Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||
I. Fraaie Letteren.DE JEZUIT door den Abt ***, schrijver van ‘de Vervloekte.’ Twee Deelen. Uitgave en Druk van L.E. Bosch en Zoon. Utrecht 1866. Prijs ƒ 6. -. Hoewel de naam van den Abt *** eene ondoordringbare mysterie schijnt te blijven, is toch zijne individualiteit als auteur aan onze lezers niet geheel onbekend. In de Bibliographie van ons tijdschrijft (2de Afl. 1865, bl. 49 verv.) trachtten wij hem te doen kennen als een warm katholiek, die voor de roomsche kerk en hare instellingen met kracht en talent opkomt, - die, juist omdat hij haar waarlijk lief heeft, zich de ondankbare taak getroost, op hare gebreken te wijzen en op verbetering aan te dringen, - maar die ook een gruwel heeft van het theocratisch element, hetwelk als een kanker aan haar bloei, aan haar bestaan zelfs, voortvreet. Tegen dit laatste vooral voert hij een kloeken strijd. Hij haat het ultramontanisme met een volkomen haat om den autocratischen geest, waarmeê het de kerk overheerscht en den armen priester verdrukt. Hij beschouwt het als de woekerplant, die door hare vertakkingen de beste levenssappen van den stam tot zich neemt en de oorzaak is van diens voortdurende kwijning. Wat er op zulk een standpunt worden moest van zijne literarische producten, liet zich bij voorraad reeds gissen. De ‘Vervloekte’ en ‘de Non’ zijn daar als bewijzen, dat 't zwaard van den aanval goed aan zijne handen is toevertrouwd. Doch datgeen, wat bij 't opstellen van deze twee geschriften slechts als van ter zijde kon worden bestreden, neemt hij thans meer opzettelijk in | |||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||
behandeling. Door de uitgave van zijn ‘Jezuit’ levert hij meer direct eene acte van beschuldiging in tegen ‘de gevaarlijkste vereeniging, die ooit in de hedendaagsche wereld kon gevormd worden, - gevaarlijk als hybridische verbinding van den wereldlijken priester en den monnik, - gevaarlijk door hare zamenstelling als strijdende orde en door hare eerzuchtige aanmatiging, om het middenpunt der kerk te willen zijn, ten einde beweging te brengen in het hierarchiek ligchaam (zonder zelfs den pans uit te sluiten), en tevens in het groote ligchaam der onderwezene kerk. Deze acte van beschuldiging houdt niets minder in dan: dat het genootschap door zijn systeem, door zijn ontembaren ijver, zelfs door het talent en de deugd zijner leden, een diep indringend kwaad is in de kerk, - dat het de krachten der kerk verdeelt en haar gelijk stelt met elke menschelijke exploitatie, - dat het voor de kerk van groot belang, ja noodzakelijk is om een ligchaam te ontbinden, hetwelk - als een uitgebreid zaakwaarnemerschap verspreid over den geheelen aardbodem - haar noodzakelijk doet afwijken van haar vreedzaam pad en haar verandert in eene oorlogzuchtige instelling, bestemd om ter meerdere eere Gods den vrede aller volkeren te verstoren, - en...dat het eindelijk dringend noodzakelijk is voor alle beschaafde volkeren, om zich door alle wettige middelen te beschermen tegen eene vereeniging, die, wèl beschouwd, eene onbuigzame theocratie onderwijst, die, alle menschelijke vrijheid vernietigt en die in de toekomst, een enkel vorst zigtbaar op aarde wil doen regeren...den paus, of liever, onder dien invloedrijken naam, alleen het genootschap van Jezus. Uit een en ander kan men gemakkelijk opmaken, hoe de auteur van “de Jezuit” ten aanzien van 't genootschap van Jezus gestemd en gezind is. Men zon zich bedriegen, indien men meende, dat hij voor persoonlijke veeten en grieven voldoening zoekt. Dit zij verre. Hij verklaart zelfs nadrukkelijk, dat hij volstrekt geen haat koestert tegen eenig lid van het genootschap. Degenen, - zegt hij bl. 16, - die ik gekend heb, schenen mij als personen zeer achtenswaardig. Onder hen vond ik mannen, die eenige wetenschap en gewis velen onder hen, die groote deugden bezaten. Ik heb mij nooit te beklagen gehad, noch over eenig Jezuit in het bijzonder, - noch over de orde zelve,’ - en bl. 45: ‘het bewijs zal dáár zijn, dat ik alle regt doe wedervaren aan de verborgen (de stille?) deugden der | |||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||
leden van het genootschap van Jezus.’ Zijn boek is dus geen oratio pro domo en de strekking er van geenzins eene verdediging van eigene zaak, maar van die der kerk, der ondergeschikte priesterschap, van den nieuwen geest van vrijheid en vooruitgang. Zijn aanval is alleen gerigt tegen den geest van overheersching en de aan banden leggende theocratie, waardoor 't ultramontanisme zich kenmerkt. Hij wil derhalve het zijne doen, ten einde den invloed te fnuiken, dien het op de gansche wereld zoekt uit te oefenen en waardoor het alles, wat de nieuwe maatschappij bezielt, tracht te doeven en te dooden. Hij kiest ook thans weêr voor zijn werk dien letterkundigen vorm, ‘die het meeste aan onzen tijd behaagt’ en slaat met opzet zulk een toon aan, ‘als 't publiek uit tijdverdrijf of uit zucht tot onderrigt zoekt,’ nam. den vorm en toon van den roman. Hij is tot die keuze gebragt door zijn zucht, om een populair werk te leveren over de ernstige denkbeelden, die de grootste belangen der maatschappij betreffen. ‘Ik kom thans - dus spreekt hij - in handen der denkende menigte in beide wereldronden; ik meng mij in alles, wat vurige sympathie ademt voor den vooruitgang of wat sterke neiging gevoelt naar de nieuwe bestemming der menschheid. Ik ben minder schrijver in den ouden zin des woords; doch ik ben meer mensch. Ik word vleesch, ik word volk.’ En zeker! Zou zijne reformatorische poging eenige kans van slagen hebben, dan kon hij geen beteren vorm voor zijne denkbeelden, - wèl ernstige gedachten, - kiezen. Dat zij helder, verlicht en vrijzinnig zijn, blijkt o.a. uit de navolgende periode aan 't slot zijner inleiding: ‘indien het christendom goddelijk is, zal het eenmaal de groote godsdienst der menschheid worden. Dient men beter de zaak van den vooruitgang door strijd te voeren over de loochening van een leerstuk, welke loochening geen kracht van bewijs in zich bevat, òf...door het terrein der verzoening in de toekomst voor te bereiden, zoowel voor de vrije gedachte als voor het geloof zelf?...Ons dunkt: het laatste.’ Merkwaardig is ook zijn brief aan den heer Louis Veuillot, die in een vervolg op zijne vroeger uitgegevene ‘Vrijdenkers’ den auteur van ‘de Vervloekte’ en ‘de Non’ met smaadredenen overladen had. In dezen brief, zeer scherp en geestig gesteld, rekent de Abt *** duchtig met den heer Veuillot af. Hij begint o.a. de beweegredenen van zijn optreden als | |||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||
auteur uit een te zetten en doet dit vrij onzacht met de volgende betuiging: ‘het was mij een pligt, om het gevaar te ontsluijeren van den invloed uwer school en den afgrond te toonen, dien het katholicismus te gemoet snelt. Dit heb ik moeten doen, even als alle leden der geestelijkheid, die met smart het diepe verval van het katholicismus hebben aangezien, en vooral van nabij den noodlottigen invloed hebben bestudeerd, dien uwe school op de kerk uitoefent, - eene school, die zich sedert twintig jaren heeft gevestigd als eene overheerschende en haatdragende sekte, die de wereld aan haren leiband wilde doen loopen, even als de Jezuiten de kerk, ja zelfs den paus willen leiden. Deze moeijelijke taak konde ik in schriften van verschillenden aard vervullen: twistschriften, dagbladartikelen, brochures van allerlei soort. Anderen vóór mij hebben dit beproefd, en ik heb gezien, dat die pennestrijd tot niets voerde. Zij stelden de pogingen uwer partij aan de kaak. Zij bestreden met meer of minder kracht enkele uwer paradoxen; maar de sekte wier naam is “legio”, lachte om die op zich zelve staande schermutselingen, waarvan zij de wonden naauwelijks gevoelde.’ Dat men de kracht van zijn aanval zich levendig bewust is geweest en de slagen, die hij aan de secte toebragt, diep, zeer diep gevoelde, bewijst, (behalve de heftige invective van Louis Veuillot), over 't algemeen de wijze, waarop men de beide eerste geschriften van dezen Abt *** in Frankrijk van zekere zijde begroet heeft. Wij willen hiertoe slechts enkele zinsneden meêdeelen uit de ‘Nouveaux Samedis’ door A. de Pontmartin (Première Série p. 28-39). Terwijl deze niet kan ontkennen, dat 't werk van den Abt *** veel opgang gemaakt heeft, zoekt hij dit te verklaren uit de wijze, waarop de verschijning van de ‘Maudit’ was aangekondigd. ‘Avant que nons ayons eu, amis ou ennemis, le temps de nous reconnaître, toutes les fanfares de la publicité à grand orchestre ont retenti assez bruyamment pour emporter le succès d' assaut et forcer l'attention des plus indifférents. Les murs se sont couverts d'immenses affiches annonçant à l'univers, qu'un nouveau chef-d'oeuvre venait d'éclore, et que le mystérieux abbé qui s'en disait l'auteur pouvait bien aussi être le héros et le martyr de ces tragiques aventures...Dans nos villes de province, les mêmes affiches, les mêmes annonces se sont multiplićes à l'infini, et il n'est pas de chef-lieu de département, où la curiosité des oisifs n'ait été surexcitée par ces majuscules | |||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||
par cette enigme en trois volumes, destinée, disait-on, à en finir avec le vieux abus de l'Église.’ Reeds uit den bitteren toon en de overdrijving, die deze sarcasmen ademen, kan men de verbeten woede opmaken, waarmede men tegen den auteur vervuld is, - wèl een bewijs, dat hij ze op eene kwetsbare plaats en op de regte wijze getroffen heeft. - Dit blijkt nog weder, als men kennis neemt van de volgende beschrijving, waartoe dezelfde kwalijk-gezinde hand zich leent: ‘Pour ma part, je ne me consolerais pas de l'incroyable ennui que m'a causé cette fastidieuse lecture. s'il ne m'était permis, en guise d'indemnité ou de revanche, de vous communiquer là-dessus mes impressions et mes calculs. Rivarol disait des Hambourgeois: ‘Je parle, et ils se mettent vingt pour me comprendre.’ Combien se sont-ils mis, non pas pour avoir de l'esprit comme quatre, mais pour mener jusqu'au bout ces treize cent cinquante pages? Comptons sur nos doigts: un pour les tableaux d'intérieurs d'évêchés, de secrétariats et de séminaires; un autre pour les Pyrénées, un troisième pour l'Italie et pour Rome, un quatrième pour les scènes d'amour, un cinquième pour les digressions, tartines, mémoires, soliloques et sermons du sieur Julio de la Clavière, rival inćdit de Lamennais et de Lacordaire, ainsi que l'on peut en juger par les échantillons de sa prose: total cinq; complétons la demi-douzaine, pour faire bonne mesure. Or, il était facile de prévoir que l'affaire serait bonne: l'enfant se présentait bien: des indiscrétions de sacristie, le cri du coeur d'un prêtre interdit ou défroqué, un beau mélodrame greffé sur un bon plaidoyer contre le pouvoir temporel, le célibat ecclésiastique, le Saint-Siége, la tyrannie des évêques, les jésuites, les captations d'héritage par les communautés religieuses, les miracles, les vocations forcées, les enlèvements d'orphelines par de grandes dames fanatisées, tout cela flairait comme baume ou comme billet de banque: on devait donc supposer que la fleur des abbés déclassés, la crême des littérateurs à tout faire se seraient mis bravement à la besogne. Quelles fleurs, grand Dieu! Tous les chardons accompagnés de leurs consommateurs naturels, toutes les orties auxquelles furent jetés des frocs de rebut par des interdits de cinquième classe: quelle crême! un mélange de petit-lait aigre, d'eau bénite empoisonnée et d'encre de petite vertu, - voilà où ont abouti les efforts combinés de cette vaste société d'assurance pour l'extinction du monachisme, l'humiliation des Pharisiens et la régénération du sacerdoce; voilà le merveil- | |||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||
leux produit de la quadruple alliance entre les plagiaires du Juif-Errant, les aumôniers de Garibaldi, les évangélistes de l'école Reniante et les restaurateurs à trente-deux sous de l'Église primitive.’ Ik vraag: kan men zich kleingeestiger taal, kwaadwilliger misduiding voorstellen, dan zulk eene karakteristiek? Voorwaar! men moet wel op de kortzigtigheid zijner lezers rekenen of op hunne onbekendheid met 't streven van den Abt *** bouwen, om zijne geschriften derwijze te kwalificeren. Wijselijk onthoudt hij er zich dan ook van, om den Maudit, waarop hij meer bepaald doelt, te analyseren. Hij maakt er zich van af, door den uitroep: ‘l'analyser, ce serait promener votre imagination sur des aventures pour lesquelles vous auriez, comme Piron, à ôter votre chapeau, s'il n'était malséant de saluer les mauvaises connaissances. Ici c'est du Stendhal tombé en enfance; là de l'Eugène Sue de chicorée; plus loin, du Michelet délayé dans les phrases à la Prudhomme; ailleurs, du Victor Séjour de la Tireuse de Cartes, avec moins d'atouts que de solécismes; ailleurs encore, du René ou du Jocelyn, descendu des hauteurs de la poésie et de l'idéal sur l'oreiller d'un faux-frère et d'un faux séminariste. L'Ambigu anrait à réclamer des droits d'auteur sur telle scène, les Jesuites dévoilés sur telle page, les Mystères de l'Inquisition sur tel chapitre.’ 't Is zeker gemakkelijker zoo iets te beweren dan te bewijzen. Doch hij, die méér ziet, dan hetgeen op de oppervlakte ligt, erkent hierin eene hopelooze poging om eigene zwakheid te bedekken met sesquipedalia verba en achter een grootspraak, die weêrzin en wantrouwen in plaats van instemming en sympathie wekken moet, te verbergen. Niet anders is het, waar deze zelfde censor de politieke en religieuse denkbeelden van den Abt *** aan zijne toets gaat onderwerpen. ‘Il me suffirait, zegt hij, de constater que, par la façon dont ils présentent les événements et les caractères ils arrivent constamment à prouver le contraire de ce qu'ils voulaient démontrer et à rendre insupportables les personnages auxquels ils prétendent nous intéresser. En outre, on ne saurait lire trente pages de leur récit saus être frappé d'une contradiction singulière, qui réduit à néant toute leur histoire.’ En een paar bladzijden verder: ‘Souvent même il a l'air de respecter ce qu'il déchire, d'honorer ce qu'il blasphème et d'épargner ce qu'il souille; c'est alors le baiser de Judas, mais d'un Judas costumé en curé de vaudeville, de mélodrame ou de barricades.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||
't Komt ons voor, dat, waar men zóó heftig te velde trekt tegen een schrijver, het à priori reeds mag worden ondersteld, dat er een teedere snaar door hem werd aangeroerd. En als wij bovendien in aanmerking nemen, dat de oppositie, die men tegen hem voert, overvloeit - niet van degelijke argumenten - maar van edik en galle, dan is de stap niet te gewaagd tot de bewering, dat er veel waarheid moet zijn in hetgeen deze zegt. Met opzet hebben wij ons de moeite getroost, om méér dan een enkelen zin uit de Pontmartin's artikel over te schrijven. Niet iedereen heeft dit deeltje van de ‘Bibliothèque Contemporaine’ bij de hand. Daarom moesten wij zelfs den minsten schijn vermijden, dat wij de zaken uit haar verband rukten of ze van zulk eene zijde vooorstelden, als 't best met ons tegenwoordig doel overeenkomt. 't Is waar: de Pontmartin spreekt alleen van den ‘Maudit’, - doch aan den voet der laatste bladzijde, geeft hij in een noot toch ook nog het navolgende te kennen: ‘ces pages - zegt hij van zijn opstel - pourraient, avec de très-légères variantes, s'appliquer à “la Religieuse,” du même auteur, ou plutôt de la même officine: refaire deux fois le même article uous a paru inutile; lire un second ouvrage des auteurs du “Maudit” nous a été impossible.’ Wàt zou hij wel zeggen, indien hij den moed bezat, om ‘de Jezuit’ ter hand te nemen? Wàt, indien hij in den brief van dien mysterieusen abt 't betoog aantrof, dat het hem volstrekt niet te doen is, om de godsdienst aan te vallen, maar cenvoudig de gevaarlijke bent van den hr. Veuillot te ontmaskereu en in 't licht te stellen?... Men heeft het den kloekmoedigen bestrijder dier bent ten kwade geduid, dat hij met gesloten vizier en door 't schild der anonymiteit gedekt, is opgetreden. Men heeft hierin aanleiding gezocht en gevonden om den argwaan tegen hem op te wekken. Men heeft voor de 3 sterretjes achter 't eenvoudige ‘Abt’ allerlei namen gedacht. ‘Ces trois étoiles sont devenues aussitôt le sujet de mille commentaires; des noms propres ont été murmurés à l'oreille ou criés sur les toits; les journaux spécialement affectés à la surveillance des scćlératesses cléricales ont habilement risqué des demi-confidences.’ M. de Pontmartin gaat zelfs nog een stap verder en noemt de namen van Guilbert Pixérćcourt en den abt Châtel. Anderen hebben gesproken van den abt Migeon. Venillot heeft zelfs, naar ik meen, 't eerst spottender- | |||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||
wijze hem ‘de nederige drie sterren’ genoemd; - althans onder dezen titel een artikel tegen hem geschreven. Doch hoe dit ook zij: wij begrijpen het, dat deze abt reden heeft, om zijn naam geheim te houden en wij billijken dit te meer, nadat wij hem zelven daarover in genoemden brief gehoord -, maar niet het minst, nadat...wij van zijn beide laatste romans kennis genomen hebben. 't Scheen ons overbodig onzen lezers den hoofdinhoud weêr te geven van ‘de Vervloekte,’ die reeds een geruimen tijd geleden verschenen was - en van ‘de Non,’ die een protest in romantischen vorm heeten kon tegen het bestuur en den verderfelijken invloed der kloosters. Doch een eenigzins ander geval doet zich ditmaal voor. Wij gaan van de veronderstelling uit, dat ‘de Jezuit’ en vooral ‘de Monnik,’ waarvan wij pas sedert weinige maanden eene nederduitsche overzetting bezitten, nog niet zoo algemeen bekend zijn, als de beide eerste geschriften van dezen auteur. En als wij daarbij nagaan, op welke wijze ‘de Non’ is ontvangen, dan hebben wij zelfs reden tot vreezen, dat de eerste opgewondenheid met de boeken van den abt *** eenigermate geweken is. Het ligt thans niet op onzen weg te beoordeelen, in hoeverre het laatstgenoemde geschrift hiervan de schuld heeft te dragen. Zeker is het, dat het de tongen niet zóó algemeen en zóó sterk in beweging gebragt heeft, als de verschijning van 't eerste. Maar het zou in elk geval zeer te bejammeren zijn, indien hierdoor de belangstelling voor de zaak, die in den abt *** zulk een welsprekend pleitbezorger heeft gevonden, ware verminderd. Ten einde dit te verhoeden, willen wij ons dan ook gaarne de moeite getroosten, om een zoo beknopt mogelijk verslag te leveren van den inhoud der beide nieuwe geschriften en in losse omtrekken den gang der zaken, die daarin ter sprake komen, te schetsen. Onze lezers, wien wij hiermede zeker geen ondienst bewijzen, kunnen hieruit dan zien, dat zij bij de lektuur van des abt's werken geen diminuendo te duchten hebben. ‘De Jezuit’ is in de vijf volgende hoofdafdeelingen gesplitst: I. de bekoringen, II. de schoone Jezuit, III. de klip, IV. het groote geheim, V. de hervormer. De eerste afdeeling wordt geopend met een hoofdstuk, waarin de auteur zijn onpartijdig standpunt tegenover 't genootschap van Jezus kenbaar maakt. Hij noemt zich ‘verrader noch | |||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||
vijand’ en verklaart, de orde lief te hebben, al werd ook het genootschap door hem verlaten. Hij levert voorts de noodige waarborgen, dat het hem niet te doen is, om een requisitoir of schotschrift in de wereld te zenden - maar...om zijne grieven zoo objectief mogelijk te beschouwen en tegelijk eenig licht te verspreiden over 't streven, de zamenstelling, de drijfveeren enz. van 't genootschap. ‘Ik schrijf deze bladen, zegt hij, omdat zij der geschiedenis behooren en omdat geen ander lid der orde er toe zou gebragt worden om ze te schrijven. Het is eene schuld aan mijne eeuw, waarvan ik mij kwijt. Ik zou mij door mijn zwijgen schuldig gevoelen, even als ik mij thans groot gevoel door eene goede handeling.’... Na deze trouwhartige en gemoedelijke verklaringen ten aanzien zijner bedoelingen, gaat hij er in 't 2e Hoofdst. toe over, zijne afkomst en de huiselijke omstandigheden zijner ouders te verhalen. Zijn vader, de markies de St. Maure, kamerheer van Z.M. den koning Lodewijk XVIII, was een vriend der Bourbons. Geëmigreerd naar Engeland had deze zich daar heldere en liberale begrippen en beginselen eigen gemaakt. Zijne moeder was, hoewel geenszins van verstand ontbloot, toch gedurende de emigratie van haren echtgenoot zóó geheel onder den invloed van haren biechtvader, den Pater Jezuit Romanet, gekomen, dat deze ten slotte de eigenlijke meester werd in 't hôtel St. Maure. Al spoedig ontstond er tusschen vader en moeder een hevige strijd over de opvoeding hunner beide zonen, - en wel bepaaldelijk over den persoon, aan wien zij deze taak zouden toevertrouwen. De eerste wilde een onderwijzer van de akademie, de tweede een abt. Eindelijk werd de strijd zóó beslecht, dat de jongste zoon aan de hoede der eerwaarde vaders toevertrouwd, de oudste evenwel op een instituut de Parijs gedaan werd. Die jongste is de hoofdpersoon (misschien ook de schrijver) van dezen roman. In het 3e Hfdst. geeft hij verslag van zijn ervaren op de school te Saint-Acheul, waar door de Jezuiten een stelsel van opvoeding gevolgd werd, hetwelk de huichelarij zeer moest in de hand werken - en 't bespionneer-systeem tot grondslag had. In 't 4e Hfdst. brengt de lezer, in gezelschap met den heer Dupin, een bezoek aan genoemd gesticht en wordt, als onzigtbaar gast rondgeleid, tevens met 't inwendige bekend gemaakt. Men ontwaart, dat Mr. Dupin geen vriend was der Jezuiten en zijne komst op de school te St.-Acheul eene vijandige strekking heeft; - maar door tallooze beleefdheden | |||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||
en vleijende attentiën vermogten de superieur en rector pater Loriquet, gesteund door fijne wijnen, godsdienstig gezang in de kapel enz. enz., de oppositie van dezen anti-jezuitischen advokaat voor eenigen tijd krachteloos te maken. Het volgend hoofdstuk levert ons een kort overzigt van de geschiedenis der H. Congregatie en van 't lot, haar in Frankrijk ten deel gevallen, sints zij daar tijdens het keizerrijk onder den naam van ‘Paters van het geloof’ weêr was binnengeslopen. Het herinnert ons, hoe 't genootschap in 1814 door Pius VII hersteld, door de vrijzinnige dagbladpers bestreden, door de koningsgezinden verdedigd en eindelijk in Mei 1826 als godsdienstige instelling crkend is geworden, nadat er in de kamer der afgevaardigden hevige beraadslagingen over hadden plaats gehad. Uit de mededeeling dezer redevoeringen en voorts uit de correspondentie van pater Romanet leeren wij de antiphatie, die er bij velen tegen de congregatie bestond, goed kennen. Na dezen uitstap keert de abt *** tot zijne eigene geschiedenis weêr terug in een hoofdstuk, waarvan de details prachtig geschreven zijn, - ik bedoel het 6e, onder den titel ‘mijne roeping.’ Hier legt hij de omstandigheden bloot, die op zijne keuze invloed uitoefenden. Bekend is het, dat er in de R. kerk een scherpe grenslijn getrokken wordt tusschen de priesters der orde van Jezus en de wereldlijke geestelijkheid. De Jezuit ziet uit de hoogte op die ondergeschikte parochiepriesters met eene zekerc minachting neêr. Hij acht ze ‘te zeer verdiept in de bezigheden van hun ambt, om ooit tot groote heiligheid te geraken.’ Hij gaat dan ook uit van dezen stelregel: ‘dat alleen de Jezuiten goede priesters zijn.’ Toch oefenen zij geen onmiddelijken invloed uit, om de jongclieden, die zich aan den geestelijken stand willen wijden, niet naar 't seminarie eener diocese maar naar hunne noviciaten te doen gaan. Dit laten zij met voordacht na. De ondervinding heeft hen geleerd, dat men door die handelwijze zelden slaagt. Neen! ‘De luister, waarmeê zij zich omgeven, de schitterende rol, die zij schijnen te spelen als 't keurkorps van het katholicismus, de prachtige ceremoniën, waarmeê zij hunne eeredienst overladen, en hunne boeken, met zoo bekwame pen geschreven’ - dit alles werkt in den regel magtiger dan 't beroep, hetwelk namens de behoeften der kerk door de wereldlijke geestelijkheid wordt gedaan. Bedrogen ze zich hierin zeer zelden, zij werden evenmin in hunne goede verwachting aangaande den jongen Saint-Maure teleurgesteld. Maar 't welslagen | |||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||
van dit middel werd ook in de hand gewerkt door een ongeval, dat zijn eenigen broeder trof en hetwelk den dood van dezen ten gevolge had. Belangrijk is het te lezen, hoe de Jezuiten dat voorval wisten te utiliseren, om den éénigen erfgenaam van het geslacht St. Maure voor goed aan zich te verbinden en dezen jongeling alzoo in zijne keuze te bevestigen. Maar...die dood zijns ouderen broeders heeft in de wenschen en plannen der moeder een belangrijken ommekeer te weeg gebragt (Hfdst. VII). Zij, die eerst halstarrig heeft doorgedreven, dat haar jongste zoon tot den geestelijken stand zou worden opgeleid, bidt en smeekt hem thans, dit voornemen vaarwel te zeggen en haar geslacht niet te laten uitsterven. 't Is evenwel te laat. Hij, blakende van liefde voor 't priesterambt, meent Gode meer te moeten gehoorzamen dan den menschen, dan zijner moeder. En verre van 't kasteel, waar de vader wegkwijnt van droefheid over 't verlies van zijn oudste, wordt de bange strijd door moeder en zoon gestreden, doch helaas! ten nadeele der eerste beslecht. De wanhopige pogingen, door haar aangewend om haren zoon van besluit te doen veranderen en de redelooze tegenstand van dezen jeugdigen dweeper worden met aandoenlijke waarheid en toch zonder overdrijving geteekend. Waarlijk! wel een hoofdstuk, dat met belangstelling verdient gelezen te worden, omdat het ons leert, hoe 't Jezuitisme zelfs 't heiligste tot een slagtoffer zijner bedoelingen weet te maken. Eene nieuwe beproeving wordt weldra der arme vrouwe bereid (Hfdst. VIII) in den dood van haren echtgenoot. Moeder en zoon kecren naar Parijs terug, waar de eerste, in plaats van den overleden Pater Romanet, een ouden en fanatieken kapucijner tot biechtvader kiest, - en nog een laatsten doch vruchteloozen aanval op 't hart van haren zoon beproeft. Doch zelfs haar voorstel, dat hij haar slechts deze ééne concessie doe en wereldlijk priester worde, vindt geen gehoor. Niet tot eene wereldlijke orde, maar bij de paters Jezuiten wil hij zich aansluiten. Dit besluit staat vast en...hiermede is hij geheel voor haar verloren. Tot de uitvoering van dit besluit (Hfdst. IX) komt het evenwel nog niet. De eerste maanden van rouw worden gewijd aan studiën, die te St. Acheul onafgedaan waren gebleven en...met 't rangschikken van zijns vaders papieren. Edoch: den 16. Junij 1828 wordt er eene verordening uitgevaardigd, waarbij de scholen van 't Genootschap | |||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||
van Jezns worden opgeheven - en hiermede nam de tijd des toevens een einde. De verbanning der welbeminde Paters ergerde hem. Zonder te wachten, tot de rouwdagen over den dood zijns vaders verstreken waren, liet hij zich door één der Paters - te Parijs nog achtergebleven - als novice in de heilige orde opnemen (Hfdst. X). Het verlokkend uitzigt, om op deze wijze de millioenen schats der familie St. Maure eenmaal in de kas der orde te doen vloeijen, maakte het gemakkelijk, om aan het vurig verlangen van den jongeling te voldoen. Men bragt er hem zelfs toe, dat hij den volgenden dag reeds, zonder zelfs afscheid van zijne moeder te nemen, heimelijk naar Brigues vertrok. - Hoe hij het gedurende de twee jaren van zijn verblijf aldaar had, deelt hij ons in 't XI. Hfdst. mede. Grenzeloos was zijn ijver, om een volmaakt Jezuit te worden. Bij al zijn streven bleef hij intusschen een gevoel van ledigheid in zich betreuren. Dat ledig werd maar niet aangevuld - en toch, hij had er behocfte aan. Hierdoor ontstond in sommige heldere oogenblikken een bange strijd in zijn binnenste, - een strijd met zich zelven, geprikkeld bovendien door de strenge en raadselachtige regelen der orde, welker kweekeling hij was. Die strijd wordt eindelijk besloten (Hfdst. XII) met het afleggen der drievoudige geloften als geestelijke, de eed nam.: van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid. Hiermede is hij van novice tot lid der heilige orde opgeklommen. Als zoodanig moet hij zich twee jaren lang aan de studie der welsprekendheid en letterkunde toewijden. Welk een heilzamen invloed de bcoefening der oude klassieken op hem uitoefent, wordt nu duidelijk uiteengezet en tegelijkertijd de verhouding omschreven, waarin de Jezuiten zich tot de letterkunde geplaatst zien. Een blik op 't Jezuitisme besluit deze boeijende afdeeling. De volgende is goeddeels gewijd aan eene hoogst belangwekkende figuur in dezen roman: Pater de Montgazin, bijgenaamd ‘de schoone Jezuit’, wiens succès als prediker te Parijs veler afgunst gaande maakte, en die daarom naar F....werd gezonden, ten einde er philosophie te onderwijzen. Op deze wijze komt onze jongc jezuit onder de leiding van iemand, wien hij te Saint-Acheul reeds had lceren achten en liefhebben. Intusschen wordt hij dingen gewaar, die hem nopen, den achtenswaardigen vader te waarschuwen tegen de verraderlijke wijze, waarop hij bespionneerd werd. Deze omstandigheid wordt de aanleiding tot een verhaal, hetwelk de eigenlijke hoofdzaak van deze afdeeling uitmaakt. | |||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||
Het behelst de aandoenlijke geschiedenis eener ongeoorloofde liefdesbetrekking van Pater de Montgazin met Mevrouw de gravin de Flaviac. 't Is eene vertrouwelijke mededeeling van al de smarten, den diepen val, den strijd en de teleurstellingen van diens geschokte leven. Niet alleen 't verhaal op zich zelf, maar ook enkele bijzonderheden moeten dienen, om den jongeling bekend te maken met de mysterieuse machinatiën der orde. De sluijer wordt opgeligt van vele zaken, die hem nog onbekend zijn en die ook door 't publiek wel eens mogen gekend worden. Wil men b.v. weten, wat de orde van den H. Ignatius in vroeger dagen verrigt heeft, - men leze het 5e Hoofdstuk. Wil men zien, wat magt de superieuren over inferieure geestelijken uitoefenen, men raadplege het 6e Hoofddeel. Wil men zich overtuigen, dat men niet ten onregte den Jezuiten verwijt, dat zij geen vaderlandsliefde bezitten, - dat zij vreemdelingen zijn in hun eigen land, - vrienden der regering, indien de regering zich door hen wil laten leiden, - onverzoenlijke vijanden, indien de regering daarentegen een weg wil inslaan, afwijkende van hun staatkundig en godsdienstig programma, men sla bl. 338 en 339 op. Wil men kennis nemen van de taktiek, die de orde volgt, om zich eene soort van reputatie te verwerven en het gerucht van zich te doen uitgaan, dat al hare leden uitmunten door bekwaamheid, men raadplege deze afdeeling. 't Blijkt dan, dat het niet te veel gezegd is, wanneer hij bl. 378 en 379 deze slotsom trekt: ‘dat, zoodra een Jezuit zich een weinig op een of andere tak der wetenschap toelegt, zijne collegas hem onmiddelijk een naam maken. Hij, die een weinig hebreeuwsch of arabisch heeft bestudeerd, is dadelijk een kenner van oostersche talen. Men behoeft slechts nu en dan een blik te slaan in een teleskoop, om sterrekundige te heeten. Een kruisboog te onderscheiden van een romeinsche boog maakt u tot een archeoloog. Op die wijze telt de orde altijd een menigte geleerden. - IJdelheid is de groote feil der orde. Zij is de ijdelste, die op aarde bestaat. Met den stelregel: een Jezuit moet alles kennen, moest men eindelijk wel tot die kinderachtige aanmatiging geraken, waardoor men waarlijk medelijden krijgt met dien geest van ijdele roemzucht, die aan alle congregatiën eigen is.’...Maar wij kunnen bezwaarlijk alles opsommen, wat door pater de Montgazin wordt aangevoerd, om den jeugdigen Saint Maure op 't wezen en de werkzaamheid der Jezuiten-orde een | |||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||
meer onpartijdigen blik te doen slaan. Zijne opmerkingen en waarschuwingen zijn door geheel zijn verhaal als heengestrooid. Dit verhaal zelf willen wij laten rusten, hoe leerrijk en treffend het zij. Wij doen slechts opmerken, dat de jonge St. Maure er zóó door geschokt was, dat eenige rust in 't Zuiden van Italië hem voorgeschreven werd. Na een vertoef te Napels van ongeveer 6 maanden, wordt hij als leeraar in de philosophie te Brugelette aangesteld. En daar heeft hij gelegenheid, om 't stelsel van onderwijs, door de orde aangenomen, te leeren kennen. 't Is der moeite waard, het 15e Hoofdst. hierop na te lezen. Men ziet er uit, hoe ook deze hoogst belangrijke zaak aan de bedoelingen der orde wordt dienstbaar gemaakt, zelfs met verzaking van de godsdienstige en zedelijke leiding der aan haar toevertrouwde jongelingschap. Wij hebben gezegd, dat Pater de Montgazin in deze afdeeling eene hoofdrol speelt. De persone, die naast hem op den voorgrond staat, is de reeds vermelde Gravin de Flaviac. Deze vrouw weet hem in hare strikken te lokken en brengt hem tot diepen val. Zij vervolgt hem, werwaarts hij ook gezonden wordt. Niets kan hem in staat stellen, om zich van haar te ontslaan. Zelfs zijne superieuren werken hiertoe mede, vermits zij de vriendschap der familie de Flaviac voor de orde noodig achten. De vrucht eener misdadige liefde wordt te Napels geboren, waar de gravin door een zamenloop van omstandigheden met Mad. Saint Maure, die haren kranken zoon derwaarts vergezeld had, zamen woonde. Dit kind vond reeds van zijne geboorte af een natuurlijken beschermer in den jongen St. Maure, die het op verzoek zijner moeder besteedde, en het later, - vermits de gravin zich weinig om haar dochtertje bekreunde, en dit aan de leiding van Mad. St. Maurc (die Parijs had verlaten om zich te Brugelette in de nabijheid haars zoons op te houden) werd toevertrouwd -, als zijn pleegkind verzorgde, ontwikkelde en liefhad. Het waren gelukkige jaren, die het drietal hier doorbragt. Dit geluk was evenwel van korten duur. Toen zich bij den jeugdigen Jezuit de onwederstaanbare neiging ontwikkelde, om het genootschap, waarvan hij novice was, aan een streng onderzoek te onderwerpen, lcerde hij de fouten er van kennen, begon zijne bewondering voor de orde te dalen en nestelde zich de eerste twijfeling in zijne ziel. Dit werd vooral het geval, toen hem toevallig 't werk, ‘over de Jezuiten’ door Michelet en Quinet | |||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||
tegen de orde geschreven, in handen kwam. Hierdoor ontstond een hevige strijd in zijne ziel. Naauw had de krisis haar hoogste toppunt bereikt, of hij werd naar Parijs gezonden, ten einde aldaar zijne theologische studiën te beginnen. Doch toen men ontdekte, dat hij zich met 't onderwijs der kleine Margaretha (zoo heette de dochter van de gravin de Flaviac) bemoeide, ontving hij last, om naar Rome te vertrekken. In 't Gesù aldaar aangekomen maakte hij weldra kennis met de bekrompen en eenzijdige manier, waarop er theologie en wijsbegeerte werden beoefend. Hierdoor ontstonden allerlei vragen bij hem, waarop geen voldingend antwoord te vinden was. De spanning, hieruit ontstaan, werd nog verhoogd door 't berigt van den dood zijner moeder, die hij krank te Parijs had achtergelaten. Vreeselijk was zijn toestand. Hij verweet zich, dat hij tot haren dood in geen geringe mate had bijgedragen, - en verkeerde in een wanhopigen strijd met zich zelven (Dl. II. bl. 61). Zijn biechtvader begreep hem niet. Slechts de kennismaking met Pater Mazzonelli verschafte hem eenige afleiding, tot hij geroepen werd om zijne groote geloften als geordend geestelijke af te leggen. Broeder St. Maure was Pater St. Maure geworden - en werd als zoodanig naar Parijs gezonden, ten einde daar als kanselredenaar te schitteren. Hier bevond hij zich naauwelijks een jaar, toen hij bevel ontving, om naar Rome terug te keeren, waar hij, als bij gunstige uitzondering tot den rang van geordend geestelijke van vier geloften toegelaten werd. Bij den Pater-Generaal Roothaan ontboden, werd hem door dezen meêgedeeld, dat hij tot een Jezuit van den eersten rang was verheven en van nu aan tot dat kleine getal van ingewijden behoorde, aan wie de hoofdgedachte en de intiemste geheimen der orde werden meêgedeeld. Als zoodanig werd hem achtereenvolgens in vertrouwelijke gesprekken opening van zaken gedaan ten opzigte der organisatie der regeringsmachine en van den intiemen gang der zaken. Ook werd hij bckend gemaakt met den geest, waarin de orde gedurende den loop der eeuwen werkzaam geweest was. Voorts werd hem inlichting verstrekt nopens de betrekking, waarin het genootschap stond tot den Paus, nopens het theocratisch stelsel, door hetzelve gevolgd en de alleenheerschappij van den Pater-Generaal. Eindelijk werd hem een alphabethisch woordenboek in cijferschrift ter hand gesteld, met behulp waarvan men gewoon was de briefwisseling te voeren. Dit | |||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||
‘duivelsch tooverboek’ verschafte hem den toegang tot vroegere correspondentiën, waaruit hij gewaar werd, waarom de Jezuiten onder Karel III uit alle Spaansche landen en onder Lodewijk XV uit Frankrijk verdreven zijn. Doch genoeg...De bloote opgave dezer punten doet reeds duidelijk uitkomen, dat de acht eerste hoofdstukken dezer 4e afdeeling zeer belangrijke zaken behelzen en den lezer een blik vergunnen in de weinig bekende en toch goed ingerigte regeling van de huishouding der Jezuitenorde. Aldus toegerust zou hij Rome verlaten, na evenwel vooraf een bezoek bij den Paus te hebben afgelegd, hetwelk niets bijzonders opleverde, dan dat hij er kennis maakt met zekeren Pater Ventura, die hem te overtuigen zoekt, dat een liberale Paus inderdaad behoefte was. Nog wordt hij getuige van de lage middelen, die door sommige Paters Jezuiten worden aangewend, ten einde zich meester te maken van erfenissen en erfgenamen ten bate van 't genootschap op bedriegelijke wijze van hun regtmatig deel te berooven. Den laatsten avond vóór zijn vertrek ontvangt hij van den Pater-Generaal de gewigtige lastgeving, om naar Venetië te vertrekken en aldaar den graaf de Chambord te bezoeken. Dezen had hij voorstellen te doen bij de ophanden zijnde revolutie in Frankrijk. Wilde de kleinzoon van Karel X zich verbinden, alle vrijheden aan de orde toe te staan, dan zou zij op hare beurt de legitimistische partij steunen en haar aan 't bewind zoeken te brengen. Sloeg daarentegen de graaf haar aanbod van de hand, dan moest Pater St. Maure zich naar Parijs begeven, en daar hetzelfde voorstel aan 't hoofd der republikeinen doen. Monarchie of republiek - aan regeringsvorm hechtte zij niet. Haar eigenbelang sprak slechts in dezen. Zij schonk hare hulp en ondersteuning alleen aan die partij, die zich verbinden wilde, om haar te beschermen en te begunstigen. Met dit mandaat vertrok hij naar Venetië - doch zijne zending bij het hoofd der legitimiteit mislukt ten eenen male. Zelfs ontvangt hij daar teregtwijzingen, die hem doen inzien, dat 't standpunt, door zijn genootschap ingenomen, niet houdbaar is. Eenig nadenken over hetgeen hij daar vernomen heeft, brengt hem tot de overtuiging, dat het theocratisch streven der orde eene dwaasheid is. Een nieuw denkbeeld dringt zich bij hem op. Hij begint te begrijpen, dat de orde haren weg verlaten, zich aan de dienst der moderne beschaving toewijden en de voorschriften van den nieuwen tijdgeest, scheiding van kerk en staat, huldigen | |||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||
moet. Hij ziet in, dat zonder zulk eene hervorming 't bestaan der orde eene onmogelijkheid is geworden. En aangezien 't persoonlijk gevoel, gelijk in alles, zich ook hierin mengt, begint hij zich te verbeelden, dat hij in de toekomst de roemrijke rol van hervormer der orde van Jezus te vervullen heeft. Een nieuwe toekomst, een schoone roeping ligt van nu aan vóór hem. Zóó gestemd komt hij te Parijs, alwaar hij ten huize van haar moeder de jeugdige Margaretha aantreft en verneemt dat zij besloten heeft, zich aan den geestelijken stand toe te wijden. Ter voldoening aan den hem opgedragen last brengt hij weldra een bezoek aan 't hoofd der democraten, bij wien zijne zending...gelukt. Intusschen ziet hij in, dat hij, zal zijn plan tot hervorming slagen, de uitvoering er van op diplomatieke wijze beproeven moet. - 't Scheen evenwel, dat men hem te Rome begon te wantrouwen; want hij wordt door den Pater-Generaal teruggeroepen. Toen hij daar aankwam, had Paus Gregorius XVI juist den laatsten adem uitgeblazen. Een nieuwe paus moest dus worden verkozen. Twee partijen stonden tegenover elkander. De absolutisten, die ook de Jezuiten aan hun zijde hadden, wilden Lambruschini. De liberalen zochten van 't conclave een man van vooruitgang, van verbetering en hervorming te verkrijgen. De korte tijd, die vóór de verkiezing overbleef, werd dus gewijd aan wederzijdsche intrigues. Wat men ook sprcke over de tusschenkomst van den Heiligen Geest in de keuze van een paus, de jammerlijke tooneelen, die Rome in zulke dagen oplevert, bewijzen dat het Veni Creator Spiritus slechts een ijdele formule is. Wij zien althans onzen Pater Saint-Maure eerst ingeleid in een aristocratisch comité van mannen, die geavanceerde denkbeelden koesteren. Deze éérste onvoorzigtigheid bragt al terstond eene verandering teweeg in zijne verhouding tot 't genootschap, waarvan hij lid was. Doch bij deze éérste voegde hij welhaast een tweede, door ook een vergadering bij te wonen van Carbonari, - 't volkscomité nam. dat evenzeer als 't aristocratische zich verbond, om de oude partij te bestrijden, welke voor Gregorius XVI een absolutistischen opvolger wenschte. Hij is er verder oog- en oorgetuige van, wat al krachten er in beweging gebragt worden, om de kandidatuur van den één te bevorderen en die der tegenstanders te bestrijden. Nog wordt hij door Pater Roothaan zelven in een bijeenkomst van Ferdinandisten geintroduceerd, - één van de | |||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||
geheime genootschappen, door de regering-zelvc in 't leven geroepen en bestuurd, om hare bedoelingen langs slinksche en oneerlijke wegen te bereiken, - wèl een bewijs, dat men tot een zeer laag peil van politieke moraliteit gezonken is. Van de andere zijde wist men door vreesaanjaging zóó grooten invloed op de stemmen der kardinalen uit oefenen, dat den 16. Junij 1846 de kardinaal Mastaï-Ferretti tot Paus verkozen werd, als degeen, die het minst ingenomen was met de oude ideeën van de routine der theocratische regering. Deze keuze was inderdaad een nederlaag voor de absolutisten en Jezuiten. Wat nu te doen? Welke gedragslijn te volgen? Ziedaar de groote vraag, welke in de geheime genootschappen, die zoo behendig de italiaansche omwentelingen weten te leiden, behandeld werd. Het aristocratisch comité gaf met 't comité der cabonari op die vraag hetzelfde antwoord. 't Eerste besloot tot eene agitazione amorosa, het tweede tot eene zamenzwering der toejuichingen. Onder deze verschillende namen bedoelde men dezelfde zaak. Door toewijding en liefde wilde men namelijk den nieuwen Paus op den weg der hervorming doen volharden; en gelijk meer andere middelen werd hiertoe ook de liberale dagbladpers gebezigd. 't Plan gelukte volkomen. Pius IX nam aanvankelijk de beste maatregelen. Hij schonk vrijheid aan de drukpers, voerde belangrijke administratieve hervormingen in, verleende publieke audientiën, zond prelaten uit, om de klagten en grieven van 't volk te leeren kennen en beloofde een consulta, een staatsraad, die hem zou vóórlichten. Geen wonder, dat de reformatorisch-gezinde partij in 't Gesù thans den tijd gekomen achtte, om haar propaganda van hervorming te vervolgen, - zij 't dan ook met de grootste voorzigtigheid. Pater St. Maure bragt daartoe een bezoek bij den ministersecretaris van staat, die Pius IX in zijne liberale rigting getrouw bijstond, den kardinaal Feretti. Door diens bemiddeling verkreeg onze Pater zelfs audientie bij den Paus, die evenwel te bevreesd was, om doortastende maatregelen te nemen. Op deze zwakke zijde van 't karakter zijner Heiligheid zocht de reactionaire partij te werken. Het waren Metternich, de kardinaal Lambruschini en Roothaan, die besloten hadden: òf den paus van zijn liberalen weg te doen terugkeeren, òf Z.H. tot troonsafstand te noodzaken. Alle krachten werden hiertoe in beweging gezet. Het | |||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||
ferdinandistisch genootschap zou een oproer zien te bewerken in de provinciën, grenzende aan Lombardije, ten einde aan Oostenrijk gelegenheid tot interventie te verschaffen en den Paus een les te geven. In de Romagua en de Legatiën werd gestookt, gestreden en gemoord. De diplomatie van Frankrijk, Napels en Oostenrijk stapelde nota's op nota's en voegde dreigementen bij zijn vertoogen. Ja! tot nog schandelijker middelen nam men de toevlugt. Zelfs een gewaande profetes, Catarinella, wist men te exploiteren, ten einde op den geest van 't bijgeloovige volk te werken, den paus de genegenheid der Romeinen te ontrooven en eene zamenzwering tegen hem te organiseren. Zóó was de stand der zaken, toen Pater de Sint-Maure door den generaal gelast werd, Rome met Parijs te verwisselen. Geschiedde dit, omdat hij aan den inferior twijfelde - of den voortgang van diens reformatorische denkbeelden in 't Gesù wilde stuiten...Of achtte hij diens tegenwoordigheid te Parijs noodzakclijk?...'t Was en bleef een geheim. Hoe 't zij, kort na zijn komst in de wereldstad ontving de Pater reeds brieven uit Rome, die hem meldden, dat de paus begon te wankelen, dat Z.H., zwak van karakter als hij was en uit zucht tot zelfbehoud, de goede liberale beginselen vaarwel zeî en aan 't drijven der reactionaire partij begon toe te geven. Op dit tijdstip werd er in Frankrijk een nieuwe toestand geboren. De koningstroon werd omvergeworpen, Louis Philippe weggejaagd en de republiek uitgeroepen. Dit scheen eene gunstige wending in den gang der zaken te beloven,...en hiervan moest worden gebruik gemaakt. De openbare pers werd dus in den arm genomen en met den redacteur van l'Univers beraadslaagd, om door krachtige leading-artikelen ten gunste der Jezuiten te werken. - In Italië stonden de zakeu anders. Men wilde een oorlog tegen Oostenrijk, ten einde de nationale onafhankelijkheid terug te erlangen. De Paus beging regeringsfeil op feil, inconsequentie op inconsequentie, gaf de leiding van zaken aan zijne onderdanen over en lokte daardoor een crisis uit, die eindigen moest met 't inroepen van vreemde tusschenkomst. Deze moest 't juk van 't hersteld absolutisme op nieuw op de schouders van die volken leggen, waaraan de Paus zelf zóó schoone verwachtingen van vrijheid had voorgespiegeld. De democratie, hierdoor ontstemd en vertoornd, rigtte àl het vuur van haar toorn tegen 't Gesù. Als concessie aan de | |||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||
romeinsche democratie werden de Jezuiten verdreven; maar het bleek weldra, dat 't pausdom hiermeê ook zich-zelf verbannen had. Nu geloofde Pater St. Maure 't uur gekomen, waarop hij den grooten slag wagen en den reactionairen Roothaan treffen moest. Hiertoe schreef hij een memorandum, een eenvoudige brochure, waarin hij de noodzakelijkheid eener hervorming van 't genootschap aantoonde en punt voor punt alle instellingen naging, welke dringend wijziging behoefden. Anoniem uitgegeven en in Engeland gedrukt, werd het boekje aan alle leden der orde zorgvuldig ter hand gesteld. Het maakte een ongeloofelijken indruk. Pater Roothaan kwam te Parijs, stelde overal een scherp onderzoek in naar den schrijver van dit vlugschrift, doch kon niet slagen. Hij verliet zelfs Parijs, overtuigd naar 't scheen, dat St. Maure niet het minste aandeel had in 't oproerig plan van dit memorandum. Nog altijd bevond zich Pius IX te Gaëta en werd de pausselijke magt te Rome door drie kardinalen vertegenwoordigd. Deze, door 't fransche leger gesteund, hadden al dadelijk besloten, dat de Jezuiten in alle veiligheid naar 't Gesù konden terugkeeren. En zoo spoedig Pater Roothaan vermogt, vaardigde hij een dekreet uit, waarbij de congregatie der Procurators werd bijeengeroepen. Behalve St. Maure werd ook Montgazin derwaarts gezonden. Te Marseille bijeengekomen, besloot de partij van den vooruitgang manmoedig voor hare meening uit te komen. Eindelijk brak de plegtige dag der eerste zitting aan. De Pater-Generaal opende haar met eene rede, waarin hij de nieuwe denkbeelden, heftig bestreed. In antwoord hierop betoogt de Montgazin op welsprekende wijze, van hoeveel belang het was, dat 't genootschap de vrijzinnige praktische denkbeelden der moderne maatschappij aannam. Bijna algemeen had dit zijn voorstel tot verbetering en hervorming der orde een gunstigen indruk gemaakt. De Pater Generaal stelde evenwel de behandeling er van tot den volgenden dag uit - en deed dit blijkbaar met 't doel, om deze nieuwigheidszucht bij hare eerste uiting reeds te smoren. Hij maakte van dit uitstel dan ook gebruik, door een dekreet aan de 3 kardinalen, die gedurende de afwezigheid van den paus regeerden, te ontlokken, waarbij de gehouden vergadering der congregatie nietig verklaard en hare bijeenkomst volgens besluit van den H. Stoel tot een volgend jaar verdaagd werd. | |||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||
Door zulk een coup d'état wist Roothaan elke poging tot hervorming in het Gesù te verijdelen, - ja! méér nog dan dit. Ieder lid vond, toen hij in zijne cel teruggekeerd was, op zijn tafel een bij voorbaat geschreven briefje, waarin hem een nieuwe bestemming werd aangewezen. De vrijzinnigen werden natuurlijk op duizend of twee duizend mijlen afstands van Rome gezonden. Pater Montgazin moest naar de Levant. Doch...voor St. Maure was iets anders bewaard. Des nachts te 2 ure werd hij van zijn leger geligt en voor het geheim gerigt, dat tot eeuwigdurende gevangenschap of ter dood veroordeelt, gebragt. 't Laatstgenoemde vonnis trof hem. Reeds was hij in een onderaardsch kot neêrgelaten, toen hem door toedoen van pater Mazzonelli de gelegenheid werd gegeven tot ontvlugten. Weinige dagen daarna zat hij in veiligheid te Parijs - en daar heeft hij dit boek geschreven, ten einde de wereld op te wekken, dat zij den laatsten strijd voor de zegepraal der vrijheid voere tegen de fanatieke dienaren der H. Orde van Jezus. Dit boek is geen roman, doch een getrouw verslag van feiten, door officieele stukken gestaafd. Het mag daarom - en hiermede stappen wij van ‘de Jezuit’ af - op vrij wat meer belangstelling en behartiging rekenen dan andere geschriften, waarin dezelfde zaak op veel heftiger en minder afdoende wijze behandeld en besproken wordt. -
Wie aan eene romantische voorstelling van zaken de voorkeur geeft, neme het tweede boek van den Abt ***, aan 't hoofd dezes vermeld, ter hand. Het zal hem niet teleurstellen, vermits het aan al de eischen eener boeijende en schilderachtige inkleeding, vooral van een goeden dialoog, voldoet. Wat den vorm betreft, stellen wij ‘de Monnik’ veel hooger dan de twee deelen van ‘de Jezuit.’ Met name maken wij er melding van, dat het uitmunt in kernachtigen stijl, vooral in krachtige en vernuftige gezegden en dat de sarkastische geest van den auteur zich hier op onderscheidene plaatsen helder en scherp uitspreekt. Men kan het uit alles zien, dat hij zijn onderwerp geheel en al meester is. Blijkbaar heeft hij zich op een langdurig onderzoek en een ernstig nadenken over de zaak, die hij bespreken wilde, toegelegd, eer hij zich tot schrijven neêrzette. Wij gelooven zelfs te mogen beweren dat - hoezeer aan ‘de Jezuit’ geen tüchtige historische Grundlage ontbreken, zijn ‘Monnik’ van vrij wat | |||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||
meer bronnenstudie getuigt (Vergel. Hoofdst. III, XVIII, XX, XXX enz.) Dit alles zamen genomen, twijfelen wij er dan ook niet aan, of dit boek zal algemeen met genoegen worden gelezen en het doel, hetwelk er meê beoogd wordt, beter bereiken, dan de wel ietwat breede en omslagtige bestrijding van 't Jezuitisme. Dit doel zet hij in eene uitvoerige voorrede uiteen. Hij zegt daar - wat trouwens uit den titel reeds op te maken valt - dat zijn boek tegen de monniken geschreven is. Als zoodanig is het volstrekt niet overbodig. Want ‘men moet deze eeuw al zeer weinig bestudeerd hebben, om niet te begrijpen, dat de herrijzing van de kloostergestichten, zoo als wij ze sinds twintig jaren onder onze oogen zien plaats hebben, slechts berekend is, om als een vernielingswerktuig te worden opgesteld, als een verborgen mijn tegen de nieuwe citadel, die de jongere beschaving heeft opgebouwd, - bij gevolg als een oorlogsmiddel, om den grooten slag van de alles verzwelgende magt des pausdoms op de burgerlijke wereld te winnen.’ 't Is verre van hem, dat hij de individueele vrijheid beperken wil of de gemoedelijke overtuiging bespotten van dezulken, die de wereld moede zijn en behoefte gevoelen, om zich met gelijkgezinden te vereenigen, - die zich willen terngtrekken van 't woelige leven, om met anderen gezamentlijk te arbeiden en te bidden. Hij begrijpt, hij eerbiedigt, hij waardeert dit zelfs. Maar wat hij wèl bestrijdt, is: het aanmatigend streven ‘om het eerste aller goederen van 't menschdom, zijne gewetensvrijheid, te vernietigen,’ - 't is: dat men vereenigingen vormt, waarin en waardoor men den nieuwen geest van beschaving en vooruitgang zoekt tegen te gaan, ja! uit te dooven op de meest stelselmatige wijze en met de gewelddadigste middelen, - 't is: dat men niets te goed en te heilig acht, om op de puinhoopen der ware menschheid de theocratie te grondvesten. En met de herrijzing der kloostergestichten treden - behoudens enkele eerlijke, regtschapene en vrome mannen, die door een godsdienstig denkbeeld tot het herstellen van oude en verouderde orden gedreven worden, - zulke lieden weder te voorschijn, - lieden, die in alle woningen doordringen, die door 't biechtgestoelte beslag leggen op alle angstvallige en zwakke gewetens, die den heiligen vrede in 't gezin verstoren en de minverlichte geesten met vrees vervullen. Tegen deze lieden nu, de nieuwe organen der dwalingen, bijgeloovigheden en geweldenarijen van het verleden, verheft hij in dit boek met nadruk zijne | |||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||
stem. Hij protesteert tegen hun drijven en wroeten, tegen de wederinvoering van toestanden uit de middeneeuwen, waaraan wij, Gode zij dank! reeds lang ontwassen zijn en die zij met bedreiging en banbliksem willen doen terugkeeren. Hij protesteert er tegen in den naam en 't belang der kerk, vermits hij in hen hare meest-geduchte tegenstanders ziet, - de verstoorders van haren vrede en van hare weldadige werking onder de volken, - de woekerplanten, die haar de beste levenssappen ontstelen en aan haar bloeijend bestaan voortknagen. Hij protesteert er tegen ten gevalle van den Paus, - dien hij een grijsaard noemt, verzwakt door de jaren en verbitterd door de ongelukken eener magtelooze staatkunde, - en wiens gewetensbezwaren, ja, wiens magt zij misbruiken, om nieuwe uitdagingen te doen aan de menschelijke rede.Ga naar voetnoot1) Dit protest tegen deze gevaarlijke vijanden onzer moderne beschaving is op de overtuigendste wijze gemotiveerd. De auteur heeft zich geenszins aan grootspraak schuldig gemaakt, toen hij verklaarde: ‘het is de uitkomst van ernstige, gemoedelijke studiën, niet alleen met behulp van de groote en schoone werken onzer boekverzamelingen, voor of tegen de kloosterlijke instellingen geschreven, maar ook met naauwgezette raadpleging van de ongedrukte archicven, die Frankrijk en elke hoofdplaats van onze prefecturen bezit.’ En bij al 't degelijke van den inhoud en 't overtuigende zijner bewijsvoering heeft hij zich een vorm gekozen, die - wij zeiden dit reeds - de meesterhand verraadt. Wij zullen de schilderij, die hij ons ophangt, niet ontleden. Wij zullen 't historisch schouwspel, waarvoor - neen! te midden waarvan hij - ons plaatst, niet stuk voor stuk, stap voor stap aan onze lezers verhalen, omdat wij 't verrassende er van hun liever besparen. Slechts dit weinige zij voldoendc, dat hij doet zien, hoe de herstelling eener oude en geslechte abdij - die van Charroux - tot stand komt, - welke de motieven zijn, waardoor wereldgeestelijken (met name de abt Boissier, Guillart en Cabrier) er toe gebragt worden, om der monniken gewaad aan te nemen, - welke kunstenarijen er al worden in 't leven geroepen, om de jeugdige stichting in stand te houden en te doeu bloeijen, - hoe men er tot verkrijging | |||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||
van de noodige financiën op uit is, om bij den eenvoudigen leek 't bijgeloof te voeden en de ijdelheid te streelen, - hoe schaamteloos de speculatiegeest zich openbaart in de wonderdadige fontein van St. Sauveur, in heilige relikiekassen, in geheimzinnige verschijningen en, - en wát al industriën men uitdenkt, om de godsdienst van 't vrome volk ten bate der kloosterbeurs te exploiteren, - zóó dat men zich zelfs niet ontziet, om zich tot kooplieden in versterkende dranken (karrofine) en tooverkoekjes (van Umbilicus) op te werpen. Het afschuwelijkst van alles is: de middeneeuwsche regtspleging en inquisitie, die men er op nieuw invoert, als b.v. de barbaarsche gruwelen der pijnbank-kwellingen en andere straffen, - het levend begraven, - 't ontwijden van doode misdadigers - en al dergelijke afschuwelijke dingen meer. En wanneer men hierbij nu er opmerkzaam op wordt gemaakt, dat de hoofdpersonen van dit drama door eerzucht en égoïsme gedreven worden en slechts dáárom de monnikspij aanvaarden, omdat dit kleed, dit leven, in één woord: deze weg 't naaste en gemakkelijkste spoor tot wereldsche grootheid voor hen is, - dan meenen wij genoeg te hebben opgesomd, om onze gunstige meening over dit boek te regtvaardigen en anderen tot de lezing er van op te wekken. 't Wordt tijd, dat wij eindigen. Vermoedelijk zal ons eerlang wederom de gelegenheid worden geopend, om op den abt *** als auteur terug te komen. Aanvankelijk althans heeft hij door het schrijven van zijn ‘Confesseur,’ de stilzwijgende belofte, die wij meenden te lezen in de voorrede van de ‘Monnik’ bl. XII, vervuld. Hij verklaart daar trouwens: ‘Wij hebben slechts het hartstogtelijke streven aangeduid van de hedendaagsche monniken, om de middeneeuwen weêr in het leven te roepen met hare afzigtelijkste dwalingen en hare domste theoriën. Wij hebben, om het woord van den bisschop van Belley te bezigen, alleen éénige der neringen (industries) van de monniken ten tooneele gevoerd. Wij zullen hen weldra aan het werk zien in hunne overige verhoudingen, inzonderheid tot de wereldlijke geestelijkheid, die zij overal verdringen, waar zij zich vestigen, of wier invloed zij vernietigen, als zij geen buigzame bisschoppen vinden, die hun het volk overleveren.’ Ziedaar een stuk van zijn programma, hetwelk den anteur zeker stof te over geeft, om ons een hoogst interessant boek te leveren. Want hoezeer hij de onderlinge verhouding der wereldlijke en der | |||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||
geordende geestelijkheid tot dusver niet onaangeroerd heeft gelaten, toch heeft hij dit in de vier geschriften, die hij ons gaf en die wij bij onze lezers mogten inleiden, slechts in zóó ver behandeld, als voor 't historisch element zijner tafereelen of het verband der zaken noodig was. Eene afzonderlijke bewerking van dit onderwerp is niet slechts der moeite waard, maar ook stellig aan geen beter handen toevertrouwd, dan de zijnen. Wij hopen, dat de uitgevers, die eene hollaudsche uitgave van des abt's geschriften, bezorgden, lust en opgewektheid zullen gevoelen, om ook van het volgende boek eene vertolking te leveren, zóó goed als de vertaling van ‘de Monnik.’ De heer Chremes of liever S.F.W. Roorda van Eysinga - want hij heeft zich zijn naam als vertaler van dit werk volstrekt niet te schamen, - moge zich dan wederom met zooveel zorg kwijten van zijne taak, als hij dit hier deed. En...wat elders tot welverdienden lof van de typographische uitvoering dezer boekwerken gezegd werd, zouden wij gaarne overnemen en bevestigen, indien de uitgevers dier werken niet tevens de uitgevers van dit tijdschrift waren. Hoezeer er alle regt en reden bestaat, om op grond dezer uitgaven een woordje tot eere der pers van de hh. L.E. Bosch en Zoon te zeggen, houden wij dit derhalve hier liever terug, maar spreken daarentegen den wensch uit, dat zij den corrector van de ‘Monnik’ eens eene goede correctie toedienen, of...hem door een ander en beter vervangen. Intusschen vleijen wij ons, dat wij weldra met een nieuw product van dezelfde pen en pers mogen worden verblijd. v.E. VIJFTAL LEZINGEN over de wording en ontwikkeling der stàd en gemeente Deventer door Dr. J. van Vloten, met bijlagen, waaronder het tot dusver onuitgegeven oudste stadsboek (1381), Zutphen, W.J. Thieme en Co. 1866. Prijs ƒ 2. - ‘Het is een oud en goed gebruik onzer doorluchtige school’ aldus vangt de hoogleeraar zijne voorlezingen aan, ‘dat zij, die aan haar werkzaam zijn, zich, bij de voordracht hunner lessen, niet tot hunne meer onmiddelijke hoorders bepalen, maar ook hun overigen belangstellenden stadgenooten de gelegenheid openen, nadere kennis te nemen van enkele belangrijke punten uit de vakken van hun studie en onderricht.’ Dat voorzeker zeer prijzenswaardig gebruik, vroeger eene wettelijke verplichting, waardoor het licht der wetenschap zoo weldadig op de ontwikkeling | |||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||
en beschaving der ingezetenen van de stad en het gewest, waar hoogescholen zijn gevestigd en bloeijen, kan werken en inderdaad werkt, heeft de heer van Vloten te regt ingezien nog te moeten in acht nemen. In een vijftal lezingen heeft hij op eene aangename en bevattelijke wijze aan zijne hoorders medegedeeld de wording en ontwikkeling der stad en gemeente Deventer. Het doel, 't welk de hoogleeraar meer bepaald daarbij op het oog heeft gehad, was de ontwikkeling der inwendige geschiedenis, van het innerlijke leven der gemeente van Deventer, opdat door die kennis, door die herdenking, bij zijne toehoorders mogt worden bewerkt, hetgeen de hoogleeraar H. Beijerman eens heeft uitgesproken als het doel der beoefening van de geschiedenis voor ieder volk, te weten: ‘dat de overleveringen van 's lands geschiedenis moeten worden, wat ieder mensch de herinneringen uit zijn eigen leven zijn; een deel van zijn wezen.’ In deze vijf voorlezingen is daarom ook minder de uitwendige dan de innerlijke geschiedenis en ontwikkeling der stad en gemeente nagegaan. ‘Het innerlijke leven der gemeente, hare verschillende, steeds degelijker en krachtiger bewerktuiging, van vóór haar eersten wankelen en afhankelijken toestand af, door de dagen harer zelfstandigwording heen, tot op den tijd harer eerst eenzijdige, ten slotte meer algemeene zelfstandigheid, - als zelfbewust lid van een Nederlandsch gewest en den Nederlandschen staat - in onze dagen toe.’ De eerste voorlezing bevat de vroegste berigten en ontwikkeling van Deventer's gemeente, tot dat zij wereldlijk en kerkelijk werd vereenigd onder den bisschop van Utrecht, Bernolph. De hoogleeraar wijst hier op de blijken van handel reeds in 886, op den oorsprong van de stads gemeenteweiden, die zoo bekende twistappel voor Deventer's ingezetenen nog in deze dagen, op de oude buurschap en marken, die aanwijzingèn van de Oud-Saxische instellingen enz. - Eene nadere overweging zal wel verdienen des hoogleeraars hier gegevene naamsafleiding van Deventer. Die naam, Daventre, Daventere later Deventer moet, volgens den hoogleeraar, worden afgeleid van tere, ter Saxisch, treow Angelsaxisch, tree Engelsch, boom en van het Gothische woord, divan, dau, divans, deven, (ge)deven, sterven, slierf, gestorven, zoodat Deventer zoude beteekenen een gestorven of doode boom. Ofschoon wij ons met den hoogleeraar zouden kunnen vereenigen in de stelling, dat er weinig of liever geen historische grond is voor het vroeger | |||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||
bestaan van een Davo, wiens burgt de oorsprong van Deventer zoude zijn geweest, evenmin als er die zoude zijn voor een Gruno als den stichter van Groningen, zoo is toch niet voorbij te zien, dat het zoo oude wapen van Deventer, een burgt, op de algemeen aangenomene afleiding vrij wel past. Ook is met de in deze lezing gegevene afleiding geenzius opgehelderd noch aangewezen de reden, waarom een doode boomstam den naam aan de stad Deventer heeft gegeven. - In de tweede voorlezing over het bisschoppelijk tijdvak tot aan Frederik van Blankenheim, worden behandeld de verdere ontwikkeling van Deventer, het oude stadrecht, vermoedelijk van 1212, 't welk wel niet meer aanwezig is maar is vermeld in dat van Zwolle van 1233; het latere stadrecht van 1381; de benoeming van regeringsleden; de uitbreiding van handel; de gilden, over welke de opmerking juist is, dat zij ‘in dien tijd vormden den noodzakelijken grondslag, de onmisbare voorwaarde voor eene rustige ontwikkeling en degelijke handhaving der vrijheid, die zulk een steun van onderlingen waarborg, met uitsluiting van anderen, behoefde.’ Verder vindt men in deze lezing mededeelingen over den aanleg der stad, over de straten, de kerken, enz.; over Geert Groote en zijne op de ontwikkeling en beschaving van het volk zoo gunstig gewerkt hebbende broederschap; over het regt van gruit enz. - Het in dit tijdvak tot een zelfstandig burgerlijk en rechtsbeheer gekomen bestuur wordt in de derde voorlezing in alle zijne deelen ontvouwd. De verkiezing door het trekken van zwarte en witte boonen herinnert ons diezelfde wijze van verkiezing der gezworene gemeente vroeger te Groningen. Voorbeelden worden bijgebragt, bij de mededeeling der lijfstrafregtspleging, van straffen, die ook te Deventer in die dagen al even barbaarsch waren als elders en, gelijk de hoogleeraar te regt opmerkt, overeenkomen met de Westfaalsche meening, dat, ‘hangen, worgen, branden, steken en is geen zonde.’ Vervolgens worden in deze lezing nog behandeld de keuren en ordonnantien op het houden van bruiloften en andere gasterijen en maaltijden, terwijl ten slotte het zoo netelige weide-vraagstuk hier vrij uitvoerig wordt besproken en daarbij wordt aangetoond de groote waarde dier weiderijen voor de inkomsten van Deventer. - In de verdere mededeeling van Deventer's lotgevallen wijst de hoogleeraar in de vierde voorlezing onder anderen op de boekdrukkunst daar reeds in 1477 uitgeoefend, op het onderwijs, de versterking der stad, de Geldersche | |||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||
twisten, de vereeniging met de overige Nederlandsche gewesten, de Lutherie, de hervorming, het verraad van Stanleij, den achteruitgang van Deventer, de verovering der stad door prins Maurits. Met eene beschrijving van den toestand der stad en gemeente in het laatst der zestiende eeuw, ontleend uit de beschrijving van Deventer door Sylvanus, wordt deze voorlezing besloten. - Eindelijk wordt in de vijfde voorlezing gegeven eene beschouwing van Deventer als deel der republiek, waarbij worden besproken de twisten tusschen de ridderschap en steden, de kerktwisten in het begin der zeveutiende eeuw, de oprigting der doorluchtige school, het nieuwe stadrecht van 1644, de regtsbedeeling, de verkiezing der regeringsleden op St. Pieter stoeldag, de plegtigheden daarbij in acht genomen, de koninkjes, als de aanleiding en oorzaak van Deventer's tegenkanting tegen het nieuwe reglement, de omwenteling van 1787. - Eenige bijlagen zijn achter de voorlezingen gevoegd, waarmede dit buitendien reeds belangrijk boekje veel in waarde is vermeerderd. Onder deze verdienen bijzondere opmerking lo. het tot dusver onuitgegeven stadrecht van 1381 met eenige den tekst ophelderende en toelichtende aanteekeningen van den hoogleeraar, 20. de uittreksels uit de oude stadsrekeningen van Deventer van 1344-1432, waarin uitgaven voorkomen betreffende de lijfstrafregtspleging, die eene belangrijke bijdrage voor dit onderwerp opleveren. Mogten wij bij de lezing soms hier en daar wenschen eenige onderwerpen wat meer ontwikkeld te zien, zooals de handelsbetrekkingen, het hooger onderwijs, het muntregt, waarbij in aanmerking komen de daarover gesloten overeenkomsten met Campen, Zwolle en Groningen, de heimelijke gerigten enz., desniettemin zijn wij zeer ingenomen met de verschijning van dit boekje. De hoogleeraar deed, naar onze overtuiging, inderdaad een goed werk met de uitgave van zijne voorlezingen, waardoor aan een uitgebreider publiek eene voortdurende gelegenheid is verschaft om met zulk een goed bewerkt overzigt van het inwendige leven van Deventer's vroegere ingezetenen in kennis te komen. De inhoud regtvaardigt allezins de uitgave. H.O. Feith. | |||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||
BAZAR EENS DICHTERS door H.C. Andersen, vertaald door T.R. Dijkstra en D. Bouma Nieuwenhuis, 2 deelen. Gorinchem, bij J. Nieuwenhuis, 1866. Prijs ƒ 4.50. Of iemand nu aan dezen letterlijk uitgeschreven titel zou kunnen zien, welk soort van boek hier wordt aangekondigd, zou ik, en ik geloof niet zonder reden, durven betwijfelen; ja, honderd tegen één, men zou niet licht raden, wat deze bladen te lezen geven. - Bazar eens Dichters! Men zou al licht voor 't naast denken aan Poëzij, en het boek is toch (een paar versjes uitgenomen) geheel Proza, ja, zelfs is het werk zelf dikwijls hoogst prozaïsch. - Nu! om den lezer, maar niet langer in 't onzekere te laten: 't is eene Reisbeschrijving! Eene Reisbeschrijving van den bekenden (ik mocht wel zeggen beroemden) Deenschen schrijver Andersen, die echter meer door zijn Improvisator, Het was maar een speelman, en door zijne Sproken en verlellingen, dan door zijne gedichten onder ons bekend is. Hij beschrijft, en schildert, of wil men liever, hij bezingt, soms in poëtisch proza, (wat dan toch altoos nog ver te verkiezen is boven prozaïsche poëzij) zijne reis die hij ondernam van Koppenhagen, door Duitschland, Italië, Griekenland, Turkije, Servie, Hongarijen en Oostenrijk weêr naar zijn geliefd vaderland, en beschrijft dien tocht, op zijne, dat is op voortreffelijke wijze. Alleen meene niemand, dat hij uit dit boek kan leeren, hoe het tegenwoordig in die landen gesteld is, en dat hij zich de gelegenheid geopend ziet, van, onder het geleide des Dichters, kennis te maken met de celebriteiten van den dag, zoo wel in het staatkundige als in kunsten en wetenschappen; want de Corijfeën die ons (of aan wie wij) worden voorgesteld, zijn, voor een goed deel, zooal niet vergeten, dan toch deels gestorven, deels door anderen in de schaduw gesteld, naardien de reis dagteekent van het jaar.....1840! Zonderling is het dan ook, den reiziger een spoorweg en de spoorwagens te hooren beschrijven, als had nooit iemand onzer van zoo'n ding gehoord of gezien! Het schelle signaal fluitje, ja de wachters met vlaggetjes en wachthuisjes worden zelfs in zijne schets niet gemist. Dit alles maakt zeker eene aardige vertooning in een boek in 't Nederduitsch gelezen in 1866, maar bedenken we, dat het bijna een kwart eeuw geleden geschreven was, zoo is de zaak ten volle natuurlijk. Alleen, het zal den toenmaligen lezer van het | |||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||
oorspronkelijke werk meer geïntresseerd hebben, dan den tegenwoordigen. Dat er ook in de landen, door den dichter bezocht, groote veranderingen zijn gekomen, dat in den polit ieken toestand, om van Denemarken zelven niet te spreken! van meer dan één, door hem bezocht rijk, vele gedaantewisselingen hebben plaats gegrepen, behoeft geen betoog. Men ziet die rijken niet gelijk ze zijn, maar zoo als ze vijfentwintig jaren geleden waren. - Daar echter de natuurtooneelen door hem geschilderd, en de steden, waarin hij een tijd lang woonde, voor een groot deel dezelfde bleven, heeft deze reisbeschrijving nog altoos waarde en is het zelfs wel belangrijk de beroemde mannen van die dagen, weêr eens ten tooneele gevoerd te zien; ofschoon 't soms wel iets heeft van het bladeren in oude couranten! Met dat al, indien men al meenen mocht, dat dit (betrekkelijk) oude reisverhaal, verouderd kon heeten in onzen stoom-tijd, men vergete niet, dat Andersen er de schrijver van is, Andersen in ons land gunstiger bekend dan (toen) in zijn eigen vaderland. Hij beklaagt zich toch herhaaldelijk, vooral over Heiberg's ongenadige kritiek; en zegt onder anderen: ‘In ons klein Denemarken dringt, helaas! het eene talent zoo zeer het andere, dat zij elkander gedurig stooten en op de teenen trappen, om toch maar plaats te krijgen. En wat mij betreft, heeft men er slechts oogen voor mijne gebreken. Mijn weg gaat in het vaderland dwars door een sterken zeestroom heen, en menige golf - dat weet ik - zal nog boven mijn hoofd breken, eer ik in de haven ben. Eene troost is het evenwel, dat de nakomelingschap mij niet strenger kan beoordeelen, dan de tijdgenooten het reeds doen.’ - De schrijver zal zich niet beklagen, in ons land niet gewaardeerd te zijn. In plaats dan van te achten, dat de vertaling van dit boek zou wezen hors de saison, hebben wij veeleer den Heer Bouma Nieuwenhuis te danken, dat het onafgewerkte stuk der overzetting, van zijn vriend Dijkstra (Archivaris-bibliothecaris der provincie Friesland), in 1862 overleden, door hem voortgezet en voleindigd is. Hij heeft het schilderachtige en dichterlijke reisverhaal van den beroemden Deenschen Romanschrijver ook voor Nederlanders genietbaar gemaakt, - wat het nog meer zou zijn als het niet zoo van drukfouten krioelde. Rosendaal, 1866. H.W.T. Tydeman. | |||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid.OUD EN NIEUW uit de geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche kerk, door J.C. Schultz Jacobi. Rotterdam 1865. Prijs ƒ 1.60. Toen ik in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift (bl. 189 en volg.) den vroegeren arbeid van Schultz Jacobi besprak, was het vooral 's mans stalen vlijt, die ik meende te moeten bewonderen en zulks te meer daar mij bekend was, dat noch een goede gezondheid, noch aangename levensomstandigheden, noch ook een groote mate van belangstelling bij het publiek, den waardigen man bij zijne inspanning ondersteunden. Bij klimmend, steeds klimmend lijden heeft hij volhard in den arbeid, zoolang het dag voor hem was. En toen hij eindelijk bezweek, - het was op den 10den September des vorigen jaars, ongeveer drie maanden na de verschijning van het voorlaatste stukje van ‘Oud en Nieuw’, uitgegeven in Junij 1865 - lag alweder stof genoeg voor eennieuwen bundel op zijn schrijftafel gereed. Zijn vriend en voormalig medewerker Domela Nieuwenhuis, nam de zorg der uitgave op zich en deed ze vergezeld gaan van een korte levensschets des overledenen, waarbij hem niet alleen eigen herinneringen ten dienste stonden, maar ook de aanteekeningen van de hand des overledenen zelven, en door hem voor zijne beide zonen bestemd, waarvan den biograaf een ‘bescheiden’ gebruik was vergund, maar die slechts over de eerste 40 jaren van 's schrijvers leven gaan. Al bood het stille leven van den Lutherschen predikant, die het liefst tusschen zijn boeken en papieren zat, weinig verrassende ontmoetingen, men zal niet zonder belangstelling met het eenvoudig berigt hem aangaande kennis maken en erkennen, dat de werkzame, gemoedelijke man, de bescheiden geleerde onder die z.g. vergeten burgers behoorde, die verdienen niet vergeten te worden. In alle opzigten mogen de beide aan het hoofd dezes vermelde jaargangen vervolgen heeten op het ten vorige jare aangekondigde ‘Oud en Nieuw.’ Behalve de dorre naamlijsten, die ook hier een tamelijke ruimte innemen, bevatten de beide stukjes de navolgende opstellen. | |||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||
Jaargang 1865. a. Een Klaag-, Maan- en Bedelbrief. Het is een dringende bede aan allen, wien het aangaat, om toch niets te laten verloren gaan van 't geen voor de geschiedenis der Luthersche kerk in ons Vaderland van eenig belang kan geacht worden, maar het liever beschikbaar te stellen voor de bibliotheek van het Seminarie, waar reeds eene niet onbelangrijke verzameling van Oud-Luthersche documenten is bijeengebracht. Het slot van dezen brief is te karakteristiek en in vele opzigten te aandoenlijk, dan dat ik de verzoeking kan weêrstaan ze hier meê te deelen. ‘Nog eene bede ten slotte. Ik heb met mijnen arbeid een Jaarboekje voor de Nederlandsch-Luthersche kerk in het leven geroepen, maar ik wensch dat leven te verzekeren voor langeren tijd, dan die mijzelven misschien nog maar openstaat. Wat ik aangaande den inhoud er van heb bedoeld, ligt reeds in den titel begrepen, en is nu ten vierdenmale openbaar. Verlengt God mijne dagen en laat Hij mij helderheid van geest behouden, dan wensch ik te blijven voortwerken. Maar eens, en bij de herhaling der aanvallen die mijn leven bedreigen, welligt spoedig, zal ik de pen moeten nederleggen, of zal zij mij uit de hand worden geslagen door den laatsten vijand, die aan alle werk onder de zon een einde maakt. De arbeid op het gebied onzer kerkgeschiedenis is evenwel nog in lang niet afgedaan, en alle bouwstoffen zijn nog in lang niet verzameld. Er ligt nog veel en velerlei verborgen in de archieven van het Rijk. Er valt nog veel te vergaderen. Tot dat alles word ik telkens minder geschikt en moed alleen is niet voldoende. Maar als ook anderen willen medewerken, zullen wij telkens eenige schreden vorderen. Welnu, die medewerking roep ik met bescheiden aandrang in. Mogt ik intusschen worden afgeroepen, dan vermaak ik aan dengene, die mijn begonnen werk zal willen opvatten, niet alleen mijn daaraan bestede zorg, maar ook de voldoening die ik daarvan reeds in ruime mate gehad heb.’ Ik weet niet, of deze bede verhoord zal worden. Maar ik acht het niet waarschijnlijk dat de ontslapene ooit een opvolger zal vinden, die bij dezelfde verdiensten dezelfde kinderlijke bescheidenheid zal voegen. b. Onder den titel tijdrekening worden eenige mededeelingen ten opzigte van de berekening van den tijd naar den ouden en nieuwen stijl met een paaschtafel van het jaar 1501 tot en met | |||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||
1920 gegeven, terwijl ook omtrent andere bewegelijke en onbewegelijke tijden eenige opmerkingen voorkomen. Een lijstje van de namen der maanden gedurende den fransch republikeinschen tijd met de overeenkomstige datums van onzen kalender besluit dit van veel vlijt getuigende en veel moeite aan anderen besparende opstel. c. Eenige niet onaardige bijzonderheden uit de voormalige kerkelijke tucht in de Luthersche kerk hier te lande werpeu een eigenaardig licht over dien ‘goeden ouden tijd’ en zijn formeel christendom. d. Minder algemeen zullen de medegedeelde berigten omtrent de Luthersche gemeenten in de 17e eeuw de belangstelling gaande maken, ofschoon het ook hier niet ontbreekt aan merkwaardige bijzonderheden van het destijds hier heerschende despotisme, waaronder de dissenters te lijden hadden. e. Ds. Sonstral leverde een beknopt verhaal van de zamenstelling en invoering van den nieuwen bundel der christelijke gezangen in de hersteld Luthersche kerk. Hij nam die gelegenheid waar, om zijne bij die gelegenheid gehouden lange feestrede in haar geheel te laten afdrukken. Liefhebbers van den sinds Génestet beroemd geworden ‘preektoon’, kunnen hier hun hart ophalen. De laatste jaargang, 1866, wordt geopend met een merkwaardig document van het jaar 1566, waaruit blijkt niet alleen dat er toen te Breda zoowel een Luthersche als een Gereformeerde gemeente bestond, maar ook dat er in dat jaar reeds hoogloopende geschillen tusschen die beide gezindten waren gerezen. b. De geschiedenis der christ-broederlijke (sic!) of Haagsche Unie is een bijdrage, hoe ook in het Luthersche kerkgenootschap hier te lande zich de democratische geest heeft doen gelden bij de kleinere gemeenten, die liever zich bij elkander aansloten, dan zich door de vermogende Amsterdamsche broeders de wet te laten voorschrijven. c. en d. korte mededeelingen over zegels en avondmaalsviering. e. Levensschets van Johannes Schultz in leven Haagsch predikant en oom van den verzamelaar. Ofschoon niet ontbloot van eenige interessante opmerkingen over den geest van den tijd, waarin Schultz leefde en het rationalisme waarvan ook hij een aanhanger was, kan men het nauwelijks billijken, dat aan een zoo weinig boeiende stof een zoo groote ruimte (90 bladz.) werd toegewijd. - Maar laat ons het ‘de mortuis nil nisi bene’hier vooral niet vergeten, waar het een hulde geldt van een ontslapene aan een ontslapen weldoener. Om dezelfde reden willen wij de gedachten onderdrukken, die er | |||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||
bij ons rezen bij het lezen van de hulde, door prof. Nieuwenhuis gebragt aan de nagedachtenis van zijn' trouwen gezel bij den arbeid op het ondankbare veld - de b eoefening eener zoo weinig belangwekkende geschiedenis als die van het Luthersche kerkgenootschap hier te lande. - Wij voelen onze kritiek ten eenemale ontwapend tegenover een man zóó nauwgezet in zijn werk, zóó gemoedelijk in zijn overtuiging, zóó bescheiden van aard als S.J.; maar ontveinzen kunnen wij het niet, dat de indruk, dien wij van deze levensschets bij ons ontwaarden geen andere was dan die van diepe deernis met den man, die dit distychon tot zijn eigen grafschrift had bestemd: Hier ligt een krummelaar, bedekt door 's aardrijks nacht,
Die altijd werkzaam was, maar nooit iets groots volbragt;
en die er, blijkens alles wat wij van hem opgeteekend vonden door zijn biograaf, volkomen van overtuigd was, dat dit versje niets dan waarheid bevatte. Gelukkig dat het graf, waarvoor dit opschrift bestemd was niet alleen aan het werk, maar ook aan het lijden van den brave een eind maakte. En al heeft hij niet door schitterende gaven uitgeblonken, in de stilte zal zijn naam door menigeen gezegend worden, wien hij in smart tot troost en steun, in nood tot een trouwen vriend was. Zijn asch ruste in vrede! Quintus. | |||||||||||||||||||
III. Wis- en Natuurkunde.ARCHIVES du Musée Teijler. Vol. 1. Fascicule premier. Harlem. - Les héritiers Loosjes. VIII & 56 pages grand in 4o. Prix ƒ 1. -. Is de stemming dezen zomer zeker overal gedrukt door de geruchten van oorlogen buitenslands, met al den vreeselijken aankleve daarvan; door het woeden binnenslands van hevige epidemieën bij vee en mensch, met verlies van have en goed of van bekenden en bloedverwanten; en door nog zooveel treurigheid bovendien; - verkwikkend daarentegen is het voorwaar, wanneer van tijd tot tijd blijkt, dat het liefderijke, gezonde en opwekkende licht der wetenschap in ons kleine land nog niet is uitgedoofd, maar van tijd tot tijd zich ook naar buiten vertoont. Immers, hoezeer ook die gloed de borst van den beoefenaar der wetenschap moge doen. ontgloeien: tot het verspreiden van die vlam in het openbaar is eene brandstof noodig, die gewoon- | |||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||
lijk den man van wetenschap ten onzent ontbreekt. Het geldt hier toch die onderzoekingen, die niet door het gesproken woord behooren verbreid te worden, maar die men door de drukpers tracht bekend te maken aan het grooter of kleiner publiek, dat zich daaraan gelegen laat liggen. En dan is in ons geval dit publiek dikwerf grootendeels nog buitenslands te zoeken; zij wenscht die lectuur, weder uit gebrek aan de bedoelde brandstof, liefst zoo goedkoop mogelijk te genieten, kan het zijn, in de openbare bibliotheken om niet. Dit heeft noodzakelijk ten gevolge, dat de uitgave op vele, soms te vele bezwaren stuit; en deze verminderen niet, wanneer de aard van het onderwerp of meer kosten voor den druk zelven, of, wat nog erger is, platen vordert, die soms niet mogen gemist worden. In vroeger jaren konde de koninklijke akademie van wetenschappen haar wettig mandaat vervullen, om hier bemiddelend tusschen beide te treden: den man van wetenschap in de gelegenheid stellen, de vruchten van zijnen arbeid te zien drukken vóór dat zij, door te verouderen, soms een groot deel hunner waarde verloren hadden; - en aan het wetenschappelijk publiek, ook buitenslands, bekend maken, wat er hier in ons land alzoo gedaan werd. Op deze wijze werd de wetenschap dubbel gebaat. Dan, die tijden zijn voorbij; de akademie moet zich wegens gebrek aan inkomsten beperken in hare uitgaven, en het bij de goede bedoeling laten. Des te aangenamer is het dus, als die taak, - al zij het dan ook, uit den aard der zake, slechts voor een klein gedeelte, - door eenig ander ligchaam wordt op zich genomen. Het hierboven aangehaalde geschrift is daarvan een bewijs: en juichend begroet de wetenschap het nieuwe tijdschrift, al kan dit slechts zeer enkele onderzoekers bijstaan. Ja, ik ben er zeker van, dat moge al de een of ander denken: ‘de gelukkigen, die hunnen arbeid in die Archives mogen gedrukt zien! zulk een voorrecht valt mij niet te beurt’ - het gevoel van jaloerschheid spoedig plaats zal maken voor dat van dankbaarheid, dat althans de eer van ons vaderland in de wetenschappen toch zal gehandhaafd worden: want dat daartoe goede kans bestaat, daarvoor zijn het genootschap en de schrijvers ons borg. Maar bovendien is er nog een andere reden, waarom dit Archief en hetgeen ons daarin gemeld wordt, aan de wetenschappelijke wereld welkom zal wezen. Men ziet toch daaruit, hoe HH. Direc- | |||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||
teuren dezer inrichting, - die bij al het schoone, dat haar kenmerkt, ook de kiemen van mindere vruchtbaarheid in zich omdroeg, - er op uit zijn, om de verzamelingen, zoo te recht vermaard, aan de wetenschap zooveel mogelijk dienstbaar te maken. Vandaar de uitbreiding van de reeds zoo beroemde verzameling voor mineralogie en palaeontologie door zulke belangrijke voorwerpen, en het opdragen van de zorg daarover aan dr. T.C. Winkler, reeds van elders aan onze landgenooten gunstig bekend. Bij de bekende onbekrompenheid van HH. Directeuren is het te verwachten, dat deze verzameling haren roem zal handhaven en op dit gebied een eersten rang zal blijven innemen. Een supplement van den catalogus dezer verzameling is, naar het voorbericht der genoemde aflevering, in volgende afleveringen te wachten. Deze levert ons daarentegen een eerste supplement op den catalogus der bibliotheek. Aan iederen wetenschappelijken onderzoeker in ons vaderland is haar rijkdom bekend: rijkdom, zoowel in vroegere en latere verhandelingen van geleerde genootschappen en academieën binnen- en buiten 's lands; - alsook in zulke kostbare werken, die wegens hunne wijze van uitgeven, rijkdom in platen, enz. slechts zelden ergens elders worden aangetroffen. Ook dit supplement levert wederom het bewijs, hoe men, wanneer de geldmiddelen geen beletsel vormen, goeden smaak en boekenkennis kan toonen in het meer volledig maken van zulk eene verzameling. Deze taak is een veel omvattende, doch wel toevertrouwd aan de zorgen van dr. L. Lubach. Die bemoeiingen van HH. Directeuren hadden ook ten gevolge het bouwen van een geheel nieuw natuurkundig kabinet en werkplaatsen, die onder de handen en oogen van den welbekenden directeur, Dr. V.S.M. van der Willigen, het middelpunt beloven te worden, waaruit voor de natuurkundige wetenschap nieuw licht zal uitstralen, een bron van nieuwe krachten zal ontspringen: nieuwe krachten, in zoo verre met groote zorg bepaalde standvastigen hun onmiskenbaar nut in die wetenschappen hebben, en wederom op hun beurt het punt van uitgang tot nieuwe onderzoekingen vormen. Tot zulke standvastigen-bepaling is evenzeer noodig de noodzakelijke vrijheid van tijd en een onbezorgd leven, als ook volkomen vrijheid in het aanschaffen, beproeven, verbeteren van de noodige werktuigen. Deze drievoudige behoeften hebben H.H. Directeuren terecht begrepen, en zijn daarin op onbekrompen wijze te gemoet gekomen. | |||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||
En hiervan is reeds eene vrucht de verhandeling, die ons in deze aflevering der Archives blz. 3-34 wordt aangeboden: Mémoire sur la détermination des longueurs d'onde du spectre solaire, présenté à Ms. les Directeurs de la fondation par M.V.S.M. van der Willigen, Directeur du cabinet de physique de Teyler, met vier tabellen en twee zeer fraai uitgevoerde platen. Op de eerste plaat komen het klassieke spectrum van Frauenhofer (Fig. 1) en dat van van der Willigen (Fig. 2) onder elkander voor; zoodat men ze tamelijk gemakkelijk kan vergelijken, hoezeer ze niet juist dezelfde grootte hebben. Schrijver heeft met vier plaatjes de plaats in het zonnespectrum bepaald van vier en zestig donkere strepen, en die uitkomsten getoetst aan twee formulen van Cauchy en van Christoffel en Briot: hij leidt hieruit af, dat die van Cauchy de beste zijn. Algemeen wordt zeker de wensch gekoesterd, dat deze aflevering spoedig door andere zal worden gevolgd. Wat den heer van der Willigen betreft, op bladz. 4 belooft hij ons spoedig een nieuw opstel; op bladz. 34 schijnt hij echter die belofte wederom in te trekken. Gelukt het echter den onverdroten natuurkundige, alzoo door HH. Directeuren gesteund en geholpen, nog meer belangrijke bijdragen te leveren tot de kennis van de natuur: voorzeker het nageslacht zal die steun dankbaar erkennen; en des schrijvers woorden, aan het slot van zijn opstel geplaatst, zullen waarheid worden: ‘que je travaille pour accumuler des données et pour déterminer des constantes, qui devront faire l'honneur de l'Institution Teylerienne, à la gloire de laquelle dorénavant j'ai voué mon temps.’ ‘Noblesse oblige’ ook op wetenschappelijk gebied: dit wordt door schrijvers en Directeuren naar waarheid ingezien en opgevolgd; wij mogen ons dus ook veel goeds van de volgende afleveringen voorstellen. D. Bierens de Haan. | |||||||||||||||||||
IV. Opvoeding en Onderwijs.WAT IS ER VAN DE KLAGTENGa naar voetnoot1) OVER HET LAGER ONDERWIJS? Proeve van antwoord door den schoolopziener Mr. P. Romeijn. Schoonhoven, S.E. van Nooten. 1866. 64 bl. prijs ƒ 0 60. Na de tallooze aankondigingen en recensiën over deze brochure in zoovele dag- en weekbladen en in de meeste tijdschriften reeds | |||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||
verschenen, doch vooral na de zoo uitvoerige en gunstige beoordeeling in April jl. door den ‘Wekker’ gegeven, zal wat ik er hier over in het midden kan brengen, voor het onderwijzend personeel zeker geheel overbodig zijn. Ik kan mij toch niet voorstellen dat er één onderwijzer is, die liefde voor zijn vak koestert, die er iets meer dan eene kostwinning in ziet, en dit geschrift nog niet gelezen en herlezen heeft. De brochure van mijn' geachten collega, thans (helaas voor het lager onderwijs) oudcollega is echter van dien aard, dat ze verdient ook buiten den kring der onderwijzers en van het schooltoezicht gekend te worden door velen die nimmer een aan schoolzaken gewijd blad in handen krijgen. Burgemeesters, leden van gémeenteraden, ouders, vóór- en tegenstanders der schoolwet, gij allen hebt er belang bij te weten, hoe deze belangrijke vraag: ‘Wat is er van de klachten over het lager onderwijs?’ door een zoo kundig man en een zoo ervaren en met ons lager onderwijs zoo bekend paedagoog beantwoord wordt. Ik acht mij verplicht, al zij het wat laat (de brochure verscheen in het begin dezes jaars), het mijne bij te dragen om de aandacht van hen aan wie dit juweeltje mogt ontgaan zijn er nog op te vestigen en wil dus met de lezers van de ‘Letteroefeningen’ kortelijk nagaan, tot welke conclusie de heer Romeijn gekomen is en hoe hij daartoe geraakt. Dat er werkelijk klachten over het lager onderwijs gehoord worden, gegrond of ongegrond, dit is algemeen bekend. Schrijver ontkent het niet, doch stelt zich de vraag: Waarover klaagt men? en brengt die klachten tot drie hoofdpunten; de klagers zeggen namelijk:
De 1e klacht geeft den schrijver aanleiding tot eene beschouwing van de beteekenis der woorden ‘praktisch onderwijs;’ wanneer elk deel van het onderwijs dienstbaar wordt gemaakt om te vormen niet alleen den knappen ambachtsman of fabrikant, maar den knappen burger, den knappen mensch, zoo noemt schr. dat onderwijs: praktisch. Lezen, schrijven, rekenen enz. zijn maar middel, geen doel. Bij de beantwoording der vraag of de lagere school al de middelen aanwendt die tot dat doel kunnen leiden, en of zij dit goed doet? stelt de oud-schoolopziener Romeyn op den voorgrond dat het gros der natie met onderwijs weinig op heeft en dat, | |||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||
getuige het schoolverzuim, getuige het meestal te vroeg verlaten der school, de ouders, zelfs dikwijls gegoede boeren, nog niet begrijpen dat onkunde eene ramp is. Dit in aanmerking nemende, zegt schr. ‘dwingt de onverschilligheid van het volk voor onderwijs of liever voor kennis onze eischen niet te hoog te stemmen.’ Die onverschilligheid is dan ook oorzaak dat ons lager onderwijs niet die resultaten geeft welke het zou kunnen opleveren. Dat die onverschilligheid niet alleen bij het gros van het volk maar ook, ‘de goeden niet te na gesproken, bij het gros onzer gemeente-besturen, gemeente-raden, plaatselijke-schoolcom-missiën’ bestaat, bewijst schrijver uit verschillende feiten; vooral toont hij aan hoe de meeste gemeenten genoeg meenen te doen, ‘als zij op de begrooting een som voor kosten van het onderwijs uittrekken, groot genoeg om aan het minimum der wet te voldoen, of ietwat daarboven,’ - hoe er van maatregelen tegen schoolverzuim, van beraadslaging zelfs daarover bij de gemeenteraden in den regel geen sprake is; - hoe er maar al te dikwijls zelfs bekrompene maatregelen worden genomen om de overbevolking der school tegen te gaan, ten einde niet in de kosten te vervallen van een ondermeester meer te moeten aanstellen of een schoolgebouw te moeten vergrooten. Kunstmatig wordt dan dikwijls de school ontvolkt. Ten einde niet te worden verdacht tegen onze nederlandsche gemeenteraden de zware beschuldiging van onverschilligheid jegens het onderwijs lichtvaardig ter neder te hebben geschreven, somt de heer R. nog verscheidene zichtbare bewijzen dier onverschilligheid op; over eenigen daarvan ook hier een enkel woord. Die onverschilligheid openbaart zich o.a. nog in: ‘ontoereikend hulppersoneel. De wet gebiedt, dat er een hulponderwijzer zal komen, als er gemiddeld 100 kinderen - twee hulpen, als er 200 kinderen in de school zijn, enz. Bijna overal wordt die hulp geweigerd, als er aan die honderdtallen één ontbreekt.’ Hierin is mijne ondervinding deels treuriger, deels gunstiger dan die van den geachten schrijver. Treuriger, daar ik gemeenten heb leeren kennen waar die hulp geweigerd wordt niet alleen als er aan die honderdtallen één ontbreekt, maar waar men, uitgaande van eene met den geest der schoolwet ten eenenmale strijdige uitlegging der bewoordingen van art. 18 dier wet, weigert een tweeden hulponderwijzer aan te stellen zoolang het middencijfer der schoolgaande kinderen het cijfer van 250 niet | |||||||||||||||||||
[pagina 744]
| |||||||||||||||||||
bereikt heeft. Gelukkig voor het onderwijs hebben Gedeputeerde Staten van Overijsel onlangs beslist dat die gemeenten tot de aanstelling van een tweeden hulponderwijzer gehouden zijn, zoodra het middencijfer der leerlingen 200 bedraagt. De klacht des schrijvers is dus waarlijk niet ongegrond! Gelukkig echter vindt men ook verlichte gemeentebesturen die niet vragen: voldoen wij aan het minimum der wet? maar: voldoen wij aan de behoeften der school? In de gemeente mijner inwoning kan men de gunstige resultaten van het stellen der laatste vraag zien; dáár kan men scholen vinden waar het aantal hulponderwijzers en kweekelingen verre het minimum der wet overschrijdt. Daar valt men waarlijk niet in de dwaling, die ik eens hoorde uiten door een lid eener plaatselijke schoolcommissie, een man zich bewegende in de hoogste kringen der maatschappij, die in art. 18 een maximum in plaats van een minimum zag, die ter goeder trouw meende, dat, zoo er bijv niet meer dan 200 leerlingen op eene school waren, de wet verbood een tweeden hulponderwijzer aan te stellen! Zóó zijn er. Die onverschilligheid openbaart zich ook: ‘in ontoereikende leermiddelen en gebrekkig ingerigte schoollokalen; in ontoereikende bezoldiging van het gros der hoofdonderwijzers, en daardoor gebrek aan beschaving vooral bij de hulpen.’ Wie twijfelen moge aan de gegrondheid dezer klacht, leze wat de schr. daarover in het midden brengt, of vrage het aan den eersten den besten onderwijzer of schoolopziener, en hij zal hooren hoe veel moeite het dikwijls kost om zelfs de meest hoodige hulpmiddelen, de geringste traktements-verhooging, te verkrijgen. Schrijver wenschtte, dat hij hiermede de breede ceel onzer schoolrampen kon sluiten, doch moet er nog één onderschrijven, die, volgens hem, ‘als en altijd bloedende wonde de beste sappen van ons onderwijs doet wegvloeijen’, t.w. de vele zoogenaamde fransche scholen. Hoewel ik nu veel van het daartegen door mijn geachten ambtgenoot aangevoerde volmondig moet toegeven, zoo kan. ik hem hierin toch niet geheel van eenige overdrijving vrijpleiten Wanneer de ouders slechts zoo verstandig zijn de hersenen hunner kinderen niet met het aanleeren van vreemde talen te plagen, voordat zij eene degelijke lagere school geheel en met vrucht hebben afgeloopen, dan zal dit onderwijs, oordeelkundig door goede flinke onderwijzers, (niet door brekebeenen, die eerst na her- | |||||||||||||||||||
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||
haalde pogingen eindelijk eene acte voor fransch, duitsch of engelsch zijn magtig geworden), gegeven, eer tot ontwikkeling van het verstand, tot verruiming van den blik strekken, dan tot verstomping van den geest. Dat vele hulponderwijzers, vooral zij, die vroeger eene minder beschaafde opvoeding genoten, zich door het aanleeren van vreemde talen, waarvan zij veelal niet meer dan de spraakkunst en eenige bloemlezingen leeren kennen, dikwijls in den grond bederven, en hun leven lang middelmatige onderwijzers blijven - wie zal dat ontkennen? Hen echter, die bij vlugheid van geest en gezondheid van verstand, het voorrecht hebben van hunne eerste kindschheid af eene grondige en beschaafde opvoeding te hebben genoten, zal waarlijk de kennismaking met de letterkunde onzer naburen, zelfs al blijven zij zich geheel wijden aan het L.O., in 't minst niet schaden. Tegen oppervlakkige studie echter der nieuwere talen zij een ieder gewaarschuwd. Zoo voor den leerling als voor den onderwijzer is de tijd daaraan besteed geheel vermorst. Vervolgens gaat onze schrijver, om het onderzoek over de klacht: ‘het onderwijs is bij ons niet praktisch genoeg’ ten einde te brengen, de verschillende middelen na, welke de lagere school in haar bereik heeft om tot genoemd doel te geraken. Deze zijn volgens den heer Romeyn:
Het oordeel des schr. over elk dezer punten is hoogst lezenswaard. Daar ik echter de lezing van zijne brochure, door de belangstelling daarin op te wekken wensch te bevorderen, - niet door eene mededeeling van den geheelen inhoud overtollig te maken, moet ik mij het genoegen ontzeggen des lezers weetgierigheid in dezen te bevredigen. Voor weinige stuivers kan hij het boekske | |||||||||||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||||||||||
zelf bekomen. Een twintigtal bladzijden worden alleen aan de behandeling dier punten gewijd. Iedereen die met onderwijs ook maar iets heeft uit te staan zal daarin de meest nuttige wenken vinden. Vooral wijs ik daarbij op hetgeen door een zoo uitnemend deskundige als de oud-schoolopziener Romeyn gezegd wordt over het opvoeden in de school, over de vormleer, over geschiedenis, aardrijkskunde en natuurkennis, over volkshuishoudkunde en gezondheidsleer, doch vooral over gymnastiek en nuttige handwerken voor meisjes. ‘Onderwijs in handwerken, in enkele gemeenten nu reeds aan de meisjes der volksschool gegeven, is een ware weldaad,’ ‘...zoo te eeniger tijd de school overal gelegenheid geeft, om aan meisjes handwerken te leeren, dan zal zij wel meer dan nu populair en door het volk gezegend worden.’ Dat ik deze stellingen des schrijvers ten volle beaam, behoeft geen betoog voor hen, die mijne in Mei jl. ter opening der jaarlijksche vergadering van overijselsche onderwijzers, gehoudene rede gehoord hebben, waarin ik over de vrouw in verband met het onderwijs gesproken heb. Ook het middel om bijna overal, zelfs ten platten lande, die gelegenheid te geven meen ik te hebben aangewezen: t.w. het verbinden van hulponderwijzeressen aan de lagere scholen, of waar dit niet kan, het opdragen van dit onderwijs aan de vrouwen, zusters of dochters van onderwijzers. Wanneer daar eene slechts matige belooning aan verbonden wordt, zullen vele jonge vrouwen en meisjes zich de moeite getroosten een examen voor nuttige handwerken af te leggen. En thans nog in 't kort een woord over de tweede beschuldiging: ‘de onderwijzers zijn niet knap genoeg.’ 't Is eene zekere soort van mode geworden den onderwijzers die beschuldiging, vereenigd met die van pedanterie en oppervlakkigheid, naar het hoofd te slingeren; och, of zij die daar zoo vlug mede zijn, zich eens met den schrijver afvroegen: ‘Zijn er alleen onder den onderwijzersstand brekebeenen?’ ‘Wie zijt gij, die dit durft beweren?’ ‘Kent gij den onderwijzersstand in ons land zoo door en door?’ ‘Hebt gij de gegevens, om hem zoo fijn met andere standen te vergelijken?’ ‘Wie is lid van eenigen stand, of oefent eenig vak uit in de maatschappij, die niet menig collega kent, over wiens twijfelachtige begaafdheden of pligtsbetrachting hij met min of meer regt de schouders ophaalt?’ Aan hen, die met zooveel leven enkele bêtises door adspirant | |||||||||||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||||||||||
hoofd- of hulponderwijzers op hun examen gedebiteerd, rondbazuinen en daaruit gevolgtrekkingen tegen een geheelen hoogstachtenswaardigen stand maken, zoude ik willen vragen: Hebt gij u op uwe examens immer zoo op uw gemak gevoeld? Hebt gij daar nimmer, dikwijls tegen beter weten in, ergerlijke domheden gezegd? Hebt gij wel overwogen, dat wanneer ook van uwe academische of andere examens eens een verslag was opgemaakt, gij er geen zier beter zoudet afkomen? Wanneer men de moeielijkheden, grooter dan bij schier elken anderen stand, in het oog houdt, waarmede zoo menig toekomstig onderwijzer moet worstelen, - hoe hij dikwijls, wanneer hij het meest leiding en hulp bij zijne studiën noodig heeft, op eigen wieken moet drijven, - aan hoe weinigen wordt aangetoond dat niet zoozeer de hoeveelheid, dan wel de hoedanigheid hunner kennis hen tot goede onderwijzers moet vormen; waarlijk dan moet men het mij toegeven dat er veel, zeer veel te prijzen valt in den onderwijzersstand, een stand, waarvan zoo vele leden zulke groote moeielijkheden met zulk goed gevolg hebben overwonnen, en...dan gevoelt men zich gedrongen met den schrijver openlijk te verklaren dat men onzen onderwijzers hooge achting toedraagt! Hunne gebreken, - och zij kennen ze zelven en streven, meer misschien dan menig ander, naar verbetering. Als laatste punt behandelt de schrijver de klacht: ‘Onze scholen zijn niet godsdienstig genoeg!’ Die netelige kwestie wordt met uitstekenden tact en geheel onpartijdig besproken; thans nu men meer dan ooit met zooveel heftigheid die klacht te berde brengt, mogen de klagers wel overwegen, wat een zoo bezadigd man als de heer Romeyn daarover schrijft; het is te hopen dat er onder de bestrijders der schoolwet menschen te vinden zijn, die nog op een genoegzaam onpartijdig standpunt staan, om de laatste bladzijden dezer brochure in kalme en ernstige overweging te nemen.
Deventer, September 1866. Mr. R.C. Nieuwenhuijs. DE EERSTE TRAP VAN HET LEESONDERWIJS in aanschouwings-oefeningen. Platen met Handleiding door H. Bouman, Hoofdonderwijzer te Beerta. Groningen J.B. Wolters 1866. Prijs ƒ 2.50. De dertien platen, waarvan het doel en gebruik in de handleiding worden beschreven, moeten dienen om ‘het eerste leesonderricht aan doelmatige aanschouwings-oefeningen vast te | |||||||||||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||||||||||
knoopen.’ Zij zijn dus niet uitgegeven om enkel voor verstandsoefening te dienen en men heeft evenmin het oog gehad op een stel aanschouwingsplaten. Hiervoor zou het onvolledig en iedere plaat niet doelmatig wezen. Dertien platen, van welke de meeste slechts één voorwerp bevatten, leveren immers te weinig stof, om als zoodanig te dienen. De uitvoering is zeer net, de afbeelding vrij natuurlijk. Bijna elk kind zal, op niet te grooten afstand, terstond de voorwerpen noemen. Mocht men in sommige streken van ons land op plaat no 11 geen korf maar eene mand zien; op no 12 een anderen vorm voor de wieg verkieslijk achten; een enkel woord kan de zwarigheid uit den weg ruimen. Het is gemakkelijk in te zien: de keuze der stof was verre van onverschillig. Véél voorwerpen zouden het getal platen vergrooten en daardoor den prijs (ƒ 2.50 voor de platen met de handleiding) verhoogen. Eene gepaste keuze moest geschieden: eenvoudige, het kind bekende voorwerpen, in wier namen alle spraakgeluiden, die wij door teekens kunnen voorstellen, worden gevonden. Daar het niet te doen was om stof voor aanschouwelijk onderwijs of een stel platen voor verstandsoefening, maar om op aanschouwelijken weg tot de bestanddeelen der woorden te komen, maken de platen van den heer B. die van den heer Brugsma of den heer van Lummel niet overtollig. In elke school wenschten wij ze nevens een der beide laatste stellen aan te treffen, daar deze door veelheid en verscheidenheid van stof, door rangschikking, enz. opzettelijk, en afgescheiden van het leeren der letters in hare eenvoudigste verbindingen, voor het aanschouwelijk onderwijs zijn ingericht. Onder al de grepen, die er gedaan zijn naar den tooverstaf, waardoor men de aandacht der kleinen kan geboeid houden, is die van den heer B. zeker niet een der ongelukkigste. Zonder andere overtollig te maken, (de heer B. spreekt ook van het reeds lang bekende sissen der koekepan, het rateltje, het blazen der kat, de tweebeen, enz.) meenen wij toch, dat de zijne alle aandacht verdient. Of het kind de elementen wel zóó gemakkelijk in het voorgesproken woord opmerkt, als men bij oppervlakkige lezing der handleiding zou kunnen meenen, betwijfelen wij op grond der ondervinding. De klanken zijn het eerstbeginnende kind onbekend en men zal menig niet bedoeld antwoord krijgen; doch het terechtwijzen en voordoen is immers vooral in de laagste afdeeling op zijne plaats. Bij de keuze der woorden, om het | |||||||||||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||||||||||
zelfde geluid er in te doen opmerken, moet men omzichtig zijn; veer en leest; zeer en zweep in een adem te noemen om den ee-klank te doen hooren, keuren wij af, althans in den beginne. In deur en neus, en dor en zon, bot en lot zijn almede de klanken niet geheel eensluidend. De sch wordt in twee klanken ontleed. Staat zij gelijk met sm, sn, sp, dan is zij hier niet op hare plaats; ook vinden wij de theorie over de sch aan 't slot van een woord wel wat vroeg. B. laat de, te, enz. eerst wel als dè, tè, enz. uitspreken. Als men nu later mag afleeren wat men eenmaal geleerd heeft, dan kan de ch als slotletter er ook wel door. Wij laten die moeijelijkheid nog eenigen tijd achterwege en leeren het woord de zonder ontleding; dit woordje moet het kind, als geloovige, op gezag aannemen. Ware het niet, dat men het woordje de al spoedig noodig had, wij zouden het weglaten, dat wij met te en alle dergelijke bepaaldelijk doen, totdat wij later aanwijzen, dat e, aan 't slot van eene letterpreep, als u (kort) kan klinken (de, ze, te, tegelijk, begeleiden). Wij zien het: onze aanmerkingen bestaan hier in zoogenaamde kleinigheden; doch wij stellen er prijs op, dat ze bij onze methode, die op natuurlijke, ware uitspraak gebaseerd is, als grootigheden worden beschouwd. Dat natuurlijke, dat ware is het vooral ook, wat ons in des heeren B. aanschouwelijk leesonderwijs zoo bevalt. De oude spelmethode is sedert lang bijna overal verbannen. De methoden, die er voor in de plaats gekomen zijn, gaan hier en daar min of meer mank aan het euvel der oude. Het bé-a-el = bal is veranderd in be-a-le = bal of a-le-al, be-al = bal, of.......?; ká, pé, ef enz. heeft men verworpen omdat de á-, é-, è- klank vreemd zijn aan de uitspraak in het woord; doch men heeft een anderen klank in de plaats toegelaten en wel de zoogenaamde stomme e, die intusschen uitgesproken wordt als u (kort) en evenmin met de ware uitspraak iets te maken heeft. Wel tracht men dien indringer te loochenen door hem ietwat in miniatuur te laten optreden, hij is en blijft toch de moordenaar van het natuurlijke, en wij noemen geen uitspraak natuurlijk, die in strijd is met de ware. Alleen de vocalen en diphthongen hebben klank; iedere andere letter, als klankwijziging, is bloot een geruisch, doch dat evengoed van elk ander te onderscheiden is als de nagemaakte be of bu (u = kort) van pe of pu (u = kort), daar het binnengeslopen toevoegsel toch bij alle letters hetzelfde is, en dus | |||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||
geen middel ter onderscheiding kan zijn. Genoeg - de heer B. gebruikt eene natuurlijke leesleerwijze, minstens wat de benaming der letters aangaat; eene leerwijze, die wij, in handen van iemand, die haar begrijpt, boven elke andere voorstaan. Bij haar vervalt alle dreun en het kind leert met bewustzijn zijner spreekorganen, die op uitmuntende wijze geoefend worden. Dat de door ons aanbevolen leerwijze ook hare eigenaardige moeijelijkheden medebrengt, behoeft niet gezegd te worden; de ondervinding en het gezondverstand zijn daar, om de zwarigheden uit den weg te ruimen of te boven te komen. B. wil ook schrijfoefeningen met het leeren lezen in verband hebben gebracht. Ook wij willen het. En toch wijken wij op dit punt van den schrijver af. Wij brengen ze er nog naauwer mede in verband. Dit is ook een van de redenen, waarom we in leergang eenigszins met hem verschillen. Op bl. 12 der handleiding lezen wij terecht, dat het verschil in vorm van druk- en schrijfletters niet groot is. Hierdoor komt het dan ook voornamelijk, dat de kinderen duidelijk geschreven schrift bijna ongemerkt leeren lezen, indien ze dit in drukletters kunnen. Omgekeerd zal een kind, dat in schrijfletters lezen kan, gemakkelijk de drukletters leeren. De cursieve letter is een geleidelijke overgang in beide gevallen. De schrijver der handleiding plaatst schrijf- en drukletter naast elkander, en laat ze zoo beide te gelijk aanleeren. Hier stemmen we: tegen. Wij beweren, dat dit het aanleeren der letters vertraagt, hoe ze ook op elkander mogen gelijken. Wanneer we onze oogen sluiten, zien we in onze verbeelding nog gemakkelijk onze moeder, ons kind, of eenig ander bekend voorwerp. Die moeder, dat kind, of wat ook, kwam ons steeds onder dezelfde gedaante voor den geest en van hier de juiste en spoedig verkregen voorstelling. Een ander kleed, een andere vorm, beletten het gemakkelijk herkennen. Juist door het herhaald ontvangen van denzelfden indruk is het, dat ons het voorwerp helder voor den geest staat, en door twee verschillende afbeeldingen van hetzelfde voorwerp zal men, dunkt ons, de opneming er van niet bevorderen. Daarom houden wij het voor eerstbeginnenden met één letterteeken voor één klank. Willen wij dus voor elk geluid steeds denzelfden lettervorm; de vraag is dan nog: zullen wij de drukof schrijfletter kiezen? Lezen en schrijven tegelijk - dat wil niet zeggen: op een | |||||||||||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||||||||||
en denzelfden dag lezen en schrijven beide onderwijzen, maar zooveel mogelijk het een door, en gelijktijdig met het ander, zonder nimmer een les uitsluitend in het lezen of in het schrijven afzonderlijk te geven. Zoo ergens, dan kan hier het eene leervak het andere ondersteunen. Het resultaat moet zijn: wanneer onze kinderen lezen kunnen, kunnen ze ook dragelijk schrijven, en wat ze zonder voorbeeld opschrijven bevat veel minder fouten (in spelling zoowel als lettervorm) dan dat van kinderen, die gelijktijdig de woorden (in schrijfletters) hebben leeren schrijven, die ze lazen. En als de methode goed onderwezen wordt, zijn dit de resultaten ook. Al ware het, dat wij een weinig langzamer vorderden dan anderen (iets dat nog aan twijfel onderhevig is) dan geeft ons lezen en schrijven te gelijk nog een belangrijke aanwinst. De zamenstelling der woorden geschiedt met meer bewustzijn en is meer ontwikkelend. Eene zuivere spelling wordt zeer bevorderd, de uitspraak beter, en wij krijgen eene betrekkelijk volmaakte letter, bij opwekking van zin voor regelmaat en orde. Dat een en ander gunstig werkt op het taalonderwijs en het schrijven op papier is duidelijk. Door onze methode leert het kind soms verrassend netjes op de lei schrijven, voordat het eene pen in handen krijgt; en bijna zonder uitzondering krijgt men goede schriften van kinderen, die goed op de leijen schrijven, hoezeer de harde lei en griffel ook van het zachte papier en de veerkrachtige pen mogen verschillen. Vraagt men wááraan we die goede uitkomst toeschrijven?...Wij gebruiken van den beginne slechts schrijfletters, altijd den zelfden vorm van letter, op het bord door den onderwijzer voorgeschreven en gebruikt bij het aanvankelijk lezen, in de leesboekjes van den heer Allan zoo keurig gelithographeerdGa naar voetnoot1) en door de kinderen zoo goed en zoo kwaad als 't wil, maar zoo goed mogelijk, nageschreven. Al doende leert ook dit, en ‘men stelle zich ook met minder volkomen vormen te vrede’ zegt B. op bl. 37. Evenals deze, laten wij de beoefening der elementen voorafgaan; daarop volgt het noemen en schrijven der letters, waarin die elementen voorkomen. Aangezien wij nu met de eenvoudigste grondtrekken en zamenstellingen moeten beginnen, is het bij onze methode een vereischte, dat b.v. m, n, r, uu, i, u, ui, oo, aa, o, a, vóór letters als s, z, b, k en andere | |||||||||||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||||||||||
komen. Omdat wij de medeklinkers bloot als geruisch beschouwen, moeten we nog ééne zaak in acht nemen, namelijk: dat niet alle letters even gemakkelijk als klank of geruisch in het woord worden opgemerkt. De heer B. zegt op bl. 12 ‘van de medeklinkers dienen de slotletters voor te gaan omdat ze het gemakkelijkst worden onderscheiden.’ Wij zouden gezegd hebben: van de medeklinkers moeten die voorgaan, welke als geruisch het best zijn aan te houden, dus de halve klinkers, en deze als slotletters gebezigd. Met het oog op de meerdere of mindere eenvoudigheid van grondtrekken voor het schrijven en van geschiktheid om onder de gezamenlijke klanken, waaruit een woord bestaat, als een enkelvoudig geluid, een spraakelement, te worden onderscheiden, bepalen wij met welke letters wij zullen aanvangen. De s in roos, plaat 1, komt ons te vroeg met het oog op de schrijfoefeningen; een raam of moor zou ons beter passen. Plaat 7, de muur, zou geheel voldoende zijn als no. 1; doch met het oog op den minder helderen klank der uu en de mindere aantrekkelijkheid van het voorwerp is zij als zoodanig weder verwerpelijk. Voor ónze methode bestaan er dus aanmerkingen op de volgorde der platen of de keuze der voorwerpen. Wie de schrijfoefeningen buiten rekening laat, mag de keuze der roos voor plaat no. 1 zeer gelukkig noemen. De roos toch boeit de aandacht; kinderen houden van bloemen en kennen en beminnen de roos bij uitnemendheid; oo, s en r behooren onder de letters, die het gemakkelijkst te onderscheiden zijn en het aangenaamst besproken worden. Het eerste, dat wij in de school van plaat 2 hoorden was ‘dat is een kalebas!’ en bij eene vertelling over den hoed, no. 3, willen de kinderen wel eens lagchen om den knaap, die er tot over neus en ooren inzit. Wie er meer van wil vernemen, raden wij, de platen aan zijne leerlingen voor te stellen en het zal niet ontbreken aan liefhebberij voor een praatje. Wij noemen het een gelukkig denkbeeld het aanvankelijk lezen zoo vast te knoopen aan spreek- en aanschouwingsoefeningen. Versjes-leeren, zingen en vertellen moet het werk almede veraangenamen. De handleiding getuigt er van, dat haar vervaardiger daartoe den weg weet te wijzen. Daarom is zij ook een belangrijk boeksken voor menig hulponderwijzer en kweekeling, die zich wel eens niet recht op zijn gemak bevindt, als de tafel van werkzaamheden van vertellen, spreek- of aanschouwings- | |||||||||||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||||||||||
oefeningen gewaagt - of voor anderen, die den weg tot het kinderhart nog niet gevonden hebben. Met hen is onze laagste klasse den heer B. verplicht, omdat zijn arbeid het uur van letters leeren, dat in een uur van kwelling kan ontaarden, zoo niet in een uur van uit-, dan toch in een van genoegelijke inspanning heeft herschapen. R. de Wal. | |||||||||||||||||||
Sint Nikolaas letters.Aldus noemen we misschien niet kwaad die boeken en boekjes, welke voor de grootere en kleinere jeugd bestemd, zeker best tegen den St. Nikolaasdag worden aangekondigd, al zijn de ‘letters’ niet van amandelgebak of borstplaat of chocolade. Dat deftige ‘recensie’ voor zulk kleingoed niet te pas komt spreekt van zelv'. De wakkere Arnhemmer uitgever D.A. Thieme, de man van de groote-menschen ‘Guldens-editie’, heeft ook eene, gelijk hij het noemt ‘jongens’ guldens-editie, of eigenlijk ‘Bibliotheek’ aangelegd, die geopend wordt met een herdruk der vertaling van Marryat's Lotgevallen van Pieter Simpel, te volgen door Jakob Eerlijk van denzelfden schrijver. Het denkbeeld van ‘jongen’ is nog al rekbaar, indien men die romans van den vroeger verslonden en nog altijd met onderscheiding genoemden auteur tot de schriften ‘voor de jeugd’ rekent. Doch waar is het ook, dat wat tusschen knaap en jongeling inschiet, wat te groot is voor een servet en te klein voor een tafellaken, den Pieter Simpel best begrijpen kan en met genoegen lezen zal. Van den reeds voor bijna 30 jaren (1837) in drie deftige groot 8vo's vertaald verschenen roman zelven behoeven we niets meer en niets anders te zeggen dan indertijd in dit Tijdschrift er van gezegd is, dat ‘hier vooral, in het meesterstuk, dat Marryat's roem door geheel Europa heeft gevestigd, zijne gaaf van karakterteekening, zijne levendige en belangwekkende beschrijvingen van het zeeleven, zijne onuitputtelijke luim zich in haren groot sten rijkdom vertoonen. Simpel zelf in zijne onnoozelheid en onkunde van de wereldsche zaken, maar tevens met zijn goed gezond verstand en welgeplaatst hart, welke hem die onnoozelheid trapsgewijze doen overwinnen; zijn vriend O'Brien met zijne Iersche naïviteit, en bijna ieder der scheepsmakkers van de beide vrienden - men ziet hen als 't ware voor zich, en volgt hen in hunne verschillende avonturen met onafgebroken belang- | |||||||||||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||||||||||
stelling’Ga naar voetnoot1). De smaak van het publiek nu moge in dertig jaren vrij wat gewijzigd zijn, maar waar blijft waar, natuurlijk blijft natuurlijk, geestig blijft geestig. Daarom zij ook deze nieuwe uitgave aanbevolen ook aan hen, die geen ‘jongens’ zijn. De vorige uitgaaf niet bij de hand hebbende, kan ik niet beoordeelen of sommige feilen van de eene in de andere zijn overgegaan; appointés kennen wij op onze oorlogschepen niet, 't schijnen eene soort van adelborsten te zijn, ‘midshipsmen’ zal echter waarschijnlijk in het oorspronkelijke niet staan. Voor ƒ 2. - heeft men nu wat in 1837, en denkelijk minder fraai van uitvoering, ƒ 7.20 kostte! Wij wenschen den uitgever even goeden uitslag van deze Guldens-editie als aan de eerste is te beurt gevallen. J.J.A. Goeverneur is een naam, voor het jonge volkje van te guten Klang om veel aanbeveling noodig te hebben. Een woord dus slechts ter aankondiging van PRETTIGE DEUNTJES EN LIEDJES, te lezen, te zingen en van buiten te leeren in huis en school. Hoffman von Fallersleben nageschreven. Groningen, J.B. Wolters, 1866. Prijs ƒ 0.75. Drie aangename kinderboekjes met omslagen en plaatjes in gekleurden steendruk. De ‘deuntjes’ op den titel van het eerste, en de ‘vertelseltjes’ op dien van het tweede zijn ook ‘versjes’, en voor zoover het sprekend invoeren van dieren tot de ‘fabelen’ behoort, zijn het ver de meeste. 't Zijn inderdaad ‘prettige’ boekjes voor kinderen die pas kunnen lezen en nog niet neuswijs zijn. Slechts enkele, b.v. in No. 3: ‘Hoelang zou toch de Eeuwigheid wel zijn?’ zonderen wij uit. Dat versje is eene mislukte proeve om het onbegrijpelijke begrijpelijk te maken voor kinderen. En het volgende: de ‘Engelen’ zweeft ook te hoog boven de kinderlijke bevatting. Doch zulke uitzonderingen zijn schaarsch. Van No. 1 en 3 ontvingen we ook eene goedkoope uitgaaf zonder de plaatjes, à 20 c. v.O. |
|