Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mr. Ph. Jurriaan Quint Ondaatje.
| |
[pagina 50]
| |
geboorteland en aangenomen vaderland genoemd werd, was den 18den Junij 1758 te Colombo geboren. De kust van Ceylon was toen in bezit van de Hollanders, die ze op de Portugezer, de eerste Europeanen, die haar bezochten, hadden veroverd. Het binnenste van het eiland behoorde nog aan een inlandsch vorst, den koning van Kandy, zoo als de hoofdplaats van zijn gebied heet. Gedurende de omwenteling in het laatst der vorige eeuw, die den stadhouder Willem V naar Engeland dreef, kapituleerden de Nederlandsche bezittingen op Ceylon met de Engelschen, nadat zij meer dan anderhalve eeuw onder de heerschappij der Nederlanders waren geweest. De Engelschen behielden Ceylon bij den vrede van Amiens in 1802, toen de overige bezittingen aan Holland werden terug gegeven. Onder bevel van generaal sir Robert Brownrigg, den derden landvoogd van Britsch Ceylon, en een der beste, veroverden de Engelschen het koningrijk Kandy in 1815, en zoo kwam het geheele eiland onder Britsche heerschappij. De stamvader van de familie Ondaatje op Ceylon, Michael Jurgen Ondaatje, schijnt een merkwaardig man geweest te zijn. Uit een oud Tamoelsch huis gesproten, was hij te Arcot geboren, de hoofdplaats van Carnatica, in Zuid-IndiëGa naar voetnoot1). De verovering dezer stad door Lord Clive heeft de Britsche heerschappij in Indië gevestigd. Hij was de oudste zoon van den geneesheer van den koning van Tanjore, mede in Carnatica gelegen, en beroemd als een zetel van Oostersche geleerdheid, en wegens een der prachtigste tempels van Z. Indië, en in die betrekking was hij (de zoon) zelf aan de vorstelijke familie verbonden. Op verzoek van den eersten Hollandschen landvoogd, Adriaan van der Meijden, werd hij naar Colombo gezonden, om diens vrouw van eene ziekte te genezen, waartegen de chirurgijns der O.I. Compagnie, zoowel als inlandsche geneeskundigen, te vergeefs hunne pogingen hadden aangewend. De naam van M.J. Ondaatje werd ter kennis van Zijne Excellentie gebragt door eenige kooplieden van Tanjore, die op gezette tijden naar Ceylon kwa- | |
[pagina 51]
| |
men om olifanten te koopen. Bij zijne komst, den 9den Junij 1659, bevond M.J. Ondaatje dat haar geval van bijzonderen aard was, en zonder hoop te geven op herstel, beloofde hij dat hij van zijn kant geen middel onbeproefd zoude laten Hij slaagde in zijne pogingen en zij werden dankbaar op prijs gesteld. De landvoogd stelde hem in dienst van de Nederlandsche Oost Indische Compagnie, en gaf hem de betrekking van geneesheer van de stad en omstreken van Colombo en van 's lands hospitaal in die hoofdplaats. Behalve deze belooning schonk Zijne Excellentie, die nu zijn vriend en beschermer was geworden, hem eenige stukken land, ten Oosten van Colombo, op een afstand van ruim een uur gaans van het fort. Ook bragt de landvoogd hem in kennis met de voornaamste Europesche ingezetenen, als een geneeskundige in den vollen zin van het woord, in wien zij een onbepaald vertrouwen konden stellen. Dr. Ondaatje, want zóó werd hij meestal in zijne nieuwe woonplaats genoemd, was dien ten gevolge verpligt zich te Colombo te vestigen, waar hij eene uitgebreide practijk genoot, zoowel onder Europeanen als Inlanders, bij wie hij in hooge achting stond. Zijn omgang met de eersten bragt hem tot het besluit, afstand te doen van zijne nationale gedsdienst, het Brahmaïsme, en het Protestantisme te omhelzen, waarvan hij een opregt belijder werd, terwijl eenige zijner afstammelingen sieraden werden van de Christelijke kerk. Hij huwde Magdalene de Croos, die te Colombo geboren was uit Portugesche ouders, die zich gedurende de Portugesche heerschappij op het eiland hadden gevestigd. Hij verwekte bij haar 3 zonen en 3 dochters. Bij haar overlijden, in December 1688, huwde hij eene inlandsche vrouw, die hem 7 kinderen schonk (waarvan drie bij het leven van hunne ouders stierven). Van lieverlede werd hij de stamvader van eene uitgebreide familie op Ceylon, die zich over het algemeen onderscheiden heeft door bekwaamheid, en door de dengdelijkheid van hun persoonlijk karakter. Eenige leden dezer familie hebben gewigtige betrekkingen bekleed in dienst der Nederlandsche regering van Ceylon. In verscheidene vertakkingen is dit geslacht naar Europa en den Indischen Archipel overgeplant. Dr. Ondaatje stierf te Colombo in 1714 in hooge achting en gezegenden ouderdom. Hij liet verscheidene handschriften na van geneeskundigen inhoud, die hij aan zijn' oudsten zoon bij zijne tweede vrouw vermaakte, die het beroep van zijn' vader volgde. | |
[pagina 52]
| |
Pieter Ondaatje, de 5de in regte linie van afstamming van zijnen stamvader M. Ondaatje, was de oudste zoon van Willem Jurgen Ondaatje, die zijne eerste opleiding tot geestelijke genoot aan het Seminarie te Colombo op kosten der O.I Compagnie. Later werd hij rector van dit Seminarie; hij was de eenige op Ceylon geboren persoon die deze gewigtige betrekking heeft bekleed. Daarna studeerde hij aan de Universiteit te Utrecht, waar hij Iman Willem Falck onder zijne medestudenten telde, dezelfde die later Gouverneur van Ceylon werd, en die zich steeds als vriend en beschermer van Ondaatje heeft getoond. Falck vereenigde de wijsheid van den staatsman met de kunde van den geleerde. Zijn bestuur, dat langer heeft geduurd dan dat van een der overige Nederlandsche landvoogden van het eiland, was uitmuntend. Een zijner eerste daden was het vredesverdrag dat hij met den vorst van Kandy sloot, waarbij het ongehinderd bezit van alle plaatsen op de kust aan de Nederlanders werd verzekerd. Ook bragt bij orde en stelselmatigheid in het bestuur, moedigde den landbouw aan, en bevorderde de kaneelkultuur in die mate, dat de Compagnie niet langer van Kandy afhankelijk behoefde te zijn voor de levering van dit artikel. In 1785 overleed hij te Colombo in den ouderdom van 49 jaren, algemeen betreurd; een gedenkteeken voor hem is in de Hollandsche kerk aldaar opgerigt. W. Ondaatje keerde na zijne ordening, en na zich in den echt verbonden te hebben met Hermina Quint, eenige dochter van Pieter Quint, een burger van Amsterdam, in Maart 1758 naa Ceylon terug. Met voorbeeldigen ijver en trouw was hij daar werkzaam als predikant, zoowel te Colombo als te Jaffna in het Noorden van het eiland. Hij verrigtte de dienst in niet minder dan drie talen, Hollandsch, Portugeesch en TamilGa naar voetnoot1). De laatstgenoemde was zijne moedertaal. Hij was de eerste die op | |
[pagina 53]
| |
Ceylon eene nieuwe vertaling van het O.T. daarin begon. In 1769 werd hij uit de geestelijken van Colombo gekozen tot rector van het Seminarie, bij den dood van S.E. Bronsveld, die den Heidelbergschen Catechismus in het Tamil vertaald heeft. Hij behield deze betrekking tot zijne verplaatsing naar Jaffna in 1777, waar hij in 1790 bemind en geacht zijne loopbaan besloot. Hij was wel bekend als pathetisch en practisch prediker, en zelden gebeurde het dat hij geen tranen uit de oogen zijner toehoorders deed rollenGa naar voetnoot1). Pieter Ondaatje, op Ceylon geboren, kort na zijns vaders terugkeer uit Europa, ontving zijne eerste opleiding in zijn geboorteland en werd vervolgens naar Holland gezonden om daar zijne studie voor het predikambt voort te zetten. Op den 16den November 1777, toen hij den ouderdom van 15 jaren bereikt had, scheepte hij zich in naar Europa, vergezeld door zijnen neef, den eenigen in leven gebleven zoon van Philip de Melho, den eersten Ceylonees, die tot het predikambt werd toegelaten, een der geleerdste theologen en bijbelvertalers die tot nog toe in Indië en Ceylon bekend zijnGa naar voetnoot2). Te Amsterdam ontving hij 4 jaren lang onderrigt in de Latijnsche en Grieksche talen. Hij zelf, zoowel als zijn bloedverwant, woonde daar ten huize van zijn grootvader Pieter Quint, bij wiens dood hij op verzoek den toenaam Quint aannam. Toen zijne klassische opvoeding voltooid was. woonde hij de akademische lessen bij in de 4 faculteiten van theologie, philosophie, geneeskunde en regtsgeleerdheid, en verkreeg | |
[pagina 54]
| |
den graad van, Artium Liberalium Magister, Philosophiae Dr. te Utrecht, den 15den November 1782. Te Leiden promoveerde hij in de regten den 13den Januarij 1787. Quint Ondaatje was de eerste Ceylonees die deze graden verkreeg en na verloop van 80 jaren heeft hij in dit opzigt zijne wederga niet gevonden, in weerwil van de grootere waarde die thans aan opleiding wordt gehecht, en het vergemakkelijkt verkeer tusschen Ceylon en Europa. In zijn' studietijd was Bellamy zijn huisgenoot; beiden beoefenden gezamenlijk nu en Jan de dichtkunst, en eenige van hun gemeenschappelijk gedichte proeven zijn in het licht gegeven. (Zie: Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, door Bellamy en eenige zijner kunstvrienden. 2 dln. Rotterdam, 1825.) Op den je gdigen leeftijd van 24 jaren, ontving hij wegens zijne uitstekende verdiensten (0 Februarij 1783) de buitengewone eer van het burgerregt der stad Utrecht, waardoor hij verkiesbaar werd tot alle ambten en waardigheden van den Staat, en geregtigd tot de voorregten en vrijheden die de ingezetenen van het land genoten. Om dezelfde reden ontving hij in het volgende jaar het burgerregt te Wijk bij Duurstede. De betreurenswaardige toestand der vereenigde provinciën, ten gevolge van het inconstitutioneel bestuur van den stadhouder Willem V, was voor een vaderlandlievend man als Q. Ondaatje eene bron van bitter hartzeer. Daarom besloot hij zich met politiek te bemoeijen, om zoo mogelijk, de misbruiken in de regering te hervormen, en aan de ingezetenen hunne constitutionele regten en voorregten terug te geven. Om dit doel te bereiken, trachtte een groot gedeelt der burgerij, als eene conditio sine qua non, de constitutie fundamenteel te herstellen; gedurende deze groote politieke beweging, die in 1785 te Utrecht voorviel, werd Q. Ondaatje wegens zijne schitterende talenten, groote populariteit, en zijn persoonlijken invloed, tot Representant der burgers benoemd en als zoodanig door de regering erkend. Maar toen hij met grooten ijver en groote vrijmoedigheid de regten en belangen van het volk voor don raad der stad Utrecht gehandhaafd had, stelde het geregtshof eene criminele vervolging tegen hem in. Deze vervolging evenwel liet men ten slotte varen, door de bemiddeling van zijne committenten, die zijne zaak tot hunne eigene maakten. Daarna werd hij tot belooning voor zijne diensten, achtereenvolgens bewezen als luitenant, kapitein en majoor van het gewapend corps burgers, door | |
[pagina 55]
| |
de povinciale staten van Utrecht, tot kapitein van de infanterie benoemd in het regiment van den luitenant-generaal Van den Boreh, en door de staten der provincie Holland werd hij amgesteld tot adjudant-generaal van de vereenigde troepen van Utrecht en Holland die toen in garnizoen waren, tot opperbevelhebber van de Guides, en tot directeur-general van de geheime correspondentie in het hoofdkwartier van den legerbevelhebber, den rijngraaf Salm Grombach. Bij den vijandelijken aanval der Pruissische troepen in September 1787 ontruimde hij op hooger bevel de stad Utrecht met het garnizoen van militairen en burgers, en voerde schermutselingen met den vijand tot den 2den October, toen hij een' veelbeteekenden wenk ontving het land zoo spoedig mogelijk te verlaten. Doch in plaats van het voorbeeld te volgen van het meerendeel der voortvlugtige patriotten, die eene toevlugt in Frankrijk zochten, om daar afbankelijk te worden van de karige goedwilligheid der regering, begaf hij zich van Amsterdam naar Hamburg, waar hij den 9den October aankwam. In het geheim gewaarschuwd, ging hij van daar weder ondr zeil op den 25sten van dezelfde maand en an eene zeer gevaarlijke reis op de Noordzee, kwam hij vermoeid en door de stormen heen en weer geslingerd den 15den November in de haven van Ostende ten anker. Na eenige dagen rust ging hij naar Brussel, waar hij reeds twee leden van den raad van Utrecht met der woon gevestigd vond, namelijk Smissaart en Westrenen. De eerste was een dergenen, die steeds met hem vereenzelvigd zijn geworden in zijne politieke daden, en hij was door de naauwste banden van persoonlijke vriendschap aan hem verbonden. Hier vernam hij de tijding van zijne verbanning uit Utrecht en de verbeurdverklaring zijner goederen, met voorbehoud van ligchamelijke straf, als schuldig aan hoogverrand, in geval hij in handen van het geregt mogt geraken. Zijne misdaad bestond, om het met één woord uit te drukken, in vaderlandslievenden ijver, tegen de belangen van de anglomanie en het orangisme van dien tijd aangekant. Te Brussel gaf hij onderrigt in verschillende vakken aan de kinderen van Westrenen en Smissaart, zijne medevlugtelingen, maar hij verliet die stad wegens de oneenigheden onder de burgerij en kwam den 9den April 1790 te Gent. Hier zocht hij rust en verpozing voor zijne letterkundige studiën in gezelschap van zijn' hooggeschatten vriend Frederik von Liebeherr, die het kasteel Groenengewald, nabij die stad, be- | |
[pagina 56]
| |
woonden. Eene korte verpoozing was hem slechts vergund. In den nacht van den 10den Junij werd het huis, waar zij woonden, door gewapend volk omringd, en von Liebeherr naar het klooster der Dominikanen gevoerd. Q Ondaatje vergezelde hem daarheen, vast besloten zijn lot te deelen, toen hij zelf op een ongegrond vermoeden gearresteerd werd. Op den derden dag evenwel bleek het dat beiden onschuldig waren; zij werden daarop niet alleen eervol in vrijheid gesteld, maar ook tot een bewijs van eerbied, door een militair escorte naar het kasteel teruggeleid. De veronderstelde misdaad was deelneming in de zaak van generaal Meerschen tegen Van der Noodt en Van Eupen. Gent scheen op den duur geen rustige wijkplaats voor patriotten te zijn, zoodat Q. Ondaatje deze stad weldra verliet. Geen bedrijf, hoe nederig ook, versmadend, dat hem eene eervolle onafhankelijkheid kon verzekeren, werd hij deelhebber in de haringvisscherij en touwslagerij van Bernard Blok te Grevelingen, een der voornaamste patriotten uit de provineie Holland. Intusschen verloor hij zijn land niet uit het oog. Hij vestigde zieh te Duinkerken, waar hij eene drukpers van grooten naam kocht, namelijk die van Von Schelle. Daar gaf hij in 1791 en in 1792 het welbekende werk in het licht, getiteld: Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling in 1787, in twee stukken Van deze pers kwam ook menig ernstig en treffend beroep op de Fransche natie, ten behoeve der Nederlanders die naar Frankrijk waren gevlugt. Maar zoodra het gerucht zich daar verbreidde dat het vaderland in gevaar was, liet hij haastig, zoowel zijne pers te Duinkerken als zijn bedrijf te Grevelingen in den steek en nam in Julij 1792 als vrijwilliger dienst in het Fransch legioen van vreemdelingen, alleen geleid door zijne gehechtheid aan zijn aangenomen vaderland. Door de jaloezy der andere officieren werd hem de rang van kapitein niet vërleend; maar, na eenigen tijd in het legioen gediend te hebben, gaf de opperbevelhebber Dumouriez, op wiens aansporing het corps gevormd was, hem wederom dezen rang. Hij werd kapitein in het Fransche leger dat naar Holland bestemd was en aan den adjudant-generaal toegevoegd. Den 23sten Februarij 1793 woonde hij het bombardement van Breda onder generaal Westermann bij, en na de capitulatie op den 25sten, bezette hij den volgenden dag de poort | |
[pagina 57]
| |
der stad, en den 1sten Maart die van Geertruidenberg, na het bombardement en de aldaar mede gevolgde capitulatie. Na de bekende nederlaag van generaal Dumouriez, werd generaal Westermann naar Turnhout gezonden, om daar de Oostenrijkers in bedwang te houden. Ondaatje plaatste zich toen onder het bevel van zijn' opvolger, generaal De Vaux, die zijn hoofdkwartier in de Klundert had gevestigd, en dien hij bijstond in het terug drijven der Pruissen naar Tilburg. Daarna diende hij als vrijwilliger te Duinkerken, bij de verdediging dier stad tegen den aanval der vereenigde Engelsche en Oostenrijksche troepen. Toen het beleg opgeheven werd ging hij (den 12den September) te Calais wonen, waar hij, eerst met een compagnon, Bellegarde, daarna alleen, zich met zijne geliefde bezigheid onledig hield, het bestuur van eene drukpers, welker oprigting de regering van Calais had vergund. Daar gaf hij, nevens andere geschriften, een letterkundig en politiek dagblad uit, de Courier de Calais, genaamd. Vele emigranten uit de vereenigde provinciën vertoefden toen te Calais, en onder hen ook Christina, dochter van Adriaan Hoevenaar te Utrecht, en afstammeling van den beroemden staatsman De Witt. Quint Ondaatje beminde haar met de hartstogtelijkheid van zijn' enthusiastischen aard, en een huwelijk, volgens de wetten der Fransche republiek gesloten, vereenigde hen op den 7den Mei 1794. Bij de revolutie van 1795 werd Quint Ondaatje door de Staten-Generaal der Bataafsche republiek officiëel uitgenoodigd naar zijn aangenomen vaderland terug te keeren. Hij deed zijne pers over aan den burger Poiccterin la Croix en keerde, na eene ballingschap van 8 lange jaren, den 11den April 1795, naar 's Hage terug, waar hij tot Onder-secretaris bij het Departement van Oorlog werd aangesteld, en op den 1sten Maart 1796 tot Directeur der Oost-Indische Compagnie. In deze hoedanigheid verliet hij Amsterdam den 6den November van dat jaar, om van Texel naar St. Ubes in Portugal te zeilen, met het doel om de Oost-Indische retourvloot, die met rijke koopwaren beladen in die haven was binnengeloopen, uit de handen der Engelschen te redden. Den 18den November leed hij schipbreuk, en werd door een schip van Bagonne naar de Spaansche haven Camarinas gebragt. Daar gekomen zette hij, met zijn secretaris La Pro, over Corunna en Oporto zijne reis overland voort naar Lissabon, waar hij den 20sten December aankwam. | |
[pagina 58]
| |
Hier te Lissabon redde hij de Oost-Indische schepen met hunne lading, in weerwil van den tegenstand van den Nederlandschen Consul, Gildemeester, en den Directeur der O.I. Compagnie, Hartsinck, die beiden zamenspanden met de regering, die hem beval Lissabon binnen 3 dagen en het koningrijk Portugal binnen 8 dagen te verlaten. Den 16den Januarij 1797 begon hij zijne reis van Lissabon naar Madrid, waar de Nederlandsche gezant Valckenaar hem aan den Fransche, Periquan, voorstelde. Bij zijn vertrek kreeg hij een paspoort en militair geleide, en zoo bereikte hij de grenzen van Frankrijk. Den 17den Februarij zette hij vandaar zijne reis voort naar Parijs, waar hij den 2den Maart aankwam, en op heusche wijze ontvangen werd door den Nederlandschen gezant, Meijer, evenals vroeger door Valckenaar te Madrid en Aranjuez. Van de Fransche hoofdstad keerde hij naar Amsterdam terug, dat hij den 19den van dezelfde maand bereikte. Door het Uitvoerend Bewind der Bataafsche republiek naar 's Hage ontboden, werd hij den 21sten Februarij 1798 tot Secretaris-Generaal van Politie en Binnenlandsche Correspondentie benoemd, waarbij hij zijn lidmaatschap van Raad voor de Aziatische bezittingen behield. In 1799 vervaardigde hij eene kaart van de Bataafsche Republiek met hare verschillende Departementen, ringen en districten, die nog altijd als een belangrijk historisch document aangehaald wordt. Hij bood die der Nationale Vergadering aan, met eene gepaste toespraak en ontving daarvoor teekenen van dankbaarheid en bewondering. Op het einde van 1799 deed hij afstand van zijn' post als Secretaris van Politie en Binnenlandsche Correspondentie, en ging den 1sten Januarij 1800 naar Amsterdam, waar hij zijn zetel in de vergadering van den Aziatischen raad weer innam, en den 15den Mei werd hij eervol en zonder verdere verantwoordelijkheid van dezen pligt ontslagen. Daarop vestigde hij zich weer te 's Hage, waar hij, om in het onderhoud van zijn toenemend gezin te voorzien, als advocaat practiseerde, sedert Junij 1800. In het volgend jaar verkreeg hij daarbij de betrekking van Solliditeur bij de Marine, die hij tot 1804 behield. Na den vrede van Amiens werd hij door den Aziatischen raad benoemd om bezit te nemen van de Nederlandsche etablissementen in het Westen van Indie met den rang van kolonel, dien hij reeds sedert 1795 bekleed zou hebben, ware niet omstreeks | |
[pagina 59]
| |
dien tijd het leger gereorganiseerd, en zoo hij niet den post van Onder-secretaris van Oorlog had aangenomen. In 1806 werd Ondaatje aangesteld als raad van Financien van de Bataafsche Republiek en den 31sten Augustus van dat jaar als President van den Raad van imposten en prijzen in het Koningrijk Holland onder Lodewijk Napoleon, den vader van den tegenwoordigen keizer van Frank ijk. Nadat Nederland bij Napoleon's rijk was ingelijfd, werd Ondaatje aangesteld tot lid van den keizerlijken prijsraad te Parijs, te gelijk met twee andere regtsgeleerden, die met hem leden van den prijsraad te 's Hage waren geweest. Deze betrekking bekleedde hij tot den eersten val van Napoleon in 1814. Daarna, den 27sten Mei van dat jaar, had hij te Parijs een onderhoud met prins Willem Frederik, zoon van den gewezen stadhouder, die bij de revolutie ten gunste van den prins van Oranje den titel van Sonverein Vorst der Vereenigde Nederlanden aannam, en thans historisch bekend als Willem I. Dezen vorst, merkwaardig wegens zijne groote deugden, militaire bekwaamheden en politieke wijsheid, bood Q. Ondaatje zijne diensten aan, ten behoeve van het land, dat hij zoo zeer liefhad, en waarvoor hij zooveel had geleden. Wijsselijk nam de vorst die aan, waarop Ondaatje met zijn gezin naar 's Hage vertrok, waar hij den 8sten Augustus aankwam. Maar hij was bestemd om te ondervinden hoe spoedig de ijver van partijgangers de geveelens van hunnen leidsman voorbijstreeft. Hetgeen de vorst zelf regtmatig achtte met vergetelheid te bedekken, konden zijne vrienden in geenen deele vergeven. Toen Quint Ondaatje bevond dat zijn verblijf in Nederland hem waarschijnlijk aan verlegenheid en gevaar zoude blootstellen, verzocht hij eene burgerlijke betrekking in Oost-Indië Bij koninklijk besluit van 9 Februarij 1815 werd de naam van Quint Ondaatje vermeld onder die van de burgerlijke beambten der 1ste klasse voor de Indische dienst. Daar deze beambten eerst het volgend jaar naar Indië zouden vertrekken, en hij sedert zijnen terugkeer van Parijs geen geldelijk voordeel hoegenaamd had genoten, ontving hij, na het aanbieden van eene memorie aan zijnen Souverein, eene gratificatie van ƒ 700 en eene som van ƒ 100 's maands bij koninklijk besluit d.d 24 April 1815, tot het tijdstip dat de schepen naar O Indië zouden uitzeilen, of tot dat hij eene voegzame betrekking in Europa zoude hebben erlangd. | |
[pagina 60]
| |
Toen het vertrek der schepen eene maand lang vertraagd werd, bragt hij dien tijd te Vlissingen en Middelburg door, en scheeple zich eindelijk met zijn gansche gezin den 31sten Maart 1816 aan boord van het linieschip de Nassau in, met 60 andere personen voor de dienst in O. Indië bestemd, en bereikte zijne bestemming den 4den September. Maar teleurstelling, kwelling en verdriet hadden hun werk reeds gedaan. Vóór zijne aankomst te Batavia kreeg hij eenen aanval van beroerte, en hoewel hij in zoo verre herstelde dat hij benoemd konde worden tot raadsheer in het hoog geregtshof te Batavia (den 7den Julij 1817) hadden zijne vermogens toch aanmerkelijk geleden. In de hoop op herstel zijner geknakte gezondheid, kreeg hij drie maanden verlof van de regering. Maar rust en geneesmiddelen baatten niet. Den 3den April 1818 blies hij den laatsten adem uit. Zijne vrouw die hij zoo lang en teeder bemind had, en die tot nog toe volkomen gezond was gebleven, daalde weinige maanden na hem tən grave. Ondaatje had bij zijne vrouw 12 kinderen verwekt; 7 van deze stierven in hunne jeugd. De overlevenden bestonden in 3 dochters en 2 zonen. De jongste dochter, geboren te Utrecht den 8sten November 1805 (en die thans op Jersey woont) ging in 1860 met hare familie naar Ceylon, en keerde na drie jaren verblijf aldaar, naar Engeland terug. Zijne zonen onderscheidde zich in de Indische dienst; de jongste, een officier van grooten naam, stierf te Soerabaja, in den vroegen ouderdom van 37 jaren in 1841; eene korte schets van zijn leven is te vinden in de Javasche Courant No. 102 van den 22ston September 1841. Het portret van Dr Quint Ondaatje stelt een man van energie voor; in uiterlijk en kostuum heeft hij eenige gelijkenis op eenen Franschman van de type van Mirabeau. |
|