Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het theologisch onderwijs aan de hoogescholen naar de nieuwe concept-wet.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik bepaal mij tot hetgeen aan 't hoofd van deze mijne opmerkingen staat uitgedrukt, het theologisch onderwijs, omdat ik hierin het meest bevoegd ben mede te oordeelen en tevens hierin de meest ingrijpende verandering wordt voorgesteld. Alleen voeg ik aan 't slot omtrent enkele andere zaken een enkel woord daaraan toe.
De Theologie stond tot hiertoe aan 't hoofd der vakken van wetenschap voor welke de wet het Hooger Onderwijs regelde. Thans werd haar daarin de laatste plaats aangewezen. Het eerste was in overeenstemming met de achting die men om de godsdienst tot dusverre aan hare wetenschap toedroeg, en met de historie die herinnert, dat voor de theologie in de eerste plaats onze Hoogescholen werden gesticht. Waarom dan niet stilzwijgend dien eerrang haar gelaten? Waarom zulk eene achterstelling, die zeker in onze dagen voor de publieke opinie niet heilzaam is? De wetgever heeft toch geene roeping deze of die wetenschap eene verootmoediging te doen ondergaan, die haar misschien nuttig wezig kan. De wetgever heeft geene roeping in zulke zaken vooruit partij te kiezen voor deze of die speculatieve meening. En geen enkelen wezenlijken grond voor die achterstelling kunnen wij zelfs uitdenken. Toen het vorig wetsontwerp de theologie in 't geheel niet opnam in de vakken van het Universitair Onderwijs was dat geene achterstelling maar eene poging om haar eene, naar de zienswijze van den wetgever, betere plaats te doen innemen aan andere inrichtingen van Hooger Onderwijs. Waren thans de genees- en artsenijbereidkunde vooropgezet, en op deze de natuurkundige, de rechts- en staats-wetenschappen, de letterkundige wetenschappen en eindelijk de godgeleerdheid gevolgd, wij zouden dan in die opvolging misschien eən klimax hebben te zien, die van ons in de plaats van eene klacht eene beleefde buiging verdiende. Nu begrijpen wij de geheele rangschikking niet: rechts- en staats-wetenschappen, genees- heel- en verloskunde, arsenijbereidkunde, natuurk. wetenschappen, letterkunde, godgeleerdheid. En terwijl wij hierin elken encyclopaedischen blik in 't geheel der wetenschap missen, willen wij liefst in dit gemis de reden zien van 't geen ons anders voor onze wetenschap een billijke grief zou wezen. Maar dan moeten wij het op het eigen oogenblik voor de wetenschap | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in 't algemeen betreuren, dat aan zulk eene wet die encyclopaedische grondslag geheel ontbreekt.
Wat omtrent de Theologie in de wet voorkomt, is - wij moeten het hier herinneren - het volgende:
Voorts is op de theologische studie toegepasselijk wat in 't algemeen omtrent het Doctoraat, Art. 126, omtrent den tijd der examina, en de commissiën die ze afnemen, Art. 129 en 130, omtrent het vereischt bezit van 't gymnasiaal getuigschrift Art. 89, voorkomt. In een wetsontwerp nu dat van de regeering uitgaat, vooral in een dat het Hooger Onderwijs regelt, mogen wij niet nalaten juistheid en zuiverheid van uitdrukking te vorderen. En zoo moeten wij wel in dit opzicht het volgende vragen. In 't voorbijgaan, vooreerst: kan men zeggen een examen behelst dit of dat vak van wetenschap, waarin geëxamineerd zal worden? ten andere: waarom de onhollandsche woorden Chr. litteratuur en interpretatie? Maar vooral ten derde: moeten wij Art. 124, e naar de letter nemen? Dan moet nevens het ontstaan en de geschiedenis van de Oud-Christelijke litteratuur die van geheel de Israelitische letterkunde tot op dezen dag onderwezen en, in 't examen behandeld worden. Dit is toch zeker de bedoeling | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet. Met den thans gebruikelijken term van ‘de Oud-Cristelijke litteratuur’ worden voornamelijk de schriften des N.T. aangeduid. Zoo zullen wij ook bij de Israelitische letterkunde voornamelijk aan de schriften des O.T. te denken hebben. Wat gewoonlijk de ‘Inleiding in de schriften des O. en des N.T.’ heet, wordt hier bedoeld, misschien aan de eene zijde tot de Talmudische schriften aan den anderen kant tot de patristische schriften der eerste eeuwen uitgebreid. Ten vierde: Wat wordt Art. 125 b. met de geschiedenis van de Israelitische godsdienst bedoeld? Naar de letter omvat zij weder hare geschiedenis tot op dezen dag. Maar van de Christelijke godsdienst zal hier naar c. alleen de geschiedenis van haren oorsprong behandeld worden. En hoe kan ook van onze aanstaande christelijke theologanten als eene der hoofdzaken, over welke hun examen loopt, kennis van de geschiedenis der Israelitische godsdienst tot op dezen tijd gevorderd worden? Waarschijnlijk heeft men in b en c willen uitdrukken wat men gewoon is de ‘theologie des O. en des N.T.’ te noemen. Maar dan is voor het eerste weder eene onjuiste, veel te ruime uitdrukking gebezigd. En men bedenke dat deze twee laatste aanmerkingen de omschrijving van twee der elf vakken van het Theologisch Onderwijs betreffen. Zoo gevoelt men dat het hier waarlijk geen woorden maar zaken geldt, in welke juistheid en bepaaldheid datgene zijn, waardoor de wet haar doel moet bereiken.
Maar nu dan die elf vakken van Theologisch Onderwijs, welke grondgedachte heeft de keuze van deze bepaald? De Memorie van Toelichting zal het ons zeggen. Daar lezen wij op Tit. II Hoofdstuk IV. Art. 123, 125 blz. 46 en 47. ‘De Regering meent dat in eene wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, de godgeleerdheid als wetenschap niet mag ontbreken. Werkelijk heeft het Hooger Onderwijs niets te maken met de dogmatiek, deze laatste worde aan de kerkgenootschappen overgelaten. Maar aan onze Hooge Scholen moet een vrij Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs behouden blijven.’ Wij moeten alweder beginnen met de vraag: is de bedoeling hier in meer dan een opzicht wel juist uitgedrukt? Het Hooger Onderwijs zal niets te maken hebben met de dogmatiek! En wie kan het betwijfelen of de dogmatiek, en zij vooral een onderwerp is van Hooger Theologisch Onderwijs? Er is bedoeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het Openbaar Hooger Onderwijs, dat wat de Staat verleent, heeft met haar niet te maken. En dan: aan de Hoogescholen moet een vrij Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs behouden blijven. Maar is dan bijv. aan de kerkelijke Theologische scholen het Onderwijs noodzakelijk niet vrij? Ik beweer, dat zelfs het Dogmatisch Onderwijs aan onze Remonstrantsche en Doopsgezinde Seminaria zoo vrij is, als men 't maar denken kan. De gedrukte bewijzen zijn daarvan voorhanden. Of zegt men: ‘maar het zal toch Protestantsch zijn;’ dan moet ik antwoorden met de wedervraag: welke leeraars moet ik mij dan aan de Hoogescholen denken? Hoogleeraars in de godgeleerdheid, die noch Israelitisch of Christelijk, noch Roomsch of Protestantsch, maar wat dan zijn? In dien zin zal het onvrije noodzakelijk, onvermijdelijk ook daar bestaan. Ik had gehoopt hier in de plaats van dat ‘vrij’ een ander epitheton te vinden, dat juist de grondgedachte, die ik zoek, zou hebben uitgedrukt. Algemeen had ik verwacht. Algemeen Theologisch Onderwijs wordt aan de Hoogescholen gegeven, algemeen in onderscheiding van dat bijzonder Theologisch Onderwijs, dat elk kerkgenootschap als Israelitisch, Roomsch, Protestantsch enz., èn naar zijn denkwijs, èn voor de opleiding zijner leeraren verlangen kan. Maar is deze in mijn oog eenvoudige, als van zelf gegevene, alleen juiste onderscheiding, in weêrwil van de min juiste uitdrukking in de memorie van toelichting, toch misschien de grondgedachte, die de keuze der elf vakken van theologisch onderwijs in de wet bepaalt? Laat ons zien. Door die grondgedachte is het volkomen gemotiveerd, dat de twee hoofdvakken der bijzondere Godgeleerdheid, de zoogenoemde geloofsen zedeleer, hier zijn weggelaten. Het algemeen theologisch onderwijs, van Staatswege aan de Hoogeschool gegeven, moet geschikt zijn voor Israeliet, Protestant en Roomsch-Catholiek te gelijk. Maar voor hen zal de geloofsleer verschillend zijn. Aan de kerkgenootschappen moet dus deze, en om het verband met haar ook de zedeleer, worden overgelaten. Volkomen gemotiveerd door die grondgedachte is het ook, dat een ander hoofdvak van het kerkelijk theologisch onderwijs, de praktische theologie, hier is weggelaten. Naar de gewone opvatting dient zij uitsluitend voor de opleiding van de leeraars der gemeente. Daarmede heeft de wetenschappelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Staats-school zich niet in te laten. Dat vooral moet zij aau de kerk overlaten. En al geeft men aan dit vak van theologische wetenschap den ruimeren omvang, die daaraan toekomt, en doet het handelen over alles wat tot de onderhonding en bevordering van het Godsrijk in en door de gemeente dient, ook dan blijft het niet minder iets dat onmogelijk door een en hetzelfde onderwijs te gelijk voor aanstaande Rabbijnen, Priesters en Predikanten kan behandeld worden; blijft het iets dat tot de zorg en bemoeijing der kerk behoort. Tot zoo verre gaat dus alles goed en schijnt de grondgedachte werkelijk te zijn: algemeene wetenschappelijke theologie aan de Hoogeschool; die, welke voor ieder kerkgenootschap verschillen kan, of tot opleiding van zijn leeraars dient, aan de kerkgenootschappen overgelaten. Het weglaten van al wat uit het vroeger theologisch onderwijs der akademiën is weggevallen, is hierdoor geheel gerechtvaardigd. Maar is dit evenzoo met het opnemen van alles wat hier voorkomt? Zeker, wat betreft de algemeene godsdienstgeschiedenis (124b.), de geschiedenis der wijsbegeerte (c.), de wijsbegeerte van de godsdienst en de wijsgeerige zedekunde (125 e.f.). Minder is dit reeds het geval met 124e. het ontstaan en de geschiedenis van de Israelitische en van de oud-christelijke litteratuur; 125 a. de interpretatie der oorkonden van de Israelitische en van de Christelijke godsdienst; b.c. de geschiedenis van de Israëlitische godsdienst en de geschiedenis van den oorsprong der Christelijke godsdienst. Hiermede begeeft men zich reeds op 't gebied van het bijzonder Israelitisch en Christelijk onderwijs. Maar, omdat elk wetenschappelijk theologant, hetzij Israeliet of Christen, toch van alle deze zaken moet kennis hebben, omdat het Christelijke hier voor Protestanten en Roomschen nog hetzelfde wezen kan, en omdat ons Theologisch Hooger Onderwijs voor Christenen en Israelieten, niet voor anderen dienen moet, kan ook dit nog beschouwd worden als door de grondgedachte ingesloten en voor ons Hooger Onderwijs door haar gegeven. Maar 124 d.: de geschiedenis der Christelijke kerk? Ja, zij heeft voor den Israeliet de geschiedenis van de Israelitische godsdienst nevens zich. Doch men denke bij dit laatste aan onze vroegere opmerking. En kan voor den Protestant en Roomsch-Katholiek van Staatswege reeds hetzelfde onderwijs in de geschiedenis der Christelijke kerk gegeven worden? Een Protestantsch en een Roomsch-Ca- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tholiek Hoogleeraar zal men daarvoor misschien wenschen. Maar begeeft zich de Staat dan hiermede niet, door buiten zijne eigenlijke roeping te gaan, op een hachelijk terrein? De Protestantsche en de Roomsch-Catholieke kerk kunnen gaan verlangen, dat zij voor dit vak gehoord worden bij het aanstellen van docenten, uit wier onderwijs zij hare aanstaande kweekelingen wenschen te ontvangen. En dan 125 d. de geschiedenis der Christelijke leerstellingen? Zij zijn grootendeels de leerstellingen der Roomsche en Grieksch-Catholieke, der Luthersche en der Gereformeerde kerk enz. Wat heeft het Staats-Onderwijs met deze te doen? En eindelijk het allereerste vak 124 a. de Nederlandsche taal, letterkunde en stijl. Zeker behoort dit niet tot de theologie. En zegt men: maar even zeker toch kan geen godgeleerde daarin onkundig zijn, dan geldt dit ook van den jurist en den beoefenaar der staatswetenschap, in wier examen het niet voorkomt. Als voor dezen kan men voor den theologant, wat die kunde betreft, op het gymnasiaal examen rekenen. Mij dunkt, men heeft hier weder gedacht, niet aan den theologant in het algemeen, maar aan den godsdienstleeraar der kerk, die meer nog dan de jurist of de man van sociale wetenschap in deze zaken moet geoefend zijn. Maar dan heeft de Staat zich hier weder ingelaten met de opleiding der godsdienstleeraren, die hij noodzakelijk aan de kerk laten moet. Ik geloof dus, om alles wat ik opmerkte, dat de grondgedachte, die hier de vakken van het onderwijs bepaalt, werkelijk die is, welke als de eenvoudige, de van zelf gegevene, de juiste moet beschouwd worden, maar dat die grondgedachte niet zuiver is toegepast. Voor algemeen Theologisch Onderwijs, in onderscheiding van het bijzondere, dat de kerkgenootschappen, als Protestantsch, Roomsch-Catholiek en Israelitisch, èn naar hunne denkwijs èn voor de opleiding hunner leeraren verlangen kunnen, is te veel van dit laatste hier opgenomen. Of moeten wij hierom aan eene andere grondgedachte denken? Moeten wij meenen, dat de Staat in al het Theologisch Onderwijs heeft willen voorzien, in de verwachting dat de kerk, daarmede te vreden, van hare zijde er niet aan zal toevoegen? Het zou niet vreemd zijn, omdat de wetgever zijne voorlichting heeft kunnen ontvangen van eene zijde, waar men dit verlangt, en voor de eigenlijke Christelijke theologie volstaan wil met de geschiedenis van den oorsprong der Christelijke godsdienst en van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Christelijke, leerstellingen. Maar toch de Memorie van Toelichting ontneemt ons uitdrukkelijk die meening, door haar oordeel over de Dogmatiek, dat evenzeer de zedeleer en praktische Godgeleerdheid geldt. En welke Regering zou zoo onverstandig zijn van in onzen tijd op zulk eene wijze te beslissen wat al of niet voor de godgeleerde studie, die de kerk verlangt, voldoende is, en de zorg voor deze aan den Staat op te dragen? Neen, de Staat zorgt dat aan de wetenschap, die hij aan de Hoogeschool wil doen beoefenen, niet een zeer wezenlijk vak, de theologie, ontbreke, maar hij bepaalt dit tot de algemeene godsdienst-wetenschap en tot de algemeene vakken van inleiding tot de Christelijke en Israelitische godgeleerdheid. En de kerk, elk kerkgenootschap voor zich - de Protestanten, zou ik hopen, voor zich te samen - voege daaraan het bijzonder Theologisch onderwijs toe, dat zij bovenal voor de wetenschappelijke kennis van het wezen der godsdienst die zij belijdt (de zoogenoemde dogmatiek en moraal) en ook voor de opleiding harer leeraren verlangen moet. Nauwelijks behoeft het opgemerkt te worden, om welke zeer gewichtige redenen het zaak is, dat deze natuurlijke, rechtmatige onderscheiding in de wet zoo zuiver en streng mogelijk worde gevolgd. Zij vallen in 't oog aan de eene zijde voor den staat, die zich anders iets aanmatigt waartoe hij niet bevoegd is, zich belast met iets waartoe hij niet geroepen is, zich mengt in iets, dat hem onvermijdelijk bedenkelijke moeite en in de zaak verwarring baart; aan den anderen kant voor de kerk, die anders niet vrij blijft in het hare, of tot haar schade zich daarin laat leiden door den staat, met dezen telkens is een nadeelig conflict kan geraken en niet tot eigene ontwikkeling van hare krachten komt. En zou men er bedenking tegen maken, vooral met het oog op de gereformeerde kerk, die tot hiertoe zonder eigene zorg en kosten de opleiding harer leeraars van den staat ontving, die bedenking wordt ruimschoots opgewogen door de tegen-bedenking, dat die kerk hierdoor een voorrecht genoten heeft, hetwelk in de twee eerste eeuwen door den toenmaligen staat van zaken was gerechtvaardigd, maar dat sedert een niet behoorlijk voorrecht geworden is, waarvan zij thans, nu het niet meer kan plaats hebben, dankbaar voor het genotene moet afzien. Men voege er bij, dat zij altijd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nog met de overige kerkgenootschappen door den staat ontslagen blijft van de zorg en kosten voor het grootste deel van het theologisch onderwijs, datgene wat den algemeenen wetenschappelijken, onmisbaren grondslag van het hare uitmaakt; en tevens dat het tot ontwikkeling en oefening van hare eigene krachten goed en wenschelijk is, dat zij zelve in het overige voorzie. Ditzelfde geldt voor de andere kerkgenootschappen, in zoo verre zij tot hiertoe, tegen over het voorrecht van de voormalige staatskerk, billijkerwijze subsidiën genoten van den staat voor hun theologisch onderwijs. Nog slechts eene opmerking heb ik ten aanzien van het Doctoraat. Naar de wet Art. 126, is het een zuiver wetenschappelijke titel en ‘wordt door den Senaat der Hoogeschool verleend, na de openlijke verdediging van een in de Latijnsche of Nederlandsche taal gesteld proefschrift.’ Is dit niet te onbepaald? Het zegt eigenlijk dat elke verdediging van elk proefschrift, hoe slecht de eerste, hoe onbeduidend het laatste ook zij, aanspraak geeft op den titel. Al stond er maar,, het kan door den Senaat - verleend worden’ ware dit misschien voldoende. Overigens verblijd ik mij dat de dissertatie althans op deze wijze behouden is.
Ten slotte met een enkel woord nog enkele opmerkingen die ik over andere zaken, bij het aandachtig lezen der geheele wet maakte. Titel I. algemeene bepalingen, Art. 1. 2o. omschrijving van het Universitair Onderwijs. Het heeft eene tweeledige strekking: Eensdeels om het aankomend geslacht op te leiden tot zelfstandige beoefening der wetenschap, en het te vormen tot de maatschappelijke betrekkingen en beroepen, die op wetenschappelijke grondslagen berusten. Ten andere, om de beoefening der wetenschappen om haar zelve te bevorderen en alzoo ons vaderland tot haren vooruitgang te doen medewerken. Gelukkig is nu deze omschrijving van dien aard dat de Staten-Generaal geen kostelijken tijd met veel woordenwisseling hierover behoeven te verliezen. De vraag zelfs, of, om het in de laatste plaats genoemde doel der Hoogescholen, eene weinig vruchtbare instelling als de Koninklijke Akademie van weten- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schappen en letteren, nu niet zal worden opgeheven, kan en moge hierbij buiten spraak blijven. Titel II. over het openbaar Hooger Onderwijs. Evenmin als in de vorige Conceptwet, kan ik mij hier in de aan haar ontleende progymnasia vinden. De naam drukt iets anders uit als met de zaak is bedoeld. Het zijn geen scholen die in den regel vóór (pro) het gymnasium zullen bezocht worden. Dan moesten er niet maar 4 tegenover 10 gymnasia, maar minstens even vele worden opgericht. Dan moest aan de gymnasia niet in al de vakken van het progymnasium nog eens volledig onderwijs, maar alleen voortgezet onderwijs gegeven worden. Naar de Mem. van Toel. blz. 34 dienen de progymnasia hoofdzakelijk voor eene beschaafde opvoeding, de gymnasia tot voorbereiding voor het Universitair Onderwijs; terwijl de leerlingen der progymnasia na afloop van den cursus, zoo zij voornemens zijn de Hoogeschool te bezoeken, zich naar een gymnasium kunnen begeven, om zich daar verder voor te bereiden. Zeker zal het in hun voordeel zijn, zoo zij dit laatste van den aanvang af mogen doen. De gymnasiën zijn scholen, le klasse, van meer en minder uitgebreid Hooger Onderwijs, gymnasiën van 4 en 6jarigen cursus. En heeft het, voor de volksbeschaving iets zeer goeds in zich, dat, naast zoo vele scholen van Middelbaar Onderwijs, in welke de natuurkundige wetenschap den boventoon voert, ook scholen voor hoogere letterkundige beschaving zullen bestaan, dan mag men met het oog hierop, meer dan op het Universitair Onderwijs, wenschen dat er een grooter getal van zulke scholen worde gesticht. Het viertal komt mij voor als pro-gymnasia vrij doelloos en de kosten niet waard te zijn. Drenthe en Limburg zullen toch wel één, N. en Z.-Holland en Gelderland wel elk twee gymnasiën van zesjarigen cursus vullen. Titel II. Hoofdstuk I. Art. 8. ‘Al hetgeen de toelating tot de gymnasia - betreft wordt - bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld.’ Maar wij zouden toch gaarne uit de wet vernomen hebben of er een admissie-examen zal plaats hebben. Dat raakt het stelsel. Daaromtrent kan niet door het eene inwendige bestuur dit, door het andere het tegendeel verordend worden. Daarop moet ander voorbereidend onderwijs worden ingericht. Titel II. Hoofdstuk III. Van de Hoogescholen. Art. 27. ‘Er | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn hoogstens drie Rijks-Hoogescholen.’ Terwijl ik hoofdzakelijk over het Theologisch Onderwijs spreken wilde, is het hier de plaats niet in deze zaak in te gaan. Maar zonderling is ‘minstens’ in eene zaak, bij welke niemand aan uitbreiding denkt, maar velen aan inkrimping, de onbepaalde bepaling ‘hoogstens’ in eene wet als deze. Of moet zij dienen om te voorkomen dat bijv. Amsterdam voor zijn Athenaeum (de wetgever denkt daarover niet gunstig, Mem. van Toel. op Titel I. Art. 1, blz. 33) verder aan 't bekomen van Universiteitsrechten denke? Maar die rechten zouden zich tot het recht van examineren en promoveren bepaald hebben. Dit valt nu ook voor de Hoogescholen weg. En verlangde Amsterdam voor zijn Athenaeum het recht om den Doctor's-titel toe te kennen, dan zou dit toch wel niet geweigerd worden. Art. 39. ‘Elke beurs wordt voor een jaar verleend, doch kan bij voortduring worden toegekend, wanneer de begiftigde zich door vlijt en bekwaamheid blijft aanbevelen.’ Bij voortduring; ad infinitum? De vlijt en bekwaamheid sluiten niet uit een niet ondergaan van een eind-examen, of om welke reden ook een zeer langdurig verblijf aan de Hoogeschool. Moet er niet eenige bepaling bij? Art. 57. a. Ieder die de lessen aan de Hoogeschool wenscht te volgen stort bij den aanvang van elk akademiejaar eene som van ƒ 150. Art. 58: Voor elke les in een halfjarigen cursus betaalt men ƒ 15.’ Mij komt dit te laag voor. De natie is reeds zoo zeer met onderwijs-kosten bezwaard. Hier vooral kan men de vermeerdering van dit bezwaar verminderen; en ƒ 200 of ƒ 250 's jaars voor al de lessen en ƒ 25 ƒ 30 voor elke les per semester is niet te veel, en kan de kosten voor een niet onbeduidend bedrag verlichten. 't Wordt voor de natie meer en meer zaak, dat de Regering op jaarlijksche uitgaven van halve en heele tonnen gouds ga letten. Hoofdstuk IV. Art. 90-101. Vragen, die ik hebben zou omtrent het ontbreken van het ‘jus naturae of de wijsbegeerte van het recht’ en van ‘de geschiedenis der geneeskunde’ laat ik over voor hen, die over deze hier omschrevene vakken van wetenschap beter kunnen oordeelen. Art. 116-122. De letterkundige wetenschappen. Bevreemdend is het de ‘bespiegelende Wijsbegeerte en hare geschiedenis’ juist bij het examen in de ‘polynesische letterkunde’ en daar alleen vermeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te vinden. Dat examen omvat waarlijk reeds genoeg. Het daarbij te voegen omdat men er elders geene plaats voor ziet, is natnurlijk geen reden. En die plaatsing zal aan de beoefening van een, onder ons zoo verwaarloosd, vak van studie geen voordeel doen. - Eindelijk; voor het meesterschap in de ‘Nederlandsche letterkunde’ komen mij de eischen overdreven voor. Men oordeele: a. de Nederlandsche taal en hare geschiedenis, b. de midden-Nederlandsche taal en die der 17e Eeuw, c. de beginselen van het sanskriet, d. de beginselen der vergelijkende Indo-germaansche taalwetenschap, e. het gothisch, f. het angelsaksisch of het midden hoogduitsch, g. de hoofdtrekken der geschiedenis der romaansche talen, h. de stijlleer in toepassing op de Nederlandsche taal, i. de Nederlandsche letterkunde en hare geschiedenis in verband met die der letterkunde in Duitschland, Engeland en Frankrijk, k. de Nederlandsche geschiedenis. Voor het examen althans, zou ik zeggen, kon b. na. a. en kon g. wegvallen. Dat al te veel schrikt te zeer af van een zoo weinig beoefend en toch zoo nuttig en noodig vak van studie.
Na deze opmerkingen begrijpt men hoe ik beginnen kon met den wensch, dat deze wet maar spoedig in behandeling komen, en met de noodigste wijzigingen moge worden aangenomen. Met opzet onthield ik mij van het bespreken van zoogenaamde beginselen, ten deele omdat die reeds zoo dikwijls besproken zijn - ik mag voor mijn deel naar dit Tijdschrift Januari 1866 en November 1867 verwijzen - ten deele omdat ik mij in de meeste hoofdzaken met de beginselen van de wet wel kan vereenigen. Hiertoe behooren vooral: het overbrengen van de propaedeutische studiën aan de gymnasiën, opname van het Indische intistuut te Leiden in de Hoogeschool, geen buitengewone Hoogleeraren meer, geene bijdragen der studerenden tot vermeerdering van de jaarwedden der Hoogleeraren, benoeming van elken Hoogleeraar voor bepaalde, aangewezene vakken, onvereenigbaarheid van het Hoogleeraarschap met winstgevende ambten, facultatief emeritaat op 65jarigen leeftijd, examina bij Staatscommissiën onverschillig waar men de kundigheden verkregen hebbe, volkomen vrijheid tot het openen van bijzondere scholen voor Hooger Onderwijs, verschillende meesterschappen in de rechts- en staatswetenschappen en in de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
letterkundige wetenschappen, ook in de geschiedenis, afscheiding van het algemeen en het bijzonder Theologisch onderwijs, wegvallen van het meesterschap in het Romeinsche recht en van het doctoreren op stellingen, feitelijk behoud van het admissie-examen door het wel niet verplichte, maar voor verdere examina noodige gymnasiaal eind-examen. Alleen blijf ik ééne zaak - de quaestie der drie Hoogescholen bespreek ik ook hier niet - ééne zaak er bij wenschen: opdracht aan de Professoren van ieder vak van onderwijs, om den gang van dat onderwijs zóó te regelen dat de studerenden een ordelijken gang van studie volgen, en daarbij niet, geheel aan zich zelven overgelaten, onvermijdelijk al de nadeelen lijden van hun gemis van een encyclopaedischen blik in het geheel hunner wetenschap. Ik deelde daarover mijne opmerkingen mede in de Letteroefeningen, Nov. 1867, blz. 7 en 8Ga naar voetnoot1). Maart, 1869. Joannes Tideman. |
|