Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Werkmans A B C, populaire economie.
| |
[pagina 293]
| |
fectie-systemen; geene saniteits-commissie kan eenig besluit nemen zonder hare voorlichting; is het de vraag of spoorwegen beter worden geëxploiteerd door den staat of door particulieren, haar advies laat zich hooren, even als wanneer de kwestie rijst omtrent specieuitzending in plaats van wisseltrekking of van iets anders. Tot zelfs de bereiding van verduurzaamde levensmiddelen wordt tot haar domein gerekend te behooren. Van alles verstand te hebben gaat niet aan, en hij of zij van wie zulks wordt rondgebazuind heeft reeds bij voorbaat niet op de algemeene sympathie te rekenen. Wie is toch die economie die zoo in alles wil mede spreken, over belastingen, kiesstelsels, handel, bankzaken, financiewezen, gezondheidsleer, werktuigkunde? Is zij de beknopte inhoud van tien vakken van menschelijke kennis? Noem haar dan encyclopedie in stede van economie. En als dan het alternatief wordt gesteld, alles of niets, dan is 't geen wonder dat de vraag zich voordoet: ‘of er eigenlijk wel zulk een wetenschap als de staathuishoudkunde bestaat.’ Maar nog op andere wijze wordt zij aangevallen en haar 't leven moeijelijk gemaakt. Men eischt van haar dat zij alle maatschappelijke euvels zal wegnemen, als door betoovering; euvels die vele eeuwen behoefden om in te wortelen, wier bestrijding de medewerking van welgezinden, weldenkenden en weldoenden gedurende andere eeuwen vordert. ‘Wat, zegt men, heeft de werkman gewonnen door de kostelijke, fraai klinkende theoriën die de economisten ons verkondigen? Is zijn toestand verbeterd, sinds men over kapitaal en arbeid, over productie en consumtie, over bescherming en vrijen handel is gaan redetwisten? Zijn de loonen er door gestegen, of is de strekking van al dat geschrijf over zijn lot niet maar louter geweest om hem te winnen voor het geloof aan de onvermijdelijkheid zijner armoede? Toont, gij heeren economisten, het middel om hem uit zijne ellende op te heffen; spreekt uit het tooverwoord waar het pauperisme door verslagen wordt, en wij zullen gelooven aan uw leer.’ Is het stellen van zulke overdreven eischen billijk? Zal men de geneeskunst op gelijke wijze bestrijden omdat de menschen voortgaan te sterven, omdat cholera en typhus niet ophouden met hare verwoestingen? Zal de godsdienst worden veroordeeld ter zake van de vele zonden die bleven? - Voor de verdwijning van het pauperisme is zóó veelomvattende zamenwerking | |
[pagina 294]
| |
van factoren noodig, het wortelt zóó vast in den grond der maatschappij, dat van een enkelen tak van menschelijk onderzoek dusdanig groot resultaat niet mag gevergd worden. En omdat zij, de economie, niet tot zoo groote taak alleen geroepen is, zou zij geoordeeld worden niets te vermogen, wordt zij als onvruchtbaar veroordeeld! Nog is de reeks van onbillijkheden te haren opzigte niet gesloten. Daar zijn er ook nog die haar eenige algemeene stellingen toedichten, onjuist in hare algemeenheid. Eene daarvan tot voorbeeld. Men zegt, de economisten houden met hardnekkigheid vast aan de wenschelijkheid, als van het ééne noodige, ‘om de consumtie en de productie zoo digt mogelijk bij elkander te brengen; daarom steeds en zoo veel doenlijk alle tusschenpersonen te vermijden, te verwijderen. Hun ideaal is dus dat b.v. de suikerconsument de suiker geraffineerd bij zoo kleinen voorraad als hij behoeft onmiddellijk van Java ontvange; evenzoo den wijn op flesschen uit Bordeaux en de tafelolie uit Genua.’ Heeft ooit een economist (soi-disant) zulke theorie geleerd? Het is mogelijk; welke dwaasheid werd er niet al voor staathuishoudkunde verkondigd? Laat toch de economie er niet voor boeten; al mogen we helaas nog niet te veel drukken op het lidwoord en schrijven: de economie. Als onze beschouwing van het proces der productie niet eenzijdig zal zijn moeten wij immers de vraag vooropstellen: hoe wordt het doel, de vervulling der behoefte best, kortst, met de minst-mogelijke inspanning bereikt? En dan komt niet de verwijdering van medearbeiders maar hunne meest geschikte zamenwerking in aanmerking, zeer bevorderd door goede verdeeling van hun arbeid; dan is niet de vraag naar hun getal, maar naar hun werk, hunne onvermijdelijkheid. Zijn ze nuttig, zoo zijn ze noodig, ja zelfs kan 't bij de ontwikkeling eener industrie, ook die des handels, blijken dat er aan een nieuwen schakel behoefte bestond, in stede van opheffing van een ouden. De tusschenpersonen die gaandeweg mogten verdwijnen doen zulks, niet omdat ze tusschenpersonen zijn, maar omdat hunne dienst overbodig gevonden werd. Ware zulke verdwijning, en niet de beste dienstprestatie, het desideratum, wij keerden bij de bereiking daarvan allengs tot den primitieven toestand terug, en ontsloegen ons niet enkel van de zoogenaamde ‘tweede hand’ maar van alle diensten van anderen, om eindelijk zelven onze kleeding te maken en de grond- | |
[pagina 295]
| |
stoffen, daarvoor even als voor onze voeding en woning noodig, zelven te gaan halen. De particulier die bij zeer kleine partijen zijn wijn uit eene vreemde haven laat komen, meent misschien goedkoop in zijne behoefte te voorzien; niet lang zal het duren of hij ontwaart dat er toch wat hapert en dat hij vroeger voor iets ruimer betaling veel ruimer keus had. - En voor zulke aanvallen staat de economie dagelijks bloot. Noem ze sophismen en bestrijd ze met zoo veel geest als waart ge Bastiat zelf, ze dooden zult ge niet, zoo lang er nog zulk onuitputtelijk fonds van valsche redenering in de wereld overblijft. De kleine Töffel blijft de kleine Töffel, wat groots hij doe, hoe oud hij worde: de economisten zijn nu eenmaal onverbeterlijke theoristen, doctrinairen; zij kunnen soms heel aardig en vernuftig redeneren, hun stokpaardje is veelal het spoor geweldig bijster; zij nemen de toestanden niet zoo als ze zijn, maar zoo als ze wezen moesten; zij zien elk verschil in toestanden voorbij en stellen algemeene regels voor alle aardbewoners, onverschillig of de zon ze traag of wel de scherpe koude ze voortvarend en ijverig doet zijn, en passen dus gedurig westersche begrippen op oostersche toestanden toe. Zij hebben eene verklaring voor elk verschijnsel en staan nooit verlegen, ja houden er van om raadsels op te lossen; maar vergrooten juist het aantal dier raadsels, als zij een vraagstuk als dat der consumtie ingewikkelder maken in stede van klaarder. En hiermede formuleren we ongevoelig tevens eene klacht door eene nieuwere categorie van economisten geslaakt, die zich de historische noemt; onlangs zoo juist door den heer Pierson gekarakteriseerd, als meer vragende wat is en hoe het zoo werd, in tegenoverstelling met die anderen wier vraag is wat zijn moet: de eene rigting inductief, de andere deductief te werk gaande; de eene voortdurend en onvermoeid feiten verzamelende voor eene eindelooze ervaring, de andere geen gebruik makende van die feiten dan om haar redeneringen en syllogismen te toetsen, om uit te spreken of wat is en wat geweest is, overeenkomt met wat behoorde te zijn. - Voor den aanhanger der historische school is de taak van den economist een reuzenarbeid, meer dan een gewoon menschenleven vorderende; een arbeid zonder einde, want de rei der feiten is nimmer gesloten. De zuiver bespiegelende economist daarentegen maakt zich het werk veel gemakkelijker; hij heeft niets méér noodig dan de gaaf van | |
[pagina 296]
| |
zuiver redeneren, hij heeft genoeg aan gezond verstand en twijfelt niet ‘of er wel zulk eene wetenschap als de staathuishoudkunde bestaat’, maar ontzegt haar reeds van te voren het regt op dien naam van wetenschap. Want voor hem is zij veel meer een tak der wijsbegeerte, waarin deze zich wijdt aan de vraagstukken der productie. Voor hem wordt zij eerst eene wetenschap als zij op historisch terrein overstapt en de historische ontwikkeling van natiën en van instellingen bestudeert; ook als zij de pragmatische wording van economische begrippen bij verschillende schrijvers nagaat en kritisch ontleedt, veel lezende en vergelijkende wat anderen over dit of dat grondbegrip hebben gezegd, meer dan mededeelende wat zij zelve daarover heeft gedacht. Eene der schoonste economische ontdekkingen is die, waarbij de waarde der verdeeling van den arbeid werd aan het licht gebragt. Welke economist daar 't eerst op wees is mij onbekend. Het klassiek geworden voorbeeld der speldenfabrikatie heeft sommigen wel eens in den waan gebragt als ware Adam Smith de vader ook van de arbeidsverdeeling. Smith had de gaaf en het goed fortuin haar op te merken. Hare aanprijzing was zijn verdienste. Zulke arbeidsverdeeling nu is niet enkel nuttig bij de nijverheid, maar evenzeer bij den arbeid des geestes. Ook op dat gebied is er verscheidenheid van aanleg, van gaven, van neiging. Des eenen lust en geschiktheid drijft hem tot onvermoeid onderzoek naar hetgeen anderen uitspraken; hij compileert, extraheert, excerpeert gedurende eene eindelooze, rustelooze lectuur. Het getal boeken door hem doorbladerd is verbazend; hij heeft dan ook eene bijzondere gaaf van lezen. Hij zal, zoo hij van economische vraagstukken houdt, ligt een aanhanger der historische school zijn; want wat voor menig ander een mer à boire is schrikt hem geheel nief af, mits hij er een zee van feiten door opdoe. Zulk een veellezer, zulk een boekenverslinder, doet de heer Pierson ons in Roscher kennen, waarlijk een type. Mismoedig wordt de gewone lezer bij het besef van zoo groote belezenheid, en vindt gelukkig troost zoo hij, na de grcote bewondering, die de heer Pierson daarvoor betuigt, als hij zegt: ‘de kolossale geleerdheid, waarvan zijne (Roscher's) werken getuigen is dan ook inderdaad imposant. Men vraagt zich af hoe een enkel persoon tijd en krachten heeft kunnen vinden, om zulk een omvangrijke kennis te | |
[pagina 297]
| |
verzamelen’; verder leest: ‘Daarbij stelt zijne encyclopedische kennis hem in staat over elk gegeven onderwerp al het licht te verspreiden, dat anderen reeds verzameld hebben, en het is merkwaardig hoe juist zijne citaten altijd gekozen zijn. Menige goede gedachte van een weinig bekend auteur, menig belangrijk feit, dat in een vergeten reisbeschrijving lag begraven, zou voor goed voor de wetenschap verloren zijn gegaan, had Roscher het niet weder te voorschijn gebragt. Zijne nieuwsgierigheid kent geen grenzen en aan zijn scherpziend oog ontgaat niets van beteekenis. Maar juist al die gaven maken hem ongeschikt om een groot denker te zijn. Wie als zoodanig wil uitmunten behoort den moed te bezitten om zich van tijd tot tijd uitsluitend met zijne eigene gedachten bezig te houden, en deze, niet de werkelijkheid, tot een voorwerp van studie te kiezen. De ervaring moet wel de bron zijn, waartoe hij telkens terugkeert, maar hij mag zich niet altijd bij die bron blijven ophouden. Denken zonder abstraheeren is vooral op economisch terrein onmogelijk’Ga naar voetnoot1. Die woorden kwamen mij zóó juist, zóó merkwaardig voor dat ik den lust niet kon weerstaan ze geheel aan te halen. Des anderen lust en geschiktheid daarentegen is meer het geregeld nadenken, doordenken; het uitwerken van eenig denkbeeld, de vrucht van eigen hersenen, vaak zich huwend aan die van anderen, waar deze die vrucht het levenslicht schonken; d.i. hij leest ook gaarne, maar doet het niet à grande vitesse, maar per bommeltrein met veel stations. Telkens dwaalt zijn geest af, niet omdat de lectuur hem niet boeit, maar omdat iets zijne tegenspraak prikkelt en hij in zijn verbeelding met den schrijver in discussie treedt, of ook wel, bij instemming, wijl hij aan de gelezene gedachten, andere, eigen gedachten vastknoopt en verder uitspint. Beide klassen van denkers nu hebben in hunne eigenaardigheid hun bijzonder nut. De harmonische vereeniging dier beiden in één persoon is een ideaal, zelden bereikt. De boekenverslinder verzuimt het zelfstandig denken wel eens; de veeldenker geeft zich wel eens te zeer toe in zijn gepeins, en leert zoodoende veel niet, waar hij winst mede kon doen, en waardoor hij zijne zienswijs voor eenzijdigheid, voor te groote ingenomenheid met eigen inzigt kon behoeden. Men kan toch ook maar | |
[pagina 298]
| |
één ding tegelijk doen, en terwijl dus gaven, lust en aanleg door verschillenden zijn vertegenwoordigd, is het voor den opbouw van den tempel der waarheid goed en nuttig dat de werklieden den arbeid verdeelen. Daar zij eensgezindheid en geen afgunst, geen minachting voor elkanders werk, leve de historische maar leve ook de philosophische rigting; die, zamenwerkende, ons voorzeker in de goede rigting zullen brengen. Een economist van de laastgenoemde soort, van de philosophische rigting ontmoetten we kortelings in iemand van wien we dit welligt niet verwacht hadden, den schrijver van ‘la Question Romaine, van ‘l'Infâme.’ Wat men tevens misschien wel verwachtte, dat namelijk zijn geschrijf over economie zou petilleren van geest, maar ook overvloeijen van onjuistheden en scheve voorstellingen, wordt niet bevestigd. Zijn A B C du travailleur is zuiver orthodox en doet den lezer genoegen, die in den laatsten tijd wel eens aan de oude geloofsgronden ook op dit gebied is gaan twijfelen. Of zijn boek bij de economisten van beroep een gunstig onthaal vinden zal is te betwijfelen; hij behoort tot hen van wie ik boven zeide, dat zij zich het werk gemakkelijk maken; hij citeert weinig, behandelt weinig geschiedenis, maar stelt veel, soms om te komen tot bewijzen uit het ongerijmde. Voor de geleerde wereld is zijn boek niet bestemd; zij zal er weinig notitie van nemen, ook al is het aan Michel Chevalier ‘vaillant économiste et homme de bien s'il en fut’, opgedragen. De verspreiding van gezonde, economische begrippen onder de arbeidende klasse is veel meer zijn doel, waartoe hij in zijne inleiding mededeelt getrokken te zijn door een brief van een werkman, die hem, namens zijne kameraden, verzoekt in een paar honderd bladzijden eenige begrippen duidelijk te maken, waarover zij in onzekerheid verkeeren. Schrijft de fransche werkman echter in die termen en dien stijl, wij hebben alle reden om daarvan jaloersch te zijn, zoo die brief echt is. Wij willen er About geen verwijt van maken als hier fictie de aanleiding was tot zijn boek; hij zondigt zoodoende in goed gezelschap. Hij zette zich tot schrijven en bevond algaande weg dat al waren 't geen nieuwe denkbeelden die hij gaf, zijn arbeid nuttig kon zijn ook in ruimer kring dan in dien dezer Parijsche werklieden. ‘Want, zegt hij, landbouwers, kooplieden, industriëlen, grondeigenaars, renteniers, kunstenaars, letterkundigen, wij allen bemoeijen ons met de “economie sociale,” even | |
[pagina 299]
| |
als M. Jourdain proza sprak, zonder het te weten. Jammer maar dat wij het niet altijd doen naar behooren’. Nu zijn er wel boeken over dat onderwerp, maar voor velen te duur en meest geschreven in een stijl, die een tweede hinderpaal is tusschen het groote publiek en de waarheid. Zelfs Say is voor de massa ongenietbaar. Maar het is zoo noodig dat die massa iets van die economische wetten versta, opdat eindelijk eens mistrouwen en strijd een einde nemen tusschen natuurlijke bondgenooten als kapitaal en arbeid, even als tusschen wie die beiden vertegenwoordigen: rijken en armen. Waarom verachten de rijken, of althans eenigen hunner, uit domheid hen die die arbeiden? Maar, ongelukkigen! uw vermogen is niet anders dan eene ophooping van arbeid. Waarom hebben de armen over 't algemeen zoo veel haat voor de rijken? Weet gij dan niet dat gij honderd maal armer zoudt wezen, dus harder werkende om minder te verdienen, zoo gij niet dan armen om u heen hadt? Waarom? Omdat er strijd is van belangen in een duisteren, in een middeneeuwschen nacht, bevolkt met schrikvogels, met dreigende spookgestalten en op menschen azende vledermuizen. In dien nacht voldoende licht te doen schijnen laat hij over aan sterkeren dan hij. Intusschen ontsteekt hij een enkele kaars: men zegt dat is voldoende om spoken te verdrijven’. Welke spoken hij bedoelt? Uit zijn boek blijkt het ons, dat hij aan socialisme en bescherming beide heeft gedacht, elkanders bondgenooten tot onderdrukking der ware vrijheid, vijanden wier bestrijding dezelfde wapenen vordert. Maar nog een ander spook is er, gevaarlijker welligt omdat het jonger is en niet maar louter spook, even als voor den moedigen spookverdrijver het gevaar eerst ontstaat, wanneer hij bespeurt dat onder de traditioneele lange witte gedaante eene gewapende werkelijkheid verborgen werd. De cöoperatie, een nieuwe naam voor een nieuwen vorm van vereeniging, van associatie wordt door hem onder de oogen gezien en ontdaan van dien tooverglans, die reeds velen heeft verleid, om van iets anders heil te verwachten dan van den ongestoorden gang, dien de natuur ons leert, alzoo van de vrijheid. Mij bekoort de moed dien About toont, door een denkbeeld, dat in onze dagen, zelfs bij economisten, opgang maakt, in een nieuw licht te plaatsen. Meer dan eens kwamen gelijke gedachten als door hem geuit bij | |
[pagina 300]
| |
mij op; daarom doet mij de verschijning van zijn boek genoegen, even als ik mij verheugen zal, zoo hij tegenspraak mogt opwekken. Mogt hij toch niet worden doodgezwegen! Allereerst begint hij met 's menschen behoeften, die velen zijn, en waarin hij eerst op volwassen leeftijd zelf begint te voorzien. Hoe meer de mensch zich verheft, hoe hooger hij stijgt, hoe meer ook zijne behoeften toenemen, zoodat de mensch zonder behoeften (de man der wildernis) wel verre van een model te zijn, ‘een dief is die insolvabel sterft, zonder aan de maatschappij de offers terug te geven die zij hem eenmaal gebragt had’. Hier bedoelt hij dien man uit het bosch in het departement du Var sinds eenige jaren bekend wegens zijne zonderlinge en armoedige leefwijze. Zulk een half waanzinnige echter een dief te noemen is, geloof ik, niet juist. Hij is meer een onnut, een overbodig dan een schadelijk schepsel, veel minder dief dan velen die bij hun leven het goede overdadig genoten, terwijl bij hun dood eerst bleek dat ze verteerd hadden wat niet het hunne was. Had ook hij krachten en talenten gehad, hij had ze behooren aan te wenden tot productie van beter levensonderhoud; nu hij het niet deed is er niemand bestolen dan hij zelf. About laat er echter dadelijk op volgen dat Say volkomen gelijk had, toen hij zeide, dat de meest beschaafde mensch hij is, die het meest produceert en het meest consumeert. Die wildeman is dus maar zijn voorbeeld om te toonen wat zijn ideaal niet is, en 't is ook het mijne niet, al vind ik dit evenmin in dat maximum der consumtie, zelfs niet in dat der productie. Dat rusteloos voortbrengen ter vervulling van eindelooze behoeften heeft voor mij iets zeer vermoeijends; liever matig ik een weinig mijne behoeften, als de productie niet overvloedig genoeg is, om daarin zonder overgroote inspanning, grenzende aan overspanning, te voorzien. Ik heb behoefte ook aan wat leêgen tijd, en voorzie in die behoefte door mij de vervulling van andere behoeften te ontzeggen. Ook About zal deze behoefte wel kennen, en zijn boek niet geconcipieerd hebben, terwijl hij onverpoosd arbeidde aan de bevrediging van andere behoeften. Teregt evenwel stelt hij den engelschen werkman die vleesch, groente, bier, gas enz. verbruikt en dus ook zooveel voortbrengt, hooger dan den tragen Indiër die maar weinig uitvoert om een handvol rijst te teelen. De behoeften die de beschaving deed geboren worden doet | |
[pagina 301]
| |
hij uitkomen door een mensch, in de kracht zijns levens in het bezit van gezondheid en goed verstand, maar alleen, en van alles, ook van kleeding ontbloot, op een onbewoond eiland te doen stranden. Dat is de oude geschiedenis van Robinson, zal men zeggen. Hij zelf herinnert aan den zoo populairen roman van Defoe, waarin eene positie wordt geschetst, zeker niet met het doel om economische waarheden te verkondigen, maar die, sedert de economie wordt beoefend, reeds vaak de aandacht der economische schrijvers trok. Ook ik maakte haar elders tot een vlugtig voorwerp van beschouwing. About maakt er evenwel de zeer juiste opmerking bij, dat Defoe's schipbreukeling geplaatst is in exceptioneel gunstige omstandigheden, en dat hij juist niet aan hem dacht, toen hij sprak van dien van alles, behalve van eigen krachten, ontblooten mensch. Want Robinson strandt op een eiland, als 't ware expresselijk voor hem in gereedheid gebragt. Verscheurende dieren zijn er niet, en het klimaat is vooraf gezond gemaakt. Daarbij heeft hij naar hartelust een geheel schip te sloopen dat hem levensmiddelen, gereedschap, wapens, ja zelfs huisdieren oplevert: een geheel materieel van europesche beschaving, de opgehoopte arbeid van zestig eeuwen ten bate van een enkelen schipbreukeling. En dan nog beeft gij voor zijn lot. Hoe, als hij eens geheel aan eigen middelen was overgelaten, als wij zijn schip eens wegdenken? Het water wemelt van visch, even als de lucht van vogels, en het woud van wild; maar noch wild, noch visch loopt hem in den mond, en zoo hij iets vangt en hij wil het niet raauw verslinden, behoeft hij vuur. Vuur! een kleinigheid voor wie een doosje strijkhoutjes op zak heeft, niet alzoo voor hem die het maken moet door sterke wrijving van twee drooge stukken hout. Hij maakt zich een bed van boombladeren en een ledikant van boomtakken, en, zoo 't mogelijk is te slapen te midden van de grootste gevaren, droomt hij en ziet in zijn droom een tweetal personen, in een goed gesloten vertrek, liggende in een geverwd ledikant met stroozak, matras, kussens, sloopen en lakens; in eene wieg daarnevens slaapt een kind. Daarop volgt de beschrijving van al wat er verder in die kamer zich bevindt tot gemak, tot veiligheid, tot verfraaijing, veel noodigs en maar weinig overtolligs, want het is de woning van een eenvoudigen, maar in zijn stand welvarenden werkman. Hij, de schipbreukeling benijdt dat gezin, dat zoo | |
[pagina 302]
| |
veel behoeften vervuld ziet en - daarvoor blind - op zijne beurt droomt van de voorregten van den persoon, die een eigen huis en eene buitenplaats bezit, maar den kring zijner behoeften ook zoo veel wijder heeft getrokken. Deze weder haakt naar de positie van den rentenier maar bespeurt, als zijn wensch vervuld is, dat er nog meerdere behoeften zijn, waaraan hij vroeger niet dacht. Om in al die vele en velerlei behoeften te voorzien maakt de mensch gebruik van de nuttige eigenschappen van al het geschapene. Voor hem klassificeren de natuur-voortbrengselen zich als nuttig of schadelijk. De arbeid is het die in die verdeeling wijziging maakt. De leeuw, die zijn leven bedreigt, wordt, door eene kleine beweging aan een geweerslot geveld; hij is onschadelijk geworden; neen meer nog, zijn huid brengt den jager geld op. Of in plaats van hem te dooden vangt hij hem en brengt hem in een kooi, daar waar aan eene zoölogische verzameling een leeuw ontbrak, en ontvangt er eene groote som voor. Eindelijk door een dierentemmer afgerigt staat deze hem voor driemaal zoo veel niet af. De dieren en planten, reeds aanvankelijk noodig voor den mensch, worden door zijn arbeid, met beleid toegepast, nuttiger gemaakt, ja wat de natuur geheel uit zich zelve geeft is maar weinig nuttig; de wilde vrucht is wrang. Zoo is ook het ijzererts nog niet nuttiger dan de rotssteenen in gindschen waterval; maar de arbeid van den geoloog en den mijnwerker en den industriëel vervormt het in ijzer dat nuttig, daarna in staal dat nog nuttiger is. Van het ijzer maakt men een aanbeeld, van het staal maakt men vijlen, en met meer arbeid nog horologieveêren. Een zelfde gewigt van deze laatste is nuttiger dan van de eerste. ‘De nuttigheid neemt toe in gelijke reden als de arbeid aan de vervaardiging besteed.’ De laatste stelling is zeer betwistbaar. Zij zou dit niet zijn indien de mensch volmaakt en in zijn oordeel onfeilbaar ware. Dan bestond er geen afwijking tusschen arbeid en nuttigheid, tusschen prijs en waarde. Met zulke uitspraken beloopt men voor de economie wel eenigszins teregt het verwijt hiervoren bedoeld, dat namelijk de economisten veel met hunne redeneringen in een idealen toestand verkeeren, geheel vergetende wat is voor wat moest zijn. In zulk een ideaalstaat zou men, om de waarde eener zaak te bepalen, maar te vragen hebben welke inspanning zij | |
[pagina 303]
| |
had gekost, en daarmede den arbeid verheffen tot een algemeenen en vasten maatstaf der waarde. In den toestand waarin wij in werkelijkheid verkeeren en die nog lang zoo blijven zal, ook bij vooruitgang, is de mensch een zeer feilbaar wezen, niet in zedelijke, in theologische (die ligt buiten onze beschouwing) maar in economische beteekenis. De mensch die alleen voor eigen behoeften te zorgen heeft (alweer Robinson) zal zich in het gewigt dier behoeften niet ligt vergissen; hij zal zijn voorraad van geschoten wild niet maar gedurig vergrooten, op gevaar af van het gedeeltelijk tot bederf te zien overgaan, terwijl zijn arbeid nuttiger besteed ware aan de versterking zijner woning. Bij zamenleving kwamen de menschen op het denkbeeld om niet meer elk voor eigen behoeften te gaan arbeiden, maar den arbeid te verdeelen. Dat was een prachtig, een aan gevolgen rijk denkbeeld, welks gewigt de Grieken niet schijnen te hebben beseft, want ze hebben er geen god voor ingesteld. Die verdeeling van den arbeid deed echter de mogelijkheid geboren worden, dat de menschen zich voortaan zouden vergissen in elkanders behoeften, zoodat de jagers van beroep wel gingen vervallen in de fout, door Robinson vermeden, jagende en wild verzamelende veel meer dan hunne medemenschen behoefden, terwijl ze beter hadden gedaan met boomen te vellen, waar veel meer gebrek aan was. En die vergisssing heeft helaas nog altijd plaats. Zij is mede eene hoofdoorzaak van die armoede op reusachtige schaal, die men pauperisme noemt. Uit gebrek aan kennis ontstaat zij en is alleen door vermeerdering van die kennis te verhelpen. Waar die kennis niet ontbreekt, zal men niet maar in den blinde voortgaan het jeugdig geslacht op te leiden tot beroepen, reeds lang overvoerd, noch goederen verzenden naar plaatsen waar reeds meer dan genoeg van die soort aanwezig is. De aanvoerder dezer laatste klaagt niet met regt, dan over eigen onkunde, indien hij ondervindt dat de 1000 balen koffij door hem aangebragt geheel overtollig en onverkoopbaar zijn. Daaraan is te geringe consumtie geheel onschuldig; hij heeft arbeid verrigt of doen verrigten (immers hetzelfde als: kosten gemaakt) zonder nut; hij heeft gemeend een dienst te bewijzen, zonder te weten of die gevraagd werd; hij heeft niet alleen zich zelven slecht gediend, maar zelfs zijn mededienenden een ondienst bewijzen, door bij vergrooten aanvoer de waarde hunner reeds aanwezige koffij te doen dalen; hij heeft | |
[pagina 304]
| |
waarde vernietigd in plaats van voortgebragt. Hij heeft een misslag begaan uit onwetendheid: als hij alles wist zou hij nimmer verliezen. Als evenzoo elke producent juist wist wat de consument behoeft, de arbeid zou alleen worden besteed aan de voortbrenging van nuttigheid en de balans van die beide zou juist sluiten. Thans doet zij dit meestal niet; de een is slimmer, ook gelukkiger in de keus zijns beroeps dan de ander, daarom maakt de een groote winst op zijne diensten en wordt voor geringe inspanning rijkelijk weder gediend, terwijl de ander zijn leven lang achteruitwerkt omdat hij wil of moet voortbrengen wat geheel overbodig en dus in omgekeerde verhouding is tot zijn arbeid. Die arbeid is alzoo geen element der waarde, of om in de terminologie des schrijvers te blijven, der nuttigheid. Teregt merkt About aan dat tijd en plaats van invloed zijn op de nuttigheid; zoodat geld op het oogenblik hier inhanden meer waarde heeft, dan even zooveel in New-York of over eenigen tijd betaalbaar. Ook is alle nuttigheid niet even in het oog vallend; de uitvinder eener machine, waardoor de geheele nakomelingschap gemakkelijker en dus voordeeliger arbeiden zal, sticht meer nut dan hij die een ganschen berg verplaatst. ‘De nuttigste zaak voor den mensch is....de mensch.’ Het vraagstuk der waarde wordt niet behandeld, en is ook voor de populaire beschouwing niet geschikt. De schrijver schijnt daarenboven nuttigheid en waarde één te achten. Toch verschillen zij, al is de laatste zonder de eerste ondenkbaar. Wel moet iets in de eerste plaats nuttig zijn d.i. de geschiktheid hebben om te dienen tot vervulling eener behoefte; daarmede is nog de eigenlijke waarde niet geboren. Wat baat mij de overtuiging dat een meubel mij dienen zal, zoodra ik die dienst verlang, zoo ik er nimmer gebruik van maak? Even weinig als de bereidwilligheid eens vriends, die mij gedurig verzekert dat ik op hem rekenen kan als ik hem noodig heb. Beider waarde blijkt eerst op het oogenblik dat de dienst bewezen wordt. Eene levensbehoefte nog maar gedeeltelijk toebereid of nog niet aangekomen waar de consument woont, heeft voor dezen geen waarde. Haast is nog niet half, en een halve dienst is geen dienst. Is een voorwerp, een werktuig instaat zijn diensten dikwijls te herhalen, zoo schatten wij het hoog en vermeerderen zijne waarde door daarvan eene veelvuldig gebruik te maken. Maken wij noch anderen er nooit gebruik | |
[pagina 305]
| |
van, zoo moet ook de nuttigheid ontbreken, zoo zullen wij niet voortgaan ons zoodanig werktuig aan te schaffen, dat voor ons geene waarde kan hebben. De waarde moet dus wel bepaaldelijk liggen in het gebruik dat wij maken van de dienst ons door iemand of door iets bewezen, en alzoo rijzen en dalen naar gelang der belangrijkheid dier dienst. Daarom definieerde ik elders de waarde als: het gewigt der dienst ons door een persoon of door een zaak bewezen; uit welke stelling een gevolg is, dat aan elke zaak die op 't oogenblik niet dient, niet gebruikt wordt, maar in rust is, eene verminderde waarde wordt toegekend, in verband staande met den waarschijnlijken duur van het uitstel dier dienst. Dit vinden we bij About eenigzins terug in zijn voorbeeld van de som gelds over tien jaren vervallen. Iets moet wel in de eerste plaats nuttig zijn in algemeenen zin om ook waarde te hebben in een concreet geval. Men kan zeggen: suiker is nuttig voor den mensch; maar suiker heeft voor mij eerst waarde op het oogenblik van gebruik, wanneer het in mijne behoefte voorziet. Eene zekere hoeveelheid suiker, door den koopman aangebragt ter plaatse waar de markt reeds overvoerd is, wordt in afwachting van gunstiger oogenblik aldaar opgeslagen. De handel voegt bij zijne waardering die hoeveelheid bij de grootere die reeds aanwezig was, en brengt in rekening welk deel daarvan reeds dadelijk voor het gebruik dient, welk deel voor de naaste toekomst, welk deel eindelijk voor later toekomst dienen zal. Al die deelen, met verschillende en opvolgend minder appreciatie, vormen te zamen een geheel, waarvan de waarde in doorslag alzoo geringer moet worden naar mate er nieuwe deelen aan worden toegevoegd, altijd geringer dan de waarde zijn zou indien de voorraad reeds onmiddellijk in consumtie wierd gebragt. Hierom is de suiker, aangebragt op eene overvoerde markt, hoewel overtollig, niet waardeloos, maar doet al de reeds aanwezige suiker iu waarde (en als gevolg daarvan ook in prijs) dalen en staat daarmede gelijk mits de natuurlijke eigenschappen dezelfde zijn. En hierom ook is de waarde bij verdubbeling van voorraad, niet op de helft gereduceerd, evenmin als verdubbeld ingeval die voorraad op de helft vermindert. Elders bragt ik dit begrip onder cijfers; ik maak van deze gelegenheid gebruik om te herinneren, dat ik daarmede niets meer dan eene verduidelijking van mijn denkbeeld bedoelde, wel wetende dat de bepaling van prijzen, na schatting der | |
[pagina 306]
| |
waarde, ook nog van honderd andere oorzaken afhangt. Evenzoo is het immers gelegen met de figuur, die men in economische geschriften aantreft, tot 't aanschouwelijk-maken van de toename van verbruik bij afname van prijs; men drukt er in zeer algemeene termen het denkbeeld mede uit. Evenmin als de waarde behandelt About het begrip prijs, welke laatste te vaak met de eerste wordt verward. Evenmin staan ze gelijk als nuttigheid en arbeid. In een volmaakten toestand alweder zou de prijs, de moeite, het gecedeerde, de uitgaaf geheel in overeenstemming zijn met, en altijd blijven beneden de waarde, de ontvangst; men zou zich nimmer vergissen, nooit bekoopen. In elk bijzonder geval tracht men zich daarvoor steeds te vrijwaren; men bekort de moeite zoo veel mogelijk en vindt allerlei werktuigen uit die den arbeid van ons overnemen om zoo veel mogelijk product te verkrijgen, een saldo nooit batig genoeg. En als men dan in het wettig bezit is van het product, dat waarde heeft omdat het ieder oogenblik dienen kan, tracht men voor de gegeven moeite iets anders in te ruilen, door iemand anders voortgebragt, en dat in onze behoeften kan voorzien. Dat ‘iets anders’ is de prijs voor de afgestane waarde, een prijs wel veelal in geld bestaande, maar nog daarom niet ‘de waarde in geld uitgedrukt.’ Alzoo staan waarde en prijs steeds tegenover elkander, gelijk koopen en verkoopen; de verkooper cedeert de waarde, die voor hem de prijs wordt tot welken hij verkrijgt wat voor hem waarde heeft; de kooper had waarde voortgebragt (laat die waarde geld zijn of wat anders) en koopt tot dien prijs wat hem dienen kan. Het geld is de zeer nuttige schakel tusschen het eene bezit en het andere. Wie het in ruil voor zijn product erlangt is niet maar halfweg tot de vervulling zijner behoefte genaderd; hij is er veel digter bij, want enkel de inruiling der geheel toebereide levensmiddelen ontbreekt er aan. Wordt echter wat voor den een waarde is voor den ander prijs, en omgekeerd, toch mogen die twee begrippen niet als identiek wordt beschouwd. De prijs regelt zich naar de waarde en de waarde hangt zamen met den prijs; men weegt, men taxeert de waarde en bepaalt daarnaar de hoegrootheid der tegendienst die men er voor over heeft, den prijs. Uitvoerig daarentegen en zeer juist is zijn hoofdstuk, handelende over de productie, beginnende met de onderscheiding | |
[pagina 307]
| |
tusschen scheppen en voortbrengen, tot welk eerste geen mensch, tot welk laatste ieder mensch in staat is door den arbeid. Elke verstandige arbeid is productief, ook de zoodanige die er soms niet het voorkomen van heeft. De landman teelt het graan, maar is niet de eenige productieve arbeider, zoo als de physiocraten beweerden; ook de molenaar, ook de bakker, ook de broodslijter zijn zijne medevoortbrengers van ons dagelijksch brood. Eene onnutte zaak in eene nuttige te veranderen is voortbrengen; eene nuttige zaak nog nuttiger te maken is voortbrengen; verplaatsen is voortbrengen; ook in het klein verkoopen is voortbrengen. Met verschillende voorbeelden wordt dit opgehelderd. Evenzeer maakt hij duidelijk dat genezen zoowel als onderwijzen, als de zinnen streelen, als verzekeren, ja zelfs dat geld uitleenen voortbrengen is. Men ziet hieruit dat hij zich tot taak stelde om volksvooroordeelen te bestrijden, en hij doet het meesterlijk; zijne voorbeelden zijn geestig. Hij laat Patti in het salon van een financier optreden, en door eenige luchttrillingen, tot welker voortbrenging alleen zij in staat is, een genot verschaffen, door den geldman geschat op een prijs van twee duizend francs; hij weet zeer goed dat 40000 ponden gietijzer soms nuttiger kunnen zijn; echter voor hem op dezen avond niet. Hij geeft de voorkeur aan deze koopwaar even snel geconsumeerd als geproduceerd, ter wille van het genoegen zijner gasten, van de reputatie van goeden smaak en weeldevertoon, en van een paar regels in de dagbladen. Teregt ziet de schrijver geen grens tusschen de zoogenaamd nuttige en de weeldeverteringen, staande de beoordeeling harer nuttigheid als zoodanig niet aan den economist. Als een zaak werkelijk in eene behoefte voorziet zoo is hare voortbrenging productief, ook al haalt de moralist daar de schouders voor op. ‘Een lakei voert zeker minder uit dan een slotenmaker. Met de armen gekruist op het achterbankje van een rijtuig, of met de beenen over elkander in een spreekkamertje te zitten is voorzeker een dwaas bedrijf welks opbrengst het menschdom uimmer tot voordeel zal zijn. Maar volgt hieruit dat die lakei zonder nut is voor den meester die hem zijn loon uitbetaalt? Indien hij niet de voldoening eener, hoezeer kunstmatige, ja zelfs bespottelijke, maar in elk geval werkelijk bestaande behoefte voortbragt, zou dan wel iemand lakeijen honden? Zijn heer heeft berekend welk voordeel een lakei hem geven, welke kosten hij aan zijne huishouding veroorzaken kan. En | |
[pagina 308]
| |
zijn heer heeft rekenen geleerd; misschien werkte hij veertig levensjaren om eenmaal het regt te verkrijgen voor een grooten meneer te worden aangezien. Niets bewijst mij dat hij eenmaal zelf geen slotenmaker is geweet. Den dag dat hij een lakei in zijn huis neemt, weet hij zeer goed dat die knaap een ander soort van diensten bewijst dan een slotenmakersknecht; maar hij verlangt ook juist wat anders van hem. ‘Vriendje,’ zegt hij tot den lakei, ‘ik heb een inkomen van drie honderd duizend francs, en het gebruik bij de zeer vermogende franschen gebiedt, dat ik mij van eenige wèlgekleede nietsdoeners omringd zie. Dat is eene behoefte die ik met mijn geld gelijk ontving, wilt gij mij helpen daarin te voorzien? Neemt gij op u om te mijnent niets te doen? Gij kondet uw tijd wel gebruiken om sloten te maken; ik koop u dien tijd af; ik koop al de sloten die gij zoudt maken als ge niet in mijne dienst waart. Niet alleen dat gij niet werken zult, maar ik zal voor u werken, ten minste ik zal u voeden, door middel van den arbeid dien ik in mijn vroeger leven verzamelde: zoo zeer stel ik de dienst op prijs die gij mij gaat bewijzen, door aan mijne vertrekken iets mede te deelen dat aan den Faubourg Saint-Germain doet denken.’ Door te bewijzen dat geld uitleenen ook voortbrengen is, althans in den regel en voor zoover de ontleener daardoor tot productie in staat wordt gesteld, komt hij tot het betoog der wettigheid van den intrest, zoo dikwijls reeds door het socialisme aangevallen. Hierop volgen de parasieten van den arbeid, waarmede hij bedoelt: 1o. de dieven, bedriegers, opligters, 2o. de bedelaars, zij die ondersteuning vragen hoezeer die niet behoevende, 3o. de spelers. Van deze drie categoriën is de middelste verreweg de belangrijkste. Dat de eersten noch de laatsten voortbrengen, maar de productie van anderen belemmeren, heeft geen grooten omhaal van woorden noodig. De armenbedeeling is van meer belang. Wie leeft van de vruchten door een ander geteeld, wie consumeert wat hij niet produceerde is een parasiet, een woekerplant die kracht ontneemt aan den boom waaraan zij zich hecht. Als de aalmoezen alleen werden uitgereikt aan de waarlijke invalieden, het onheil ware niet groot en enkel een blijk, en een treffend blijk, van het gevoel van solidariteit tusschen den mensch en zijn broeder. Maar van de weekhartigheid, van het medelijden wordt misbruik gemaakt, zij | |
[pagina 309]
| |
worden geexploiteerd door de luiheid, door de moedwillige armoede, door het nagemaakt ligchaamsgebrek. Deze lokken de meeste milddadigheid uit en, wel verre van door giften te worden weggenomen, is het of elke aalmoes een zaadkorrel is voor nieuwe bedelarij. ‘Het is, zegt de schrijver, een vicieuse cirkel waarin men zich beweegt.’ Evenmin als het oude vraagstuk, wat er eerder moet geweest zijn, de hen of het ei, is ook dit oplosbaar, of de bedelaar uit den aalmoes, of wel de aalmoes uit den bedelaar ontstaan is. Maar het zijn niet enkel de aalmoezen op straat, noch zelfs de huisbedeeling van levensmiddelen en kleederen die About parasitisch verklaart; hij gaat verder en toont met cijfers aan hoe zelfs de geldleening zonder of tot verlaagden intrest, niet dan een vermomde aalmoes is. Niemand zal alzoo zeggen dat deze franschman er luchtig over heen loopt. Zijne denkbeelden ook over dit onderwerp zijn gestreng genoeg. Laat hij dan geen plaats aan de philanthropie? Waarom niet? Omdat hij haar niet behandelt? Maar zij was vreemd aan zijn onderwerp. Als ik een vertoog lever om de kracht der besparing aan te toonen, verdien ik dan de teregtwijzende aanmerking dat sparen wel zeer nuttig, maar dat liefdadigheid oefenen nog beter is, alsof de beperking van eigen vertering niet vooraf moet gaan? De economist, wijzende op het parasitische teren op anderman's krachten, kan in zijn bijzonder leven zeer goed blijken geven van philanthropischen zin; maar niet door ziekelijke voortplanting van het parasitisme, niet door te verbloemen wat inderdaad niet dan eene gift is. Hij is streng in het weigeren van aalmoezen, maar verzuimt aan den anderen kant niet om wat hij zelf bespaart te doen strekken ten dienste van den arbeid, waardoor alleen zijne verarmde broeders tot een beter bestaan kunnen geraken. Hij zal in gezonde beteekenis en met de ware middelen philanthroop zijn, ook bij schijnbare hardvochtigheid. Hij zal niet maar elke vereeniging steunen met contributiën, welker strekking is om, onder den schijn van den werkman aan arbeid, allerlei nuttelooze en overtollige voorwerpen tot kunstmatig verhoogde of verlaagde prijzen aan den man te helpen. Al wat afwijkt van den natuurlijken loop, al wat knutselarij is, al wat stoornis brengt in een gang van zaken, die op den langen duur het best zich zelven regelt, is hem een gruwel; maar als hij iemand op zijn weg ontmoet die, door een zamenloop van rampen, ongelukkig werd, | |
[pagina 310]
| |
zal hij niet onbarmhartiglijk zijne hulp terughouden onder het verkondigen zijner economische overtuiging, maar beginnen met....geven, om later den rampspoedige tot nieuwe productie in staat te stellen, eerst hem op de been helpen en dan hem leeren loopen en steunen op eigen kracht. Zoo kan de economist tevens philanthroop zijn. Mogt ook wederkeerig de philanthroop eens bij den economist ter school willen gaan, opdat hij uit blinde goedheid niet de kwaal verergere die hij meent te genezen. De vlijtige ambachtsman is eenigszins gelijk de kinderen, die niet steeds moeten, noch ook willen geholpen worden. ‘Nu kan ik het zelf wel,’ zegt een knaap al spoedig als men hem iets voordoet. Zoo wil ook de mindere man niet gaarne dat ge u al te veel met hem bemoeit. Noem het eigenwijsheid van hem, een schooner naam is zelfvertrouwen, leidende tot zelfhulp. Laat hem begaan; tracht uw meerder licht voor hem te doen schijnen, zoo veel mogelijk zonder dat hij bespeure wie er de drager van is; breng onderwijs, breng goeden raad in den vorm van volksvoordragt en van lectuur onder zijn bereik; echter niet gratis; en ontzeg hem de eenige hulp niet die hij zonder blozen kan aannemen: leen hem wat hem ontbreekt, kapitaal. En dat, om weder op onzen schrijver terug te komen, in 's hemels naam niet renteloos; want de kwijtgescholden rente is een geschenk dat hij niet behoeft, juist wanneer gij hem het gebruik van uw geld niet ontzegt; reeds uw uitleenen van wat hem tot productie in staat stelt is eene weldaad, ook bij berekenden intrest; alleen, het is eene weldaad niet enkel voor hem; ook voor de maatschappij, ook voor uzelven. Als ge hem met renteloos geld laat werken plaatst ge hem in gunstiger toestand dan zijne concurrenten die ge alzoo benadeelt, terwijl hij verloren gaat, zoodra uwe hulp hem mogt ontzinken. Zulk leenen is zeker zoo gemakkelijk niet; het vordert meer studie, meer onderzoek naar de moraliteit van den ontleener dan men vroeger ooit besteedde aan de uitreiking van den aalmoes. Deze was dan ook gelijk aan het zaad, dat de zaaijer blindelings uitstrooit, en waarvan slechts een gering deel in de vruchtbare aarde teregt komt; de ervaren, wetenschappelijk gevormde landbouwer handelt anders met zijn zaaikoren en ziet meer vrucht van minder zaaisel. En zoo een particulier met reden klaagt dat hem tijd en lust en talent ontbreken voor zoo omslagtig onderzoek, ook daar weet de moderne geest van | |
[pagina 311]
| |
centralisatie en arbeidsverdeeling raad voor. Indien niet elk voor zich eene zoo veelomvattende taak wil aanvaarden, dan zijn er, die haar gaarne ondernemen en er de geschiktheid voor hebben. Even als in het groot de werkzaamheid van den bankier bestaat in het verzamelen van groote en kleine kapitalen, om ze in groote bedragen, vaak bij millioenen bij den handel, bij de nijverheid, of bij de regeringen tot delging van te korten te plaatsen; zoo is er ook een werkkring, meer bescheiden en minder lucratief, waarin sommige ware philanthropen ook zich toeleggen op het tot zich trekken van vele kleine geldsommen, die zij zoo doelmatig mogelijk plaatsen bij....de armen. Ook zij zijn bankiers; ook zij vragen allereerst naar soliditeit, naar moraliteit; en de naam hunner inrigting is Hulpbank. About denkt daarbij in de eerste plaats aan de Société du Prince Impérial, wier stichting eene tweede goede daad is van dit keizerrijk, indien wij het breken met de bescherming als de eerste beschouwen. Wij echter denken onwillekeurig meer aan de vaderlandsche hulpbanken, aan wier te gering getal tot heden eene in de hoofdstad ontbrak, eene leemte, door den edelen Bischoffsheim op onbekrompen wijze aangevuld. Hij, de groote financier, wil ook bankier zijn voor de onvermogenden en noodigt alle geldgevers uit hun kapitaal aan het zijne te huwen tot vrucht voor den geringen man. Van zulke moderne weldadigheid verwacht About teregt beter resultaat dan van de oude aalmoezen; zeker is het, dat reeds de eerste ondervinding tot zulk optimisme regt geeft. Na de voortbrenging en wat haar belemmert vervolgt de schrijver met de ruiling van het voortgebragte. Ook hier blijkt zijn doel, de wegneming van verkeerde denkbeelden bij den werkman. Zoo bijv. is het eene dwaling, zegt hij, de onregtvaardigheid te beweren dat een naaister, die de zwaarste satijnen stof in een japon voor eene bankiersvrouw vervormt, zelve in katoen gekleed moet zijn. En dergelijke volksmeeningen meer bestrijdt hij op bondige en heldere wijze. Daar de ruiling van twee zaken door eene wederzijdsche waardering moet worden voorafgegaan, vraagt hij, hoe men daartoe komt en roert daarbij de leer van vraag en aanbod aan, echter zeer ter loops en oppervlakkig, maar daarom niet onjuist. De prijs, die meest de werkelijke waarde nabij komt, is de algemeene marktprijs, die steeds dalen moet bij onverwachten, on- | |
[pagina 312]
| |
matigen toevoer. De voorbeelden, daarbij aangehaald, zoo als de vertienvoudigde productie van kruidnagelen, waardoor de prijs van het artikel juist 90 ten honderd zou dalen, kan ik niet beamen, op grond van mijne redenering, reeds hier boven op pag. 305 ontwikkeld. Meer vereenig ik mij met den grondslag van eigen waardering der te ruilen zaken en diensten, dien hij vindt in de algemeene menschelijke eigenschap: egoisme. De strijd der belangen brengt de wereld in evenwigt; en meestal meenen de twee partijen een voordeeligen ruil te hebben gedaan. Door middel van dat ruilsysteem, even oud als de verdeeling van den arbeid, legt ieder zich toe op dat vak, waartoe hij den besten aanleg heeft, en waarin hij dus ook de meeste vaardigheid kan verkrijgen; hij voorziet door zijn arbeid in maar ééne menschelijke behoefte, misschien slechts voor een gering onderdeel en stilt daarmede alle mogelijke eigen behoeften in vrij grooten getale. Maar opdat op de algemeene markt elke bekwaamheid tot haar ware loon, haar regt gerake is daar voor alles behoefte aan een besef van solidariteit en aan vrijheid. Het menschdom is één groot ligchaam, waarvan de individuus de leden zijn; de welvaart van een deel is bevorderlijk voor het geheel, dat kwijnt wanneer een ander deel door lijden wordt getroffen. Des armen armoede benadeelt den rijkdom des rijken, en deze wordt nog rijker als het den proletariër goed gaat; daarom is de bevordering van onderwijs en van welvaart niet meer dan eene daad van veredeld en welbegrepen eigenbelang. Zoover de solidariteit. En de vrijheid? Hij wijdt haar een afzonderlijk hoofdstuk. Hier helaas! beweegt hij zich op een terrein waar veel niet is zoo als het wezen moest, al mag hij ook wijzen op vooruitgang. Hij begint met den brutaalsten, den grofsten vorm der onvrijheid van arbeid, met de slavernij. Daarop volgt de toestand van minderjarigheid waaruit de volken na 1789 voor een goed deel, maar niet geheel toch zijn verlost. De vorst van het ancien régime was de vader zijns volks, dat niets mogt voortbrengen, noch verbruiken zoo hij het niet had goedgekeurd; hij las alle boeken en liet alleen die in druk verschijnen die hij onschadelijk achtte; elk privilegie, elk monopolie zijner gunstelingen zelfs, was maar een uitvloeisel van het zijne; geene vrijheid dan die gegeven, vergund, gedecreteerd werd. Alles gereglementeerd van hooger hand; verboden, verbeurd al wat | |
[pagina 213]
| |
uit eigen beweging voortsproot. Dat er in zulk eene wereld nog nieuwe denkbeelden tot werkelijkheid kwamen, is wel een bewijs van de elasticiteit van den menschelijken geest; en geen wonder dat, zoo ze toen niet achterbleven, de dagen na 1789 over zoo reusachtige ontwikkeling der nijverheid zijn opgegaan, als waarop onze tijd mag wijzen. Hoe zal het eens zijn bij algeheele vrijheid? De noodzakelijkheid dier vrijheid, het ongerijmde der bescherming worden verder door den schrijver aangetoond met argumenten die niet nieuw kunnen zijn, en waarvan alleen betreurd mag worden, dat zij nog steeds moeten worden herhaald. Die herhaling is sinds lang reeds vervelend; toch niet onvermijdelijk in een land waar nog de Pouyer-Quertier's in de vrijheid (en deze maar ten halve) eene ramp zien, waar de vreemde producent in juicht, terwijl hij de fransche markten met zijne perfide toezendingen overstroomt. About wanhoopt echter niet aan de toekomst; hij is overtuigd dat de algemeene exposities eenmaal de algeheele vrijheid zullen ten gevolge hebben. Bij voorbaat dankt hij dezen keizer voor zijn krachtig initiatief, waardoor Frankrijk zich op den goeden weg bevindt. Afschaffing van passen, van broodzetting, vrijheid van bakkerij en van slachterij, traktaat met Engeland vooral; dat zijn de lichtpunten zijner regering, wier glans, bij ontstentenis van oorlogsroem, mogt het zijn! eenmaal worde gewaardeerd in deze herinnering: Napoleon III schonk de vrijheid aan den arbeid, en de andere vrijheden volgden van zelf. In het zevende hoofdstuk behandelt de schrijver het geld, een onderwerp waaromtrent de wonderlijkste denkbeelden, vooral bij het volk bestaan. Om aan te toonen, dat ook het geldmetaal niet dan de vrucht van den arbeid kan zijn, beschrijft hij een bezoek eens door hem in gezelschap van den ingenieur aan eene zilverhoudende loodmijn gebragt, en waaruit onder anderen blijkt dat, wanneer de winst der bewerking zeker peil overtreft, men haar opgeeft en ophoudt zilver te maken. Teregt begint hij het begrip van geld bij de opdelving der grondstof, en verklaart daarna waarom men aan de zoogenaamd edele metalen de rol van ruilmiddel aanwees, als ook hoe het muntstuk meer dan vertegenwoordiger, dat het zelf waarde is, en voor een deel die eigenschap juist aan de nuttigheid ontleent van tot ruiling te dienen; verder de onbruikbaarheid van den | |
[pagina 314]
| |
dubbelen standaard en het verkiesselijke van den enkelen, en wel den gouden. Op dit laatste punt alleen moet ik met hem verschillen, niet omdat ons land den zilveren bezit; maar het argument dat bij hem voor het goud pleit, dat namelijk het zilver te lastig is bij eenigzins grooter bedragen, weegt niet genoeg in onze papieren eeuw, waarin de specieverplaatsing door bank- en muntbilletten en clearing systeem, en wisselhandel en effecten-arbitrage gedurig meer wordt onnoodig gemaakt. Dat Frankrijk echter, bij steeds voortdurenden aanvoer van goud en bij het feitelijk bezit van een dubbelen standaard, zijn zilver allengs ziende verwijzen, meer sympathie voor de ontmunting van het zilver gevoelt is natuurlijk; evenzoo dat het van de gelegenheid gebruik maakt, om in de dagelijksche behoefte voor kleinere betalingen te doen voorzien door middel van een zilvermuntstuk, welks gehalte van 835 duizendsten het, ook al blijft men het franc noemen, tot de rol van pasmunt doet afdalen. De ontmunting zon aan Frankrijk schatten hebben gekost; die van het zilver brengt vrij aanzienlijke voordeelen aan. De keus kan niet twijfelachtig zijn. Zal nu eenmaal de eenheid van munten tot stand komen zoo moet eerst de eenheid op het punt van den standaard vooraf gaan; en ons land, dat toch voorzeker Frankrijk en Engeland, waar immers ook de gouden standaard bestaat, in dezen niet te dwingen maar te volgen heeft, zich de groote kosten getroosten eener tweede wijziging van zijn muntstelsel. Niet dan billijk zou het zijn als het bezwaar van dezen maatregel, ten algemeene nutte leidende tot de door velen gcwenschte internationale eenheid, ook door het algemeen d.i. ook door die landen werd gedragen, en tegemoet gekomen, die, zoo als Frankrijk, bij dezen loop van zaken voordeel vinden. Nog op eene uitdrukking van den schrijver moet ik protest aanteekenen. Hij noemt het geld waardemeter en stelt het als zoodanig op eene lijn met de el, die de lengte en met het pond, dat de zwaarte meet. Van een meter, een maatstaf is echter een groot vereischte dat daarvan de afmeting zelve een fixum zij; daarom wordt van de el niet enkel de type bewaard, maar van die type zelfs de warmtegraad voorgeschreven, opdat geen uitzetting noch inkrimping hare lengte doe afwijken. Van de waarde nu, die een begrip, geen stoffelijk iets is, kan geen onveranderlijke type gedacht worden; en ook van geld is de waarde | |
[pagina 315]
| |
lang niet standvastig; deze verschilt naar gelang van plaats en van tijd. Het geld is als waardemeter gelijk aan een el die men van gomelastiek liet maken. Indien men van een waardemeter zou kunnen spreken, echter niet als eenheid, zou het de prijs zijn en niet het geld, waaruit op nieuw zou blijken dat prijs en geld niet hetzelfde zijn. Aan het werkloon is maar een kort hoofdstuk gewijd, voornamelijk om te bewijzen dat, niet alleen door den arbeider werkloon wordt verdiend, maar door ieder, die voor een ander arbeidt, ook door den advocaat, den notaris. Het woord Salaire drukt uit wat wij meer onder werkloon verstaan, van daar dat voor ons de kracht van het door moderne socialisten gesmeede ‘salariat’ verloren gaat. Bij mogelijke overzetting van dit boek zou daarom de vertaler oordeelkundig handelen door dit hoofdstuk zeer te bekorten en bij het vijfde in te voegenGa naar voetnoot1). Veel belangrijker is hetgeen volgt over kapitaal en besparing: de laatste de moeder van het eerste, en wel vruchtbaarder hoe meer zij ter wereld brengt. ‘Eens is er een mensch geweest die, om een zandhoop te verplaatsen, het zand met zijn nagels te zamen krabde en het vervolgens met beide handen wegdroeg. Dat was de kindsheid der nijverheid, de arbeid vóór de schepping van het kapitaal.’ Toen hij den tijd heeft kunnen vinden om een spade en een mand te maken, was hij zelfs met zoo klein een kapitaal in staat meer arbeid te doen met minder inspanning. Een zandtrein door de locomotief getrokken verplaatst meer dan twee honderd duizend handen zonder eenig werktuig, maar even als de eerste spade reeds de vrucht van besparing heeft moeten zijn, is het kapitaal, waarvoor de spoorweg en de locomotief, en de wagens zijn geleverd, ontstaan uit besparing. Al wat bestaat is kapitaal en dus de vrucht van besparing. Er zijn klassen die niet sparen, men vindt ze bij de zeer rijken en bij zeer armen, daarom is de zoo ongelijke verdeeling der kapitalen niet gewenscht. Daaraan is echter door kunstmatige middelen niet te veranderen, want het regt van eigendom gaat vóór alles. De groote kapitalen van den millionair hebben denzelfden oorsprong, zijn even heilig, moeten even onschendbaar zijn als de spade van den aardwerker. Ook op het grond- | |
[pagina 316]
| |
bezit moet dit worden toegepast; zelfs de toeeigening van den grond is geen onregt; wie op die wijze den grond voor zich verovert doet dit niet op medemenschen, want zoo pleegt hij diefstal, maar op de natuur, die hem waarlijk die ‘occupatio’ niet ten geschenke geeft, die daar niet maar eene sinecure van maakt, die de weelderigheid harer vormen meer doet strekken tot een beletsel en den eersten bezetter, den pionier de voorkeur doet geven aan gronden, wier mindere vruchtbaarheid minder grooten tegenstand zal bieden aan zijn werktuigen. ‘De geoloog, zegt About, vindt de beenderen van voorwereldlijke monsters vermengd met die onzer arme voorouders, die eerste inbezitnemers die men ons voorstelt als de bedorven kinderen van het kapitaal en als de sybarieten van den grondeigendom.’ Ook de grond is de vrucht van arbeid, kapitaal en besparing. Is nu in de oude wereld alle grond reeds ingenomen, de wereld is nog groot, onbewerkte gronden zijn er nog in massa. Toch ga men zonder kapitaal niet naar het Far West van Amerika ook al kon men er gratis komen en twintig bunders voor niet krijgen: het is minder gevaarlijk ongewapend een tijger tegen te treden dan zonder kapitaal een maagdelijken grond te ontginnen.’ Is er een geneesmiddel waardoor des arbeiders toestand verbeterd kan worden en is dat te vinden in de werkstaking? Ziedaar de ernstige vragen wier beantwoording de schrijver in het tiende hoofdstuk beproeft. Van den gestrengen economist, dien we reeds leerden kennen, was geen andere oplossing te verwachten dan te wijzen op de grondwet van vraag en aanbod ook op de arbeidersmarkt. ‘Die wet te willen afschaffen, zegt hij, zou even vernuftig zijn als de wet der zwaartekracht te veranderen of te decreteren dat voortaan twee maal twee vijf zal zijn.’ Geen magt ter wereld, zelfs de meest absolute, die daartoe in staat is. Daarom echter te zeggen dat alles goed is zoo als het is gaat niet aan, evenmin als dat de onheilen van het proletariaat in korten tijd te herstellen zijn. In een vrijen staat heeft de proletariër voorzeker het regt om vrijelijk met den ondernemer, den werkgever over zijn loon te onderhandelen en, indien de hem voor zijn arbeid geboden prijs hem te gering is, zijne diensten te weigeren; hij kan dit doen mits hij eenige spaarpeuningen bezitte, mits hij dus zelf kapitalist op kleine schaal zij. Als hij nu zijne dienst opzegt moet daarvan het gevolg zijn dat de werkgever, ernstig in zijn bedrijf gestoord, | |
[pagina 317]
| |
de vrees koestere dat hij door vertraagde levering als anderzins grooter schade zal beloopen dan de geeischte loonsverhooging hem kosten zou. In dit geval geeft hij toe, tenzij hij een uitweg vinde in den natuurlijken loop van zaken bij elke dienstenweigering, die steeds nieuw aanbod van soms onverwachte zijde uitlokt. Ook de arbeidsmarkt is door de spoorwegen minder plaatselijk geworden, al staat zij nog lang niet op gelijke lijn met wat de menschelijke arbeid in zijne voortbrengsels vastlegt. Als de markt te Antwerpen voor een artikel niet gunstig is, of die te Londen althans veel gunstiger, dan is een enkele order per brief genoeg om die verplaatsing te doen geschieden; een arbeider, meest met gezin gezegend, verplaatst zich niet zoo ligt. Deze omstandigheid echter is zoo goed in zijn voor- als in zijn nadeel; zij verhindert hem om bij geringe verlaging of geweigerde verhooging zijne dienst onmiddellijk in den vreemde aan te bieden; daarentegen is zij evenzoo een beletsel voor den buitenlander om als zijn concurrent op te treden. Het gezin vooral is daarbij meest het grootste blok aan het been; als de jonge werkman wat minder vroeg aan trouwen dacht zou hij, bij eenige besparing, ligter tot eene verplaatsing kunnen overgaan, die hem alweder minder van den patroon deed afhangen. Dat echter ook de arbeidsmarkt hoe langer hoe meer een internationaal karakter verkrijgt, gevoelden zeer goed die groote drijvers, die, van Engeland, het vaderland der werkstaking, uit, over de gansche beschaafde wereld een arbeidersverbond wilden verbreiden, welks magt door eendragt voortaan de wet zou voorschrijven aan de magt, de tirannie van dat zoo gevloekte kapitaal. Het wachtwoord van den grooten raad zou de staking bevelen en onderhouden, overal waar het loon te gering of de arbeidsuren te velen zouden blijken. About veinst voor deze organisatie groote bewondering, en onderstelt dat zij, handig bestuurd, in weinig jaren de verhooging aller loonen kan bewerken. Heeft dan de arbeider zijn doel bereikt? Neen, want de producent is consument tevens; wat baat hem de verdubbeling van zijn loon als hetgeen hij behoeft, door gelijke loonsvermeerdering, ook tweemaal zoo veel kost als vroeger? Alles bleef dus bij het oude; behalve dat men, zegt de schrijver, voortaan tweemaal zoo veel geld te verplaatsen heeft. Dit bezwaar zou bij mij minder wegen dan de onrust, de verspilling van krachten voor een ijdel gebleken doel. | |
[pagina 318]
| |
Een ander middel tot verbetering van het lot der arbeiders is in den lateren tijd opgerezen, en van vele zijden met vreugde en blijde verwachting begroet. About wijdt er een geheel hoofdstuk aan, dat gebeel mijne meening over dit onderwerp weergeeft. Ook hij dweept met dat middel, de coöperatie niet; al prijst hij teregt de begeerte van den werkman, die er uit spreekt om op eigen krachten te gaan steunen, om zich zelven te willen helpen. De coöperatie, een nieuwe naam voor eene oude zaak, de associatie, de vereeniging van veler krachten tot bereiking van een gemeenschappelijk doel, uit zich op drieerlei wijs: 1o. tot gezamenlijke consumtie, 2o. tot gezamenlijke productie, 3o. tot onderling crediet. In elken dezer vormen is zij beproefd, doch met twijfelachtigen uitslag. Op echt liberale wijze wil de schrijver geene dier proeven in iets belemmerd zien. Zoo zij in volle vrijheid en op voldoende schaal worden gedaan, zal ook hierin de ervaring de beste leermeesteres zijn. Anderen echter mogen uit overtuiging dat middel aankondigen, als panacee voor vele kwalen waaraan de zamenleving lijdende is, hij gevoelt zich uit even diepe overtuiging gedrongen, daartegen te getuigen, op grond van eenige argumenten die hij te berde brengt, en wier juistheid mij noopt hem op den voet te volgen. De vereenigingen voor gezamenlijke consumtie steunen op eene werkelijke behoefte van den minderen stand, die steeds de levensmiddelen uit de vierde of vijfde hand en in het klein koopt, en dus zeer duur betaalt. Al die tusschenpersonen toch moeten er wat aan verdienen; dat is billijk, want zij bewijzen dienst. De goederen door den groothandelaar aangevoerd, zijn voor den kleinen consument nog ongeschikt. Grossier en winkelier geven daaraan die eigenschap, die er in het pakhuis van den importeur nog aan ontbrak. Kon men nu dien billijk verhoogden prijs tot een cijfer terugbrengen, gelijk aan dien waarvoor de rijke consument vaak bij groote partij zich voorziet, en waarbij men het renteverlies verzuimt mede te rekenen, zeker ware dit den onbemiddelden verbruiker hoogst welkom. Zonder tusschenkomst van gratis verleende hulp is dit wonder echter onuitvoerbaar. Daarom hebben sommige groote maatschappijen en eenige rijke industriëlen, tegen eene loonsverhooging in geld opziende, zich beijverd om hunne geëmploijeerden de voornaamste levensbehoeften te verschaffen tot den kostenden prijs, waarbij zij nog voegden het gratis gebruik van magazijn, | |
[pagina 319]
| |
transport en loon aan degenen die met in- en verkoop waren belast. Zoo doet onder anderen de Orleans-spoorwegmaatschappij voor hare 14000 beambten; maar elk zal toestemmen, dat dit niet dan eene vermomde loonsverhooging is, dat de onkosten op deze productie: loonen, rente en winstderving, eigenlijk op het hoofd werkloon thuis behooren. Evenzoo de zoutgroeve van Dieuze, waar het brood aan de arbeiders wordt verkocht tot, of eigenlijk beneden den kostenden prijs, want noch brandstof, noch onderhoud van materiëel, noch huur der gebouwen, noch werkloon worden in rekening gebragt. Evenzoo de groote en regtschapen industriëelen van den Elzas, een Dollfus, en Koechlin, die hunne kapitalen beschikbaar stellen voor den aanbouw van goedkoope woningen, waarvan de werklieden tot lagen prijs eigenaars kunnen worden. Maar dat alles is het werk van den verlichten, menschlievenden patroon; het is geen coöperatie. Deze moet van de werklieden zelven uitgaan, wanneer zij zich vereenigen om van verre, uit het land van productie zelven de levensbehoeften te ontbieden; bijv. 6000 ton steenkolen à 10 francs per ton om die, zonder winst onder de 6000 deelnemers te Parijs te verdeelen. Prachtig, zegt een werkman, zoo zullen ze mij nu maar 50 centimes de 50 kilo kosten. Neen, wacht eens vrind, zegt About; er komen nog wel eenige centimes bij, voor transport, belasting, opslag, huur, bewerking enz. Is dat alles, dan is de prijs zeker minder dan de detaillant er voor vraagt. Ja maar juist mist ge nu ook de dienst van dien detaillant, want uw gemeenschappelijke voorraad ligt, zeer regtvaardig voor allen, maar ook zeer lastig voor u die ver uit het middelpunt woont, juist in het centrum der groote stad. Daar dit voor u en velen op den duur te lastig en kostbaar was, heeft uw centraalbestuur besloten in elke wijk een depôt in te rigten. Daarvoor moet men u per 50 kilo al weer eenige centimes meer eischen, want voor die depôts zijn huisjes gehuurd, geëmploijeerden aangesteld, kortom kosten gemaakt. Bevalt u dat niet of hebt ge aanmerking op de behandeling in het depôt uwer wijk, of op de kolen zelven, doe uw beklag; maar van leverancier veranderen kunt ge niet, sedert ge....uw eigen leverancier zijt geworden. De engelschen, die eerst met deze soort van coöperatie het meest op hadden, deelen zelven de lijst hunner misrekeningen mede. Volgens hunne verklaring hangt de bloei of de val | |
[pagina 320]
| |
van zoodanige vereeniging af van de keus van den beheerder, en mag een beheerder, die bekwaam, actief en eerlijk is, een witte raaf genoemd worden. Een zulke is dan ook zeer geschikt om eene zaak voor eigen rekening te drijven. En als men dan dien man goed zal betalen en, tot aanmoediging, aandeel in de winst toekennen, als men de onder hem geplaatste winkelbedienden om hen eerlijk te houden evenzoo niet karig mag bezoldigen, waar blijft dan eindelijk het verschil met den baatzuchtigen, maar goed zijn belang verstaanden winkelier? De consumtieve vereenigingen zijn later ook aan anderen dan deelhebbers gaan verkoopen. Wat werden ze dusdoende anders dan eene vennootschap van winkeliers op zeer kleine aandeelen? Was dit geen vervangen van de oude tusschenpersonen door nienwe? Doodde men zoodoende niet den kruidenier en zijne ‘medeparasiten’ om zich daarna te steken in hunne huid? Zoo de winkelier van het ancien régime zich wel eens aan goederenvervalsching of aan krap wegen bezondigt, zijn dan de beheerders der consumtieve vereeniging van zoo geheel ander gehalte, dat er geene aanvechting tot oneerlijkheid voor hen bestaat? Neen, dezelfde illusie als bij de gedroomde phalanstères en andere scheppingen van dien aard, heeft men ook hier; men bedient ziet voor zijne reorganisatie van denkbeeldige menschen met andere eigenschappen dan de bestaande en....vindt zich bedrogen. Te Müllhausen heeft zich uit dezen vorm der associatie weder iets anders gevormd, iets dat ik met About ook gaarne iets beters wil noemen. Daar verstonden zich de leden der vereeniging met een grooten winkelier, wien ze zich verbonden de gekochte waren contant en tot onverlaagde, billijke prijzen af te koopen, waartegen hij hun een zekere winst over hun inkoopen zou goedschrijven. Hieruit vloeit voort dat die winst, eens in het jaar afgerekend, tevens voor den consumerenden werkman eene spaarkas wordt, die de winkelier met eene geringe rente kan doen oploopen. De vereeniging kan op de handelingen van dien geldbewaarder toezien en voor de belangen harer leden waken. Zoo iets is, dunkt mij, uitmuntend. Het is, om met Dominé Haverkist te spreken, ‘compleet mijn idee.’ Voor een deel moet wel de winkelier zijne prijzen eene verhooging doen ondergaan wegens rente en risico bij uitgestelde betaling; ontvangt hij nu zijn geld contant, zoo is de door hem uitgekeerde extra-winst niet dan eene teruggave van het te veel ontvangene. | |
[pagina 321]
| |
Minder ongunstig dan over de coöperative consumtie is des schrijvers oordeel over het onderling crediet, waaraan in Duitschland onder instigatie van Schultze-Delitsch zoo groote uitbreiding werd gegeven, en ook te Parijs door de stichting van Engelmann bekend. Hij wenscht aan de verschillende maatschappijen van dien aard goede uitkomsten, maar verwacht er weinig heil van voor het proletariaat. Het onderling crediet, op dezelfde gronden steunende als wat bij ons den naam van credietvereeniging draagt, heeft ten doel de kleine bazen voor geheelen ondergang te behoeden door hun in oogenblikken van verlegenheid eenig kapitaal te verschaffen. Daarvoor is al dadelijk een gemeenschappelijk kapitaal noodig, dat de leden der vereeniging vooraf bij kleine deelen opbrengen. Hun kracht dus bestaat in bespaarde penningen en proletariërs zijn ze reeds niet meer. De werkman, die langs dezen weg zelf baas zou willen worden, zal zich wel tweemaal mogen bedenken. Het crediet hem geopend kan maar tijdelijk zijn, en hoe langer hoe minder is de strijd houdbaar van de kleine tegen de groote industrie. Wat mij betreft, ik zou daarbij voegen dat de reeds besproken hulpbank, mits nimmer het karakter van philanthropische inrigting dragende en eene rente aan kapitalisten aanbiedende, groot genoeg om duurzaam hunne aandacht te trekken, meer aan de vereischten eener gezonde, economische geldverstrekking voldoet. Ook daarvoor vestig ik mijne hoop op de Bischoffsheim-stichting die, ook kapitalen van anderen oproepende, zeker de spaarpenning van den geringen man niet weigeren zal, en alzoo eene schoone, lang gewenschte vereeniging kan daarstellen van twee nuttige instellingen: Spaarbank en Hulpbank. Eindelijk komt de schrijver tot de coöperative productie, waarvan in 1866 de heer Batbie getuigde dat zij de moeijelijkste vorm der coöperatie, maar juist die, waar de werklieden meest mede op hadden en die de populairste was, waarom zij die het volk willen streelen (men denke aan de wijze van verkiezen in Frankrijk) niet nalaten haar aan te bevelen. ‘Wij,’ zegt About, ‘die het volk willen voorlichten, meer dan behagen, schromen niet haar te ontleden.’ De coöperative productie is, erkenne men het, gerigt tegen het oude stelsel, waarbij vele werklieden zich geëxploiteerd achten door den werkbaas, die geld verdient door hun karig bezoldigden arbeid. Daarom vereenigdeu zich velen dier benadeelden, maar gevoelden dat zij het toch niet konden doen zon- | |
[pagina 322]
| |
der dat gehate kapitaal. Het oogenblik was hun gunstig; de provisionele regering had hen te ontzien en leende hun drie millioen francs, die zij nimmer geheel teruggaven. Maar zestien vereenigingen bleven staan van de drie honderd; en nog zouden die zestien genoeg zijn om de mogelijkheid van zoodanige vereeniging te bewijzen, mits men zorgvuldig naga van welken aard de industrie is waartoe zij zich verbonden. Voor eenige takken van nijverheid is de coöperatie welligt zeer uitvoerbaar, voor de zoodanige namelijk waarbij de arbeid veel, bijna alles en het kapitaal weinig, bijna niets is, en ook daarenboven de werktuigen niet zeer kostbaar zijn. Daarom zou eene spinnerij eene dwaasheid zijn. ‘Men heeft tot de arbeidende klasse gezegd: indien gij maar wilt kunt ge een fabriek oprigten van twee en een half millioen, zoo slechts honderd duizend uwer zich vereenigen om een jaar lang 's wekelijks vijftig centimes op te brengen. Aan het einde van het jaar bezitten zij dan 2,600,000 francs.’ Zeer juist, maar meent gij dan dat eene inrigting voor dat bedrag aangeschaft, werk geeft aan honderd duizend paar handen? Het zou maar aan vijf honderd zijn. Negen en negentig duizend vijf honderd deelnemers zouden zich bedrogen zien.’ De beeldhouwers, de brillenslijpers slaagden goed; maar de laatsten in 1849, voor 650 francs in schuld, riepen allengs meer kapitaal in hunne gemeenschap en stelden de bijdrage per lid eerst op 300, later op 1000, op 5000 en eindelijk op 10,000 francs, ja dachten er aan om haar op 15,000 francs te brengen. Waar is hier het verschil met eene vereeniging van werkbazen? Deze vraag mag te meer gedaan worden aan hen, die wijzen op de prachtige resultaten door de coöperative vereeniging der metselaars verkregen. ‘Tachtig paar handen te zamen werkende tot voltooijing van reusachtige gebouwen, als het nieuwe stationsgebouw van den Orleans-spoorweg, dat is waarlijk een mirakel van menschelijke energie.’ Maar die handen hebben een helder en ongewoou verlicht hoofd in den heer Cohodan, wiens rapporten lezende, men meent de taal te herkennen van een uitstekend bekwamen werkbaas. De 300,000 francs die haar kapitaal uitmaken, bragt deze vereeniging maar voor een deel zelve bijéén; voor een ander deel nam zij hare toevlugt bij opgenomen geld, waardoor kapitaal en handenarbeid in het geval kwamen van eene billijke verdeeling van de te behalen winsten, namelijk 60 ten honderd | |
[pagina 323]
| |
voor den arbeid en 40 voor het kapitaal. Dit is geheel in den regel; maar waar is nu het verschil met vroeger verhouding? Daarbij, de leden-arbeiders ontvangen eerst een vast loon en deelen vervolgens de zuiverd winst, dus men erkent de regten van het kapitaal, en behoudt het gewone werkloon met verschil van bedrag voor verschil van gedanen arbeid, alzoo hooger voor den gérant dan voor den opperman. Het is dus een werkbaas met tachtig hoofden, een werkbaas die, gelijk anderen, eenige honderde werklieden in dienst neemt tegen vast loon, zonder meer. Alleen heeten dezen niet knechts, maar helpers. Hun werkkring is echter eene geduchte inbreuk op de geheele coöperatie-theorie, waarvoor dan ook de bovengemelde gérant Cohadon eene soort van verontschuldiging meent te moeten maken door aan te toonen ‘dat men waarlijk daar niet buiten kon blijven, omdat men bij groote opdragt van werk steeds gereed moet staan, wil men geen klanten verliezen, terwijl het toch ook onmogelijk was om de helpers, de losse arbeiders dus, een deel in de winsten te geven, wijl men niet de zekerheid had van altijd met voordeel te werken, en het ook niet aanging hen in de mogelijke verliezen te doen deelen, te meer daar men hun toch geen stem in de regeling der zaak kon toekennen; het was toch niet aan te nemen dat zij die niet voor de verliezen aansprakelijk zijn, wel zouden deelen in de winst.’ Het is alleropmerkelijkst die taal te hooren van een arbeider; het is de pleitrede van een economist der oude school in den mond van een aanvoerder der nieuwe. Nog eene verklaring van een stichter van verscheidene coöperative vereenigingen, den heer Chabaud: ‘Zal eene vereeniging wèl slagen, zoo moet zij iemand aan haar hoofd hebben met een uitstekend verstand, van onkreukbare goede trouw en onvergelijkelijke toewijding. Het is dikwijls moeijelijk zulk een man te vinden.’ Deze laatste opmerking is naïef; zij doet About eenigzins ondengend opmerken, dat men, telkens als men er zoodanige vindt, hen niet in de werkplaats laten, maar er gedeputeerden, prefecten, senatoren, ambassadeurs en ministers van maken moest. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan eenige eenvoudige middelen, waardoor de werkman voor eigen toekomst en voor die der zijnen kan zorgen. Om in bezit vooruit te komen, zegt Cernuschi, moet men erven, arbeiden of uit de loterij trekken. About, het eerste en het laatste als uitzonderingen ter zijde | |
[pagina 324]
| |
latende, zegt dat alleen van arbeiden en sparen iets te verwachten is. Het is de oude leer van Franklin: ‘zoo iemand zegt dat ge door iets anders vooruit komt dan door den arbeid, die is een leugenaar.’ Minder verteren dan voortbrengen de eenige bron van alle fortuinen; dat is wel eenvoudig. Als de welsprekende Réville ons op meesterlijke wijze de ook zoo eenvoudige grondwaarheden van Jezus evangelie opnoemt, oppert hij eens hoorders verwonderde vraag: rien que cela! en antwoordt: non mes amis, rien que cela! Sparen is de grondslag; maar wat met den spaarpenning te doen? About noemt de société de secours mutuels, waarmede onze ziekenbussen eenigzins overeenkomen; vervolgens de caisse des retraites pour la viellesse, bij ons onbekend; even als de nieuwe inrigting, de caisse des assurances en cas d'accident, waardoor de regering tegen geringe premie eene lijfrente waarborgt aan den door een ongeluk onbekwaam geworden werkman, of aan zijne nagelaten betrekkingen. Om aan zijne erven eene som gelds te kunnen nalaten is hij, al wederom door de regering, in de gelegenheid deel te nemen in eene door haar gestichte levensverzekering, echter niet boven de 3000 francs, daar men de partikuliere maatschappijen niet wilde benadeelen. Hiermede is dit boek ten einde. Zoo het komt in de handen waarvoor het bestemd is, zal het voorzeker vruchten dragen, want het is een nuttig boek en een gemakkelijk te lezen hoek. De schrijver heeft het zeker ook gemakkelijk geschreven. Zijne productiekosten waren gering; de waarde van zijn product is buiten verhouding groot, mits - men er gebruik van make. Hij die den arbeid verheerlijkt en de arbeiders lief toont te hebben, verdient den dank van allen die met hem mede arbeiden aan het groote werk, aan den waren vooruitgang!.
Amsterdam, 1868. |
|