Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige is, die nooit de kerk bezoekt, en zorgvuldig elk geschrift, dat ook maar uit de verte de ‘domine's-wereld’ raakt, buiten zijn huis of kamer houdt. Helaas! dat gaat zóó in een tijd, als die, waarin wij leven, maar die niet de eerste is in zijn soort. Eigenlijk nieuws valt er onder de zon niet voor. En zoo hebben we dan goeden moed, dat het weder eens gaan zal, zooals het altijd gegaan is, dat er nl. na scheiding door verdeeldheid vernieuwde vereeniging zal plaats vinden. Neen, de uitnemenden ten onzent, de mannen, die door geleerdheid en beschaving vooraan staan, zullen bij hun onverschilligheid niet blijven; zij zullen hun afkeer overwinnen. Als maar het ziekte-proces tot de crisis zal zijn voortgegaan, de reactie in de kerk haar slag zal hebben geslagen, en door middel van het beruchte art. 23 de kerk zal hebben onttrokken aan de beschaafde maatschappij, dan zal de nood dringen, en een vernieuwd godsdienstig leven ontstaan ten gevolge van godsdienstige ontwikkeling. Want de oudere Fichte vergiste zich niet, toen hij verklaarde: ‘Wie tot mij zegt: gij gelooft aan geen God, zegt tot mij: gij zijt onbekwaam tot datgene, waardoor de menschheid eigenlijk uitmunt en wat het wezenlijke karakter uitmaakt, waaraan men haar kent; gij zijt niet meer dan een dier’Ga naar voetnoot1). Inmiddels zijn er reeds teekenen van vooruitgang waar te nemen. Zulk een teeken is voor mij het boek van den heer Vitringa. Zie hier een schrijver, die zich inlaat niet slechts met de vraag naar de herkomst van een der belangrijkste dogmas der kerk, maar met de gewichtigste vragen, die op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte te huis behooren; een schrijver, die geenerlei kerkelijke betrekking heeft, die aan het hoofd staat van Deventers inrichting voor hooger onderwijs, die uitsluitend gedreven wordt door belangstelling in den godsdienst, en ter wille van deze een uitmuntend boek 't licht doet zien. Opmerkelijk mag dit feit heeten, maar tevens hoogst verblijdend. Nu zulk een man zich in den strijd mengt, en het doet op zulk een wijze, is er grond voor de verwachting, dat het christendom voorstanders en voorvechters zal verkrijgen onder de meest ontwikkelden en meest beschaafden. En het is om die reden, dat ik durf te zeggen, dat zij het boek niet mogen ongelezen laten. Ik wil wel bekennen, dat ik hier voor ‘eigen haard’ pleit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij, die de nieuwe theologie zijn toegedaan, zien in dezen tijd naar hulp om, en wij meenen op die hulp aanspraak te hebben. Met dankbaarheid nemen wij kennis van den arbeid der hoofdleiders onzer wetenschap, maar hun getal is gering, en wie verder tot haar beoefenaars behooren, kunnen haar slechts gebrekkig dienen, omdat praktische werkzaamheid van zeer ruimen omvang veel, dikwijls allen tijd wegneemt. Zij bevorderen het streven der nieuwe theologie op hun wijze: wekelijks trachten zij hun toehoorders en leerlingen te winnen voor den godsdienst van liefhebben, van goed-zijn en goed-doen; en laten niet na daarbij aan te wijzen, hoe die godsdienst werkelijk de godsdienst van Jezus was, het oorspronkelijke en dus waarlijk rechtzinnige christendom is. Doch ook de meest bereidwillige om dit aan te nemen, en daarmeê tevreden te zijn, stuit ten laatste op allerlei bezwaren. Hij is mensch, een denkend wezen; de vraag naar het ontstaan, naar het hoe der dingen, het raadsel der zonde, de geheimzinnige toekomst, telkens wordt hij er door gekweld. Het helpt niets of men hem verzekert: deze dingen staan tot uwen godsdienst in geen verband, zij behooren tot de wijsbegeerte, hij zwijgt zonder toe te stemmen, omdat hij niet overtuigd is, en het niet kan zijn. Dagelijks ontmoet hij menschen, die op al die vragen het antwoord gereed hebben, en met zooveel nadruk verzekeren, dat, zoo zij die antwoorden moeten prijs geven, zij aan den geheelen godsdienst niet langer waarde kunnen toekennen. En onder dezen zijn er, die toch waarlijk geen kinderen zijn, geen kinderen in het verstand, ook geen kinderen in de deugd. Bovendien wordt hij niet gedurig met zulke vragen gemoeid, als hij zijn bijbel opent? Is niet zijn inhoud in kennelijken strijd met het beweren, dat er ter zaligheid wel een weg, maar niet een leer is. Geen leer! En Paulus dan! en Johannes! waren zij niet uitmuntende christenen, mannen wier namen met eerbied genoemd worden door de voorstanders van alle richtingen in de kerk. Dezen dragen een leer voor, wel geen stelsel, maar toch een zeer bepaalde voorstelling van die aangelegenheden, die met den godsdienst niets zouden hebben uit te staan. Hechten zij niet - om iets te noemen - hooge waarde aan de wijze, waarop zij den persoon van Jezus beschouwen, hebben zij niet een zeer eigenaardig begrip van de zonde, zweeft hun voorstelling van Jezus' werk onzer verlossing, van Gods heilige liefde, van de gevolgen van het al of niet geloovig be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijden van den Christus in de lucht? - Zeer zeker niet; maar nu is het geen wonder, dat de anti-dogmatische achtergrond van de beschouwingswijze der modernen menigeen hinderlijk, zooal niet ergerlijk moet zijn. Nu is het daarenboven - althans naar mijn overtuiging - ontegenzeggelijk waar, dat alle leerstellingen der christelijke kerk eenige waarheid behelzen. Doch er behoort niet weinig toe, om hier het ware van het onware te onderscheiden. Een oppervlakkig mensch - en hoevelen zien niet meer dan de oppervlakte! - is snel in het oordeelen. Onzin, leugen, alleenzaligmakende waarheid, onmisbare overtuiging - dat zijn zoo ongeveer de uitdrukkingen, die hij zich ten aanzien der kerkleer veroorlooft, al naarmate hij aan de rechter of linker zijde staat. Doch de waarlijk godsdienstige mensch, die een zeer fijn gevoel en een onwederstaanbare neiging heeft, om tot de diepte der zaak door te dringen, bedroeft zich over al zulke oordeelvellingen. Even onmogelijk als het hem echter is, onvoorwaardelijk af te keuren, is het hem, onvoorwaardelijk goed te keuren. Er is in de gangbare voorstelling, in de gezag hebbende begrippen te veel, dat hem met afkeer vervult. Doch wie en wat zal hem in dezen doolhof den weg wijzen? De prediker van het evangelie en zijn telkens weêrkeerend woord? Maar ik heb reeds gezegd, dat wij een ander doel zoeken te bereiken, en bovendien is de aard onzer samenkomsten strijdig met zulk een onderwijzing. Neen! de kerk is de plaats niet, waar in deze licht kan worden ontstoken; men wachte dat van elders. En wie geen vreemdeling is op dit gebied weet wel, waar de voorlichting kan verkregen worden. Nergens anders, dan in de geschiedenis van de kerkleer; zij en zij alleen is de onfeilbare gids. Eerst als men heeft leeren verstaan, dat de zoogenaamde geloofswaarheden langzamerhand zijn vastgesteld, vaak onder zeer zonderlinge omstandigheden, dat ze allengs tot een geheel zijn geworden; eerst als men heeft leeren inzien, dat de wording van die kerkleer, van haar enkele deelen, een noodzakelijk gevolg was van allerlei omstandigheden, eerst dan is de weg gebaand, om tot zekerheid te komen. Want dan geraakt men tot de overtuiging, dat 'tgeen onvoorwaardelijk wordt goed- of afgekeurd de vrucht is van voorafgaande ontwikkeling, en als zoodanig slechts betrekkelijke waarde kan hebben. Beoordeeld naar den tijd, waaruit het afkomstig is, ondergaat het de noodige wijziging, naarmate de beoordeelaar meer doordrongen is van de hooge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid: dat bij voortgaande ontwikkeling meeningen en begrippen veranderen. Alzoo ziet zich de christen geroepen tot de studie van een der belangrijkste onderdeelen der godgeleerde wetenschap, de geschiedenis van de leerstellingen der christelijke kerk! - Met een zekere ironie wordt de opmerking gemaakt, en wel daar, waar zij met het minste recht wordt uitgesproken. Doch zoo gaat het. En omdat het zoo gaat, maar zoo niet gaan mag, wil ik bij deze noodlottige vergissing een oogenblik stilstaan. Het is niet zeldzaam, dat zij, die van ons verschillen in de opvatting van het wezen des christendoms, met niet weinig verbazing ons hooren aandringen op aankweeking van kennis. Ongeveer op de volgende wijze geven zij aan hun verwondering lucht. ‘Gij, modernen! zijt toch zonderlinge wezens. Gij hebt het altijd zoo druk over consequent-zijn, en gij zelf begaat slag op slag de ergste inconsequentiën. Van uw preekstoelen klinkt voortdurend uw eentoonig geroep: “het christendom is geen leer, het christendom is leven”; en toch zijt gij het juist, die de menschen het meest moeit met de leer. Gij neemt de eenvoudige gemeente telkens meê naar uw studeerkamer; gij opent lokalen, waar ge over de meest betwiste punten van de wetenschap voorlezingen houdt; en gij prijst allerlei boeken aan, waarin al weder over deze dingen wordt gehandeld. Bemerkt gij niets van uw ineonsequentie? Bespeurt gij het niet, dat gij, in strijd met uw lijfspreuk, verwarring brengt in de gemeente, en zij door uw toedoen tot leerheiligheid vervalt?’ - Zij, die zoo spreken, vergeten één ding, en hierdoor is het voor hen onmogelijk goed te onderscheiden. Zij vergeten, dat juist zij de oorzaak zijn van 'tgeen door hen zoozeer wordt afgekeurd, en dat die afkeuring verdienen zou, als zij gelijk hadden met hun bewering, dat leerheiligheid er het gevolg van is. Dit moge bij enkelen, misschien bij velen het geval zijn, wij laten niet na, ernstig daartegen te waarschuwen, en wij mogen ons beroepen op de getuigenis van niet weinigen, die openlijk verklaren, dat de bloei van het geestelijke leven in hen dagteekent van den tijd, waarin hun inzicht in de ware toedracht der zaak zooveel helderder is geworden. Maar over leerheiligheid zullen we maar niet twisten; ze is een der gebreken onzer natie, ze ontsiert voorstanders van iedere zienswijze. Ernstiger is het geval, dat juist zij, die ons beschuldigen van ontijdig en ongepast openbaar maken van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap, van dit ons gedrag de oorzaak zijn. Of wie zijn hier te lande begonnen met het schrijven van wetenschappelijkpopulaire boeken; wie hebben een tijdschrift 't licht doen zien, waarin slag op slag stukken voorkwamen, die resultaten van wetenschap bevatten; wie waren het, die deze opstellen in handen gaven van ‘beschaafde en denkende’ christenen? Immers geen anderen dan de leeraars en leerlingen der Groninger Akademie, nu vaak onze bitterste tegenstanders, maar eertijds en nu nog de leiders van honderden, die onder hun leiding theologie studeerden, en thans bij dat theologisch onderricht zweren. En zal ik spreken van onze eigenlijke antipoden, de volbloed conservatieve partij? Och! wie weet het niet, dat zij aan jeugdigen en volwassenen theologie onderwijzen, hun theologie, vervat in de catechisatie-boekjes, wier inhoud over alle vragen gaat, die ooit in een denkend hoofd zijn opgekomen, en die vragen zegevierend beantwoordt! - Zij ontkennen het wel; zij beweren, dat dit niet is theologie, maar geloofsleer; doch, ziedaar hun allerbetreurenswaardige vergissing. Wie eenigzins tot kennis der waarheid is gekomen, weet dat de hoofdstukjes over God, de schepping van hemel en aarde, den mensch, engelen en duivelen, de zonde, de verlossing, enz. enz. geschreven zijn niet door mannen, die een openbaring der waarheid hadden ontvangen, maar door mannen, die de wetenschap van hun tijd verwerkten in hun stelsel. Wat al veranderingen, wat al wijzingen heeft dat stelsel ondergaan! Hoe schittert het hier in zijn volle glorie; hoe zijn er daar alle scherpe kanten aan ontnomen! Doch gewijzigd of niet, het is de leer, waarbij wij zijn groot gebracht. Juist om die reden is de terechtwijzing onontbeerlijk. Zij zou het niet zijn, als we nooit van deze dingen hadden gehoord. Maar nu moet er licht worden ontstoken, en is - ik herhaal het - de geschiedenis van het ontstaan der kerkleer, zoo van haar geheel als van haar deelen, de fakkel, zonder welke wij in het doolhof het spoor bijster raken. De heer Vitringa heeft in zijn boek een hoofdstuk uit die geschiedenis behandeld. Hij verhaalt onder welken invloed langzamerhand in de christelijke kerk de zienswijze is tot stand gekomen aangaande de natuur van Christus, zijn verhouding tot God. Het negende en tiende hoofdstuk is vooral aan dit verhaal gewijd, terwijl al het voorafgaande dient, om dit verstaanbaar te maken. Ik laat hier van den inhoud dier hoofdstukken een kort verslag volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geven ons de eerste drie evangeliën - de synoptische genaamd - geen bepaald antwoord op de vraag: wie eigenlijk de Zoon Gods is, de geborene uit Maria; vinden wij in die geschriften slechts een opklimming uit het menschelijke tot het meer en meer goddelijke, uit het bekrompen Mozaïsmus tot de leer der liefde, die alle menschen omvat en tot Gods kinderen maakt, in de latere brieven van Paulus, althans in die, welke op zijn naam staan, ontwaren wij de duidelijkste sporen van de poging, om aan Christus een verhevener standpunt toe te kennen, het goddelijke van zijn wezen in overeenstemming te brengen met zijn menschelijke verschijning. De schrijver heeft het oog op plaatsen als 1 Kor. VIII: 6, waar wij lezen: ‘wij hebben één God, den Vader uit wien alle dingen zijn en tot wien wij zijn, en één Heer, Jezus Christus, door middel van wien alle dingen zijn, - ook wij zijn door middel van hem;’ als 2 Kor. IV: 4-6, waar Christus ‘het beeld van God’ wordt genoemd, en van God gezegd wordt, dat ‘Hij straalt in onze harten om de kennis van zijne heerlijkheid te verlichten in den persoon van Christus;’ als Rom. IX: 5, waar het van Christus heet, ‘dat hij is uit de Israëlieten, voor zoover aangaat zijn ligchaam; terwijl hij toch is de boven allen geprezen God in alle eeuwigheid’Ga naar voetnoot1). Vooral wordt gewezen op het ‘naauw verwante brievenpaar van de Efeziërs en Kolossenzen’, en dan op den brief aan de Hebreeën, die levendig herinnert aan den geest, die heerscht in de schriften van Philo Judaeus. Doch 't meest komt hier in aanmerking het Johannes-Evangelie, wiens proloog uitvoerig wordt behandeld. Daarna herinnert de schrijver, hoe Justinus Martyr Christus voorstelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als het woord van God, zijn knecht, die in alles zijn dienaar was en ten laatste als mensch zich op aarde vertoonde. Ook voor Tertullianus is Christus de Logos, die van den beginne af werkzaam was in de schepping der wereld, die niet alleen de wereld heeft gemaakt, maar ook de oorzaak is van 't geen later is geschied. Hij noemt den Zoon den stam uit den wortel, de rivier uit de bron, den straal uit de zon, en tracht in deze beelden de verhouding van Christus tot God aan te wijzen. Tegenover deze en soortgelijke uitspraken verhieven anderen hun stem, uit vrees, dat men zou geraken tot een tweegodendom. Zij hadden tusschen deze twee wegen te kiezen: of Christus tot God zelf te maken, of hem te plaatsen in de rij der gewone menschen. Beide wegen werden ingeslagen, en onder degenen, die het beproefden, treffen wij ook den beruchten Alexandrijuschen presbyter Arius aan, die leerde, dat de Zoon als alle wezens door God geschapen was. Tegen hem handhaafde op het eerste oeconomische concilie te Nicaea Athanasius zijn zienswijze, volgens welke de Heer Jezus Christus is voortgebracht uit den Vader, dit is uit het wezen van den Vader, als God uit God, als licht uit licht, als waarlijk God uit waarlijk God, voortgebracht uit God, niet geschapen, van hetzelfde wezen als de Vader. Deze zienswijze heeft, na eenige wijziging te hebben ondergaan, in de kerk gezag gekregen, en is, hoe onbegrijpelijk ook, het fundament geworden van elke orthodoxe kerkleer. De schrijver ziet in dit alles een poging tot verzoening van de twee bestanddeelen, waaruit het begrip bestaat, dat men zich omtrent Christus vormt, een poging, die nog niet ten volle gelukt is. Die twee bestanddeelen zijn: aan de eene zijde de abstrakte logos, aan de andere zijde de zoon van Maria, die op aarde wandelde en leerde en mensch was als wij, of: de godmensch volgens de voorstelling van het Johannes-Evangelie en de goddelijk reine mensch van de synoptici, of: de ideale Christus en de historische Jezus. Opmerkelijk is het, dat men zich niet tevreden stelde met het eene, het laatste bestanddeel; opmerkelijk ook, dat men op de bekende wijze de verzoening beproefde. Van waar de behoefte aan het eerste bestanddeel, vanwaar het Logos-begrip, vanwaar die ideale Christus, die bij Paulus, bij Johannes, bij den schrijver van den brief aan de Hebreeën, bij de kerkvaders der tweede en derde eeuw, in de besluiten van het concilie te Nicaea wordt gevonden. Vanwaar de voorrang, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien deze boven den historischen Jezus verkrijgt, zóó zelfs, dat de laatste geheel op den achtergrond wordt gedrongen? - De schrijver antwoordt: wij hebben de reden hiervan te zoeken in iets, dat bij het christendom is gekomen, in iets, dat noodzakelijk vereischt werd om het christendom tot godsdienst der wereld te maken, in iets, dat in de wereld, de heidensche, waarin het christendom optrad, aanwezig was. De schrijver verklaart de tot kerkleer verheven voorstelling aangaande Jezus uit de vereeniging van de leer der liefde, uit Palaestina in de heidenwereld als de christelijke verkondigd, met de mode-philosophie van dien tijd. En die philosophie was: de Emanatie-leer. Mijn lezers gevoelen hier misschien weder iets van den schrik, waarmeê de kennismaking met den titel van het boek van den heer Vitringa hen vervulde. Velen, die het woord niet verstaan, hebben het boek ter zijde gelegd, terwijl ze zeiden: ‘dat is me te geleerd!’ En anderen, dien het woord wel verstaan, haalden misschien de schouders op, en zeiden: ‘wat hebben we thans nog met de oostersche bespiegelingen te doen!’ Den laatsten heb ik aangewezen, dat het des schrijvers doel is, den invloed te beschrijven, dien de Emanatie-leer heeft geoefend op de vaststelling van de zienswijze omtrent Christus. Zijn boek is dus een historisch geschrift, en verdient alzoo de belangstelling van velen. Ik neem van dit oordeel niets terng, al mag ik niet verzwijgen, dat de schrijver, zelf een verklaard aanhanger der Emanatie-leer, het laatste gedeelte van zijn geschrift vult met een aanprijzing van die leer, aanwijzende, hoe men, door van haar uit te gaan, een redelijke voorstelling verkrijgt niet alleen van Jezus' persoon, maar ook van Gods voorzienigheid, van individualiteit, van vrijheid van wil, van de zonde. Al was het alleen maar ter wille van de belangrijkheid dier probleemen, waarop van toepassing is 't geen de schrijver (bl. 254) ten aanzien van de voorstelling van den persoon van Jezus zegt: ‘Kerkvergaderingen kunnen bij meerderheid van stemmen onzin wettigen; de magtige arm der wereldlijke overheid kan tot zwijgen brengen; een duistere mystiek kan zich zelve zalig prijzen, omdat zij de wetten van het denken verkracht; de domheid kan zich gemocdsrust verwerven door het trouw waarnemen van uiterlijke godsdienstpligten, het materialismus kan de zaak ter zijde stellen, er de schouders bij ophalen en zich met zoogenaamde echte wetenschap bezig houden, zonder op 't ijdele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veld der bespiegeling te verdwalen; ligtzinnige wereldsgezindheid kan over ernstige gemoedsbezwaren spotten; maar dit alles neemt niet weg, dat elke nadenkende geest blijft vragen en onderzoeken’ - al was het alleen maar ter wille van de belangrijkheid dier probleemen, zou de arbeid van den heer Vitringa de aandacht tot zich moeten trekken. Het getal der mannen ten onzent, die zich met zulke onderzoekingen inlaten, is waarlijk niet groot. Maar ook 'tgeen hij over al deze vragen in het midden brengt - en waaromtrent ik mij voorbehoud, nog iets te zeggen, al kan ik aan een eigenlijke beoordeeling niet denken - is van dien aard, dat de kennismaking met dit meer philosophische deel van het boek mag worden aangeraden. En hiermede acht ik voor degenen, die het woord: Emanatie-leer verstaan, genoeg te hebben gezegd; ik behoor nu uitsluitend te letten op hen, die het niet begrijpen. Langzamerhand worden wij door den schrijver in de beteekenis der uitdrukking ingewijd. In het eerste hoofdstuk vernemen we, dat de schrijver ernstig wenscht te onderzoeken, wat de denkers onder de oudste volken gedacht hebben over een der belangrijkste punten van godsdienst en wijsbegeerte: over de wijze, waarop zij zich de godheid als schepper en wereldbestuurder voorstelden. Aan dit onderzoek gaat de opmerking vooraf, dat de meest uiteenloopende voorstellingen en begrippen, die er ooit van God zijn gevormd geworden, een punt van overeenstemming vertoonen, en wel deze grondtrek, dat: ‘een godheid in de voorstelling van alle volken en in alle tijden steeds het kracht uitoefenende wezen bij uitnemendheid is.’ Deze definitie is ook van toepassing op den God van de stelsels der wijsgeeren, die eigenlijk een abstractie is. Doch bij een loutere abstractie blijft niemand staan, ook Spinoza niet, ook Hegel niet. Al komen zij niet dan ten gevolge van een sprong tot de voorstelling van een levenden God, zij doen den sprong, en dit bewijst, dat zij aan de voorstelling behoefte gevoelen. Beter nu dan de benaming: ‘persoon’ past op God die van ‘wezen’. Zij zou te algemeen zijn, als er niet bij werd uitgedrukt, dat God het wezen is, dat in de hoogste mate kracht uitoefent. Dat hier alleen sprake kan zijn van geestelijke kracht, spreekt van zelf. De geest is voor ons een onbekende x, een onstoffelijk wezen, wiens werkingen wij in het ons bekende gedeelte van het heelal 't meest waarnemen bij den mensch. De voortreffelijkheid van die kracht moet worden afgemeten naar haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoedanigheid, niet naar de massa stof die zij in staat is te verzetten. Het vermogen tot dit laatste is bij een walvisch grooter dan bij een hond, en vaak bij den mensch zeer gering. Toch neemt de laatste in de rij der levende, der krachtuitoefenende wezens de eerste plaats in. De werking van des menschen geest is in menig opzicht onvoldoende, en de reden hiervan moet gezocht worden in de omstandigheid, dat die werking niet onmiddelijk kan geschieden. Waar zij hiervan den meesten schijn heeft - bij geniën - daar is de geestkracht 't overvloedigst. Daar schept de geest, daar haalt hij op uit zijn eigen diepte, daar delft hij uit zijn wezen. God nu, die het wezen is der wezens, is wel voor ons een onbekende God, daar onze eigen geest iets verborgens is, maar een redelijke voorstelling van Hem brengt mede, dat wij ons Hem denken, als voortdurend op onmiddelijke wijze krachtuitoefenend, d.i. scheppend. Treffen wij die voorstelling reeds in de oudheid aan? In de meeste traditiën en wijsgeerige stelsels niet. Daarin is sprake van een reeds voorhandene stof, die door de godheid wordt vervormd tot de wereld. Opmerkelijk is hier de zienswijze der Pythagoreërs, die een broederschap vormden in Zuid-Italië en in levenswijze en gebruiken zeer afweken van de Grieken. Zij beschouwden de stof als de zinnelijke openbaring van een vormend beginsel, dat zij in de dingen zelve zochten, en dat daarvan het wezen uitmaakte. In hun voetstappen trad Griekenlands grootste wijsgeer Plato. Deze groudvester van het idealisme besefte, dat overal, waar de ruwe chaos vormen had aangenomen, Gods adem over den baaijerd was gegaan, en dat overal, waar die vormen zich standvastig voortplantten in de eigenaardigheden der zinnelijke wezens, een kracht werkzaam was, bij welke die vormen niet aan ontstaan en vergaan onderhevig waren, maar van eeuwigheid onveranderlijk en volmaakt aanwezig zijn. Wel zag hij, dat er in de zinnelijke wereld niets eeuwig en onveranderlijk is, maar hij merkte tevens op, dat steeds dezelfde vormen zich onveranderlijk herhalen, hoe 't geheele leven der natuur er op gericht is, om die kenmerkende vormen onvervalscht te bewaren. Dit streven der dingen naar eeuwigheid is de platonische liefde, die op haar hoogste standpunt bestaat in het smachtend verlangen van den geest, om zich boven de stof te verheffen, en het eeuwige te aanschouwen. De liefde wijst ons op een orde van dingen, die verheven is boven het gebrekkige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het aardsche, en nu is de rede genoodzaakt het werkelijk bestaan van zulke reine vormen aan te nemen. Plato noemt die vormen de ideeën der dingen. Doch hoe schoon dit alles moge zijn, juist op het punt, waar wij door den wijsgeer wenschen ingelicht te worden, verlaat hij ons. Plato weet ons niets te zeggen over de wijze, waarop de volmaaktste vormen in de stof zijn overgebracht. Wat hij er van zegt, is even onhoudbaar als de dualistische voorstelling zijner voorgangers op wijsgeerig gebied. Belangrijk alleen is zijn leer omtrent de ideeën der dingen, waarvan het belang eerst later bleek, toen andere denkers die leer in den kring haalden eener wijsbegeerte, die er naar streefde, om God met de stof, 't hoogste met het laagste op logische wijze in verband te brengen. Doch die denkers zouden alsdan kennis hebben gemaakt met een voorstelling der zaak, die oorspronkelijk te huis hehoorde in het oosten. De schrijver heeft hier het oog op de Indiërs, wier oudste vorm van godsdienst, natuurvereering, langzamerhand wijken moest voor een meer diepzinnige en wijsgeerige wereld- en levensbeschouwing. Deze was het eigendom van priesters, Brahmanen genaamd, die een afzonderlijke kaste vormden, en wier zienswijze vervat is in een hunner werken, dat Vedanta heet, en waarin zij beproeven hun leer in overeenstemming te brengen met den volksgodsdienst, die gekend wordt uit de Vedas. Volgens den Vedanta is God de oorzaak van het ontstaan, de instandhouding en 't vergaan dezer wereld. Hij is een wezen zonder gedaante of eigenschappen, dat aan geen verandering onderhevig is. Van Hem gaat alles uit, en - dit is het grootste punt, waarop het hier aankomt - alles vloeit voort uit zijn wezen. De wereld is niet een op zich zelf bestaande stof, die door God is vervormd, neen: de wereld is uit Gods eigen wezen voortgekomen. Deze beschouwingswijze noemt men: emanatie- of uitvloeiings-leer. Volgens haar is al wat bestaat de vrucht van die handeling, die Gode van natuur eigen is, en die hem voortdurend uit zijn wezen doet delven of te voorschijn brengen. Het is er meê, zegt de Vedanta, als met de spin. Deze laat de draad van zich uitgaan; zoo komt het heelal voort uit den onveranderlijken. Doch elk voorbeeld, dat men ter verduidelijking bijbrengt is te zinnelijk; het heldert de ware toedracht der zaak niet genoegzaam op; deze kan wel gevoeld worden door den geest, maar niet in een juiste formule worden uitgedrukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze beschouwings-wijze nu, die, volgens den schrijver, beter dan eenige theorie omtrent de wijze, waarop God de dingen tot het aanzijn roept, in staat is de eischen van het gezond verstand te bevredigen, vinden wij terug bij de wijsgeeren, die in de 2de en 3de eeuw na Chr. te Alexandrië leefden en daar als Neo-Platonici naam hadden. Hoe zij uit Indië naar Egypte is gekomen in een tijd, toen zij in Indië zelf reeds lang verdrongen was door het Buddhisme, kan niet anders worden verklaard, dan dat men aanneemt, dat de emanatie-leer behoord heeft tot de zeer oude traditiën der Egyptische priesters, die door hen werd geheim gehouden, doch die toch eenigermate in den volksgodsdienst is geslopen. Hoe het zij: de Neo-Platonici hebben de emanatie-leer verwerkt en haar tot een zekeren trap van logische volmaaktheid gebracht. De wijsgeer, die hier vooral in aanmerking komt, is Plotinus (geb. 205 n.C.), wiens leven beschreven wordt (bl. 90 vv.) en van wiens denkwijze de schrijver een zeer uitvoerig verslag geeft (bl. 94 vv.). Er valt voor mij niet aan te denken van dat verslag een kort overzicht te geven; ik verwijs mijn lezers naar het boek zelf. Het gedeelte, waarin Plotinus zienswijze wordt ontwikkeld, behoort tot het meest belangrijke. Blijkbaar heeft de schrijver het met hooge ingenomenheid bewerkt. Hier en daar neemt hij de gelegenheid waar, om enkele opmerkingen te maken, zooals bl. 121 en vv. over de beteekenis, die door ons moet gehecht worden aan de stof, en die een andere is dan die wij er gewoonlijk aan hechten, omdat wij telkens de stof met de lichamen verwarren. Tegelijk verklaart de schrijver zich voor een verwerper van het materialismus. Zoo op bl. 150 vv., waar hij aanwijst, dat het groote gebod van het christendom: heb God lief en den naaste als u zelf, het verzoenende element is geworden om het abstracte met het concrete in overeenstemming te brengen, iets, dat aan de denkers der oudheid niet is gelukt. Na de uitvoerige uiteenzetting van Plotinus' denkbeelden gaat de schrijver in tijdsorde terug, als hij aanwijst, hoe Philo Judaeus, Jezus' tijdgenoot, de emanatie-leer gekend en gebezigd heeft, ofschoon altijd gebonden door de joodsche voorstelling van den nationaal God, die in strijd is met de abstracte denkbeelden der emanatiephilosophen, en waaraan Philo alleen door middel van de allegorische bijbelverklaring tracht te ontkomen, zonder haar geheel los te laten. Verder vestigt de schrijver onze aandacht op eene ander wijsgeerige richting bij de joden, vertegenwoordigd in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Kabbala, die ook de emanatie-leer huldigt. De gnostieken hebben haar in de christelijke kerk voorgestaan, ofschoon zij haar zoo zinnelijk opvatten, dat Plotinus hen openlijk bestreed. Toch stonden zij met dezen wijsgeer op denzelfden bodem. Zijn de gnostieken als ketters door de kerk verworpen, daaruit mag niet worden besloten, dat de kerk zelf zich van de emanatie-leer vrij hield. Twee harer beroemdste leeraars, Clemens van Alexandrië en Origenes hebben haar invloed laten oefenen op hun denkwijze. Doch de voorstelling van het tot stand komen van alle dingen door middel van uitvloeiing uit het wezen der Godheid, streed zoozeer met de bijbelsche leer omtrent de schepping door Gods machtwoord uit het niet, dat de christelijke kerk de emanatieleer nooit gebezigd heeft tot verklaring van het ontstaan der zichtbare wereld. Maar zij heeft toch van dien boom gegeten. De emanatie-leer was de leer van dien tijd, de mode-philosophie, zegt de schijver. Wie destijds zich bezig hield met de vraagstukken, waarover de voorgeslachten hadden nagedacht, wie het deed, nadat de verkondiging van Jezus' evangelie hem bereikt had, kon niet ontkomen aan haar invloed. Zij heeft antwoord gegeven op de vraag: hoe heeft men zich de natuur van Christus te verklaren? Onder haar invloed is de historische Jezus, de leeraar van Nazaret geworden, de godmensch van Paulus, het vleesch geworden woord van Johannes. Zij heeft een man als Justijn den martelaar, zij heeft Tertullianus gebracht tot hun beschouwing van Christus; zij heeft haar triumf gevierd in het Athanasiaansche symbool, zij is te Nicaea in dit opzicht tot kerkleer verheven. Hier zijn wij teruggekomen tot het punt, van waar wij boven uitgingen. Dit leert ons de schrijver, dat het dogma over Christus geworden is onder den invloed van de mode-philosophic van dien tijd, dat het uit haar kan verklaard worden. En ziedaar een belangrijk resultaat voor allen, die de uitdrukkingen des bijbels en de leerstellingen der kerk aanstaren, met de vrees in het hart, of 't niet misschien heiligschennis zon wezen, trots die verklaringen in Jezus een mensch te zien. Zeer geregeld en zeer duidelijk wordt hun hier het beloop der zaak opgehelderd. Het christendom is de godsdienst der liefde; maar deze godsdienst heeft zijn intrede gedaan in de heidensche wereld in een kleed, dat hem aldaar het burgerrecht schonk. Sedert dien tijd is er heel wat gebeurd; het christendom heeft het eens gekozen kleed behouden; maar wie wijs is, heeft het niet om dat kleed lief, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doch weigert evenmin om die reden er een verbond van vriendschap mede aan te gaan. Het komt hier aan op het karakter van den drager van het kleed; en wat men moge zeggen, dat karakter is goed. Nog altijd kan een mensch niet beter doen dan God liefhebben en den naaste beminuen als zich zelf. Wat nu betreft de klacht, dat dit boek te geleerd zou wezen, ik erken, dat het gansch andere lektuur verschaft, dan gewoonlijk ten onzent wordt aangeboden. Doch de dagen zijn immers niet voorbij, waarin de Revue des deux mondes, of de Revue Contemporaine hier te lande tal van lezers vonden. Welnu, wie die tijdschriften pleegt te lezen, neme gerust het boek van den heer Vitringa ter hand. Mij dunkt, het is op zich zelf een genot een boek te lezen, waarvan de inhoud geleidelijk zich ontwikkelt. Zoo is het hier. En dan is die inhoud van dien aard, dat hij onze hooge belangstelling verdient. Mogen dan velen dit geschrift lezen en overpeinzen, en door verhelderd inzicht in de wording van 'tgeen de vorm is van het christendom, meer aandacht schenken aan 'tgeen er de blijvende kern van uitmaakt!
Dit is het, wat ik in het midden wenschte te brengen over het historische deel van het boek; doch er is nog een philosophisch deel. Reeds heb ik verklaard, er iets van te zullen zeggen, ofschoon ik er bij zeide, dat er aan een eigenlijke beoordeeling door mij niet gedacht wordt. Vooreerst acht ik mij daartoe onbevoegd, en ten tweede is er dit tijdschrift de plaats niet voor. Stilzwijgend mag ik echter de uiteenzetting van 's schrijvers denkbeelden niet voorbijgaan, vooral niet, omdat ik mij verplicht reken, enkele dingen, die mij onjuist voorkomen, zoo goed mogelijk te weêrleggen. Drie zaken komen hier in aanmerking. 's Schrijvers oordeel over de moderne theologie, zijn geloof aan wonderen, en het punt, waarvan hij bij zijn beschouwingen uitgaat, en dat hem tot zulk een beslist voorstander van de emanatie-leer maakt. Het zal misschien menig lezer, als hij genaderd is tot bl. 267 van het boek, vreemd voorkomen, dat ik den heer Vitringa begroet heb als onzen medestander, en de schrijver zelf is misschien met deze benaming in het geheel niet gediend. Hij toch heeft geen geringe grieven tegen de moderne theologie. Zij moet, volgens hem, er toe komen eenzijdig te worden, zij moet Christus van zijn goddelijken nimbus berooven en hem laag in 't stof doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinken. Zij kan alleen het zwakke menschenkind, den zoon van Maria handhaven. En zij moet tot deze eenzijdigheid vervallen, omdat zij over 't algemeen vrij sterk besmet is, zonder dat zij 't weet of wil, met het materialismus, de mode-philosophie van onzen tijd (bl. 297). - Indien deze grieven gegrond waren, zou de moderne theologie zich hebben voor te bereiden op haar ondergang; want de erkenning van Jezus' hooge beteekenis voor het even der menschheid en voor het leven van den enkelen mensch, is zoo gevestigd en zoo algemeen, dat elke richting, die hem laag in het stof doet zinken, reeds daardoor geoordeeld is. Wat zou in dit geval der moderne theologie de lofspraak baten, die de schrijver (bl. 225) voor haar over heeft: dat zij er zich toe gezet heeft, de vraag: wie was toch de Jezus der historie, wat heeft hij te maken met den idealen Christus? nog eens van den grond af te onderzoeken? Wat zijn verzekering, dat zij in haar volle recht is, als zij in de getuigenissen over het christendom twee verschillende opvattingen aanneemt? Zij laat zich door dien lof niet begoochelen; zij weet, dat de daaropvolgende beschuldiging, zoo zij juist is, haar verplicht, voor goed heen te gaan. Doch ik heb de vaste overtuiging, dat de beschuldiging ongegrond is. Aan deze bewering zal menigeen weinig waarde hechten, omdat zij gegeven wordt door een voorstander der moderne theologie. Om zijnent wil voeg ik er dan bij, dat die theologie in mijn oog geenzins smetteloos is. Zij neemt volstrekt niet de houding aan, alsof reeds de volle waarheid door haar was aan het licht gebracht; zij moge verzekerd zijn van de juistheid der methode, waarmede zij werkt, zij ontkent niet, dat zij bij lange haar werk nog niet heeft afgedaan. Vooral wenscht zij niet aansprakelijk te worden gesteld voor de afdwalingen van sommigen harer dienaars. Zij vraagt eerbied voor het streven, waarvan zij zich bewust is, en als zij zich haar doel nog eens voor oogen stelt, en nog eens nagaat, langs welken weg zij dat doel tracht te bereiken, dan roept zij den heer Vitringa toe: hoezeer mij uw woord van lof goeddoet, en hoe dankbaar ik u ben voor uw historischen arbeid, ik moet u zeggen dat gij mij miskent, omdat gij mij niet goed kent. Dat dit oordeel niet onbillijk is, zal ik aantoonen. Als de schrijver (bl. 299) zegt, dat de geschiedenis wel niemand zal kunnen aanwijzen, die in een inniger verband met het hoogere stond dan Jezus, dat al zijne woorden en daden het sprekendst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getuigenis afleggen van de verheven gemoedstemming, waarin hij zich voortdurend bevond, dan zegt hij iets, dat volstrekt niet in strijd is met de beginselen en resultaten der moderne theologie. Is het haar niet anders mogelijk, dan van Jezus een beeld te leveren, dat iederen beschouwer tot de overtuiging brengt, dat hij van ons, menschen, niet generiek te onderscheiden is, en dat wel het digtst bij, maar niet geheel overeenkomt met het beeld, dat ons geschetst wordt in de synoptische Evangeliën - omdat ook de voorstelling, daar gegeven, niet tot stand is gekomen zonder invloed van messiaansche verwachtingen en verdeeldheid in den boezem der eerste gemeente - zij blijft daarbij niet staan, tevreden met het resultaat: Jezus was een mensch. Het is wel verre van daar. De moderne theologie is geenzins vervallen tot de platheid en oppervlakkigheid, waarvan haar tegenstanders haar een verwijt maken. Zij gelooft in God, en huldigt een opvatting van de geschiedenis, waardoor deze leven verkrijgt, en het beloop vertoont van een allengs meer tot ontwikkeling komend plan. Naar deze opvatting beschouwd, erlangt ook de geschiedenis van Jezus' leven en werk hooge beteekenis, en als de moderne theologie die beteekenis in het licht stelt, bedient zij zich bij voorkeur van de uitdrukkingen, die daarvoor gebezigd zijn in het vierde Evangelie. Ik zou hier namen kunnen noemen van besliste voorstanders dier theologie; ik zou een beroep kunnen doen op onze Evangelieprediking. Met den heer Vitringa houden wij het voor waar, dat zonder mystiek de godsdienst niet bestaan kan, al is onze mystiek een eenigzins andere dan die, welke de Deventer geleerde huldigt. Ik betwijfel echter, of hij wel het beroep op onze prediking aanneemt. Ik meen grond te hebben voor het vermoeden, dat hij van haar geen hooge gedachte heeft, evenmin als van het opbouwende, dat onze richting levert. Blijkbaar heeft hij uitsluitend kennis genomen van die geschriften, waarin de moderne theologie haar kritische vaardigheid ten toon spreidt. En de oorzaak hiervan moet niet gezocht worden in iets toevalligs, maar in de zeer eigenaardige zienswijze van den schrijver. De heer Vitringa heeft, zoo dikwijls hij de pen voerde in zake van onderwijs en opvoedkunde, steeds bewezen, dat iedere schoolsche en ongezonde opvatting hem vreemd was. Praktische zin, ernst bleek er in hem te wonen. Waarom neemt hij, als het den godsdienst geldt, zulk een vreemd standpunt in? Waarom verloochent hij dan zijn zin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het historische, vooral als het aankomt op eigen overtuiging? Naar het mij voorkomt, wijkt voor zijn oog de werkelijkheid al meer op den achtergrond, als hij zich inlaat met het bovenzinnelijke. Stichting is er voor hem slechts te vinden in het halfduister, in de stilte, die heerscht onder de hooge gewelven van het heiligdom, aan de godsvereering gewijd, op de wijze der oude moederkerk. Haar symbolische eeredienst, haar mystiek moeten voor hem veel bekoorlijks hebben. Ik denk er niet aan, hem hiervan een verwijt te maken, ik wil hier goed- noch afkeuren. Ik gewaag hiervan alleen, omdat ik daarin de oorzaak zie van zijn niet geheele bekendheid met onze richting, waardoor hij er toe gekomen is, van haar te zeggen, dat zij Jezus laag in het stof doet zinken. Als de heer Vitringa de moderne theologie tot een onderwerp van opzettelijke studie maakt, zal hij, ik twijfel er niet aan, gunstiger over haar denken. Een tweede opmerking wil ik maken over 's schrijvers geloof aan wonderen. Nadat er op bl. 260 als in het voorbijgaan verzekerd is, dat elk historicus aan wonderen gelooft, wordt van bl. 298 af, het bewijs geleverd voor de aldaar uitgesproken stelling, dat 's schrijvers wijsgeerig stelsel wel de meeste aanleiding geeft, om de zoogenaamde wonderen als historische feiten te laten gelden. Wat die eerste verzekering betreft, van haar zou ik, als het niet onbeleefd was, eenvoudig kunnen zeggen, dat zij een onwaarheid behelst. Mij zijn uitnemende historici bekend, die niet aan wonderen gelooven, en juist door hunne historische studiën van dat geloof genezen zijn. Doch blijkbaar is deze zin aan 's schrijvers pen ontsnapt, gelijk hier en daar wel meer het geval is, zonder dat al het gewigt gevoeld werd van 'tgeen geschreven werd. Toch kan ik niet nalaten te klagen over zulk een uitspraak in een zaak, die ons thans ernstig bezig houdt, nadat er van weêrszijden zooveel in gesproken is. Er wordt weder een wapen gegeven in de handen der oppervlakkigen, waarvan zij gebruik zullen maken, zoolang zij de zienswijze van den heer Vitringa niet volledig hebben leeren kennen. Want niet één onzer wondergeloovigen, of hij rilt van de kctterijen, die overigens door den schrijver worden uitgesproken. Doch toegejuicht of niet, de verzekering is onjuist. Het is immers geenzins het werk van den historicus, als hij het geloof aan wonderen bij zich aankweekt. Hij maakt met geen enkel wonder kennis, wel - hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikwijls is het reeds aangewezen! - met verhalen van wonderen. Heeft nu zijn onderzoek deze uitkomst opgeleverd, dat het verhaalde goed gestaafd is, welnu dan treedt de historicus af, om zijn plaats in te ruimen voor den philosoof, deze doet uitspraak over de al- of niet geloofwaardigheid van het verhaalde feit. Het is dan ook geenzins de geschiedvorscher Vitringa, die zich hier een wondergeloovige betoont, maar de wijsgeer Vitringa. En zijn wijsgeerige zienswijze, die hem reeds een onbillijkheid deed begaan ten aanzien der moderne theologie, brengt hem ook hier van den weg af. Vooreerst teeken ik protest aan tegen de definitie, die, bl. 299, van een wonder te lezen staat. Wordt het door hem omschreven als iets, waarvan wij de oorzaak thans nog niet kunnen opsporen, het is duidelijk, dat deze bepaling het gevolg is van de gebruikelijke verwarring van: een wonder met: iets verwonderlijks. Zoo roept de onkundige, die voor het eerst een spoortrein ziet rijden vol verbazing uit: een wonder! de wagens loopen van zelf; ze worden noch voortgetrokken, noch voortgestuwd! - Maar een man als de heer Vitringa mag zich niet plaatsen naast dezen onkundige, en hetzelfde uitroepen, voor en aleer hij bemerkt, dat de locomotief den trein voortsleept, niettegenstaande er in den ketel geen water is, en op geenerlei wijze de raderen in beweging worden gebragt. Eerst als hij van zoo iets getuige is, heeft hij regt tot den uitroep: een wonder! Ik weet echter zeker, dat hij zoo iets niet zien zal. Maar de heer Vitringa laat zich zoo spoedig niet uit het veld slaan. Volgens zijn theorie is zoo iets volstrekt niet ondenkbaar. Er wordt daartoe niets anders vereischt dan dat de machinist, die de locomotief bestuurt, een zeer geloovig persoon is, dat hij zich nauw aansluit aan het hoogere, dat hij verkeert in een toestand van extase. Ontwijfelbaar is het, dat zenuwaehtige opgewondenheid een buitengewone krachtsinspanning mogelijk maakt. Larive verhaalt daarvan in zijn ‘Kunst van declameren’ een opmerkelijk voorbeeld. Bij gelegenheid van een bezoek aan Nantes, speelde hij aldaar, na een zeer vermoeienden rol, die van Pygmalion. Toen het gordijn reeds was opgehaald, bemerkte hij, dat aan een lomp en onbehagelijk standbeeld een hoogst onvoegzame plaats was gegeven. Daar hem dit hinderde, beproefde hij het naar den achtergrond te brengen. En dit gelukte hem, niettegenstaande het zoo zwaar was, dat er vier mannen waren noodig geweest, om het op het tooneel te brengen. Doch bestaat er niet de minste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhouding tusschen de zwaarte van het beeld en de kracht van Larive? Zou hem het proefstuk even goed gelukt zijn, als het beeld tweemaal zoo zwaar was geweest, en zijn geloof in de mogelijkheid der verplaatsing niet minder sterk? Zonder eenigen twijfel niet. Er zijn hier wel degelijk grenzen, en het is volstrekt ongerijmd te stellen: dat het geloof de onverbiddelijke voorwaarde is tot het doen van wonderen, of - wij bezigen de woorden van den schrijver - tot het heerschen over de wetten der natuur. Bovendien, welk een volkomen afwezigheid van kritiek heerscht hier bij den schrijver! Hij spreekt in 't algemeen over wonderen, noemt bij name het wonder, dat zou plaats hebben gehad bij Christus' geboorte, ontneemt er wel alle kracht aan, maar waarschuwt toch, dat men hem niet moet gelijk stellen in deze met de modernen, en ziet er verder geen bezwaar in, om al de wonderen aan te nemen, die de kerk van haar geloofshelden verhaalt. Hij gaat nog verder; hij laat Jamblichus, als deze in innig gebed is verzonken, eenige ellen boven den grond zweven, en van Plotinus' hoofd mag een lichtende glans stralen, als deze de geheimen zijner wijsbegeerte verkondigt. En tot verklaring van allen, van allen zonder onderscheid, wordt herinnerd aan het somnambulisme, en de openbaring van 'tgeen men noemt: een opgewekt en verhoogd geestesleven. Op dit ongewisse gebied zet de schrijver met ingenomenheid den voet. Blijkbaar is hij goed vertrouwd met den inhoud van boeken als: Görres, die christliche Mystik, Schindler, das magische Geistesleben, Daumer, das Geisterreich in Glauben, Vorstellung, Sage und Wirklichkeit. Getrouw aan mijn voornemen, laat ik mij hier niet in met een beoordeeling. Alleen mag ik niet verzwijgen, dat ik akte genomen heb van Daumers verklaring (Vorrede S. IX), dat, zoo hij zich bepaald had tot de meêdeeling van het allerzekerste, zijn ‘Darstellung allzu dürftig und luckenhaft’ zou geworden zijn. Doch al acht men zich verplicht, ten dezen aanzien stelliger uitspraak te doen, dan vervat is in het bekende woord van Hamlet over de mate onzer kennis, dan nog ontzeg ik ieder het recht, om uit de werkingen van het ‘magiches Geisteslehen’ alle daden te verklaren, die als wonderdaden geboekt staan. Dat men op deze wijze het verhaal van Jezus' genezingen, of zelfs dat van zijn wandelen op de zee redt, mij is het wel, al is het mij voor alsnog onmogelijk, daarmede in te stemmen. Maar hoe zal men het in 's hemels naam met de vermenigvuldiging der brooden en visschen, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den stater in den mond van den visch maken? Och, men geeft zich daartoe geen moeite. Wij maken hier kennis met het m.i. allerlaatste redmiddel, ten bate der wonderen beproefd. Het is er een, dat niet al te nauwkeurig wil beschouwd worden. Bij zulk een zaak, als het gebeuren van een wonder, voegen immers al die vragen niet. We zijn hier op een nevelachtig gebied; men kan niet al te juist zien; men stelle zich tevreden met het algemeene. En zoo wendt men vergeefsche pogingen aan, om de zaak te redden. Deze beschouwingswijze draagt de kiemen van den dood in zich. Wie haar huldigt, heeft niets anders te doen, dan elk overgeleverd verhaal op zich zelf, in haar licht te beschouwen. En de nevelen zullen wel opklaren. Even ver van de rechtzinnige wondergeloovigen afstaande als wij, modernen, zullen de voorstanders van bovengenoemde verklaring welhaast naast ons komen staan. Kritiek, historische en philosophische kritiek is hier het eenige geneesmiddel, en wie een ander toepast, maakt het met de zaak nog maar erger dan zij is. Telkens nader ik meer tot de eigenlijke zienswijze des heeren Vitringa. Zij moet de schuld dragen van zijn onjuist oordeelen over de moderne theologie en van zijn onhoudbare wondertheorie. Niet gemakkelijk zal hij haar wijzigen, want hij heeft haar zeer lief. En wel omdat hij in haar de oorspronkelijke en dus ware zienswijze des menschen begroet. Een woord van Johannes von Müller maakt den aanhef van het boek uit. Daarin spreekt deze als zijn overtuiging uit, dat de oudste volken zeer ware voorstellingen en juiste kennis hadden van God, van de wereld en van de onsterfelijkheid, zoodat zij, die in de zaken van het dagelijksche leven kinderen waren, in de hoogste zaken juist dachten. Vragenderwijze zoekt die geleerde den grond van dit verschijnsel in een onderricht, dat de oudste menschen van een hooger wezen zouden hebben verkregen en een tijd lang vastgehouden. Dit laatste verwerpt de heer Vitringa, maar aan de hoofdstelling houdt hij vast. Ook hij gelooft, dat de ouden in hooge mate de gaaf bezaten, om bij intuïtie te zien, wat schoon en waar is. Over deze m.i. zeer betwistbare stelling treed ik met den heer Vitringa niet in het strijdperk. Zonder twijfel ligt aan haar waarheid ten grondslag. Doch juister vind ik haar uitgedrukt door E. Renan, als deze in zijn boek: De l'Origine du language, 't volgende schrijft: Souvent l'humanité, en paraissant s'éloigner de son but, ne fait que s'en rapproeher. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aux intuitions puissantes mais confuses de l'enfance succède la vue claire de l'analyse, inhabile à fonder; à l'analyse succèdera une synthèse savante, qui fera avec pleine connaissance ce que la synthèse naive faisait par une aveugle fatalité. Un peu de réflexion a pu tuer l'instinct, mais la réflexion complète en fera revivre les merveilles avec un degré supérieur de netteté et de déterminationGa naar voetnoot1). Het onderscheid tusschen de stelling van den duitschen en die van den franschen geleerde springt in het oog. Beiden hechten waarde aan het kennen door middel van intuïtie, maar terwijl von Müller het reusachtig streven van elkander opvolgende denkers, om tot wetenschap te verheffen 'tgeen werd vermoed, gevoeld, gewenscht, geheel voorbijziet, neemt Renan het wel degelijk op in zijn beschouwing. De heer Vitringa zou reden hebben, zich over mij te beklagen, als ik zeide, dat hij in deze geheel aan de zijde stond van den duitschen geschiedvorscher. Bij hem zijn van de geheele theorie de scherpe kanten afgeslepen. Over de groote vraagpunten van godsdienst en wijsbegeerte heeft hij behartigingswaardige woorden gesproken. Zijn beschouwingswijze van de Voorzienigheid, van vrijheid deel ik ten volle. Maar ik wensch, dat hij zich voortaan uitdrukt in een andere taal. Uitsluitend laat hij zich leiden door de duitsche wijsgeeren, met name door den jongen Fichte. Nog altijd houdt hij er een theorie op na. Ook zijn zienswijze is dogmatisch. Hij vervalt te vaak in phantaseeren, omdat hij zich al te zeer verwijdert van de werkelijkheid. Voor mijn gevoel bestaat er nog altijd geen betere weg, dan die ten onzent bewandeld wordt door prof. Hoekstra. Met klimmend verlangen zie ik het beloofde boek te gemoet over de onsterfelijkheidsleer. Gaan wij met dezen geleerde uit van het wezen van den menschelijken geest, wij zullen veiliger gaan, dan wanneer wij met den heer Vitringa onze beschouwingen aanvangen met een godsbegrip. Dit is het weinige, dat ik naar aanleiding van het merkwaardige boek te zeggen heb. Aan het einde gekomen van mijn verslag, herhaal ik den wensch, dat het vele lezers moge vinden, en medewerken aan de onttrooning van oppervlakkigheid en willekeur. Den schrijver breng ik mijn dank voor zijn arbeid. Kampen. H.C. Lohr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DE STICHTING DES CHRISTENDOMS door Jezus van Nazareth, in hare hoofdtrekken geschetst door J.W. Straatman, Predikant te Groningen. Groningen, L.v. Giffen. 1865. Prijs ƒ 3,20. Ik geloof, dat wij het gevoelen als vrij algemeen gevestigd mogen beschouwen, dat eene eigenlijke biographie van Jezus niet kan geleverd worden. Hiermede wordt echter geenszins ontkend, dat het leven van Jezus, wat de hoofdtrekken aangaat, zou kunnen worden geschetst, noch beweerd dat de beginselen, waarvan hij is uitgegaan, het doel dat hij nastreefde, de geest, waarin hij werkzaam was, ons geheel onbekend zijn. Evenmin sluit dit in zich, dat er aan geene geschiedenis van de stichting des Christendoms, wat althans de hoofdlijnen betreft, zou te denken vallen. Daar wij nu voor ons aan de mogelijkheid hiervan gelooven, verheugde het ons zeer, toen wij vernamen, dat de heer Straatman eene schets dier stichting door Jezus in hare hoofdtrekken heeft trachten te leveren. Wat wij toch van dezen Groningschen kerkleeraar hebben gelezen, heeft ons een hoogen dunk aangaande zijne uitgebreide kennis en ongemeene scherpzinnigheid ingeboezemd. Ik geloof zelfs te mogen zeggen, dat hij onder de eerste critici in de rij van onze vaderlandsche theologen mag gerangschikt worden. Van hem liet zich veel verwachten. Is nu onze verwachting in geenen deele teleurgesteld? Kunnen wij ons volkomen vereenigen met zijne voorstelling van de stichting, hierboven bedoeld? Heeft hij eene ware geschiedenis dier stichting geleverd? Bij alle waardeering der talenten van den heer Straatman, wien ontegenzeggelijk vele gaven geschonken zijn, moeten wij helaas! de beide laatste vragen ontkennend beantwoorden. Er is in zijn boek, waarvan wij hierboven den titel afschreven, en dat uit 8 leerredenen bestaat - want in leerredenen heeft de heer Straatman genoemde stichting geschetst - veel dat lof verdient. Zoo noemen wij het een verdienste dat diezelfde stichting wordt voorgesteld als eene, die op gansch natuurlijke wijze heeft plaats gegrepen en dat het leven van hem, die als de stichter des Christendoms wordt gehuldigd, als een echt menschelijk leven wordt voorgedragen. Ook zouden wij op meer goeds kunnen wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar.....tegen dit boek, voor zoover daarin de stichting van het Christendom door Jezus wordt geschetst, heb ik meer dan eene in mijne schatting niet geringe bedenking en ik voor mij vind groote zwarigheid om mij de wording des Christendoms zoo te denken, als de heer Straatman dit gedaan heeft. Met recht mag toch, dunkt mij, verwacht worden, dat, waar van de hier bedoelde stichting eene schets wordt gegeven, men daarin zal voorop geplaatst vinden eene duidelijke uiteenzetting van 't geen men onder de uitdrukking: Christendom verstaat. Dit heeft de heer Straatman echter geheel nagelaten. Hij begint te spreken over het Christendom als of 't zoo van zelf sprak dat spreker en hoorder, schrijver en lezer, hetzelfde antwoord zullen geven op de vraag: wat bedoelt gij met dat woord: Christendom? en als of er volstrekt geen vreeze behoefde aanwezig te zijn, dat er onder de hoorders of lezers wel zullen gevonden worden, voor wie dat woord hoegenaamd niets meer is dan een klank, voor hen van geenerlei beteekenis. Ja! het zou mij volstrekt niet verwonderen, indien men, na 't lezen van dezen kanselarbeid, nog bleef vragen: wat is dan toch Christendom of het Christendom? Iets wat te meer mag worden ondersteld; daar hij op de eene plaats de woorden kerk, koninkrijk der hemelen en Christendom als uitdrukkingen van gelijke beteekenis bezigt, terwijl hij elders kerk en koninkrijk der hemelen tegenover elkander stelt en...bovendien het eene Christendom van het andere onderscheidt. Zoo spreekt hij van ons Christendom, waarvan hij zegt, dat het verschilt van het evangelie van Jezus, en dat het ‘hierop wel rust, maar daarvan geenszins de zuivere, onvervalschte en volkomen gezonde ontwikkeling is.’ Ook spreekt hij van het Christendom van Jezus. Hetwelk natuurlijk leidt tot de vragen: wanneer was er dan het Christendom, welks stichting hier wordt geschetst? Toch wel niet alleen ten tijde van Jezus, zoodat het met zijn dood is verdwenen? Maar zoo niet, wanneer dan? want Straatman onderscheidt niet alleen het onze van dat van Jezus, maar 't Christendom, dat er nà Jezus en vóór ons is geweest, wordt, blijkens deze leerredenen, door hem niet boven het onze geplaatst. Ook spreekt hij van het Christendom als iets, dat eerst na Jezus' dood is ontstaan. Voorzeker, dit alles is niet geschikt om recht duidelijk te maken wat het toch wel is, waarvan men hier de wording vindt geschetst. 't Geen wij te meer betreuren om de gevolgen, die daaruit moesten voortvloeien, iets waarop wij zullen terugkomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook moet eene beschrijving van de stichting des Christendoms o.i. aanvangen met de vermelding der bronnen, waaruit zij moet worden geput en daarbij tevens in het licht worden gesteld, welke waarde aan die bronnen moet worden toegekend. Dit is helaas! hier ook niet geschied. Nu brengt men hier misschien tegen in, dat we leerredenen voor ons hebben. Maar dan zou dit alleen bewijzen dat de vorm, door den heer Straatman gekozen, voor zijn onderwerp geenszins de rechte is. Bovendien is het voor eene juiste voorstelling van de meermalen genoemde stichting, ten minste naar ons oordeel, een hoofdvereischte, dat nauwkeurig worde in het oog gehouden, dat, wat de feiten uit Jezus' leven betreft, het vierde Evangelie volstrekt niet als bron mag worden aangemerkt. Ook dit heeft de heer Straatman verzuimd. Wel zegt hij, dat dit Evangelie niet hetzelfde vertrouwen verdient als dat van de Synoptici; maar, terwijl hij elders er zijn bewijs aan ontleent en het daar in zoo ver als bron van Jezus' levensgeschiedenis op ééne lijn plaatst met de drie eerste Evangeliën, wordt ook daar, waar hij uitdrukkelijk verklaart dat het vierde Evangelie de minste aanspraak heeft op vertrouwen, toch nog éénige geloofwaardigheid in de mededeeling van Jezus uitwendig leven, als ik 't zoo noemen mag, aan dit boek des N.T. toegekend. En dan behoort het niet minder tot de taak van hem, die de stichting van het Christendom door Jezus wil schetsen, dat hij, bij de waardeering der stof, die zijne bronnen hem opleveren, overal van vaste beginselen uitgaat. Ook dit hebben wij, tot onze groote bevreemding, bij onzen anders zoo critischen S. te vergeefs gezocht. Op de eene plaats toch neemt hij iets als historisch aan, omdat het door al onze Evangeliën is vermeld, maar elders verwerpt hij, wat door hen eenstemmig wordt bericht. Nu willen wij van ganscher harte toegeven, dat men tot dit laatste het volste recht bezit, wanneer het door de Evangelisten overgeleverde, laat het bij allen gevonden worden, de proef der critiek niet kan doorstaan; maar laat men eenmaal dit recht gelden, dan is het ook inconsequent elders iets aan te nemen, alleen reeds omdat wij het in al de Evangeliën aantreffen. Dit een en ander hebben wij reeds tegen het boek van den heer Straatman in te brengen. Maar wij hebben gewichtiger bezwaren. Ook afgezien van die bedenkingen, is het ons onmogelijk met zijne voorstelling van de wording des Christendoms ons te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vereenigen. En om dit ons oordeel te rechtvaardigen en den lezer zelfstandig over de waarde er van te doen oordeelen, willen wij hier een wel zoo beknopt, maar tevens zoo getrouw mogelijk overzicht van genoemde voorstelling geven, om er dan, voor zoo ver wij 't noodig achten, onze critiek over te leveren. Van de eerste 30 jaren - zoo stelt de heer Straatman het voor - van Jezus' leven weten wij alleen met zekerheid, dat hij de zoon was van Jozef en Maria en dat hij is geboren ten tijde van Herodes. Met uitzondering van hetgeen ons wordt verhaald van een eerste feestreis, die hij op 12 jarigen leeftijd deed naar Jeruzalem, ligt dat tijdperk, dat zoo gewichtig deel zijner geschiedenis, waaruit ons zou kunnen blijken, langs welken weg hij voor zijne grootsche bestemming is gevormd, voor ons zoo goed als in het donker. Wij moeten hem daarbij echter ons voorstellen, als een vromen jongeling, die van jongs af door een onweêrstaanbaren, innerlijken drang tot de dingen der godsdienst zich voelde getrokken, die met de geschriften der profeten als gevoed, met den geest der profetie doordrongen, en met het diep en levendig besef vervuld was van de heerlijke bestemming, die God aan zijn volk bereid had. Niemand, die zoo vast in zijn gemoed verzekerd was, dat de beloften eens door Jehova aan de vaderen gedaan tot waarheid en werkelijkheid zouden worden. Niemand, die zoo stellig op de komst des grooten konings hoopte, of zoo vurig en aanhoudend bad, dat toch eindelijk de nacht voorbijgaan en de morgen van den nieuwen dag mocht aanbreken, die vrede en heil, verlossing en zaligheid aan Jakobs huis, en door Israël aan de gansche wereld brengen zou. Daar hoort hij, vol van deze hoop, van Johannes den Dooper. En hij had geen rust meer, hij moest dien man zien en hooren. Dezelfde drang des geestes, die hem tot het lezen en onderzoeken van wet en profeten aandreef, en die hem reeds als knaap, in den tempel te Jeruzalem, vader en moeder had doen vergeten, bracht hem uit Galilea naar de oevers der Jordaan. Want hoopte hij ook zelf dat het Messiasrijk zou komen en was het zijne begeerte om onder de eersten tot dat rijk in te gaan, in Johannes begroette hij den profeet, die hem zou leeren, wanneer en hoe het nieuwe verbond met God zou worden gesticht, waarvan reeds in de dagen van ouds de zieners tot Israëls vertroosting hadden gesproken. Johannes zou hem alle vragen beantwoorden, alle verborgenheden ontdekken, alle duisternis ophelderen. Hij zou hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de waarheid openbaren, en daardoor den vrede geven, dien hij tot nog toe overal gezocht, maar nergens gevonden had. Tot Johannes gekomen, liet hij zich door hem doopen. Hij had aan dien doop behoefte. Want hij kende de menschelijke zwakheid en beperktheid bij eigen ervaren en, door den onweerstaanbaren drang naar gemeenschap met God, doorgrondde hij beter dan iemand anders, hoe groot de macht is, die in het binnenste van den mensch tegen die gemeenschap zich verzet en verheft. En bovendien, zijn zedelijk gevoel, zoo fijn, en rijk, en diep, maakte hem één met zijn volk, één met het menschdom. Zijn liefdevol hart liet hem de zonde van volk en menschen, als eigene ongerechtigheid gevoelen en betreuren. Niemand, die er zoo diep van doordrongen was als hij, dat de zonde des naasten onze verkeerdheid is. En toen hij zich liet doopen, geschiedde dit ook als discipel van Johannes. Hij werd zijn leerling. Want, zooals reeds werd opgemerkt, hij zag, evenzeer als Johannes, de komst van den Messias tegemoet. Hij bad even innig en vurig als zijn leermeester, dat God toch eindelijk zijne beloften mocht vervullen en den Gezalfde zenden, die zijn volk zou doopen met vuur en met den H. Geest. En hij hoopte door Johannes tot dat Messiasrijk te komen, waarop zijn verlangen gericht was. Waaruit blijkt, dat hij er dan ook toen nog niet aan gedacht kan hebben, zelf een nieuwe godsdienst aan de wereld te brengen en hij zich toen niet eenmaal bewust was, dat hem de waardigheid van den Messias toekwam. Hoe hooger echter de verwachting gestemd was, waarmede hij aan Johannes zich aansloot, zoo veel te grooter was de teleurstelling, die zijn deel werd. Hij vond in Johannes den man niet, dien hij zich had voorgesteld. En er ontstond tusschen hen een verwijdering, die steeds grooter werd. Want hun beider karakter liep te zeer uiteen, dan dat zij op den duur verbonden konden blijven. En groot was ook het verschil van beider opvatting en inzicht betreffende de dingen van het Messiasrijk; daar bij Jezus meer de geestelijke en zedelijke strekking, bij Johannes daarentegen de aardsche en zinnelijke zijde der Messiaansche profetie op den voorgrond stond. En de man, die Jezus op een afstand zoo groot was toegeschenen, bleek hem, van nabij beschouwd, klein te zijn. Dien hij als zijn meerdere had gehuldigd, bejegende hij welhaast als zijn mindere. Hij verliet dan ook den Dooper, om van nu aan zijn eigen weg te volgen en op zijne wijze de nabijheid van het koningrijk der hemelen te verkondigen en voor den Messias, die komen zon, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den weg te banen. En hiermede ontsloot zich dat liefelijk tijdperk, dat wij als het eerste en tevens als het schoonste van Jezus' openbaar leven hebben te beschouwen. Toen heeft hij zijne tijdgenooten met het koningrijk der hemelen bekend gemaakt en het voorgesteld als eene zedelijk godsdienstige gemeenschap der menschen, eene heerschappij van waarheid, gerechtigheid en liefde, steunende op het kinderlijk geloof in God, als den alomtegenwoordigen, liefderijken, en in allen gelijkelijk levenden Vader. Voor deze opvatting nu van dat rijk trachtte hij zoo velen hij kon te winnen. Hij wilde zich trouwe vrienden en onveranderlijke aanhangers maken. Daartoe werd door hem onvermoeid en rusteloos gearbeid. ‘De vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de zoon des menschen had niet, waar hij het hoofd nederlegde.’ Hij wist van geen ophouden, van geen stilstaan, om uit te rusten en adem te scheppen. Hij was altijd bezig in dit werk, hij trok van de eene stad naar de andere. Hij ging rond in de vlekken en dorpen; nu in Galilea, dan aan de overzijde der Jordaan, heden in de landpalen van Tyrus en Sidon, straks weder op de grenzen van Judea toevend. Want hij maakte meestal slechts een voorbijgaanden indruk en hij moest overal rondreizen om ze op te sporen, die hem wilden volgen. En zoo is hij 3 jaren, als wegbereider van den Messias, werkzaam geweest. Helaas! met zoo weinig vrucht, dat, volgens het verhaal van de Handelingen, op het eerste Pinksterfeest een schaar van niet meer dan 120 zielen het aantal geloovigen en discipelen uitmaakte. Zijne opvatting van het koningrijk der hemelen, waarvoor hij zoo ijverde, was ook een ideaal, veel te hoog om door zijn volk te worden verstaan, en die hij ook zelf heeft laten varen. Want er kwam een keerpunt in zijn leven. Ziet, op dat eerste tijdperk volgde een tweede, in zoo vele opzichten geheel ongelijksoortig aan het voorafgaande. Van lieverlede toch was bij hem de gedachte ontwaakt, dat hij zelf door God gesteld was, het koningrijk der hemelen te stichten. Daar was allengs een stem in zijn binnenste machtig geworden, die hem toeriep: gij zijt de Christus! Aan u is opgedragen de vervulling van de beloften Gods! Daar bevindt hij zich met zijne discipelen in de landpalen van Cesares Philippi. Hij had nu overal de prediking doen weerklinken: het koningrijk der hemelen is nabij gekomen! Hij had bij herhaling klaar en duidelijk uitgesproken wat hij onder dat koningrijk verstond en langs welken weg hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeelde, dat het alleen kon en ook moest komen tot de menschen. En nu rezen dezen vragen bij hem op: Met welken uitslag is deze mijne prediking bekroond? Heeft men mij begrepen en verstaan? Kan men zich van zulk een koningrijk een denkbeeld vormen? Is het begeerlijk in de oogen des volks? Is de bodem genoegzaam bereid om verder te gaan? Zal de schare mij ondersteunen, als ik mij nog duidelijker verklaar? Hoe staat het met het volk? Zou ik er op kunnen rekenen, er op kunnen bouwen, als ik 't eens waagde niet slechts de nabijheid, maar de komst van het koningrijk der hemelen te verkondigen? Als ik zelf als de Messias optrad en in mijn eigen persoon den lang verwachten Verlosser gaf te aanschouwen? Zou het waar zijn, wat die stem in mijn binnenste verkondigde? Zou ik werkelijk tot die hooge roeping bestemd zijn? En Jezus achtte den tijd tot de beantwoording dezer vragen thans gekomen. Eer hij verder ging moet hij zich daarvan vergewissen. En van hier, dat hij, zoo als wij Matth. 16:13 vermeld vinden, tot zijne discipelen de vraag richt: ‘Wie zeggen de menschen dat ik ben?’ Het antwoord der jongeren was: ‘Sommigen houden u voor den Dooper, anderen voor Elia, anderen voor Jeremia, of een' der overige profeten.’ Ach! dat wederwoord was voor Jezus zeer ontmoedigend en teleurstellend. Er bleek toch uit, dat niemand hem voor den Christus hield. En hij mocht wel zuchten: Ik heb den ganschen dag en den geheelen nacht over gearbeid, maar niets gewonnen! Het is duidelijk: het volk heeft hem niet begrepen. Zijne woorden zijn bij den weg en op een steenachtigen grond gevallen. Door hem slechts voor een der profeten te houden gaf het te kennen, dat het van zijn koningrijk niet het minste had verstaan. Die ure was dan ook voor Jezus eene ure van zware verzoeking. Want hier liep hij gevaar zijn moed te verliezen en zijn werk te staken. En zoo er ooit eene gewichtige en beslissende voor zijn leven is geweest, dan was zij het. Maar ziet, daar liet hij op dat antwoord een tweede vraag volgen. Want in dat wederwoord van zijne discipelen, klonk hem de stem tegen: Kom tot bezinning o Nazarener! en staak uw werk; de stem des volks is de stemme Gods! Gij hoort het zelf, gij zijt de Christus niet! En nu, als wilde hij zich goed overtuigen, dat hij geene hoop meer had te koesteren, wendt hij zich tot zijne jongeren met dit woord: ‘En gijlieden, wie zegt gij dat ik ben?’ waarop het even innig als eerbiedig van Simons lippen klonk: ‘Gij zijt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Christus, de zoon des levenden Gods!’ Dat was voor Jezus eene onbeschrijfelijke verrassing. Zoo was dan toch het oordeel der schare niet aller meening. Zij die hem kenden, met hem omgingen, in de verborgenheden van zijn leven waren ingewijd, zij die beter dan anderen in staat waren, hem naar waarheid te beoordeelen, zij waren er van overtuigd, dat hij de Christus was. De gedachte, die hij tot heden toe zoo zorgvuldig had verborgen, zij was ook bij anderen opgekomen; de bewustheid, die, naar hij vreesde, alleen in zijn binnenste zich eene baan had gemaakt, zij was dan ook bij anderen ontwaakt! Bij sommigen was dan het zaad, door hem gestrooid, in vruchtbaren bodem gevallen! Daar waren er dan toch, voor wie zijn koningrijk der hemelen geen ijdel droombeeld was! Bij enkelen had zijn leven van geloof, hoop en liefde zooveel uitgewerkt, dat zij van ganscher harte hem begroetteden als den van God gezondene! Ja! die stem klonk hem als een stem uit den hemel in de ooren; zoodat hij dan ook met blijdschap uitriep: ‘Zalig zijt gij, Bar Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is.’ En deze Bar Jona met zijn vrijmoedige belijdenis, was de eerste schoone triomf, dien Jezus behaalde, de eerste hartverkwikkende vrucht, die hij op zijnen arbeid ontving. Die discipel met zijne belijdenis was hem ten waarborg, dat hij geen hersenschim had gekoesterd, toen hij het rijk van God als het rijk van waarheid, deugd en liefde had gedacht. Die belijdenis hoorende, was hij te moede als de landman, die onverwacht het kruid op den akker bespeurt, en daaraan ziet, dat hij niet te vergeefs het zaad heeft uitgestrooid. Deze belijdenis was de bevestiging, die hij zoo zeer behoefde, dat hij de Christus was, aan wien de vervulling der goddelijke beloften was opgedragen, door de stichting van het koningrijk des Vaders. Tevens werd hij door haar genoopt op den ingeslagen weg voort te gaan. Zij gaf de beslissing, die hem weerhield terug te treden. Zij maakte het hem tot plicht den ondernomen arbeid kraehtig door te zetten. En toen in die beslissende ure is in waarheid de grondslag van het Christendom gelegd. Maar nu ook moest wel een groote verandering in het leven van Jezus plaats grijpen. Hij meende toch dat hij nu zich openlijk voor den Messias moest verklaren. Naar zijn oordeel was nu de ure gekomen, waarin hij zijn woord met daden moest verwisselen en vruchten oogsten van het zaad, dat hij door zijne prediking had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgestrooid. En geloofde hij nu, dat hij de Messias was en trad hij nu als zoodanig op, het kouingrijk der hemelen, dat hem eerst als ideaal had voor den geest gestaan, moest nu ook een ander worden. 't Moest nu vastere vormen aannemen en in bepaalde voorstellingen en duidelijke begrippen worden gekleed! Het werd van het terrein der fantasie en bespiegeling op het gebied der werkelijkheid overgebracht. Dat rijk van waarheid, deugd en liefde verkreeg van nu aan meer en meer het karakter van een aardsch en zichtbaar koningrijk. Stonden vroeger meer de innerlijke waarde en de verborgene heerlijkheid van dat rijk op den voorgrond, thans werden de uiterlijke glans, en de handtastelijke zegeningen er van met gloeiende kleuren geschilderd. Het is nu niet meer de zuurdeesem, die onopgemerkt heiligt en vernieuwt, maar de bruiloft, die de koning aan zijn zoon en diens vrienden heeft bereid. Wat aan de schare der geloovigen en getrouwen beloofd wordt, is niet zoo zeer vrede en blijdschap, als de innerlijke en verborgene vrucht der gemeenschap Gods, als wel macht en aanzien, eer en hoogheid. Ook maakte Jezus van nu aan zijn eigen persoon tot het middelpunt van zijne prediking. Hem aan te nemen, wordt de voorwaarde om tot het Godsrijk in te gaan, gelijk hem te verwerpen alle aanspraak op dien ingang doet verbeuren. Zoo blijde en dankbaar als hij zich vroeger betoonde, wanneer hij slechts ontvankelijkheid voor zijne prediking ontdekte, zoo ernstig en streng eischt hij nu onverdeelde toewijding aan zijne gemeenschap, en duldt hij in dit opzicht geen twijfel meer noch beraad. En niet minder moest dit op het karakter van Jezus een belangrijken invloed uitoefenen. Hij, die te voren zoo gaarne het woord van den profeet op zich zelven toepaste: ‘Hij zal niet roepen, noch zijne stem op de straten verheffen. Het gekrookte riet zal hij niet breken en de rookende vlaswiek niet dooven;’ treedt nu op als machthebbende, die zich openlijk den Messias, meer dan Salomo, meer dan Jona noemt. Een vreemdsoortig vuur tintelt in al zijne woorden en redenen, - het is, alsof een andere geest in hem is gevaren. Zoo zachtmoedig, minzaam en toegevend als hij vroeger allen, die hem omringden, bejegende, zoo dreigend en schrikwekkend is thans niet zelden de taal, welke van zijne lippen vloeit. Hij laat eischen hooren, zoo zwaar en boven menschelijke kracht, dat zijne ontmoedigde discipelen hem moeten vragen: ‘Wie kan dan zalig worden?’ Vroeger zoo liefdevol, is hij nu zoo dikwijls hard, en zonder mededoogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de zwakheid der menschen. Hem te volgen wordt zijn kruis te aanvaarden. ‘Wie vader en moeder lief heeft boven hem is zijns niet waardig.’ Waar hij roept, moet alles wijken, zelfs de heiligste kinderplicht valt weg voor zijn woord: ‘Sta op en volg mij!’ Wij kunnen 't duidelijk zien, sedert Jezus als de Messias is opgetreden, en als zoodanig heeft begonnen te spreken en te handelen, zijn de omstandigheden veranderd. Nu het er op aankomt hem als den Christus te huldigen, ziet hij allerwege twijfel en tegenstand ontstaan. Nu hij er op aandringt, dat het volk eene keus doen, en hem aannemen of verwerpen zal, laten velen hem varen, schudden anderen het hoofd, en drijven niet weinig den spot met zijne aanspraken op de Messiaswaardigheid. Nu worden de beletselen dagelijks grooter, de bezwaren en moeilijkheden talrijker, de gevaren dreigender. Nu ondervindt hij, hoe klein het getal is van hen, die geneigd zijn hem van ganscher harte te volgen. En dat alles maakt hem nu eens bekommerd, en dan weder toornig, nu eens wankelmoedig, en dan weêr bedroefd; met blijde verwachtingen bezield, als hij medewerking ontmoet, maar ook straks met verontwaardiging vervuld, als de zwakheid en lauwheid des volks, of de openbaar gewordene vijandschap zijner tegenstanders hem van eene donkere toekomst spreken, en de mislukking van zijn grootschen arbeid profeteeren. Hij, die te voren zoo nederig was, en afkeerig van ijdele zelfverheffing; die de kinderkens tot zich riep, om ze te zegenen, en hunne eenvoudigheid als de hoofdeigenschap van den waren burger van het Godsrijk roemde, doet zich nu dikwijls voor als een geweldige, die met een haastig oordeel zijne vijanden bezoeken en hunne ongerechtigheid met dood en ondergang straffen zal. Het ‘wee u Chorazim! wee u Capernaum! wee u Bethsaïda!’ wordt thans gehoord van de lippen des mans, die bij den aanvang zijner prediking het: ‘Zalig! Zalig!’ had gesproken. Die met zoo veel nadruk eens geleerd had: ‘Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Uwen naaste zult gij liefhebben, en uwen vijand zult gij haten. Maar ik zeg u: Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor hen, die u geweld aandoen, en u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uwen Vader, die in de hemelen is; want die doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en stort zijnen regen uit over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’ - die dan ook zijne jongeren had bestraft, omdat zij in hun toorn over de onhcuschheid der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samaritanen, die weigerden den Meester te ontvangen, vuur uit den hemel eischten, ten verderve van de schuldige stad, diezelfde schijnt thans zelf de lankmoedigheid te hebben vergeten. Hij heeft thans het uitsluitende: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren,’ in den mond, en gewaagt van den ‘steen, dien de bouwlieden verwierpen, maar die door God verhoogd, en tot een hoofd des hoeks gesteld, een iegelijk, die op hem viel, zou verpletteren en op wien hij viel zou vermorzelen.’ En wanneer hij zijne discipelen uitzendt, om in zijnen naam de komst van het Messiasrijk aan te kondigen, hoe vreemd klinkt dan in onze ooren de toon, waarop hij hun zijne bevelen geeft! Hoe verre van den geest, dien wij gewoon zijn in hem op te merken zijn de voorschriften, die hij als regel en richtsnoer voor hunne prediking hun op het hart bindt! Waarlijk, daar is, om zoo te zeggen, tweeërlei Jezus: de een zacht, minzaam, toegevend, nederig en geduldig, de ander streng, vol zelfgevoel, tot heerschen geboren en door tegenstand geprikkeld en vertoornd. De een, de vriend en broeder van alle menschen, de ander hun Heer en Koning. De een, gezonden om te dienen, de ander gekomen om gediend te worden. En hoe meer Jezus zijn weg vervolgde, hoe duisterder deze werd. Door den tegenstand, dien men hem bood, geleerd, kwam hij tot het inzicht: dat hij zonder fellen strijd zijn doel niet zou bereiken. ‘Hij was niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ God zelf moest tusschen beide komen, om aan zijn werk den uitslag te geven; Gods machtige arm tot stand brengen wat menschelijke kracht niet kon bewerken. Ja! hoe verder hij ging, des te donkerder werd zijn pad. De zon der blijde hoop ging schuil achter de nevelen van bezorgdheid en druk.....Maar waarom kwam hij dan niet terug van zijn weg en ging hij in tegendeel voort, en dat niettegenstaande alles hem tot omkeer vermaande? Helaas! hij kon niet terug. De ondoorgrondelijke macht, die het leven der menschen beheerscht, dreef hem voort. Hij moest de stichter eener nieuwe godsdienst worden, en daarom den weg bewandelen, die tot deze zijne bestemming voerde. Hij had ook te veel geloof in zich zelven en zijn werk, te veel vertrouwen, dat hij kon en zou slagen, hij vond bij allen tegenstand, die hem bedroefde, toch ook te veel aanmoediging en streven; naast de honderden, die hem verlieten, en aan hem geërgerd werden, stonden er ook velen, die hem huldigden, en zich aan zijne zijde schaarden. Of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwamen niet zijne discipelen, die hij als zijne gezanten had uitgezonden, met blijde tijdingen terug? Hadden zij hem geene ervaringen en ontmoetingen mede te deelen, die zijn moed aanwakkerden en zijn vertrouwen vermeerderden? Hij was in zijn geweten gebonden. De nood was hem opgelegd. Hij kon niet stilstaan. Hij moest even als de hervormer der zestiende eeuw getuigen: Hier sta ik. Ik kan niet anders. God helpe mij! Hem werd geene keus gelaten. Hij moest zijn eigen woord gestand doen: ‘Niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat, en ziet om naar hetgeen achter is, is waardig en bekwaam tot het koningrijk Gods.’ Ook hebben wij hier wel in 't oog te vatten die beide woorden: de Nazarener, de Messias; de zoon van Jozef den timmerman, de Christus Gods. Daarin ligt de oplossing van het raadsel. Dat tijdperk van Jezus, waarin wij ons hier zien verplaatst, was, zooals Renan (altijd volgens Straatman), het terecht heeft genoemd, een tijdperk van toenemende geestdrift en klimmende opgewondenheid. Jezus verkeerde werkelijk, nadat hij als de Christus was opgetreden, in een staat van spanning. Hij geraakte in dien geprikkelden toestand, waarin de mensch komt, wanneer groote en gewichtige dingen voor hem op handen zijn. Zijn karakter leed onder die omstandigheden en ervaringen. Zijn oog zag de dingen anders dan te voren. Onrust en gejaagdheid brachten zijn edel gemoed in beroering, maakten hem tot toorn geneigd, en even gestreng, als hij vroeger minzaam en zachtmoedig was geweest. Hij was, in één woord, zich zelf niet meer. In den strijd, dien hij te voeren had, ondervond hij den bedwelmenden invloed van den kamp. Met de eenzijdigheid en het vooroordeel worstelend, bleef hij zelf niet van eenzijdigheid vrij, en zijn oordeel niet altijd even ruim en onbeneveld. In voortdurende wrijving en botsing met de menschen; kwam ook bij hem de eindige en beperkte zijde der menschelijke natuur aan het licht. Hij was aan de zon gelijk, die in pracht en heerlijkheid verrezen, tot den middag toe in onbewolkten hemel schijnt, maar daarna met wolken en nevelen moet kampen, die voor een tijd haar gelaat aan de aarde onttrekken, om eindelijk als overwinnaar met majesteit en luister onder te gaan. Daar Jezus zich nu voor den Messias hield en als zoodanig zijn rijk wilde stichten, kon hij ook niet in Galilea blijven, maar moest hij wel naar Jeruzalem gaan. Want niet in Galilea, maar in de hoofdstad moest de troon van den Christus worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevestigd, wiens komst de profeten hadden voorspeld. En daar heen getogen, deed hij, om dit doel te bereiken, zijnen door de Evangeliën vermelden en bekenden plechtstatigen intoeht. Hij gaf aan zijne discipelen last een ezel, met wiens eigenaar hij in betrekking stond, tot hem te brengen. En hierop gezeten kwam hij Jeruzalem binnen, om zich op deze wijze als den beloofden Messias aan Jeruzalems bewoners aan te kondigen. Met de kleine schare van zijne aanhangers wilde hij een troon op Sion veroveren. Op zijn evangelie als grondslag meende hij een aardsch koningrijk te kunnen bouwen. Met dat evangelie hoopte hij te Jeruzalem opgang te maken en daarmede gewapend den tegenstand te verslaan, dien men hem bieden zou. Tot bereiking van dit oogmerk, begon hij, na dien plechtigen intocht in Jeruzalem, in het openbaar te prediken, en met redenen, zoo als de eerste Evangelist er eenigen heeft opgeteekend, zijne openbaring als Messias voor te bereiden. En toen hij nu dit doel, zoo als hij meende, had bereikt, en de ure daar was, om verder te gaan, trad hij openlijk als Messias te voorschijn, en verrichtte in den tempel, wat alleen aan den Messias vrijstond: de bekende tempelreiniging. En dat was de eerste openbare daad van Jezus als Messias. Zij was een door en door reformatorische handeling. Want het uitdrijven van wisselaars en kooplieden was een verzet tegen de gansche offerdienst des Ouden Testaments. Hen verjagende, schafte hij de gansche zinnelijke godsvereering van Mozes af. Dit was zijn doel: hij wilde op dien dag het nieuwe verbond stichten, de aanbidding Gods in geest en in waarheid op hechten grondslag vestigen. Openlijk greep hij daarom de inzettingen, die zijn volk als goddelijke instellingen heilig hield, aan; want zij waren in zijn oog menschelijke verordeningen, die hij haatte, omdat zij de ware godsvereering onmogelijk maakten. Was hij er van overtuigd, dat op de godsdienstige en zedelijke wedergeboorte van Israël de troon van den Messias moest worden opgericht, daar was aan geene wedergeboorte te denken, als niet het juk der plechtigheden en gebruiken, dat elke vrije beweging van den geest belemmerde, verbroken werd. Stout en moedig brak hij nu in 't openbaar en ten aanzien der schare met het oude. En op dien dag en in die ure legde hij den grond voor het nieuwe; op dien dag en in die ure kondigde hij aan, dat de tijd daar was, waarvan de profeet had gesproken, dat God een ander en beter verbond met zijn volk zou sluiten, het verbond der ware | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geestelijke gemeenschap met den Eeuwige. Vraagt men, wat hem het recht gaf tot die daad, 't antwoord kan slechts zijn, dat hij innig en vast van zijne goddelijke zending overtuigd was. Hij gevoelde, dat hij de Messias was, daarom handelde hij, gelijk naar de inspraak van zijn hart de Messias moest handelen. Hij erkende ten volle, klaar en duidelijk, dat hij was bestemd om een nieuw leven in de aderen der menschen uit te storten, daarom deed hij wat plicht en geweten hem geboden. Zonder vernietiging van de bestaande zinnelijke godsvereering kon dat leven niet worden geboren, daarom stak hij de hand uit om haar te verbreken. Hij had geen ander recht dan dat van den geest, die zich bewust is het betere te bezitten, en dat recht was hem genoeg. Hij was bij machtte een anderen tempel te bouwen, daarom mocht hij den tempel der vaderen te niet doen. En dat hij niet roekeloos te werk ging, bewijst het Christendom, dat niet alleen op zijn lijdensdood, maar meer nog op zijn stoutmoedig verzet tegen het bestaande is gegrond. Want de tempelreiniging is de eeuwig gedenkwaardige handhaving der godsdienstige vrijheid tegenover elk gezag, dat de geest des menschen niet langer voor verbindend vermag te houden. En toen heeft Jezus in waarheid den grondslag gelegd eener nieuwe godsdienst, de godsdienst der vrije aanbidding Gods in geest en waarheid. Hij verbrak toen openlijk en plechtig de dienstbaarheid des geestes, en verkondigde allen gewetensdwang den dood. Met die daad stichtte hij feitelijk het koningrijk der hemelen. Maar ook diezelfde handeling heeft hem den dood berokkend. Want zij had niet het gevolg, dat Jezus daarvan hoopte, en wellicht ook, na het gewillig gehoor, dat hij bij zijne prediking gevonden had, verwachtte. Integendeel, de joden werden zeer verbitterd. En geen wonder, dat zij opstonden tegen den vermetele, die openlijk de heilige inzettingen Gods aantastte, en de eerwaardige godsvereering bespotte. Immers (wij refereeren nog steeds) wat zou den man geschieden, die het in onze dagen waagde onze avondmaalstafel omver te stooten, of onze doopelingen uit onze bedehuizen te weren, omdat hij beweerde, dat die instellingen verouderd, en tot eene verderfelijke boei voor de ware geestelijke vrijheid vernederd zijn? Zouden niet allen, rechtzinnigen, en vrijzinnigen te zamen, tegen dien verwoester der gemeente opstaan, en hem uitwerpen uit hunnen kring? Gesteld, daar kwam één, die den spot dreef met onze kerkgenootschappen en afdeelingen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en, in de ernstige overtuiging, dat de dagen voor deze dingen zijn voorbijgegaan, ons wilde nopen met hem ons te vereenigen, ten einde die bouwvallige en hinderlijke muren en staketsels voor goed te sloopen, zouden wij dan bereid worden gevonden, dien man te volgen, of zouden wij ons verzetten, en met alle middelen onder ons bereik strijden voor de instandhouding van het erfdeel onzer vaderen? Welken indruk moest dan niet de tempelreiniging op priesters en schriftgeleerden, zoowel als op de schare maken? De tempel was immers Jeruzalems trots, Jeruzalems eer en roem! De godsvereering op Sion was een schat, waarvoor ieder bewoner der hoofdstad bereid was zijn leven te geven. - De hand uitstekende naar den tempel teekende Jezus dan ook zijn doodvonnis; want minachting van de godsdienst, die met goddelijk gezag was bekleed, was in aller oogen eene godslastering, die met den dood moest worden gestraft. Zij die getuigen waren van de tempelreiniging en de verklaring vernamen, waarmede Jezus zijne vermetelheid rechtvaardigde, geraakten er door in beweging. Verwoed over zijne heiligschennis grepen zij hem aan, en brachten hem voor de vierschaar van Cajaphas, en daar deze uit den mond des Nazareners de belijdenis vernam, dat hij de Christus was, en als zoodanig had gehandeld, veroordeelde hij hem ter dood, welk vonnis door Pilatus bekrachtigd en ten uitvoer gelegd werd. Ziedaar, meestal met de eigen woorden van onzen auteur, in het kort teruggegeven wat hij zegt aangaande de wijze, waarop door Jezus het christendom is gesticht. Nu moeten wij echter, om zoo getrouw en volledig mogelijk te zijn, nog opmerken dat wij nog de volgende verklaringen aangaande die stichting bij hem aantreffen: dat Jezus het Christendom heeft gebouwd op het Evangelie, door hem gepredikt; dat hij, stervende aan het kruis, het koningrijk van den Messias tot het koningrijk der hemelen heeft gemaakt; dat het christendom gesticht is door zijn leer, maar nog meer door zijne liefde; dat het gegrond is op zijn edel karakter, op zijn geloof in God en de menschen, op zijn reinheid, op zijne geestelijke en zedelijke hoogheid; dat het is gebouwd niet op hetgeen hij als gevangene, maar op hetgene hij als een vrij man heeft gesproken en verricht; dat de vrijmakende, levenwekkende kracht, die van hem ter verlossing en vernieuwing over de aarde is uitgegaan, gelegen is in den strijd tegen gewetensdwang en geestelijke slavernij, dien hij zijn gansche leven door zoo kloek en trouw gestreden heeft en dat niet zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijden op zich zelf, maar de beginselen, de woorden en daden, ja! het leven, dat noodwendig hem tot dien lijdensdood voerde, het zijn, waarin wij de vernieuwende macht hebben te zoeken, die het Christendom kenmerkt. Heeft nu hiermede en met al hetgeen wij resumeerden de heer Straatman voor zijne hoorders of lezers (ik vraag niet: aangewezen, wat Jezus gedaan heeft voor de stichting van het christendom, maar) - helder in 't licht gesteld hoe het christendom door Jezus is gesticht? Mij dunkt, die vraag moet reeds daarom ontkennend worden beantwoord, omdat hij - zooals we aantoonden - niet voor ieder recht duidelijk heeft gemaakt wat hij toch wel onder de uitdrukking: het Christendom, verstond. Hebben wij hem ook niet, in het overzicht dat wij leverden, eerst hooren zeggen, dat door de belijdenis van Petrus de grondslag van het Christendom is gelegd, en later, dat Jezus met de tempelreiniging feitelijk het koningrijk der hemelen, (welke uitdrukking hij met die van het Christendom verwisselt) heeft gesticht; en elders weer wat anders en nog veel meer tot datgene zien brengen, waaraan wij, volgens hem, de stichting van het christendom door Jezus te danken hebben? Wederspreekt hij ook zich zelven niet, als hij, zooals we zagen, op de eene plaats verklaart, dat het Christendom gebouwd is niet op hetgeen Jezus als gevangene, maar op hetgene hij als een vrij man heeft gesproken en verricht, en elders zegt: dat hij stervende aan het kruis het koningrijk van den Messias tot het koningrijk der hemelen, dien eeuwigen - dit voegt hij er te dier plaatse nog bij - en onverderfelijken schat der menschheid, heeft gemaakt; daar hij het door zijn dood verhief tot eene geestelijke gemeenschap der menschen met hun God en Vader, welke tot op den dag van heden toe geweest is, en meer en meer nog worden zal de onuitputbare bron van vrede, troost, gerechtigheid en liefde, door welke God eenmaal alles in allen zijn zal? Op grond van dit een en ander meen ik dan ook te mogen beweren, dat de heer Straatman de door hem op zich genomen taak, om namelijk aan te wijzen hoe het christendom door Jezus is tot stand gebracht, niet naar behooren voltooid heeft. Of vergissen wij ons misschien wat betreft het doel, dat hij zich voorstelde? Werden wij wellicht door den titel, dien hij aan deze leerredenen vereenigd heeft gegeven, op het dwaalspoor gebracht? Was het misschien geenzins zijn oogmerk den oorsprong | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Christendom genetisch te ontwikkelen en heeft hij wellicht slechts het leven van Jezus, als den stichter des Christendoms, willen schetsen? Ik zou het vermoeden daar, dunkt mij, een man als de heer Straatman, beter dan 't nu schijnt zijne taak in 't oog gevat en zich van haar gekweten zou hebben. Maar is dit vermoeden juist, ik vraag dan nu: of hij kan geacht worden ons eene juiste schets te hebben geleverd van het leven van Jezus? Ik ga nu hier dit leven alleen in verband met de stichting des Christendoms beschouwen en wil daarom niet terugkomen op hetgeen hij zegt aangaande Jezus' verhouding tot Johannes den Dooper - ofschoon wij meer dan eene bedenking daartegen zouden kunnen inbrengen - daar de heer Straatman toch aan die verhouding geenerlei invloed op Jezus als stichter van het Christendom toekent, en wij naar onze overtuiging ook te weinig met genoegzame zekerheid daaromtrent weten, om hierop iets te bouwen. Ook wil ik andere bijzonderheden stilzwijgend voorbijgaan; ofschoon wij wel lust zouden hebben om b.v. den heer Straatman te vragen: waar hij toch wel in het leven van Jezus plaatst wat volgens de synoptici in den laatsten nacht van diens leven kort vóór Gethsemané is voorgevallen; daar hij toch wel niet zal aannemen dat alles wat de Synoptici verhalen aangaande den laatsten maaltijd, die, volgens hen, door Jezus is gehouden, als onhistorisch moet beschouwd worden. Gethsemané denkt hij zich in den nacht vóór de tempelreiniging. Maar wanneer heeft dan de maaltijd, die volgens de Synoptici daaraan onmiddelijk is vooraf gegaan, plaats gegrepen? Ook in dienzelfden nacht, waartoe Gethsemané moet gebracht worden? Of wat later? Echter dan toch altijd vóór den laatsten nacht van Jezus leven, daar, naar zijne voorstelling, Jezus terstond na de tempelreiniging aangegrepen en voor Cajaphas is gebracht. Maar wordt dan die maaltijd niet door de drie eerste Evangelisten, in strijd met het vierde, eenstemmig als een paaschmaaltijd voorgesteld? Of hebben wij dit als onhistorisch te verwerpen en behoeft niet te worden aangenomen, dat Jezus op den 15. Nisan: op den dag na dien, waarop des avonds het pascha werd gegeven, is gestorven? Maar wij willen slechts opkomen tegen datgene, wat in Straatmans boek wel als het gewichtigste in verband met het onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werp door hem behandeld mag beschouwd worden en waarmede, zoo het is te verwerpen, reeds terstond zijne voorstelling van het leven van Jezus, als den stichter des Christendoms, valt. Zoo als we gezien hebben, greep bij Jezus, naar de voorstelling van den heer Straatman, in het tweede tijdperk van zijn openbaar leven eene geheele verandering plaats in zijne beschouwing van het koningrijk der hemelen. Eerst was het eene zedelijk godsdienstige gemeenschap der menschen, steunende op het kinderlijk geloof in God, als den alomtegenwoordigen, liefderijken en in allen gelijkelijk levenden Vader; later iets geheel anders. Maar zouden wij wel, - zoo vragen we nu - zulk een ommekeer in Jezus beschouwing mogen aannemen? Heeft de heer Straatman zijne bewering daaromtrent genoegzaam gerechtvaardigd? Als grond daarvoor geeft hij op: dat Jezus zich zelven beschouwde als den Messias. Maar nu zou ik zeggen, dat, als Jezus begounen is met het koningrijk der hemelen zoo voor te stellen, als hij dat, naar de eigen verklaring van den heer Straatman, eerst heeft gedaan, hij dan ook wel aangaande den Messias, ook toen hij zich zelven daarvoor hield, een geheel andere voorstelling zich zal hebben gevormd dan door den heer Straatman hem wordt toegekend. Moest hij, die zóó begon, zich den Messias niet denken, niet of ten minste niet zoozeer als een aardschen koning, maar veeleer als een koning in zedelijken en geestelijken zin, als een koning, die heerschappij voert op het gebied der waarheid? De heer Straatman, waar hij Jezus voorstelt in zijne verwachting, waarmede hij tot Johannes den Dooper ging, getuigt zelf aangaande hem: ‘Maar hij had de profetie met zijne oogen gelezen, in zijnen geest opgevat, en overeenkomstig zijn karakter verklaard Het was hem duidelijk geworden, dat de Allerhoogste, even als in de dagen van Elia, ook nu tot zijn volk zou komen, niet in een onweder, noch op de vleugels van den stormwind, maar in het liefelijk ruischen eener avondkoelte. Het stond bij hem vast, niet met uiterlijken glans zou het koningrijk des Eeuwigen zich openbaren, niet door de kracht van menschelijk geweld, niet door strijd en wapengekletter zou de verlossing worden bevochten, maar de Heer der heirscharen zou het doen, door de macht van zijnen geest. Op het nieuw verbond, door God met zijn volk te sluiten, was zijne hoop gevestigd. Op de kennis des Heeren, die gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, Israël als overstroomen zou was het huis van zijne verwachtin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen gebouwd. Uit de innerlijke vernieuwing en zedelijke wedergeboorte des volks moest het gewenschte heil voortkomen. Geestelijke verheffing en zedelijke kracht zouden den weg voor den Messias banen. Op de edelste beginselen, en de hoogste behoeften van het menschelijk hart zou de troon van den Christus worden opgerigt. Waarheid, deugd en liefde zouden de pijlers zijn van zijne heerschappij, door welke het woord zou vervuld worden, waarmede vóór vele eeuwen een profeet de zegeningen van het Messiasrijk geschilderd had: ‘dat de wolf verkeerde met het lam, de stier in eenigheid leefde met den leeuw, en de luipaard zich nederlegde bij den geitenbok.’ Door haar zou de vrede op aarde komen. Zij zouden ‘de zwaarden in spaden, en de speren in sikkels veranderen.’ Door haar zou ‘de blik der volken op Sion worden gevestigd, zoodat de Heidenen zeiden: “Komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jacobs, opdat hij ons leere van zijne wegen en dat wij wandelen op zijne paden!”’ Maar was het nu noodzakelijk, dat hij, omdat hij zichzelven als den Messias beschouwde en omdat hij nu aan de oprichting van het Messiasrijk begon, tot een andere, een meer zinnelijke voorstelling van den Messias kwam en dat zijne beschouwing van het koningrijk der hemelen eene zoo geheel andere werd, dan die, welke vroeger door hem werd gekoesterd? Ik moet eerlijk bekennen dat ik het niet inzie, hoe dit hieruit onvermijdelijk voortvloeide. Hiervan kon alleen het gevolg zijn, dat Jezus de voorstelling van het koningrijk der hemelen en van den Messias, die vroeger de zijne was en die hij nu op zich zelven toepaste, koesterende, ondernam om voor zich een troon, gegrond op waarheid en gerechtigheid, te stichten, en dat hij zijn poging zag schipbreuk lijden. En ook hierdoor behoefde nog niet noodzakelijk een verandering in zijne voorstelling van dat rijk te komen. De heer Straatman stelt dan ook Jezus voor aan het eind van zijn leven de oprichting van zulk een rijk beoogende. Maar hoe is hij hier in meer dan één opzicht in strijd met hetgeen hij laat voorafgaan! Jezus kwam toch, volgens hem, door den omkeer, die bij hem plaats greep tot den waan dat de Messias, en dat was hij zelf, bestemd was, een rijk te stichten meer zinnelijk dan geestelijk van aard. Tengevolge van den tegenstand, dien Jezus ondervindt, wordt hij zich zelf niet meer. Wat liet zich nu anders verwachten, dan dat hij zijn leven als een waanzinnige zou eindigen? Maar neen, zijn eerste openbare daad die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij, na zich door zijn plechtstatigen intocht in Jeruzalem als Messias te hebben aangekondigd, als zoodanig verricht, is, volgens den heer Straatman, een door en door reformatorische handeling, die de godsdienstige en de zedelijke wedergeboorte van zijn volk ten doel heeft. De opvatting van het koningrijk der hemelen bij Jezus in het oogenblik der tempelreiniging, verschilde dus wel niet van die, welke de zijne was in het eerste tijdperk van zijn openbare leven. Maar wel zijn beiden onderscheiden van die, welke bij Jezus gevonden werd in de dagen, die tusschen dat eerste tijdperk en de tempelreiniging verloopen zijn. Zoodat we derhalve tot deze conclusie zouden moeten komen, dat Jezus eerst een meer reine, daarna eene meer onzuivere, later weder een meer reine beschouwing van dat koningrijk gedeeld heeft. Niet alleen in Jezus' voorstelling van dat rijk maar ook in zijn karakter moet, naar de bewering van den heer Straatman, een groote verandering hebben plaats gegrepen. Nu moet ik ook bekennen, dat ik 't mij niet kan voorstellen, hoe diezelfde Jezus, die eerst zoo zachtmoedig en liefderijk en nederig was, als de heer Straatman zelf hem teekent, later zoo streng en hard en zich zelf verheffend kan geworden zijn, als hij ook door hem wordt geschetst. En waardoor is hij zoo veranderd? Door dat hij zooveel tegenstand vond? Maar dan moest reeds vroeger diezelfde verandering hebben plaats gevonden, daar hij immers, volgens den heer Straatman zelven, in het eerste tijdperk zoo rusteloos moest werkzaam zijn, omdat hij meestal slechts een voorbijgaanden indruk teweegbracht en zoo weinig bijval vond; ja met zoo weinig vrueht werkzaam was, dat, volgens het boek der Handelingen niet meer dan 120 zielen op den eersten Christelijken Pinksterdag te Jeruzalem vergaderd waren. (Wij vragen hier in 't voorbijgaan, hoe de schrijver weet, dat we dit als historisch hebben te beschouwen? Te meer, daar hij zelf elders zegt, dat ‘al wat het boek der Handelingen van de stichting des Christendoms weet te verhalen’, als hebbende plaats gegrepen ‘op den pinksterdag te Jeruzalem, door de zigtbare uitstorting des H.G.’ verdicht is). Reeds nu ‘werd hij,’ volgens de eigen verzekering van den heer Straatman, ‘door sommigen gehaat, door velen met nieuwsgierige verbazing, door nog meerderen met onverschilligheid, door niet weinigen met spot en minachting bejegend.’ En hoe kan dan diezelfde Jezus later de groote lijder zijn geweest, zooals de heer Straatman hem voorstelt, waar hij aangaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem getuigt: dat ‘hij den dood manmoedig in de oogen zag’; dat ‘hij stierf, gelijk hij had geleefd’; dat ‘hij met opgeheven hoofd, fier en rustig zijne aanklagers en regters in het aangezigt zag’; dat ‘hij met zachtmoedigheid de beleedigingen, die men hem aandeed, verduurde’; dat ‘bovenal in die laatste oogenblikken zijn karakter zich in al zijn heerlijkheid en schoonheid openbaarde.’....En dan zal zijn karakter zoo geleden hebben? Jezus is, volgens den heer Straatman, begonnen met de liefelijkste schilderingen van het koningrijk der hemelen. Zijn prediking vond echter over het algemeen geen ingang. Van lieverlede was bij hem de gedachte ontwaakt, dat hij zelf door God gesteld was, dat koningrijk op te richten. Met het oog op deze beweringen vragen wij verder: wat liet zich nu verwachten? Mij dunkt niets anders dan dit, dat hij op nieuw pogingen zou aanwenden om zijn prediking ingang te doen vinden! Maar Jezus, - zoo schijnt de heer Straatman ten minste het voor te stellen, - hield zich nu, volgens hem, hoofdzakelijk bezig met zichzelven als den Christus aan te prijzen en met de poging om het volk tot de huldiging van zich als zoodanig te brengen. En toch heeft diezelfde Jezus, volgens Matth. 16: 20, 't welk de heer Straatman, die zoo gunstig over vers 15-17 zich uitlaat, zeker wel als geloofwaardig zal beschouwen, zijne discipelen verboden iemand te zeggen, dat hij de Christus was! En Jezus, die in Galilea zulke treurige ervaringen opdeed, zal naar Jeruzalem zijn gegaan om daar een troon te veroveren! Een troon te veroveren, en op het evangelie als grondslag een wel ook geestelijk, maar dan toch tegelijk aardsch koningrijk te stichten en slechts gewapend met dat evangelie den tegenstand te overwinnen, die daaruit moest geboren worden! Voorzeker, als Jezus die hope heeft gekoesterd, dan moet hij al zeer onnoozel zijn geweest. De heer Straatman noemt Jezus nogthans een genie, ziet daarin juist het bewijs, dat Jezus een genie was. Nu, is hij het geweest en heeft hij dat plan beraamd, met die verwachting, dan zeg ik liever dat Jezus het heeft ontworpen en heeft trachten te verwezenlijken, niet omdat, maar in weerwil dat hij een genie was, en ik voor mij zou daarin geenszins een bewijs van zijne grootheid, maar veeleer van zijne kleinheid, van zijne bekrompenheid zien. Wij meenen dan ook reeds op grond van dit een en ander, volkomen gerechtigd te zijn, om de voorstelling van het leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Jezus als den stichter des Christendoms, die wij bij den heer Straatman aantreffen, te verwerpen. Maar - zou men hier kunnen vragen - is zij dan niet in harmonie met hetgeen de drie eerste Evangeliën aangaande Jezus getuigen? Komt daarin dan niet werkelijk tweeërlei voorstelling van het koningrijk der hemelen voor en worden niet beide door de Evangelisten aan Jezus toegekend. Wat noodzaakt ons echter aan te nemen, dat beide van Jezus afkomstig zijn? Moet de heer Straatman zelf niet toegeven, ‘dat een later geslacht aan Jezus allerlei gezegden heeft in den mond gelegd, waaraan hij onschuldig is;’ dat ‘in den tijd, waarin onze evangeliën zijn ontstaan, de zinnelijke aardsche voorstelling van het koningrijk der hemelen de heerschende was’ en het dus ‘geen wonder’ is ‘dat zij ook in de overlevering van 's Heeren prediking zich heeft ingedrongen.’ En zoolang dit toegestemd moet worden, is het beroep op de Evangeliën, tot bewijs dat van Jezus ‘de tweeërlei stroom, die er gaat door de prediking van het koningrijk der hemelen, zooals die in onze evangeliën is bewaard’, uitgegaan is, van genoegzaam geldende kracht ontbloot. En zoo kan evenmin alleen door beroep op diezelfde Evangeliën worden bewezen, dat er werkelijk die tweeërlei Jezus zou bestaan hebben, zooals de heer Straatman dit voorstelt. En wat hij heeft aangevoerd tot staving van zijn gevoelen, dat de voorstelling in de Evangeliën, volgens welke Jezus zich zelven zoo ongelijk zou zijn geweest en er zoo groot verschil in zijne beschouwing van het koningrijk der hemelen zou hebben bestaan in den aanvang en in het vervolg van zijn openbaar leven, heeft ons van de juistheid zijner bewering niet kunnen overtuigen. Maar pleit dan niet, - zoo vraagt men wellicht nog - dat gedeelte des Nieuwen Testaments, hetwelk hij als zulk een echt en geschiedkundig bericht uit de geschiedenis van Jezus beschouwt, voor zijne schets van Jezus leven? Laat ons nu, wat hij daaromtrent heeft in 't midden gebracht, wat van naderbij bezichtigen. Wij behoeven wel niet te zeggen dat wij Matth. 16:15-17 bedoelen. De heer Straatman, zooals wij bij herhaling opmerkten, gelooft dat Jezus werkelijk zoo heeft gesproken als hij hier en in het voorafgaande (vs. 13 verv.) wordt voorgesteld. Wij willen ons nu eens verplaatsen op het standpunt van den schrijver. Dit doende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vragen wij echter: zouden wij tot al die gevolgtrekkingen mogen besluiten, waartoe hij zich gerechtigd meende? Volgens hem, werd door Jezus de vraag naar het oordeel der menschen aangaande zich tot de jongeren gericht, om te vernemen of men hem had verstaan en of hij op het volk kon rekenen, als hij het eens waagde de komst van het koningrijk der hemelen te verkondigen; werd hij door het antwoord van zijne jongeren, op die vraag ontmoedigd, zoodat hij gevaar liep tot vertwijfeling te komen en zijn werk te staken; maar herleefde in hem, door de belijdenis van Petrus, het geloof: ik ben de Messias, en was dit het gevolg dier verklaring van dezen Apostel, dat hij op den ingeslagen weg voortging. Maar hoe kon Jezus met dat doel, hetwelk de heer Straatman vermeldt, de vraag, welke hij het eerst aan de jongeren zou gedaan hebben (vs. 13) uiten? Had dan niet, naar de voorstelling van den heer Straatman zelven, slechts bij weinigen zijne prediking weerklank gevonden? Behoefde hij dan nog van zijne discipelen te vernemen ‘hoe hij stond met het volk?’ Bezat hij dan zoo weinig de gave der opmerkzaamheid, dat hij dit zelf niet had kunnen ontwaren? En juist omdat zijne prediking slechts bij weinigen weerklank vond, was hij rusteloos werkzaam, hoorden wij den heer Straatman beweren. Hoe wankelmoedig en onzelfstandig vertoont zich Jezus ook hier niet. En dat is diezelfde Jezus, die zoo zelfstandig was begonnen, die, in weerwil van de algemeen heerschende beschouwing van het koningrijk der hemelen en de gangbare Messiasidee, met zooveel zuiverder voorstelling van dat rijk en een veel geestelijker Messias-begrip was opgetreden! Aan Jezus zal het door die belijdenis van Petrus gebleken zijn dat ‘er waren, voor wie zijn koningrijk der hemelen geen ijdel droombeeld was.’ Maar moest Jezus dit dan nu nog eerst vernemen? Mij dunkt, als het waar is, dat wij Matth. 16:15-17 als echt hebben te beschouwen, dan moet daarvan een geheel andere verklaring worden gegeven dan de heer Straatman heeft voorgedragen. Maar zouden wij hier en in de voorafgaande verzen wel een getrouw verhaal bezitten van 't geen met Jezus is voorgevallen? Tot die vraag zijn wij wel te meer gerechtigd, als in het 13. vers de lezing moet worden gevolgd, wier overzetting wij alleen bij den heer Straatman aantreffen (waarom heeft hij volstrekt geen melding gemaakt van die, welke in het Vaticaansche hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrift en de meeste oude vertalingen wordt gevonden: ‘Wien zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is?). Of hoe, zou Jezus werkelijk bij zijne discipelen omtrent het oordeel der menigte aangaande zich zelven onderzoek hebben gedaan? Was dat niet overbodig? Had hij dan nu niet, naar de voorstelling van den heer Straatman, drie jaren onder dat volk gearbeid? De jongeren zullen Jezus daarop geantwoord hebben, zooals we dit vers 14 bericht vinden. Maar hoe kan de schare Jezus voor den uit de dooden opgewekten Johannes hebben gehouden, daar zij toch wist, dat Jezus en Johannes tegelijkertijd hadden geleefd en Jezus toch wel een geheel ander voorkomen had dan de Dooper. Hoe meer ik nadenk over het bericht Matth. 16:15-17, beschouwd in verband met hetgeen voorafgaat en ook hetgeen volgt (vers 18 wordt Jezus voorgesteld als reeds toen ten doel hebbende een Kerk te stichten en, zoo als de heer Straatman zelf erkent, dat was Jezus doel niet), hoe meer ik versterkt wordt in mijn gevoelen, dat het verhaal van het te Cesarea Philippi voorgevallene, wat ten minste den vorm betreft, waarin wij het bij Mattheüs aantreffen, zoo niet geheel, dan toch voor een groot gedeelte onhistorisch is; zoodat, naar mijn oordeel, de heer Straatman geheel ten onrechte zijne voorstelling van Jezus als den stichter des Christendoms mede op dezen tekst gebouwd heeft. Tegen die voorstelling nu zou ik nog meer bezwaren kunnen inbrengen, maar wij willen het hierbij laten. Onwillekeurig rijst hier de vraag bij ons op: hoe is toch een man, zoo oordeelkundig als de heer Straatman, tot een in onze oogen zoo onjuiste beschouwing van Jezus en zoo herhaaldelijk met zich zelven in strijd gekomen? 't Is wel vreemd. Maar toch dunkt mij niet geheel onverklaarbaar. Of zouden wij ons bedriegen, indien wij dit toeschreven aan den invloed, op hem uitgeoefend door den bekenden Franschen schrijver van het leven van Jezus, den heer E. Renau, naar wien wij hem (hij doet dit ook nog op een andere plaats), met betuiging van sympathie zagen verwijzen? Groot is toch, bij alle verschil, de overeenkomst tusschen Straatman en Renan. En ik voor mij geloof, dat, indien de eerste zich niet door den laatsten had laten medeslepen, hij een andere voorstelling van Jezus zou hebben gegeven. Een andere, die beter aan de eischen van critiek, exegese en psychologie voldoet, is ten minste naar onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overtuiging mogelijk. De heer Straatman zou 't ook wel bewezen hebben, indien hij niet zoo onder den invloed van Renan had gestaan. sEn toch, hoewel wij dit laatste betreuren, en hoeveel bezwaren wij ook hebben tegen zijn kanselarbeid; wij bejammeren het niet, dat hij deze zijne leerredenen in 't licht heeft gegeven. Eene beschrijving van het leven van Jezus, al zij het slechts in de hoofdtrekken, en ook eene geschiedenis van de stichting des Christendoms, slechts beperkt tot de hoofdlijnen, behoort wel tot het gebied der mogelijkheid, maar geen van beiden is waarlijk eene zoo heel eenvoudige en gemakkelijke arbeid te heeten. Te waardeeren is daarom iedere ernstige poging, welke hiertoe wordt in het werk gesteld. Van zoodanigen aard was zonder twijfel het streven van den heer Straatman. En indien men eene vernieuwde poging wil aanwenden om het leven van Jezus, of de stichting van het Christendom door hem, voor zoo ver dit geschieden kan, te schetsen, dan zal ook dit boek zijne diensten kunnen bewijzen. Met den wensch, dat het die vrucht moge opleveren en dat het zal bijdragen tot de rechte waardeering van hem, dien wij als den eerste van ons geslacht eerbiedigen, besluiten wij deze onze beoordeeling; waarbij wij nog alleen de opmerking willen voegen, dat het volstrekt ons doel niet was deze leerredenen als zoodanig te beoordeelen en dat redenen, bij wier mededeeling het publiek geenerlei belang heeft, de oorzaak zijn, waarom nu eerst in dit Tijdschrift eene recensie er van is geleverd. Olst, Augustus 1867. H.E. Stenfert Kroese. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Kinder-Lektuur.DE GELAARSDE KAT. Een sprookje uit de oude doos op rijin gebracht door J.P. Heije. Allen frommen deutschen Kindern zu Liebe aus dem Holländischen übersetzt von Henriette Heinze - Berg. Ets-photogrammen door Hein Burgers. Photolitographie van A. Kroon, volgens de vinding van Mr. E.J. Asser. Amsterdam, G.L. Funke. Prijs ƒ 3,60. Mocht ik het vorige jaar in dit tijdschrift mijn lezers en lezeressen opmerkzaam maken op Heije's schoone uitgave van een onzer liefelijkste vertellingen, het verheugt mij hen te kunnen wijzen op een nieuw sprookje uit de oude doos, dat we aan de hand van denzelfden dichter te danken hebben. - De Gelaarsde Kat is zoo even in prachtgewaad verschenen, en terwijl ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door haar keurige teekeningen alle aandacht tot zich trekt van 't kleine volkje, dat zich om mij heên verdringt, is 't mij een behoefte haar met een vluchtig woord te begroeten, den dichter mijn sympathie te betuigen met zijn bevallig en verdienstelijk werk. Was het zijn kunstenaarshand, die 't eenvoudige kind uit de Sage een nieuwe gestalte schonk en in Asschepoesters reine figuur ons te verstaan gaf, dat de menschelijke natuur door liefhebben en vergeven allermeest wordt geadeld, de bewerking van 't sprookje, ons thans aangeboden, getuigt op nieuw van de benijdbare gaven den dichter verleend. - Heeft die bewerking aan de oude, ons allen bekende vertelling een nieuw leven ingestort, ze heeft ook den kunstenaar bezield, wiens geestvolle etsen van frissche en levensvolle opvatting getuigen. - Poes, die onbetaalbaar geteekend is, passen de nieuwe laarzen wonderwel; ze baant zich een weg trots alle hindernissen; ze weet er altijd iets op te vinden en staat nergens voor; ze is slim en sluw, gelijk een echte kat betaamt; doch ze heeft ook haar eerlijk poesenwoord en dient haar meester, voor wien ze alles over heeft, met de grootste trouw. Maar die meester zelf, - een niet minder aantrekkelijke figuur - de arme molenaarszoon fluistert onze kleinen toe, dat het 's menschen natuur is de waarheid lief te hebben, die Poesjenel, om haar heer te redden, zonder bedenken verzaakt. - Hoe zijn eerlijk gemoed op de proef wordt gesteld, als de koning, die hem naar huis geleiden wil, vraagt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe hij, die open is en oprecht, door de leugens van Poes meer en meer in de engte gedreven, zijn goeden Engel getrouw blijft:
Hoe eindelijk zijn betere natuur het wint, als hij, eer en aanzien vergetende, voor 's konings voeten zich neêrwerpt en uitroept:
Wat kan weldadiger zijn voor onze kleinen, dan dat hun verbeelding bevolkt wordt met figuren, wier wezen weêrspiegelt, wat er omgaat in hun nog rein en onbedorven hart. - Ons leven, onze maatschappij wordt nog steeds door onwaarheid vergiftigd; maar uit het kinderoog straalt het licht der blanke oprechtheid. - Zal dat licht niet worden verduisterd, dan moeten we afzien van onze onpaedagogische zedelessen, dan moeten we den dichter navolgen, die den juisten toon weet aan te slaan, wiens woord in de diepte van 't kinderlijk gemoed weêrklinkt, dan moeten we in ons eigen voorbeeld hun te aanschouwen geven, wat natuurlijk is en waar. - Geen zonde, die zich lichter en sneller verspreidt door de kinderwereld dan de leugen; geen zonde, die meer door ons wordt gevoed, door ons, die niet waar willen, niet waar kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neêrland, dat aan duizend wonden
Mat en kwijnend nederligt,
Zie uw balsem is gevonden,
In de handjes van een wicht.
O, vergeten we dit niet; storten we onzen kleinen liefde in voor de waarheid, ontvlammen we hun hartje voor al wat edel is en goed, opdat ze gelijk mogen worden aan des ouden molenaars zoon uit 't voor hen onvergetelijke sprookje. Van dat sprookje neem ik geen afscheid, zonder mijn oprechte hulde te brengen aan mevrouw Heinze - Berg voor de uitnemende vertolking, waarvan ik slechts een kleine proeve kon mededeelen. - Moge haar talent er toe bijdragen, om Duitschland en Nederland te verbinden op dat gebied, waar al wat lieflijk is en schoon den schepter zwaait. En moge des Dichters jongste gave menig oog verrukken, menig harte reinigen op den feestdag, die door onze lievelingen met ongeduld wordt verbeid en voor ons op nieuw de openbaring zij van de oneindige weelde, die in de blijdschap van een kind verscholen ligt. Kampen, 1867. C.J. Spat. TRIO. Journal amusant en trois langues (Français-Anglais-Allemand) pour la Jeunesse. 1re Livraison. Deventer, L. Zwaardemaker. 1868. Prijs ƒ 4,00 per Jaargang. Dit tijdschrift voor jongelieden van 12 tot 17 jaar heeft de strekking, om hen op boeijende wijs de moderne talen te doen beoefenen of onderhouden en hun tevens iets goeds ter lezing te geven. De uitgever zal hiertoe telkens uitgezochte stukken leveren van de meest beroemde schrijvers, die tot dit doel hunne pen hebben gebezigd. Mogen wij deze 1e aflevering tot maatstaf gebruiken van wat volgen zal, dan aarzelen wij niet, deze uitgave dringend aan te bevelen. In handen gegeven van een paar jongelieden, - en aan beter proef kon het niet worden onderworpen, - heeft No. 1 den toets in allen deele doorstaan. Blijft dus de uitgever dit spoor bewandelen, dan is het succès van zijn tijdschrift gewaarborgd. Wij geven hem evenwel in overweging de rubriek ‘raadsels’ te laten wegvallen en liever zijn geheel-eigenaardig spoor te bewandelen. |
|