso, dien keizer Karel de Dikke te vergeefs meer dan eens tot ouderwerping poogde te dwingen, en ziju opvolgers waren rust, voorspoed en welvaart het deel van Provence. Een dier opvolgers, Boso II verwisselde zijn titel van koning voor dien van graaf. Maar tegen het einde der elfde eeuw en in het begin der twaalfde eeuw werd des eersten Boso's nalatenschap verdeeld tusschen de graven Alphonsus van Toulouse en Raymond Berenger van Barcelona, die elk een der beide dochters van den laatsten graaf Gillibert huwde, tusschen welke deze zijne staten verdeeld had. De vereeniging van Provence met Catalonië en Arragon maakte eene groote klove tusschen het zuidelijke dialect en het noordelijke, gesproken door de gezellen van den Normandiër Willem den Bastaard. Het Provençaalsch werd voortaan een zelfstandige taal, van het roman wallon of Welsche Romaansch, dat wil zeggen het Gallisch of eigenlijk Fransch onderscheiden. Provençaalsch en Fransch werden aangeduid overeenkomstig het woord, dat bij beide de bevestiging ja, oui uitdrukt: de eerste als de taal van oc (Langue d'oc, van het Latijnsche hoc) de andere als de taal van oïl langne d'oïl (van het Latijnsche hoc illud), evenals men het Italiaansch langue de si en het Duitsch langue d'ya noemde.
| |
| |
Om zich nu een juist denkbeeld te kunnen vormen van de streek, waar de Provencaalsche poëzy haren zetel had gevestigd, stelle men zich Frankrijk voor, zoo als het in de laatste helft der elfde eeuw zich vertoonde. Het Frankische koningschap der opvolgers en erfgenamen van Karel den Groote kwijnt weg, ingesloten, ten noorden van de Loire, tusschen de hertogdommen van Normandië en van Bretagne, de graafschappen van Champagne en van Anjou. Ten zuiden van de Loire vindt men het hertogdom Aquitanië of Guyenne, dat welhaast den erfgenaam van Normandië zal ten deele vallen, de graafschappen van Auvergne, van Poitou, van Rodez, van Toulouse, van Provence, van Vienne, het prinsdom van Oranje, en een aantal heerlijkheden en Baronnijen, allen in het bezit van Heeren die, al waren zij ook rechtens den koning van Parijs leenplichtig, dezen geenszins duchtten en rustig hun staten of kasteelen of stadjes, die erfelijk in hun geslacht waren geworden, bestuurden.
Daar bestond nog geen Spanje. De Mooren bezaten er in het zuiden twee derde gedeelten van. Doch ten noorden ontwikkelen zich krachtig de rijken van Castiliën, Arragon en Navarre; ten oosten het graafschap Barcelona; ten noord-westen het kleine land, dat bestemd was eenmaal het koningrijk Portugal te worden.
En wanneer wij nu, aan te vangen bij de Loire, als noordelijkste grens, tot aan het meer van Genève, over de landstreken die aan de andere zijde begrensd worden door de Middellandsche zee en den Ebro en die ik daar opsomde, den blik laten waren, dan hebben wij ongeveer het ware vaderland van de literatuur, die men niet dan zeer onjuist de provençaalsche noemt, voor ons. Want de bewoners dier streken hadden behoudens geringe afwijkingen een zelfde taal, dezelfde zeden, dezelfde belangen en genoten een zelfden voorspoed. Zij vormden een afzonderlijke nationaliteit met eigen taal, gebruiken en wetten, afkomstig nog uit de tijden van de bezetting door de Visigothen. Zij onderscheidden zich van hen, die men Franschen noemde en beschouwden zich evenmin als Franschen. Een innige betrekking bestond er tusschen Toulouse en Arragon, maar geen de minste tusschen Toulouse en Parijs.
Maar hoe nauw verwant die verschillende gewesten aan elkander waren, niet overal bloeide er de zuid-Fransche poëzij met denzelfden glans.
| |
| |
Enkele provinciën waren rijker bedeeld in dat opzicht, daar zij buiten tegenspraak de beste en eerste Troubadours hebben voortgebracht. Het waren vooral Aquitanië, Auvergne, inzonderheid het Limosijnsche. Wanneer de Troubadours van hun taal spreken, noemen zij haar altoos lingua Romana, bij verkorting Romans. De Italiaansche, Spaansche, Portugeesche critici bestempelen nooit die taal of poëzy met den naam van provençaalsche; gewoonlijk noemen zij haar Limosijnsche taal of poëzy (Limosina), soms ook die van Auvergne, terwijl zij klaarblijkelijk daarbij op het vaderland van de beroemdste Troubadours, van degenen die het best de nieuwe poëzy vertegenwoordigden, doelden. Wat waarschijnlijk aanleiding gaf om naar ééne provincie, Provence, het gansche vaderland der Romaansche poëzy te noemen, het is dat, na den dood van den laatsten Berenger, zijn schoonzoon en opvolger Karel van Anjou, in Provence aan het Fransch de heerschappij deed verwerven en de taal des lands meer en meer deed verbasteren. Twee en een halve eeuw (van 1246-1482) bleef Provence onder de Anjou's. En daar Provence de literarische en politieke erfenis van het gansche zuiden bij de komst van Karel tot zich getrokken had, en geheel alleen aan deze zijde der Pyreneën de zuidelijke letterkunde vertegenwoordigde, die slechts binnen haar grenzen beoefend werd, valt het licht te begrijpen dat in het Fransch het gebruik bovendreef om de geheele Romaansche poëzy met de Provençaalsche te vereenzelvigen en naar deze te noemen.
Hoe het zij, wel was dat Romaansch van het zuiden, hetwelk wij nu verder naar den meest gebruikelijken naam, het Provençaalsch zullen noemen, geschikt voor de dichterlijke uitdrukking en het schetsen van de gewaarwordingen, welke de schoone blauwe hemel en de liefelijke natuur als van zelf opwekten. Het was aan de oevers der Durance en van den Isère, in het oude Occitanië, dat de Troubadours het eerst de snaren hunner lier tokkelden. Aan de andere zijde der Loire, in het noorden des lands, traden schier gelijktijdig de Trouvères op. Beide namen beteekenen hetzelfde: vinders. Hun kunst wordt genoemd: il art de trobar, l'art de Trouver, en die benaming is in volkomen overeenstemming met het denkbeeld, uitgedrukt ook in het Grieksche woord, waarvan ons ‘poëet’ afkomstig is, te weten: dat de dichter een scheppend vermogen bezitten moet, en dat geenszins
| |
| |
de heerschappij over de taal, al is deze nog zóó bewonderenswaardig, hem aanspraak geeft op dien titel.
De Troubadours en Trouvères waren de dichters der 12de en 13de eeuw. Men behoort hen wel te onderscheiden. De eerste wijdden zich, gelijk wij zien zullen, aan de beoefening der Lyrische poëzij; de anderen aan die der Epische of Romantische; hoewel het niet te ontkennen valt, dat ook in de nalatenschap der Troubadours, wier frissche tonen door de echo der poëzy tot in onze dagen zijn weerkaatst, nog een korter of langer heldendicht is aangetroffen; terwijl de Trouvères door hun fabliaux, contes, chansons zich gelukkige navolgers hunner zuidelijke kunstbroeders betoonden.
Men wachte zich ook wel voor de verwarring der Troubadours met minstreels of jongleurs (joglar). De minstreels of menestreels, ministerialen, dienstlieden, eigenhoorigen, waren reizende toonkunstenaars, die op de pleinen, in de steden of op de kasteelen brokstukken zongen van reeds bekende gedichten en romans en daarvoor zich lieten betalen in klinkende munt. Tusschen de jongleurs echter en de Troubadours bestond in den aanvang geen verschil. De kunst van verzen te maken en die van ze voor te dragen waren niet van elkander onderscheiden. Eerst later vormden de jongleurs een afzonderlijken stand. De jonglerie sloot in zich de kunst van den trouveur en van den zanger. Daarom hooren wij een Pierre Vidal, na den droeven toestand der maatschappij te hebben geschetst, uitroepen dat er geen ander middel tot herstel der orde mogelijk is dan de jonglerie. Verschillende provençaalsche liederen betreuren de vernedering, waartoe die stand vervallen was. - Eerst droegen de jongleurs de door de Troubadours en Trouvères gedichte liederen voor en waren menigmaal verbonden aan den persoon eens vorsten. Voor den slag bij Hastings ten jare 1066 b.v. bemoedigde zekere jongleur Taillifer, op een moedig ras gezeten, het leger van Willem den veroveraar, tot wiens gevolg hij behoorde, door te zingen van de heldendaden van den grooten Karel en van Roelant, diens neef. - Sommigen hunner werden uitstekend beloond. Meer dan een wist zich te verheffen tot den rang van Troubadour. Want door altoos verzen voor te dragen, leerden zij ze zelf maken; en als die kinderen hunner Muze dan dikwerf herhaald werden of in den smaak vielen eener vermaarde schoonheid, dan sloeg een hertog of graaf hen tot ridder en
| |
| |
van stonde aan behoorden zij tot het gilde der meesters van de vroolijke kunst, gelijk de Troubadours genoemd werden, die allen tot den ridderstand moesten behooren en geen middel van bestaan in hun edele kunst zochten of vonden. - Daarentegen, als een dezer laatsten een misslag begaan had, die zijn stand en titel onteerde, dan werd hij onbarmhartig gedegradeerd tot jongleur en onder geen anderen naam ontving en erkende men hem meer. - Doch de meeste jongleurs, vooral in latere tijden, zwierven rond voor eigen rekening, van stad tot stad, van kasteel tot kasteel. Alles deden zij voor een goed loon; en naar het toeval het wilde, waren zij nu eens ten prooi aan allerlei ellende en moesten zij de grootste beleedigingen verdragen, dan weder werden zij naar de mate hunner talenten geëerd en beloond. Die jongleurs van lateren tijd kunnen niet beter vergeleken worden dan bij de kunstemakers onzer dagen: hansworsten, koordedansers, buiksprekers en goochelaars en hen, die met afgerichte beesten op kermissen rondreizen. Door hun behendigheid, snakerijen, dwaasheden vermaakten zij de bijeenkomsten, tot welke zij toegelaten werden. De voornaamste Troubadours lieten zich door eenige jongleurs vergezellen, die zij in hun dienst genomen hadden en die de rustpoozen in hun voordracht moesten aanvullen door hun toeren of hen met snarenspel begeleiden, of ook de door hen vervaardigde liederen zingen.
De kunst der Troubadours was dus een adelijke, een edele kunst, een kunst die, daar zij zich steeds ontwikkelde, aanleg en oefening vereischte. Geen eigenlijk gezegde school vormden zij, maar een vrij genootschap. De beginners namen zich bekende meesters ten voorbeeld en tot leidslieden. Aan de groote en kleine hoven van Zuid-Frankrijk en het Noorden van Spanje (Catalonië, Valencia en een deel van Arragon) werden zij met voorkomendheid ontvangen en als een sieraad der gezelschappen aangemerkt. Daar wachtte hen om strijd fortuin, genoegen, achting, een vleiend onthaal. De schoone, wier bekoorlijkheden zij bezongen, ontving hen met voorkomende mildheid en soms met de teederste liefde. Vorsten en edelvrouwen, die vaak zelve hun kunst beoefenden, waren trotsch op hun lof en duchtten hun wraak. Vele Troubadours verbonden zich dan ook vrijwillig aan den hofdienst van een machtig heer. - Maar in elk geval koos ieder hunner zich voor langeren of korteren tijd een beheer- | |
| |
scheres zijns harten, tot welke hij onder algemeene of zinnebeeldige namen zijn minneliederen richtte.
En inderdaad. De liefde is schering en inslag in hun gedichten. Hun liederen hebben slechts tweeërlei onderwerp: de min en de krijg. Maar op den voorgrond staat altoos de liefde. Niet altoos de kuische liefde - de galanterie in den min gunstigen zin des woords werd door hen uitgevonden en tot vaste regelen gebracht. Want hoewel enkele troubadours de ideale vrouwenliefde huldigden, waren zij voor het meerendeel dartel en wulpsch, en niet zonder reden wordt hun kunst ‘el gay saber, la gaie science, le gai savoir, de vroolijke wetenschap’ genoemd. Doch al ademen hun zangen soms eene ongebondenheid en zinnelijkheid, die ons met walging vervullen, en die alleen te verklaren zijn uit den geest, die hun dagen beheerschte, die maítres du gai savoir blijven de eerste dichters van het Noorden van Europa, en, afgescheiden van hun verdiensten op letterkundig gebied, zijn zij door hun lotgevallen, hun liefdesavonturen, en den invloed dien zij uitoefenden, onze belangstelling overwaard.
Immers in hun liederen spreken zij hun eigen ervaringen uit. De tranen die zij zeggen te storten, zijn niet geveinsd maar oprecht. Zij geven niet voor gevoelens te bezitten, die niet de hunne zijn. Wat zij spreken komt uit hun hart, is de uitdrukking hunner persoonlijkheid. Zelven zijn zij de helden hunner gedichten. Hen zelven hoort men zuchten, hen zelven ziet men wegkwijnen, krank van liefde. Men is getuige van hun eigen hoop, hun eigen vrees en zaligheid. Zij wijden ons in het geheim hunner romaneske plannen in, van hun dwaasheden en van hun waanzin. En al bekoort soms de dichter ons weinig, de minnaar wekt toch onze belangstelling door zijn hartstocht en zijn tragischen toestand en lotgevallen.
Geëerd om hun kunst, terwijl hun roem zich heinde en ver verbreidde, stout geworden door de goede ontvangst, hun overal bereid, er zich van bewust de lievelingen te zijn van het schoone geslacht, durfden zij dingen naar de genegenheid van edelvrouwen van den hoogsten rang. En deze, - en onder haar ook wel eens gehuwde, - wel verre van hun vermetele wenschen met minachting den bodem in te slaan, ontzagen zich soms niet de smachtende liefdeverklaringen tot haar gericht, gunstig te be- | |
| |
antwoorden, en vonden in een eeuw, gekenmerkt door losbandigheid, een ongekend genot in een betrekking, die haar slechts een vluchtige gelegenheid aanbood om den minnaar te ontmoeten. Want meestal vertoefde de Troubadour niet langer dan één enkelen dag op het kasteel. Toch werd het dartele spel wel eens bittere ernst; en echtbreuk, moord en bloedwraak waren er de heillooze gevolgen van.
Wanneer evenwel geen onvoorzichtigheid het liefdegeheim verraadde, dan wakkerden de scheiding en de afwezigheid den hartstocht steeds aan. De verwijdering versierde het beeld der geliefden in elkanders hart met schitterende kleuren, en plaatste het op een immer rijzend voetstuk, in een altoos heerlijker licht. - Daarenboven waren de vrouwen gevleid door de hulde eens dichters, wiens verzen haar naam, geest, bekoorlijkheden door het gansche rijk beroemd zouden maken. - Zij bedrogen zich daarin niet. De zangers verhieven den lof van ‘les dames de leurs penseés’ of ‘leurs mies’ in coupletten, die soms een schier afgodische hulde ademden.
Nogtans gebeurde het ook wel, dat de vrouwen, aan wier dienst zij zich wijdden, gehuwd waren met achterdochtige echtgenooten of verloofd aan zonen van vorsten of koningen of machtige burchtheeren, wier vertrouwelijke omgang met de aangebedene den armen, verliefden Troubadour dan op de pijnbank bracht en doodelijk folterde. Hij kon het niet verdragen overschaduwd te worden door een mededinger, wiens schitterend gevolg, rijkdom en macht hem een doorn waren in het oog. De tegenspoed, de teleurstelling en de hinderpalen, die hij ontmoette, veranderde dan wel eens zijne fantazie in een ongebreidelden, woesten hartstocht. Dan bediende hij zich van allerlei listen en vermommingen om aan de blikken van een jaloerschen echtgenoot te ontsnappen of om te ontkomen aan de vervolgingen eens machtigen mededingers.
Ziet hem daar, gehuld in een pelgrimspij sluipen naar den voet van den toren, waar de vertrekken zich bevinden van de meesteres zijn hartes. Hoort! Halverwege verscholen tusschen de door den storm van den muur losgerukte en door elkander verwarde wijngaardranken, tokkelt hij zijn lier en heft hij een droefgeestig lied aan, nog bewaard in de elegiën en romances, welke zulk een belangrijke plaats bekleeden in de poëzy der Troubadours. Een enkele maal, als zijn klacht weêr- | |
| |
klank vindt, wordt het venster geopend en valt er een half verwelkte bloem naar beneden, die den vorigen avond de lokken of den boezem der schoone versierde. Die bloem wordt door hem opgevangen, met vurige kussen overdekt en medegenomen als een kostelijke, onwaardeerbare schat. - Maar dikwijls ook maakte de edelvrouw, die prijs stelde op haar goeden naam en trotsch was op haar geboorte, een onderscheid tusschen den dichter en den minnaar, en Ioonde de kunst des eersten met een zoeten glimlach, terwijl zij de hulde van den tweede versmaadde. Dan bedroog de door zijn hartstocht verblinde Troubadour zich gewoonlijk in de reden der hem betoonde welwillendheid en goedkeuring en sympathie, en waande hij zich werkelijk het voorwerp der teederste genegenheid van haar, die zijn liefdesverklaringen als de uitspattingen eener te levendige verbeeldingskracht wel wilde verschoonen. - Maar wanneer de dichter in zijn vermetelheid en stoutheid de palen te buiten ging, dan was het niet vreemd dat hij zich met minachting zag afwijzen. En beschaamd, vernederd, gegriefd, teleurgesteld in zijn dierbaarste verwachting, het hart vol bitterheid en gal, beide zijn lot en het verschil van geboorte en stand beschuldigende en verwenschende, kwijnde hij weg in een kluis, die hij op een kale rots stichtte, of trok hij met zijn verzuchtingen en weeklachten het land rond. In zijn ballingschap veranderde dan zijn poëzy van aard. Zij werd woest en verloor de liefelijkheid, die de zoete hoop
haar had bijgezet. - Somber en vol spijt en wrevel wreekte hij de teleurstelling en miskenning, waaraan zijn armoede hem blootgesteld had in satires of hekeldichten, waarin hij de eerzucht en den hoogmoed der vorsten, de huichelarij en praalzucht der edelen, de zinnelijkheid der geestelijkheid en de trouweloosheid der vrouwen geeselde. - Maar wanneer hij dan de bergen en dalen doorkruiste en zijn rampspoed klaagde aan de bosschen en de beekjes, of zich in de vervoering zijner liefde vrijwillige penitentiën oplegde en pelgrimstochten ondernam, ontmoette hij wel eens in de schaduw van het woud, bij een helder vlietende en zacht murmelende bron, een herderin, gezeten aan haar spinnewiel. Hoe voelde zijn geschokt en gefolterd gemoed, dat smachtte naar de beantwoording zijner liefde, zich niet verrukt bij die verleidelijke verschijning! Onwillekeurig maakte hij een vergelijking tusschen zoo veel leftalligheid en onschuld, als daar voor hem verrezen,
| |
| |
en de onverschilligheid en stugheid, die hij verwenschte en die hem het hart deden bloeden. De bekoorlijkheden der herderin wogen in zijn oog op tegen de prachtige kleedij, de kostbare tooisels der adelijke schoone. Voeg daarbij de liefelijke natuur, die hem omringde en op hem zoo'n weldadigen indruk maakte, het zacht geritsel der bladeren, waarin een morgenkoeltje ruischte, het zoet gekabbel van het beekje, dat als van zelf tot minnekoozen uitnoodigde, - en men begrijpt dat de wanhopende minnaar zich spoedig troostte over zijn teleurstelling. ‘En als 't boschaadje eens klappen kon, wat meldde 't een vrijagie!’....
Genoeg, de Troubadour gaf in dergelijke omstandigheden vaak de voorkeur aan het woud boven de zalen van het kasteel, en zwoer der herderin een eeuwige liefde, of ten minste wat hij iu zijn taal, hij die als de vlinders fladderde van bloem tot bloem, onder eeuwigheid verstond: een tijdsverloop van enkele dagen! - En van hier die liederen, die bekend zijn onder den naam van pastoretas (pastorales), herdersdichten, liefelijke welluidende coupletten, waarin èn de min èn de natuur bezongen werden en verheerlijkt. Alles wat de laatste liefelijks en bekoorlijks voortbrengt, werd aangehaald en bijgebracht, om de bevalligheid der geliefde te beschrijven. -
Maar de opgewonden geestdrift en verliefdheid des Troubadours kon ook overslaan tot waanzin! Het was hem dan niet genoeg het hart uit te storten in gloeiende verzen en zich plechtiglijk te verbinden aan den dienst der aangebeden schoone onder bewoordingen, ontleend aan het leenstelsel. Hij ging verder. Hij vergeleek het voorwerp zijner liefde soms bij de godheid, en om het te vereeren, deinsde hij voor de grootste heiligschennis en godslastering niet terug. De een vergeleek de kus zijner dame bij de heerlijkste geneugten van het Paradijs; een ander zou heel gaarne zijn aandeel in de daar te wachten gelukzaligheid prijsgeven voor de liefkoozingen zijner vriendin: een derde zal, als God zijn wensch verhoort, gelooven dat het Paradijs voor hem geopend is; een vierde maakt, als hij bij zijn minnares is, het teeken des kruises, zóó verrukt hem haar aanblik: een vijfde acht zich in zaken der liefde de gelijke der grooten en koningen. ‘Dat ijdele verschil van stand en rang,’ zegt hij, ‘verdwijnt voor God, die slechts de harten oordeelt’. Zich vervolgens wendende tot zijn dame voegt hij er bij:
‘O volmaakt beeld der Godheid, waarom volgt gij uw modèl
| |
| |
niet na!’ Een zesde zegt, dat als hij zijn gebeden tot God opzendt, het beeld zijner geliefde alleen zijn gedachten bezig houdt. Een ander nog bidt de H. Maagd Maria aan zijn beminde eenige liefde voor hem inteboezemen. Een ander verklaart dat als zijn geliefde hem zoo teeder aanziet, hij droomt dat het God zelf is, die hem toelacht. Verscheidene, genezen van hun hartstocht voor een gehuwde vrouw, meenen haar niet te mogen verlaten, voordat de priester hen van hun geloften heeft ontslagen, en de priester komt hun dispensatie geven van hun echtbreuk. Anderen, door het voorwerp hunner liefde afgewezen en teruggestooten, laten missen lezen en waskaarsen branden om haar tot welwillendheid te stemmen. Genoeg, God, de H. Maagd, de engelen, en het Paradijs vermengen zich in hun zangen met de ontboezemingen van hun verliefd hart. -
De liefde had zelfs onder de Troubadours hare pelgrims en kluizenaars. Men stierf van liefde, men vastte, men martelde zich, legde zich boeten op, liet missen lezen en gaf zich over aan allerlei buitensporigheid: uit liefde. Zoo verloor een hunner in Lombardije door den dood een gehuwde vrouw, die hij ontschaakt had aan haren man. Tien dagen lang bleef hij als vastgenageld aan haar graf, haalde haar er iederen avond uit, zag haar aan, ondervroeg en omhelsde haar, bezwoer haar tot hem terug te keeren. Uit de stad Como verdreven, dwaalt hij overal rond, raadpleegt de wichelaars om te weten of zijn beminde hem teruggegeven zal worden, onderwerpt zich een jaar lang aan de hardste beproevingen, in de hoop van haar in het leven terug te roepen, en sterft eindelijk, in zijne verwachting teleurgesteld, uit wanhoop. - De Troubadours riepen ook een vereeniging in het leven van geestdrijvers: penitents de l'amour, die de hevigheid van hun hartstocht wilden toonen door de hardheid en onaangenaamheden van elk jaargetijde te trotseeren en ter eere der aangebedene zich de ergste folteringen te getroostten. Des zomers hulden zij zich in dikke pelsen en de zwaarste stoffen, en 's winters dekten zij zich met een licht, gazen kleed. En zoo trokken zij in de hondsdagen over de door den heeten gloed der zon geblakerde bergen en zochten zij 's winters de kilste oorden op. De liefde immers was hun alles! Aan niets anders hadden zij behoefte! De vlam die in hen blaakte, verwarmde hen en verdreef de winterkou! - Hun voorbeeld wekte anderen van beiderlei geslacht tot navolging op; en men zag
| |
| |
gansche rijen ridders en jonkvrouwen in plechtigen optocht trekken naar deze of gene plaats, merkwaardig door den een of anderen hartstocht, waaraan zij hunne hulde kwamen bewijzen.
Men legde zich gewetensvragen voor in een eigenaardige mystieke taal. Of wel uit vrees van de beheerscheres hunner harten te mishagen, onderzochten de Troubadours de diepste schuilhoeken van hun binnenste. Geen gezindheid, geen opwelling des harten, hoe vluchtig ook, geen aandoening of gewaarwording, die aan het scherpe oog van die maitres en amour ontging. Van daar de spitsvondige stellingen, zoo menig scherpzinnige woordenstrijd, de vreemdsoortige redeneringen, welke het karakter zijn der zoogenaamde tensons, berijmde samenspraken waarin de sprekers de een of ander sentimenteele kwestie behandelen, of wel poëtische tournooien, waartoe zij een iegelijk uitdaagden, ten einde met hen in het strijdperk te treden tot oplossing van zekere vraagstukken, rakende de zaken der liefde. Mocht de twist dan niet tot een gewenschte uitkomst hebben geleid, dan werd de beslissing door hen opgedragen aan de minnehoven of cours d'amour.
Een enkel woord over die instelling. Wij kunnen ze niet stilzwijgend voorbijgaan, nu wij over de Troubadours spreken, omdat dezen daarbij meestal een hoofdrol vervulden. Hoewel men het bestaan dier hoven wel eens in twijfel getrokken heeft, is men het over het algemeen vrij wel eens geworden op dat punt. Door aanzienlijke edelvrouwen, wier namen de overlevering tot ons bracht, werden zij gehouden. Zoo wordt o.a. Laura, de aangebedene van Petrarcha, als lid van het minnehof te Avignon voorgesteld. Petrarcha zelf spreekt in een sonnet over een hof van 12 edelvrouwen, die hij ons schildert spelevarende met Laura op den Rhône, schitterende als sterren om de zon. Nog andere plaatsen worden ons genoemd, waar die hoven zitting hielden als: Romanin, het kasteel Signes, Pierre-feu enz. allen in Zuid-Frankrijk, met name in het heerlijke Provence. Maar ook elders treffen wij ze aan. - Wat verder een hoogen dunk van hun invloed ons geeft, is dat prinsen en souvereinen, een Alphonsus, koning van Arragon, een Richard Leeuwenhart, een graaf van Provence ook als voorzitters er bij zijn opgetreden. Meestal echter bekleedden aanzienlijke edelvrouwen den presidialen zetel. In de open lucht, op het slotplein, gewoonlijk
| |
| |
in Mei hielden zij zitting. Dan kwam men van alle kanten toestroomen om haar uitspraak te laten doen over zeer ingewikkelde vragen in zaken der liefde, vragen, die met al de scherpzinnigheid en den ernst cener eerlijke rechtbank behandeld werden. De vrouwen, die de hoven voorzaten, luisterden aandachtig toe naar de pleidooien. Zij lieten zich soms bijstaan door ridders, doorkneed in al wat de galanterie betrof of emeriti-verliefden, die nogtans slechts een raadgevende stem hadden. Daar openbaarde zich dan in al zijn kracht het weelderig vernuft van de Troubadours, die als pleitbezorgers optraden. Het was een strijd van woordspelingen en haarkloverijen. Daar werd dan uitspraak gedaan als de partijen het noodig oordeelden een scheidsrechterlijke beslissing te erlangen of boeten opgelegd tot straf voor overtreding van de wetten der liefde. Niemand waagde het weerspannig te zijn, wilde hij niet den ganschen adel, dat was toen de heele wereld, tegen zich krijgen. De publieke opinie was het machtige wapen, dat tot gehoorzaamheid dwong.
Snel breidde zich het rechtsgebied dier Hoven uit. Alle krakeelen en kibbelarijen der liefde werden er voor gebracht. Het was geen schijnvertooning, geen spel, geen tijdverdrijf; met den meest mogelijken ernst werden alle zaken behandeld. De beschuldigden zagen zich behoorlijk gedagvaard, en de woeste oorlogsheld, die bij het minste geschil aanstonds de hand sloeg aan het zwaard, om daarmede den twist te beslechten, kwam zonder morren zich onderwerpen aan de uitspraak van opgeworpen rechters, die hij eigenlijk niet behoefde te ontzien. Dan werd zijn vergrijp gewikt en gewogen en een daaraan geëvenredigde straf uitgesproken of last gegeven tot verbreking van een liefdesverbond of de wijze voorgeschreven, waarop de verzoening tot stand moest komen.
Maar ook allerlei vraagstukken op het gebied der min werden door die hoven behandeld en opgelost. En hun vonnissen, arrêts d'amour geheeten, zijn later verzameld en langen tijd in Frankrijk met een onbeperkt gezag als wetboek der min bekleed geweest. De Troubadours lichtten dan meestal de vragen toe of traden als verdedigers van de een of andere wijze van oplossing op. Zoo onderzochten zij b.v.:
‘Door welke eigenschappen een minnaar zijn geliefde het meest kan behagen?’
‘Wat of smartelijker was: zijn geliefde door ontrouw dan wel door den dood te verliezen?’
| |
| |
‘Wie meer vatbaarheid bezat om lief te hebben of duidelijke bewijzen van liefde te geven: een vroolijke, droefgeestige of wel een grillige schoone?’
Zoo werden vragen als deze beantwoord:
‘Als gij een lieve schoone bemindet, wat zoudt gij meer duchten, dat zij stierf dan wel dat zij een ander huwde?’
‘Van tweeën een: een ridder kan een schoone weduwe huwen of haar minnaar blijven: wat moet hij kiezen?’
‘Een ridder heeft eene schoone lief, die zijn hulde versmaadt, maar een ander geeft hem blijken van genegenheid. Moet hij de laatste tot zijn vriendin kiezen of wachten tot dat de eerste zich over hem ontfermt?’
Zoo werd er uitgesproken:
‘Dat een huwelijk met een ander geen wettige verontschuldiging is tegen de liefde?’
‘Dat de liefde niets aan de liefde mag weigeren!’
Nog erger maakten die cours d'amour het soms. Doch vergeten wij niet, dat de tijden geheel anders waren en men andere begrippen van zedelijkheid en huwelijkstrouw koesterde.
Twee Troubadours bepleitten in verschillenden zin de vraag: ‘kan er liefde bestaan tusschen wettige echtgenooten?’ Ik durf het haast niet nederschrijven, maar het is zoo. Het hof beslistte in ontkennenden zin! Het is de gravin van Champagne, die deze uitspraak op hare rekening heeft.
Laten wij er terstond echter bijvoegen, dat toch meer dan eens de trouw aan één geliefde heilig werd verklaard, en de echte, reine, kuische min verheerlijkt.
Als goede ridders konden de Troubadours niet onverschillig blijven, wanneer in hun nabijheid het strijdgewoel zich ontbrandde. En de oorlogen tusschen Engeland en Frankrijk en de kruistochten vooral, al namen persoonlijk zij er ook zeer weinig een werkelijk deel aan, ontlokten menigen krijgszang aan hun lier. Verbonden aan den persoon van een machtigen baron of vorst, die hen met weldaden overlaadde, bezongen zij diens heldendaden, of ontvlamden, als andere Tyrtaeussen, den moed hunner krijgers en vervulden door hun stoute liederen, sirventes genoemd, van het Latijnsche servientes of milites, soldaten, de harten hunner tegenstanders met schrik en angst.
Ook waren er onder de Troubadours zeer aanzienlijke heeren.
| |
| |
Dan kwam men tot hen om lessen en raad. En als het gure saizoen was aangebroken en de regen en de mist het aardrijk met een vale tint bedekte en de duisternis in de lange gangen van het oude kasteel heerschte, kwam een jonkman in rouwgewaad gekleed het orakel der galanterie raadplegen en vond dan den ‘Troubadour’ zitten bij een groot vunr, zijn toehoorders, die door hem op de meest heusche wijze ontvangen werden, onthalend op sonnets courtois, dits notables, fleurs du savoir. Hij deelde den verlangden raad mede in verzen, die in de provençaalsche poëzy onder de rubriek van instructions, lois d'amour bewaard gebleven zijn.
Maar lang genoeg geredeneerd! Er moet aan deze algemeene beschouwingen een einde komen. Liever dan op dezen weg voort te gaan, wil ik enkelen der voornaamste Troubadours voor mijn lezers doen optreden. Men zal zich dan een beter denkbeeld kunnen maken van de werkzaamheid en het karakter dier zonderlinge en belangwekkende dichters.
(Wordt vervolgd.) |
|