| |
| |
| |
Proeve eener vertaling van Alfred Tennyson.
Dora.
Op Allan's hoeve, woonde Willem saam
Met Dora. Willem was des pachters zoon
En zij zijn nicht. Wanneer de oude man
Hen aanzag, dacht hij dikwijls bij zich zelf:
‘Die beiden maak ik eens tot man en vrouw.’
En Dora voegde gaarn zich naar dien wensch.
Zij minde Willem; maar de jongeling,
Wijl opgegroeid met haar in 't zelfde huis,
Dat Allan Willem tot zich riep en sprak:
‘Mijn zoon ik huwde laat; maar voor ik sterf,
Zou 'k nog zoo gaarn een kleinkind op mijn knie
Doen op en neder dansen. Op de keus,
Die 'k voor u deed, heb ik mijn hart gezet.
Zie Dora aan! z' is knap van aangezicht,
In spaarzaamheid haar leeftijd ver vooruit,
Zij is mijn broeders dochter; 'k had met hem
Eens hooge woorden, daarop scheidden wij,
Hij stierf in 't vreemde land; om zijnent-wil
Voedd' ik zijn dochter op; neem haar tot vrouw;
Want dag en nacht sints lange jaren her
Was steeds dit huwelijk mijn hartewensch.’
Maar kortaf luidde Willem's antwoord: ‘Neen.’
| |
| |
Ik huw met Dora niet; zoo waar ik leef,
'k Wil niet met Dora huwen!’ Op dit woord
Sloeg d'onde man ontroerd de handen saam.
‘Gij wilt niet knaap!’ dus sprak hij, ‘durft ge dus
Mij antwoord geven? in mijn jongen tijd
Was vader's wil mij wet, en op uw beurt
Zult gij doen 't geen ik wensch. Bedenk u wel:
Een' maand tot overwegen geef ik U.
Wanneer gij dan niet doet wat ik begeer,
Dan, bij den Heer, die mij het leven schonk,
Dan jaag ik u uit huis en hof en nooit
Duld over mijnen drempel ik u weer.’
Maar Willem gaf een driftig norsch bescheid
Beet zich de lip aan stuk en snelde heen.
Hoe meer hij naar haar keek, hoe minder kon
Hij Dora uitstaan en zijn toon was barsch,
Maar zij verdroeg dit met geduld. Nog voor
Het eind der maand verliet hij s'vaders huis,
Verhuurde zich tot werken op het veld.
En half uit spijt half uit genegenheid
Nam hij tot vrouw Maria Morisson,
De dochter eens daglooners. Toen door 't dorp
De huw'lijksklok weergalmde, sprak de boer
Zijn nicht dus aan: ‘Mijn kind ik heb u lief,
Maar zoo gij ooit een enkel woord met hem
Die eens mijn zoon was, wisselt, of met haar
Die hij zijn vrouw noemt, dan is ook voor u
Mijn denr gesloten; want mijn wil is wet.’
En Dora, die zachtmoedig was van aard,
Beloofde 't, want zij dacht, ‘het blijft zoo niet;
Oom zal 't in 't eind vergeven.’ Dag aan dag
Ging zoo voorbij, tot Willem's vrouw een zoon
Ter wereld bragt; toen kwam 't gebrek in huis,
En dag aan dag ging hij zijn vader's denr
Met een gebroken hart voorbij; maar ach!
Zijn vader hielp hem niet; doch Dora zond
Ter sluik hun toe, wat zij besparen kon.
En zonder dat ze wisten welke hand
Hun bijstand bood; tot Willem eindelijk
Door koorts werd aangetast en, eer de oogst
| |
| |
De voorraadschuren vulde, was hij dood.
Maar toen ging Dora tot Maria, die
In diepe droefheid neêrblikte op haar zoon,
En die van Dora, al wat slecht is, dacht.
En Dora sprak: ‘Maria, 'k heb mijn oom
Tot dusver steeds gehoorzaamd: 'k deed verkeerd;
Want door mijn schuld trof Willem 't ongeluk,
Maar om den wil van hem, die niet meer is,
Om uwent-wil, de vrouw, die hij verkoor,
En om het weesje kom ik thans tot u.
Gij weet, wij hadden hier in vijf jaar tijds
Niet zulk een rijken oogst. Geef mij den knaap.
Ik plaats hem in de tarwe, waar het oog
Van d'ouden man hem zien moet. Als zijn hart
Dan vol van vreugd is door den rijken oogst,
Zal hij het knaapje zeeg'nen om den wil
Van hem, die niet meer is.’ En Dora nam
Het jongsken met zich naar het tarweveld,
Waar zij hem plaatste op een' aardenwal
Die niet bezaaid was, maar waar korenbloem
En klaproos bloeide; doch de pachter kwam
Van d'and'ren kant in 't veld en zag haar niet.
En geen van zijne knechten had den moed
Hem Dora aan te wijzen met het kind.
En Dora was zoo gaarn tot hem gegaan,
Maar durfde niet. De maaiers maaiden 't koorn.
De zon ging onder en de avond viel.
Maar toen de morgen daagde, nam z' op nieuw
Het knaapje met zich mede naar het veld;
Zij vlocht een krans van bloemen, dien zij om
Zijn hoedje wond, opdat hij in het oog
Van Allan er aanvallig uit zon zien.
Toen nu de pachter weêr het veld betrad,
Toen zag hij Dora, liet de knechts aan 't werk.
Kwam naar haar toe en vroeg: ‘Wat doet gij hier?
Waar waart gij gister? wien behoort dat kind?’
Met neergeslagen oog en zachte stem
Gaf zij ten antwoord: ‘Dit is Willem's zoon.’
| |
| |
‘En had ik dit,’ sprak Allan, ‘had ik dit
U niet verboden, Dora?’ 't antwoord was:
Doe wat ge wilt met mij; maar neem het kind
En zegen het om hem, die niet meer is!’
‘Ik zie het al,’ sprak Allan, ‘'t is een list
Door u en door die vrouw beraamd. Moet ik
Mijn plicht nog leeren en van u? Gij wist
Mij te trotseren. 't Is mij wel; den knaap
Zal 'k tot mij nemen; maar wat u betreft,
Ga uit mijn oogen, nooit ziet gij mij weêr!’
Dus sprekend nam hij 't knaapje op, dat zieh
Al schreiend weerde en de bloemenkrans
Viel neêr voor Dora's voet, en met haar hand
Bedekte zij haar oogen. 't Droef gesnik
Van 't jongsken klonk door d'afstand over 't veld
Steeds zwakker in haar oor, zij boog het hoofd,
Dacht aan den dag toen zij voor 't eerst hier kwam.
Aan alles wat gevolgd was: weenende
Boog zij haar hoofd. De maaiers maaiden 't koorn.
De zon ging onder en de avond viel.
Daarop ging Dora naar Maria's huis.
Toen zij alleen den drempel overschreed,
Zag deze, dat de knaap niet bij haar was,
En prees ze God, die in haar weduwstaat
Haar dus te hulp kwam. Dora sprak: ‘Mijn oom
Nam 't knaapje tot zich; maar, Maria, mij
Wil hij niet weêrzien, laat mij nu met u
Te zamen wonen - samenwerken?’ ‘Neen’
Was 't antwoord, ‘neen, ik wil niet dat mijn leed
Door u gedragen worde. Bovendien,
Nu 'k mij bedenk, krijgt hij mijn jongen niet.
Hij zou hem hardheid leeren en misschien
Zijn moeder doen verachten. Kom, ga mee:
Ik neem mijn knaap met mij terug naar huis
En vraag voor U vergeving; maar als hij
U niet terngneemt, dan zal 't zelfde huis
Ons beider woning zijn, en gij en ik
Wij werken dan te zaam voor Willem's kind,
Tot dat hij groot is en ons helpen kan.’
| |
| |
En daarop kusten zij elkaâr en toen
Begaven zij te zamen zich op weg
Naar Allans erf. De deur stond op een kier.
Zij gluurden door de reet; het knaapje zat
Door grootvaârs arm omvat op grootvaârs knie,
Hij streelde hem de handjes en 't gelaat,
Als had hij 't jongsken lief; het knaapje greep
Al kraaiend naar de gouden ketting, die
Uit Allan's vestrok hing en blonk bij 't vuur;
Doch, toen het opkeek en zijn moeder zag,
Begon 't te schreien om bij haar te zijn,
En Allan liet hem los. Maria sprak:
‘O vader! - als ik u zoo noemen mag? -
Nog nimmer vroeg 'k u voor mij zelve iets,
Noch ook voor Willem of voor Willem's kind,
Maar nu kom ik tot u om Dora's wil.
Neem haar weer tot u; want zij heeft u lief.
Mijnheer, toen Willem stierf, stierf hij in vreê
Met alle menschen, want hij zeide mij,
Dat, schoon hij geen berouw had van zijn keus,
Daar ik een goede vrouw hem was geweest,
Hij toch verkeerd gehandeld had met dus
Zijn vader te weerstreven.’ ‘Moge God
Hem zeeg'nen,’ sprak hij, ‘nimmer lijde hij
Wat ik geleden heb.’ Toen wendde hij
't Gelaat en overleed.....Ik arme vrouw!
‘Maar nu geef mij mijn zoon terng; gij maakt
Hem hard; zijn's vaders nagedachtenis
Zon hij niet eeren. Neem gij Dora weêr,
En laat dan alles zijn gelijk het was!’
Dus sprak Maria. Dora had 't gelaat
Verborgen achter haar en in 't vertrek
Was 't dood'lijk stil; tot eensklaps d'onde man
In suikken uitbrak. ‘'t Is mijn schuld, mijn schuld!
Ik heb mijn zoon gedood, mijn zoon gedood!
En 'k had hem toch zoo lief! mijn dierb'ren zoon!
O God vergeef mij! 't is mijn schuld, miju schuld!
Omhelst mij kind'ren, en zij kusten hem
En hingen aan den hals van d'ouden man.
| |
| |
Het hart verscheurd door naberouw en smart,
Kwam hondervoud zijn liefde weer terug.
Aan Willem denkend en met Willem's zoon
Aan 't hart gedrukt, bragt Allan drie uur lang
In één huis saam, tot na verloop van tijd
Maria weer op nieuw in 't huw'lijk trad,
Maar Dora bleef voor altijd ongehuwd.
Meina. |
|