Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
I. Fraaie Letteren.KNUTSELWERK van Frans Tinarlo. Leeuwarden, G.T.N. Suringar 1866. Prijs ƒ 1,80. Ieder belletrist, die zich schuldig heeft gemaakt aan het laten herdrukken zijner eerstelingen, zal het in Frans Tinarlo eene verschoonbare ijdelheid vinden, dat ook hij zich hiertoe verleiden liet. Is 't reeds zoo streelend voor de eigenliefde zich voor de eerste maal gedrukt te zien, hoe veel streelender nog, eene tweede editie van eigen werk onder de oogen te krijgen! Ik zal mij dan ook wel wachten hem hierover hard te vallen, te meer omdat hij in zijne voorrede voor dit knutselwerk zoo naief voor deze ijdelheid uitkomt en met zoo weinig pretentie de reeds eenmaal in Tijdschriften en Almanakken verschenen pennevruchten andermaal aanbiedt. Of is het niet eene gulle confessie, als hij zelf verzekert, dat er onder zijne vrienden en kennissen slechts één was, ‘die het denkbeeld opperde nevensgaande stukken bijeen te verzamelen,’ en dat die één niemand anders was dan zijn uitgever? Een weinig verder in diezelfde voorrede lezen wij, dat het eerste en tweede verhaal dagteekenden uit zijn eersten studententijd; en als wij dit in het oog houden, mogen wij gerust hem nazeggen, dat ‘het een en ander,’ wat in dit bundeltje voorkomt, ‘zoo kwaad’ niet is, dat ‘dit stukje niet onaardig’ zal gevonden worden en ‘dat zich wel lezen laat.’ Ik durf zelfs hier bijvoegen, dat Tinarlo slag heeft van vertellen, dat hij is eenvoudig, ongedwongen en onderhoudend, un conteur agréable. Hij maakt geen jacht op effect; verveelt volstrekt niet door gerekte beschrijvingen van weer en wind, bosch en beemd, kamer en kleedij; ook niet door minutieuse ontleding van hetgeen er in de ziel zijner personen omgaat. Vrij van alle ziekelijkheid, is hij frisch en natuurlijk; hij weet u belangstelling | |
[pagina 642]
| |
in te boezemen en die gaande te houden tot aan het einde toe. Allemaal dingen, die men van alle vertellers en praters zoo maar niet zeggen kan. Dat hij geen zeer hooge vlucht neemt, noch diep ingrijpt in het actuele leven, was van hem als nog jeugdig schrijver niet te verwachten. Bij jongelui wordt dat hoog vliegen ook ligt halsbrekend werk, dat diep ingrijpen een zich verliezen of verdrinken in den poel van het onbegrepene.....Tinarlo waagt zich hieraan niet, en hij heeft gelijk. Dat hij ook geen eigenlijk gezegde karakterschilderingen geeft, noch eenig verhaal bij elkander knutselt, waarin het woeden der hartstochten of de moeite en bezwaren van den strijd met een weerbarstig lot voor den dag komen, zetten wij mede op rekening van dat eerste schrijverstijdperk; maar of dit niet een gebrek is van het later geschrevene, of bijvoorbeeld het in 1864 opgestelde verhaaltje niet meer bewijzen had moeten geven van voortgezette studie van 's menschen gemoed en leven, zou ik hem zelven wel in bedenking willen geven. Dat hij beter kan fingéren dan die Slaande Engel, bewijst dunkt mij een paar handschoenen, met meer dat in een ander bundeltje voorkomt; en al is de vraag in de voorrede ‘of het niet wat veel gevergd zou zijn, bij zoo'n generale executie,’ als van de Aurora 1865 in de Gids, ‘alleen geheel verschoond te willen blijven?’ - al is deze vraag toestemmend te beantwoorden, toch zou ik meenen, dat die ‘klap,’ door ‘Freule van Heeckeren’ aan ‘Justine’ toegediend, beter ter harte had moeten genomen worden. Die Slaande Engel (of Kamenier?) had stilletjes met de geincrimineerde Aurora in het vergeetboek moeten blijven. De gewaande - ik zeg niet ‘verwaande’ - ‘Freule’ vraagt daar: ‘Wat verbeelden de Hollandsche novellisten zich toch? Wat gaat er om in hunne mannenharten, en hoe komen zij aan hunne vrouwenbeelden?’ En zij antwoordt: ‘Op mijn woord, de manieren van Huibert Poot waren minder landelijk dan de hunne!’...Zeker woorden, die wij niet in den wind mogen slaan, vriend Tinarlo! Uwe Justine heeft wel niet in gezelschap van eene meer bejaarde en hooggeplaatste dame gesproken over eene jonge vrouw, die ‘uitgezakt van het kinderen krijgen, eene slons, eene grienster’ is; maar zij heeft toegelaten, dat een vreemde Mijnheer een strik leide in het lint van haar hoed; zij heeft zich dus onfatsoenlijk gedragen, en dit in verband met de scène op het portaal bij schemeravond, | |
[pagina 643]
| |
maakt uwe novelle inderdaad minder waar, d.i. minder goed. Of Justine was een fatsoenlijk meisje, en dan liet zij zoo spoedig in 't geheel geen familiariteiten toe, óf zij was het niet, en zij liet zich kamenieren, kussen des noods, met of zonder klappen....Gij hebt het eerste bedoeld, maar haar fatsoen te gelijk te laag en te hoog gesteld, hierdoor iets tegenstrijdigs in haar persoontje gebracht en den schielijken overgang van vulgaire verliefdheid bij den Mijnheer tot op achting gegronde, reine liefde niet genoeg gemotiveerd. Neem dezen wenk nog ad notam; 't is niet om u andermaal een klap te geven, maar een welgemeend stompje in de zijde, om u op te wekken tot voortgezet bestuderen van het menschelijke hart, vooral van het vrouwelijke gemoed. Laat ons, ‘Hollandsche novellisten,’ (de Groningsche en Overijsselsche zullen hier wel mede onder begrepen zijn) toonen, dat wij onze vrouwenbeelden aan de werkelijkheid ontleenen en, zonder ons iets te ‘verbeelden,’ verbeeldingskracht genoeg bezitten, om ze zoo te schilderen, dat men ons niet van onaesthetisch realisme kan beschuldigen.....Konden we Busken Huet en van Lennep de kunst afkijken! Maar voorzichtig, hoor! Want typen te nemen uit de residentie schijnt een gevaarlijk werk!..... Ten slotte nog een enkel woord over uw uitgever. Wij keuren met den Heer Suringar het meerendeel uwer papieren kinderen waardig, om na afzonderlijke verschijning op nieuw met elkander de wereld ingezonden te worden. Zij kunnen in een veelbewogen tijd als de onze, nu geruchten van oorlogen en de lage stand der effecten, veepest en cholera, politieke dingsigheden en theologische aveleunigheden menig gemoed verontrusten, ‘de uren vluchten doen door kinderlijk gekoozel,’ - om met Helmers te spreken (of moeten wij nu volgens de Vries en te Winkel ‘gekeuzel’ schrijven en het laten rijmen op ‘onneuzel?’) Jammer evenwel dat dit genot een beetje duur is! De prijs van het boekje had in plaats van ƒ 1,80 niet meer dan ƒ 1,00 mogen zijn. Het knutselwerk van Frans Tinarlo, hoe lief en aardig ook, zal toch wel geen tachtig cent hooger worden geschat, dan bijvoorbeeld de Schoenen op keur, aangeboden door R. Koopmans van Boekeren?...
Kampen, Juni 1866. J. Hoek. | |
[pagina 644]
| |
MARION. Beelden uit het leven te New-York, door Manhattan. Naar den tweeden druk uit het Engelsch vertaald. II Deelen. Leiden, Firma van den Heuvel en van Santen, 1866. In 8vo 702 bl. ƒ 3.80. Deze roman behoort tot eene onderneming der wakkere uitgevers, die, zooveel ik uit Marion durf oordeelen, alle aanbeveling verdient: eene verzameling romans, in deelen van 200 à 300 bladz., met een titelsteendrukje - die voor Marion zijn zeer middelmatig - op vrij goed papier, zuiver van druk en net geconditionneerd, ten prijze van ƒ 1,90, of zoo men het in linnen prachtband begeert, ƒ 2.60. Blijkens den omslag bestaan er reeds 14 deeltjes van, de meeste van Gustaaf Aimard, de overige van L. Mühlbach, P.F. Brunings en ‘Agatha.’ Ik ontving alleen Marion en heb dus dezen, den eenige die uit meer dan één deel bestaat, alleen te beoordeelen. De schrijver, Manhattan, is te onzent weinig bekend. Voor zoover onze lezers Amerikaansche en Engelsche tijdschriften bijhouden, weten zij misschien dat hij in onderscheidene er van schreef, en de lezers van de Revue des deux mondes (Febr. 1865) herinneren zich zeker een belangrijk artikel over den 25 Junij 1864 op vijftigjarigen leeftijd overleden auteur, onder den titel: Un peintre sudiste des moeurs du Nord en Amérique. In dat stuk wordt o.a. ook gewag gemaakt van de groote opschudding, die Marion bij de eerste verschijning verwekte. De schilderingen, heette het, waren hoogst onwelvoegelijk en al te naakt - een pendant dus van het 3de deel van Klaasje Zevenster! Of nu die eerste uitgave inderdaad onwelvoegelijk was kan ik niet beoordeelen; men zou het bijna moeten denken, omdat de uitgever te New-York, waar men het, juist blijkens den inhoud, zoo naauw niet nemen moet, zich genoodzaakt zag den verkoop te staken; iets dat echter eenen herdruk te Londen niet belette. Doch, vaders en moeders, en voogden en gouvernantes, en allen die verder het 3de deel van Klaasje (toch niet tot het prikkelen der nieuwsgierigheid?) zorgvuldig aan het oog der jonkvrouwelijke leesgierigheid hebt onttrokken, zijt niet bevreesd voor Marion; de vertaling is naar eene uitgave in usum Delphini - als gij niet weet wat dit beteekent, vraag het dan maar aan iemand die met de latijnsche letterkunde bekend is; zoodat ik van deze zijde tegen de besmetting niet behoef te waarschuwen en zelfs dengene die meent eene voorproef te moeten nemen, gerust kan | |
[pagina 645]
| |
verzekeren, dat het 6de Hoofdstuk des eersten deels hem niet behoeft af te schrikken: Mevrouw Nordheim is en blijft eene deugdzame, achtingwaardige vrouw; en dat er voorts dames zijn zooals mej. Norris - dat weet men wel, al staat het in geen roman, en de schrijver brengt u niet in hare woning om er u iets te doen hooren of zien hetwelk voedsel geeft aan eene onreine verbeelding. Niettemin is het waarlijk geen paradijs met onschuldigen of een hemel met heiligen, in welke men wordt rondgevoerd. Ik kan mij voorstellen, dat het te New-York en ook in de andere groote steden van Amerika zoo zijn moet: zwendelen, spelen, uitspatten, intrigueren, bankroet maken en valsche wissels vervaardigen om met de opbrengst valsch te kunnen spelen - 't wordt hier als in eene ontzettende photographie opengelegd. Maar opengelegd klaarblijkelijk ‘tot leering van burgers en boeren om er zich aan te spiegelen van wege de afschrikkelijkheid’, zooals de liedjeszangers zeggen bij hun schilderijen, die met koffijdrinken beginnen en met een schavot eindigen. En er schijnt ook waarheid in te zijn, waarheid die wegens haar kenbaarheid misschien nog het meeste aandeel had in het intrekken der eerste uitgaaf. Als de schrijver meent wat hij zegt, zijn het personen van Nederlandsche afkomst, die hoofdrollen vervullen in dit verhaal; en men wordt bijkans gedwongen aan zijne verzekering geloof te hechten, als men de trouwhartigheid in aanmerking neemt, met welke de Inleiding geschreven is. Hoe het zij, wien het lust eenen blik te werpen in de waarlijk niet idyllische ‘verborgenheden van New-York’, leze dezen roman. 't Lust mij niet telkens bij het aankondigen van een vertaalden roman naar taal- en vertaalfouten te zoeken. Den lezer zal ook buiten die naauwlettendheid wel in het oog vallen, dat men van een jongeling moeilijk zeggen kan, dat men hem ‘duizende nachten’ uit visschen zag gaan (I, 22); dat niet ‘hij’ (Ferguson), maar Marion een brief in zijn koffer sloot (I, 34); dat in het Engelsch eene gehuwde vrouw niet ‘miss’, maar ‘mistress’ genoemd wordt (I, 153); dat een man aan eene vrouw eene broederlijke, geen ‘zusterlijke’ genegenheid toedraagt (I, 268); dat men in geen goed Hollandsch zegt: ‘ik weet, dat gij een werkelijken, in plaats van een voorgewenden graaf zijt’ (II, 67) - en wat dies meer mogt zijn. v.O. | |
[pagina 646]
| |
DE DWAALLICHTJES. Eene vertelling in den trant van Andersen. Naar de achtste Hoogduitsche uitgave, door Cornelia. Met eene inleiding van D. Buddingh, oud-leeraar en bibliothecaris te Delft. Arnhem, J. van Egmond, Jr. 1866. In Post 8o. 143 bladz. Prijs ƒ 1,00. Hetgeen geschreven wordt ‘in den trant’ van een schrijver die zich door gausch oorspronkelijke vormen kenmerkt, is doorgaans een letterkundig misbak. Des te hooger schat ik de verdiensten van dit lieve boekje, dat inderdaad ‘diepen zin heeft in spelende gedachten,’ gelijk de heer Buddingh zich uitdrukt in een aanbevelend voorberichtje, op den titel eene ‘inleiding’ genoemd. 't Zijn ‘spelende gedachten,’ berekend voor de verbeelding der jeugd, reine indrukken achterlatende in geest en gemoed. De hoofdaanmerking die ik er op heb bestaat in het te lang uitgesponnene der ‘vertelling.’ Andersen begrijpt dit met zijne spelende gedachten in sprookjes beter: zijne vertellingen in dezen traut zijn veel korter en in zoover voor de jeugd geschikter. Wat de vertaling aangaat: ‘Cornelia’ heeft hare taak goed verricht, doch den corrector komen nog meer feilen ten laste, dan die in eene ‘errata’-lijst zijn aangewezen. Een stuk twee, drie goed uitgevoerde plaatjes zouden het aanbevelenswaardige boekske nog aanbevelenswaardiger gemaakt hebben.
v.O. NACHTLICHTJES. Rijmen rakende vraagpunten van den dag door Frisius. - Groningen, L.v. Giffen. Prijs ƒ 0.40. We vreezen waarlijk, dat de Nachtlichtjes reeds uitgeschenen hebben en onze korte kritiek derhalve te laat komt. Doch met 't spreekwoord ‘heter spade dan nooit!’ zullen we thans aan 't werk tijgen en zeggen, wat we te zeggen hebben. De zestien Nachtlichtjes door Frisius aangestoken, om gaslichtlooze vlierinkjes te illustreeren, zijn even zooveel vaersjes rakende kerk en school. In hoeverre echter No. 1 - 't welk een diepzinnige waarheid behelst van vader van Laar (rijmt op ‘waar’) nm. dat kinderen een moeilijk te beheeren erfdeel zijn - onder deze rubriek moet gebracht worden, wordt niet opgehelderd. No. 12 over 't beeld der gelegenheid behoort hier evenmin thuis. Doch dat zijn misschien de beenen, die de slager toegeeft, gelijk Heine zegt. Zeven van de overige 14 versjes bevelen op zalvenden toon verzoening en eenheid onder orthodoxen, liberalen en modernen. De | |
[pagina 647]
| |
eenige leus is liefde en streven naar den geest van Christus, een artikel, waarvan en Frisius en de zijnen (s'il y en a) 't monopolie schijnen te hebben. Maar Frisins gaat nog verder en predikt niet alleen buiten elke secte om de mooglijkheid op een zalig zieleleven hiernamaals, maar stelt kerkeloosheid als 't summum van ontwikkeling voor. Deze - meer dan - volmaakte zielen mogen zich zelven de plaatsen uitkiezen in 't eeuw'ge paradijs. Is Frisius 't dus met Pierson eens? Integendeel. Hij wil scheuring noch afval, maar eenheid om 't gewijde altaar, Waarop enkel reine handen
't Vuur der liefde doen ontbranden.
Is 't soms een ‘verkapte’ Revilliaan? Oordeel zelf; hij roept u in luchtige versmaat toe: ‘Och, twist niet langer op hoogmoedigen toon,
Over Christus natuur, over Christus persoon,’
en beroept zich op den ziener, die dankbaar de gaven genoot van ‘Raven zoo zwart als een git
Met water geschept uit den Krith,’
en niet naar kleuren of namen vroeg, maar 't brood doodbedaard verorberde. Wie hij ook zij, Frisius put zijn eenigen troost uit den bijbel, het hemelsch manna, dat de ziele doet verzaden (sic)...‘een stroom, Waar d'olifant zich in kan baden,
En 't kleinste insektje niet verdrinkt.’
Of uit dit laatste soms overdreven zendelingsijver spreekt, laat ik in 't midden. Zeer bang is Frisius om levend, maar nog veel banger om dood gevild d.i. beoordeeld te worden; deze taak acht hij bij uitnemendheid opgedragen aan den blauwen beul, met welk epitheton ornans hij in een verklarende noot zegt De Gids te bedoelen. Niemand duide 't hem ten kwade; een bekrompenheid, die niet dan een lauw-lauwe kritiek voor de levenden, volstrekt geene voor de dooden wil, kan slechts aller deernis opwekken. En hiermeê basta! Over de overige stukjes geen woord meer. Een poezie, als die van Frisius, een hybridische samenlapping van versjes, waarbij hij zich beurtelings den Schoolmeester en De Genestet tot modellen koos, kan misschien op eenige vlieringen, | |
[pagina 648]
| |
wo es nicht einmal dämmert, zeer gewenscht zijn, - ons is ze niets meer of minder, dan een van de vele woekerplanten, die op den Nederlandschen zangberg met kracht dienen te worden tegengegaan en uitgeroeid. Haarlem, 6 Sept. 1866. P.J. Cosijn. DE RAMP TE HAAFTEN IN 1866. Eene geschiedkundige bijdrage over Haaften. Opgedragen aan Z.E. den Heere Staatsraad Commissaris des Konings in de Provincie Gelderland door J.E.G. Landré, Predikant. (Uitgegeven ten voordeele van de ongelukkigen door den brand te Haaften). Met een kaartje. Utrecht J. Bijleveld 1866. Prijs ƒ 0.60. Wie het kaartje, dat den brand van Haaften voorstelt, in- en daardoor de ramp, die het genoemde dorp trof, overziet, billijkt de poging van den schrijver des aan te kondigen opstels om, schrijvende, den bezochten wel te doen. Ja, hij juicht haar toe, waar het hem blijkt, dat zij niet, zooals te dikwijls plaats heeft, in het werk gesteld wordt, als gave de nood een vrijbrief zelfs voor het onwaardige. De heer Landré zegt aangaande den inhoud van zijn geschrift het volgende: ‘een kort overzicht over Haaften's verleden, den staat van het dorp vóór den brand, die ramp zelve, hare gevolgen, herstel en een kort verslag van een paar oude geschriften, mede bij zulke gelegenheden op Haaften betrekkelijk uitgegeven (M. Spranger's Silo of Haften in brandt en Al. Thiele's Oordeelen Gods 1736), ziedaar wat u aangeboden wordt.’ Het korte overzigt van Haaften's verleden behelst, wat meldenswaardig scheen van het dorp sedert de 8e eeuw, niet in ontwikkelde voorstelling, maar in gedrongen opgave. Van het kerkelijke is er weinig in, en niet altijd het juiste. Tot proeve: niet vermeld is de stichting van het Haaftensche kapittel ten jare 1401 door Otto van Haaften, ofschoon zij der herinnering overwaardig geweest ware, minder wijl er van hare kannuniken, Gerardus Alberti, Frederik Moliart, Gerardus Wapick, Albertus Posthouwer, Marcelus de Haaften en anderen belangrijks bekend was, dan wel omdat zij tot zelfs in onze dagen op Haaftens lotgevallen invloed uitgeoefend heeft. Juist is de mededeeling niet, dat Haaften na 1619 ‘eenen eigen en vasten leeraar bezat in Henricus Leo, blakende van ijver voor de rechtzinnigheid en daarom hevig, ja vuilaardig tegenstander van zijnen broeder | |
[pagina 649]
| |
Antonius te Zalt-Bommel die remonstrants gezind was;’ aangezien Antonius, van wien in de Handelingen van den kerkeraad te Schoonhoven (HS) gezegd wordt, dat hij ‘in zijne diensten niet al te aanvallig zich betoonde,’ predikant te Haaften was en Henricus als zoodanig te Zalt-Bommel arbeidde, totdat de besluiten van Dordrechts synode hem voor eenen tijd tot werkeloosheid doemden. Waar - om ook iets van het niet-kerkelijke te zeggen - sprake is van de Haaftens in betrekking tot het verbond der Edelen, met name sprake van Dirk van Haaften, dààr zou 't wel niet misplaatst zijn, indien er waren de woorden van Alvas dagvaarding van 30 Sept. 1568, ‘et le dit Thierij de Haeften, se trouve aveeq Brederoede et plusieurs aultres Confederez a Breda vers les Conte Loijs de Nassauw.’ Of het juist zij, wat nopens Johan Wolfert van Brederode, na het overgaan van 's Bosch, gezegd wordt, niet beslissende, wil ik toch doen opmerken, dat van Heurn (Hist. d. stad en meijerij van 's Hertogenbosch), de aanstelling van dien edelman en van van Thienen berigtende, geene aanleiding geeft om aan eene niet gelijktijdige te denken, terwijl in het dagboek van den bisschop Ophovius bij herhaling van van Brederode melding gemaakt wordt, zooals uit deze aanteekeningen blijkt: ‘Invisit me D. de Brederode et D. Commendator Tienen humanissime’ etc. (26 Sept); ‘In prandio deduxit D. Gubernator Dominum Brederode’ etc. (30 Sept.). Bij hetgeen de schrijver in het midden brengt over den staat van het dorp vóór den brand, is ten slotte de vermelding van een brand in 1856, een anderen in 1864, twee in 1865. Voegt men hierbij den laatsten van 1866, dan trekt dit de aandacht en te meer, als men weet, dat op enkele andere dorpen yan de streek, waartoe Haaften behoort, in het vierde eener eeuw slechts eens of tweemalen de vlammen het gebouwde teisterden, ofschoon de aanleiding er toe dáár evenzeer aanwezig was door de uitoefening van den landbouw als anderzins. 't Is verre van mij, terwijl ik dit schrijf, te denken aan iets misdadigs, maar aan meer dan gewone onvoorzigtigheid te denken, ligt vóór de hand, indien ik althans mij niet vergis. Is zij het geweest, die het kolossale tooneel van vernieling wrocht, dat de eerwaarde schrijver uitvoerig beschrijft, en waarvan het kaartje, vóór zijn geschrift geplaatst, eene gewenschte ver- | |
[pagina 650]
| |
duidelijking heeten mag? Toen het vuur woedde en den hemel rood kleurend, op grooten afstand gezien werd, verspreidde zich het gerucht van onvoorzigtigheid even snel, als de mare van de plek en van den omvang van de ramp. Het doet in onze dagen goed, wanneer, als in het onderhavige geval, aan geen opzet zich laat denken, maar is 't niet treurig toch, indien nalatigheid de schuld er van is, dat men nu in een tiental jaren niet minder dan vijf branden constateren moet, terwijl van 1649 tot 1803 slechts eene enkele afgelegen stroohut vernield en men van 1803 tot 1856 van brand verschoond werd? Noemde de heer Landré in den loop zijner mededeelingen, voor zoo veel ik die tot hiertoe volgde, verkeerds, als: de gebrekkige inrigting der plaatselijke brandweer, met inbegrip van haren sterken drank, de weigering van eene boot voor het overbrengen van eene der toegesnelde brandspuiten enz., alvorens hij eindigde, meende hij nog iets te moeten zeggen van de neiging van velen in ons vaderland om zelfs den rampspoed in het belang der beurs te exploiteren, hetzij van den kant der nederlandsche weldadigheid, hetzij van dien der assurantiën. Ter voorkoming van het eerste in het treurige geval, dat hem de pen in de hand gaf, kan strekken de opgave van de aangebragte schade; jammer dat daaraan niet toegevoegd is wat tot goedmaking dier schade geschied was op het tijdstip, waarop het opstel, dat ik bespreek, in het licht verscheen. Maakt men met genoegen kennis met den niet algemeen bekenden arbeid van Spranger en Thiele, men legt ook de ramp van Haaften niet onvoldaan uit de hand, al kent men er geene grooter waarde aan toe, dan die, waarop het boeksken aanspraak maakt en al is men evenmin ingenomen met de gedurig herhaalde titulatuur in den opdragtsbrief, als met de overtreding van onze taalregels, zooals die hier en daar zich laat opmerken. De schrijver hebbe de voldoening, dat de zorg, door hem aan zijn ‘gelegenheidsstukje’ besteed, gewaardeerd worde en dat het hem in staat stelle, een niet onaanzienlijk offer ter neder te leggen op het altaar der weldadigheid. R. | |
[pagina 651]
| |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.DE OUDSTE GETUIGENISSEN aangaande de schriften des nieuwen testaments, historisch onderzocht door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leijden. - Academische boekhandel van P. Engels. 1866. Gr. 8o. XVI en 205 blz. - Prijs ƒ 2.40. Blijve de vraag: ‘van waar het kwade?’ voortdurend van scabreusen aart, uiet alzoo de naastverwante: ‘Waartoe het kwade?’ Toen ten vorigen jare Tischendorfs boeksken: ‘Wann wurden unsere Evangelien verfasst?’ het licht zag, als afdoend bewijs, - zoo de schrijver meende, - dat de vier euangelieën stellig reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling geschreven waren, zal wel geen bevoegd moderne daardoor geschokt zijn in zijne overtuiging van het tegendeel. In hun oog ‘napleiten in een verloren proees’, mag 't den zoodanigen in ons vaderland een werkjen geschenen hebben van weinig beteekenis wat zijn inhoud aangaat, en van niet het minste gevaar voor de verbreiding hunner meeningen op dit stuk. Maar toen daarvan een nederduitsche vertaling verscheen, bezorgd, met aanteekeningen voorzien, en, onder betuiging van hooge ingenomenheid, aanbevolen door den groninger hoogleeraar P. Hofstede de Groot, werd de zaak, uit laatstgenoemd oogpunt, van bedenkelijker aart. Voor een veel grooteren kring van nederlanders was des duitschers arbeid toegankelijk geworden, doch een kring waarin, - bij alle gereede erkenning van talrijke eervolle uitzonderingen, - gevierde namen niet slechts machtigen invloed oefenen, wat op zich zelf niet gewraakt mag worden, maar 't somwijlen dermate doen, - en hier schuilt de adder, - dat de vlag de lading dekt, en de naam des zegmans geldt voor bewijs der waarheid van het door hem gezegde. Tischendorf nu en Hofstede de Groot zijn zulke namen. Terecht veelzins. De duitscher, die zoo voortreffelijke uitgaven bezorgde van het Nieuwe Testament, en de nederlander die zijn volk zoo uitnemend een populaire geschiedenis schonk van ‘de opvoeding des menschdoms door God’, behooren met eere genoemd te worden, en hebben vol recht op aandachtig gehoor waar ze handelen van de dingen waarin ze zoo geheel te huis zijn. Maar het ongeluk wil nu eenmaal, dat dit laatste voorbehoud te veel wordt uit het oog verloren. Zeer beschaafden zelfs en gansch niet onontwikkelden letten menigmaal daarop niet bij 't voldoen van den tol hunner achting. Vergetend, dat het | |
[pagina 652]
| |
‘iets anders is handschriften te vinden en uit te geven, iets anders kritîk te oefenen in den waren zin des woords’Ga naar voetnoot1) brengen ze den lof, op 't eene veld verdiend, vaak over op den arbeid op het andere ondernomen. Bij dezulken nu was 't gevaar groot dat een: ‘Tischendorf heeft gezegd, Hofstede de Groot bevestigd!’ zou opwegen tegen menigen grond van moderne zijde reeds te voren ingebracht ter handhaving van inzichten door deze beide geleerden bestreden. Dáárom was er wettige reden van bezorgdheid bij wie, de nieuwere gevoelens aangaande de herkomst der euangelieën toegedaan, de verspreiding daarvan onder het belangstellend deel der gemeente wenschen en naar vermogen zoeken te bevorderen. Niet om eigenen wil: - ze weten wat ze gelooven en waarom. Niet om de waarheid: - geen menschenoordeel kan haar veranderen. Maar om de gemeente zelve, zoo licht op verkeerden weg gebracht door dat prestige van beroemde namen. Doch, als het gaat, uit hetgeen waarover ze om die reden bedenkelijk het hoofd mogen hebben geschud is geboren wat ze met toejuiching als tegengift zullen hebben begroet, nu juist het verschijnen der vertaling van Tischendorfs brochure ‘naaste aanleiding’ werd dat een strijder, zoo tot de tanden gewapend, en in de behandeling zijner wapenen zoo bij uitnemendheid ervaren als de hoogleeraar Scholten, gevolg gaf aan ‘een reeds vroeger opgevat voornemen om (na zijne) Inleiding tot de schriften des Nieuwen Testaments, (eene) geschiedenis van den Kanon’ in het licht tegevenGa naar voetnoot2). De uitgaaf van zijn ‘Historisch onderzoek naar de oudste getuigenissen aangaande de schriften des Nieuwen Testaments,’ hier aangekondigd, is slechts eene gedeeltelijke uitvoering van dat planGa naar voetnoot3). Wie bekend is met werken als bijv. de, nu onlangs ook in nederduitsche vertaling verschenen, Geschiedenis van den Kanon des Nieuwen Testaments door Carl August Credner oorspronkelijk bewerkt, en later door Volkmar uitgegeven, ziet dit lichtelijk in bij het doorlezen van Scholtens arbeid. Een geschiedenis van den kanon, of - tengevalle van wien deze uitdrukking vreemd mocht wezen, zij 't geoorloofd er dit bij te voegen, - van den bundel der nieuwtestamentische geschriften, die door de oude kerk geacht werden bindend gezag te hebben, zulk eene geschiedenis moet meer onderwer- | |
[pagina 653]
| |
pen behandelen dan in Scholtens ‘Oudste getuigenissen’ is geschied. Zoo behoort daarin de geschiedenis der bewaring en misschien ook van de uitlegging dier geschriften besproken te worden, punten waarin zich dit werk van den leijdschen hoogleeraar niet begeeft. Terecht naar het schijnt, en zoowel aangeduid door dat ‘voldoe ik gedeeltelijk’ als geeischt door zijn doel. Bestrijding van Tischendorfs brochure stelde hij zich voor. Zoo moest hij zich bepalen tot het veld waarop zich deze bewoog. Maar Tischendorf had, uit den aart der zake, slechts behandeld wat strekken kon ter beandwoording der vraag welk hij zich gesteld had: ‘wanneer zijn onze euangeliën geschreven?’ en ter zijde gelaten wat daar bij niets ter zake deed: de geschiedenis der bewaring (en uitlegging?) dier geschriften. Dit moet in de eerste plaats in het oog gehouden worden bij de waardering van Scholtens jongsten arbeid. Wàt later volgen moge, - en dat hem, die aan zoo veelzijdige kennis en zoo groote gaven zoo onvermoeiden ijver paart, de gelegenheid niet ontbreke om zijn voornemen geheel te volvoeren, wie heeft de godgeleerde wetenschap lief en wenscht het niet uit 's harten grond? - wàt ook later volgen moge: hier hebben we geen volledige geschiedenis des kanons voor ons, maar een bladzijde daaruit, een deel daarvan, en dat wel een bladzij opgeslagen met een nader bepaald doel: ‘ter bestrijding van een dwalenden gids maar wiens naam velen te lichtelijk kon verlokken zich zijner leiding te vertrouwen.’ In de tweede plaats beoordeele niemand dit geschrift zonder acht te geven op hetgeen mede in de voorrede gelezen wordt: ‘Ook ons tegenwoordig onderzoek moge het zijne er toe bijdragen, dat de goede gemeente hoe langer hoe minder door een ongepast alarm van den kansel of in bijzondere geschriften noodeloos verontrust worde.’Ga naar voetnoot1) ‘De goede gemeente’........Heeft dan de hoogleeraar niet voor bevoegden en deskundigen geschreven? Scholten zou niet Scholten zijn ware dit het geval. Ook zal deskundige noch bevoegde zijn boek ter hand nemen zonder daaruit zich voordeel te vergaêren. Maar toch, niet deze klasse van lezers had de schrijver uitsluitend op het oog. Ook in ruimeren kring nut te stichten was zijn wensch. Zoo dan! Als een bladzijde uit de geschiedenis van den | |
[pagina 654]
| |
kanon geopend ter bestrijding van Tischendorfs-de Groots onbekookte stellingen over de oudheid der vier euangelieën, en wel zoo dat het lezen daarvan ook dengenen mogelijk en nuttig werd, wier tent niet op 't cigenlijk gezegd theologisch grondgebied is opgeslagen, als zoodanig wil: ‘De oudste getuigenissen’ beschouwd worden en beoordeeld. Maar wie zich op dit standpunt plaatst zal ruime stof vinden tot genieten en prijzen. Des hoogleeraars wijze van voorstelling en stijl zijn den lezers die hij zich wenscht sedert jaren bekend. Zij weten, dat waar Scholten gulden vruchten biedt de gedrevene zilveren schalen hem niet ontbreken. ‘Doorzichtig als kristal, zuiver als glas,’ zal ook hier het oordeel over den vorm zijn, en de erkenning niet minder gereed dat de inhoud dien waardig was. In een paar honderd bladzijden, welker lezing nadenken vordert, zooals recht is, maar niets dat naar inspanning gelijkt, wordt het gevoelen gehandhaafd dergenen die beweren dat vóór Justinns den martelaar, die in 160 of 166 stierf, geen stellig bewijs gevonden wordt voor het bestaan van de thands op naam van Matthaeus, Marcus en Lukas in gebruik zijnde euangelieën, schoon dan ook dat van het eerste dezer drie boeken vóór dien tijd mag worden ondersteld; en dat van het zoogenaamd enangelie volgens Johannes vóór 170 geen spoor aanwezig is. Maar het recht eener bewering handhaven, dat is zooveel, als het doorslaand en afdoend bewijs leveren van het onrecht der meening welke daartegenover staat. Zoodat met deze uitdrukking gezegd wordt dat van Tischendorfs vasthouden aan de echtheid = de apostolische herkomst der euangelieën = dat twee apostelen (Matthaeus en Johannes), en twee medgezellen of helpers van apostelen (Marcus en Lukas) de vier euangelieën zouden hebben geschreven, zoo nadrukkelijk de onwaarde is aangetoond, als van Hofstede de Groots lof deswege den hoogduitschen ambtgenoot toegezwaaid. Maar niet dit alleen. Niet tevreden met Tischendorf alleen op den voet te volgen, en zijne rodomontades door mannelijk eenvoudige argumenten te weêrleggen, toont Scholten de leemten en feilen aan in den gang van 's tegenstanders zoogenaamd onderzoek; feilen en leemten, die volslagen gebrek aan methode verraden, wanneer Tischendorf, in plaats van geleidelijk te werk te gaan en zijne getuigen naar tijdsorde te hooren, ‘'t zij hij meent met de jongere, 't zij hij gelooft met de oudere te | |
[pagina 655]
| |
moeten beginnen’,Ga naar voetnoot1) de meest halsbrekende sprongen maakt;Ga naar voetnoot2) sprongen die zelfs aan oneerlijkheid kunnen doen denken als hij getuigen, die mede gehoord moesten wezen doch zijn gevoelen minder gunstig zijn, eenvoudig ignoreert of niet in rekening brengt,Ga naar voetnoot3) of zaken als bewezen aanneemt zijner meening, naar 't hem voorkomt, voordeelig doch die gansch niet bewezen zijn. ‘Of zaken als bewezen aanneemt, naar 't hem voorkomt, zijner meening gunstig, doch die gansch niet bewezen zijn.’ Te dezen aanzien is de verleiding te sterk, om niet een staaltjen aan te halen dat Tischendorfs wanmethode charakteriseert, dengenen die zijn boekjen lazen ter vermakelijke herinnering, - hun die 't niet lazen ten proeve, - hun die 't loofden en, tot van den kansel toe, aanbevalen ter ernstige overweging. Er bestaat een oud christelijk geschrift ‘de brief van Barnabas’ geheeten. In dien brief komt iets voor, dat naar een aanhaling van Mattb. XX:16 zweemt. Nu is het uitgemaakt dat wanneer 1o. deze brief werkelijk door zekeren Barnabas is geschreven; - wanneer 2o. die Barnabas de reisgezel en helper van Paulus, door dezen zelven in zijne brieven vermeld, en dus een tijdgenoot der apostelen is geweest; en wanneer 3o. het door hem aangehaalde gezegde uitsluitend in het euangelie volgens Matthaeus wordt gevonden: - dat enangelie reeds in de eerste eeuw moet hebben bestaan, en, daar de aanhaling dient om klem aan des briefschrijvers redenering te geven, reeds toen als gezaghebbend boek moet zijn beschouwd. Doch het ongeluk (voor Tischendorf) wil, dat achter al deze ‘wanneers’ groote vraagteekens moeten worden geplaatst. Niemand kan bewijzen dat de schrijver van dien brief werkelijk Barnabas heeft geheeten. Droeg hij dien naam: wie of wat staat ons borg dat ‘deze schrijver Barnabas’ dezelfde was als de man dien Paulus als zijn medgezel vermeldt? Stond hij in die betrekking tot den apostel: waaruit blijkt dat het door hem aangehaalde woord alleen aan het matthaeus-euangelie kan ontleend zijn? Onzekerheid dus aan alle kanten! Desniettegenstaande aarselt Tischendorf geen oogenblik. Het citaat is, volgens hem, uit Matthaeus. Het komt voor in den brief van Barnabas. Over | |
[pagina 656]
| |
het netelig punt of dit geschrift terecht aan Paulus reisgenoot wordt toegekend glipt hij heen alsof dit van zelf sprak, zoodat de argelooze lezer, die daaraan niet licht zal twijfelen, wel tot de slotsom komen moet: ‘derhalve bestond het eerste der vier euangelieën reeds in de dagen der apostelen en wel als gezaghebbend geschrift.’ Aan den klauw wordt de leeuw gekend. Wie zulke losineengeslagen getimmerten voor stevige gebouwen uitgeeft, behoeft tegen een verdieping meer of minder niet op te zien. Het bare dus geenerlei verwondering, wanneer Tischendorf uit dit fraai bewijs voor het vroegtijdig bestaan van het eerste euangelie tot dat der drie overigen besluit. Na te gaan, hoe hij dit doet zou te verre voeren. Wie 't wenscht en zijne brochure niet ter hand heeft kan 't bij Scholten vinden. Hier zij genoeg dat in des laatstgenoemden weêrlegging op deze en alle soortgelijke redeneringen andwoorden gegeven worden als van diens geslotene logika en rijke belezenheid kan worden verwacht. Reeds de inhoudsopgave van de ‘Oudste getuigenissen’ kan een denkbeeld geven van de volledigheid die bij het getuigenverhoor is in acht genomen. De inhoud zelf bewijst bovendien, hoe goed ze worden gehoord. Wie door de lezing tot dezelfde slotsom komt zal dus de waarde van dit geschrift des leijdschen hoogleeraars als bestrijding en weêrlegging erkennen. Doch niet alleen als zoodanig wil het beschouwd zijn. Blijkens het bovenaangehaalde woord uit de voorredeGa naar voetnoot1) moet het een populaire weêrlegging wezen. In vele opzichten is het dit ook. De reeds vermelde eigenschappen van stijl en voorstelling stempelen het van zelf daartoe. Slechts ééne zaak verhindert, dat het in den volsten zin aanspraak mag maken op dat bijvoegelijk naamwoord. Enkele grieksche en latijnsche aanhalingen, die ten bewijze van uitgesprokene meeningen moeten strekken, zijn niet in onze taal overgebracht. Dit geldt vooral van de tweede helft des boeks, en is te meer te betreuren, wijl daarin zoo veel belangrijks voorkomt uit en over de op zich zelven zoo merkwaardige maar den gewonen lezer zoo onbekende apokryfe euangelieën. Maar.....‘de Meester brak de brooden en gaf ze den discipelen, en de discipelen aan de schare.’ Zoo lezen we in de | |
[pagina 657]
| |
zinrijke mythe. Dat worde, waar het noodig is, de geschiedenis van dit boek, en het uitstekend doel van den geëerden schrijver zal niet gemist worden.
Alkmaar, augustus 66. van Heijst. HET APOSTOLISCH EVANGELIE, toespraken aan de vaderlandsche Kerk, ingerigt naar de behoeften van onzen tijd, door C.E. van Koetsveld, eerste en tweede serie. 's Gravenhage, M.J. Visser, 1865. Prijs bij inteekening ƒ 0,10, buiten inteekening ƒ 0.15. De aankondiging en beoordeeling van dit kanselwerk heeft eene eigenaardige moeijelijkheid. Het is er hier niet om te doen, dat er een woord ter goed- of afkeuring van preken gezegd worde, b.v. of de tekst juist is gekozen, de schets logisch ingedeeld, de stijl levendig en helder of dergelijke. Immers, niet alleen dat wij thans bij dergelijke bijzonderheden omtrent het kanselwerk van een bekenden auteur als de heer van Koetsveld ons niet behoeven op te houden - wij hebben bovendien voor alle dingen nota te nemen van het oogpunt, waaruit de geachte schrijver zelf zijne toespraken wil hebben beschouwd. Het prospectus der eerste serie brengt ons daaromtrent in eens op de hoogte. In 't kort komt het hierop neder. Er zijn twee uiterste partijen, die er zich zelve van bewust zijn geworden wat ze willen en dat ook duidelijk uitspreken. Het zijn de orthodoxen en de mannen der moderne wereldbeschouwing. Tegen die beiden heeft de schrijver eene grieve, die hem thans spreken doet. Die beide uiterste partijen namelijk plegen alleen aan elkander het regt van bestaan toe te kennen, al het andere te kenmerken als halfheid, als gebrek aan geloof en wetenschap - immers (zoo heet het) de liberalen van den vorigen dag hebben hunnen tijd gehad! De heer v. Koetsveld treedt nu op als vertegenwoordiger eener derde rigting, die ‘in 't midden staat’ tusschen die beide. Hij wil het, ‘Apostolisch Evangelie’ verkondigen als bezittende een geschiedkundig en goddelijk gezag, en daarbij ook letten op de vorderingen der wetenschap en op de behoeften van onzen tijd. Wij hebben al aanstonds eene bedenking tegen de taak, die de geëerde schrijver zich heeft opgelegd. Hij zal verkondigen het Apostolisch Evangelie - hij zal daarbij letten op de vorderingen der wetenschap...dit gaat alles uitmuntend en zou zeker aan een man als de hr. v.K. gerust kunnen worden overgelaten, | |
[pagina 658]
| |
had hij niet (en zie hier onzes inziens de klip waarop de geheele onderneming noodwendig schipbreuk moest lijden) - had hij niet zich daarbij voorgesteld dit te doen in toespraken ‘ingerigt naar de behoeften van onzen tijd’. Elke tijd toch heeft zijne eigenaardige toestanden en behoeften en daarom kan het Apostolisch Evangelie, hoe goed het ook moge beantwoord hebben aan de behoeften der dagen waarin de Apostelen opstonden, onmogelijk meer voldoen aan de behoeften van zoo geheel andere tijden dan waarin zij hebben geleefd. Het kan ook wel niet anders of iemand, die zich voorneemt om en het Apostolisch Evangelie te verkondigen en daarbij te voldoen aan een tijd, die niet is de tijd der Apostelen, zal zich gedwongen zien om of het Apost. Evangelie naar die geheel andere behoeften te veranderen en te wijzigen, of de eigenaardige behoeften van zulk een tijd te miskennen. Naar het mij voorkomt heeft de hr. v.K. in beide opzigten door zijn voorbeeld het onuitvoerbare doen blijken der taak, die hij zich zelven had voorgesteld. Zijne toespraken dragen eenen dubbelen titel; vooreerst: het Apostolisch Evangelie, en daarna heeten zij ingerigt te zijn naar de behoefte van onzen tijd; maar in der daad zijn zij noch het een noch het ander. Laat ons zien! Vooreerst zeiden we: hetgeen de hr. v.K. in zijne toespraken verkondigt, is het Apostolisch Evangelie niet. Het Evangelie, zooals de Apostelen het verkondigd hebbenGa naar voetnoot1), bevat o.a. de volgende overtuigingen: Jezus van Nazareth is de Messias,
Hij is gestorven aan een kruis,
Hij is ligehamelijk opgestaan uit den dood,
Hij is ligehamelijk opgevaren ten hemel,
Hij komt eerstdaags ligchamelijk terug om
Zijn koningrijk te stichten.
Nu is het wel zoo, dat de schrijver de meeste van deze bijzonderheden vasthoudt - het is hem zelfs niet moeijelijk geweest aan de historische werkelijkbeid van eene er van (de ligchamelijke opstanding uit den dood) een afzonderlijk vertoog te wijden: - maar even gemakkelijk is hij henengegleden over het laatste punt: | |
[pagina 659]
| |
de ligchamelijke wederkomst des Heeren nog in den Apostolischen tijd. Dit nu stond hem niet meer vrij, zoo lang hij als titel boven zijne werken schreef: het Apostolisch Evangelie. Dan had hij dit ook moeten geven zoo als het was, zonder eenige restrictie, zonder eenig voorbehoud. De genoemde overtuigingen laten zich in het Apostolisch Evangelie niet van elkander afscheiden. De hooge waarde die door de Apostelen, met name door Paulus aan het geloof aan Jezus opstanding wordt gehecht, vindt juist hierin haren grond, dat zij eerstdaags de wederkomst verwachten van den Messias, die immers slechts een paar dagen dood is geweest, maar nu niet meer dood is - neen die nog leeft, en weldra in persoon levende verschijnen zal. - De tijd is nabij! Het is de laatste ure! Maranatha, de Heer komt! De dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, vóór dit geslacht zal zijn voorbijgegaan! Zoo heet het bij allerlei bijbelschrijversGa naar voetnoot1). - Dan zal (wij schrijven hier woordelijk af uit den eersten brief aan de Thessalonicensen H. 4:14-18) ‘dan zal, indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzoo ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met hem, want dat zeggen wij u door het woord des Heeren dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen die ontslapen zijn: want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuine Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn zullen eerst opstaan; daarna wij die levend overgebleven zijn zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken den Heere te gemoet in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen. Zoo dan vertroost elkander met deze woorden.’ Zietdaar een hoofdbestanddeel van het Apostolisch Evangelie: Jezus opstanding en eene daarmede verbonden wederkomst van hem als de levende Messias en dat wel speedig en op zigtbare wijze. Het spreekt van zelf, dat deze dingen, hoeveel geloof zij ook mogten vinden in den Apostolischen tijd, nu niet meer gangbaar zijn: de geschiedenis heeft deze verwachting ten eenemale gelogenstraft. In de dagen der Apostelen is de Messias niet | |
[pagina 660]
| |
wedergekomen. Reeds toen de tweede brief van Petrus geschreven werd begonnen velen met de ijdelheid dier verwachting den spot te drijven (Hoofdst. 3:3 en 4). Intusschen, men bleef er aan vasthouden van de eene eeuw in de andere, dat Jezus persoonlijk zou wederkomen, doch door de gedurige teleurstelling werd die verwachting steeds flaauwer en flaauwer. Eindelijk verschoof men alles tot het einde der eeuwen, en heeft daarbij althans dit voorregt dat het geslacht, 't welk uit eigen ervaring ook van de ijdelheid dier verwachting zal kunnen getuigen, nog niet geboren is. Ook de hr. van K. heeft die komst des Heeren verschoven naar ‘het einde van alle dingen.’ Wij willen hem in deze (hoewel onzes inziens gansch ongegronde) verwachting niet tegenspreken; maar waar wij wel op tegen hebben is dit, dat hij die verkondigt als het Apostolisch Evangelie. De Apostelen hebben van den gang der dingen eene gansch andere voorstelling gehad dan iemand in onze tijden er van hebben kan. Zij verkondigden het als eene blijde boodschap, dat de Messias weldra in eigen persoon zou wederkomen met krachtige teekenen en wonderen tot verheerlijking der geloovigen en tot beschaming en vernietiging hunner vijanden. Dit was hunne blijdschap en troost en vreugde...maar zij zijn teleurgesteld geworden, er is niets van hunne verwachting vervuld. Welke grond er nu kan zijn voor ons, om in onze dagen tot eene dergelijke verwachting ons op te winden, en er op te rekenen dat dan toch deze eenmaal vervuld zal worden - dat moge de Hr. v.K. zelf verklaren zoo hij kan - maar in allen gevalle is dit dan toch dezelfde verwachting als die der Apostelen niet meer, maar eene gewijzigde, willekeurig veranderde verwachting, die niet met den naam van Apostolisch kan worden versierd, dan bij wijze van anachronisme. De Evangelieprediking is bij den Hr. v.K. eene geheel andere dan die van Paulus! Bij Paulus is het geloof aan de ligchamelijke opstanding en aan de ligchamelijke wederkomst des Heeren één ondeelbaar geheel...bij den Haagschen predikant zijn het twee geheel verschillende dingen zonder verband met elkaar. Ze worden dan ook (en dit is heel onapostolisch) gansch afzonderlijk behandeld - in twee verschillende leerredenen, niet eens nog in dezelfde serie. Aan het opstandingsgeloof is de 9de der eerste serie gewijd. Dit geloof wordt daarin als ook voor onzen tijd nog ‘onmisbaar’ voorgesteld (waarom? dit is volstrekt | |
[pagina 661]
| |
niet duidelijk gewordenGa naar voetnoot1) naar 1 Corinth. 15:14, maar van de ophanden wederkomst des Heeren wordt hier bij v.K. niet gewaagd: wel bij Paulus in 't zelfde hoofdstuk vers 20 enz. en vers 51 enz. - Van die wederkomst wordt door v.K. elders (eerste leerrede der 2e serie) in een geheel ander verband gesproken. We vinden daar met vage en onbestemde woorden eene toekomst afgemaald aan 't eind der eeuwen, gekenmerkt door de wederkomst des Heeren. Hier nu wordt niet slechts geheel van het opstandingsgeloof gezwegen - maar ook (al weder heel onapostolisch) het komen op de wolken met engelen en bazuingeschal eenvoudig als oostersche beeldspraak voorgesteld, als iets dat (let wel!) ‘in de natuur niet bestaan kan’! Dit laatste (zegt v.K.) ‘behoefden de wijzen dezer eeuw hem niet te leeren...hij wist het sints lang.’ - Wij gunnen dit onzen geachten schrijver van harte, maaf wenschten alleen dat men dan ook aan ons, die na hem ook zoo wijs zijn geworden, eveneens toestond om van 't een en ander te zeggen dat het ‘in de natuur niet bestaan kan.’ - Wat hebben wij arme modernen daarom al niet veel moeten lijden! Gelijk wel van zelf spreekt, maken wij er den hr. v.K. niet het minste verwijt van, dat zijn Evangelie niet het apostolische is - alleen dit keuren wij af, dat hij desalniettemin die woorden op zijn titel schrijft en alzoo zich zelven en anderen (natuurlijk zonder dit te bedoelen) misleidt. Maar evenmin als zijne toespraken het Apostolische Evangelie bevatten, evenmin zijn zij ‘naar de behoeften van onzen tijd.’ Onze tijd hecht niet veel waarde meer aan bijbelplaatsen of teksten, die slechts buiten het verband en tegen den oorspronkelijken zin, en dan nog met | |
[pagina 662]
| |
allerlei wijziging en verandering op onze zoo geheel andere toestanden en behoeften worden toegepast. Onze tijd vraagt boven alle dingen duidelijkheid en licht bij al de verwarring en duisternis, waarin we nog leven. Zoo iemand (en hierin staat de Hr. v.K. niet alléén) de overtuiging heeft, dat noch de moderne noch de orthodoxe rigting daartoe ons op den goeden weg kan brengen - welaan! wij wachten en verbeiden. Zoo er eene derde rigting bestaat boven die beide verheven - dat ze optrede en zich doe hooren! - Wij luisteren. - Maar dan zal het toch wel niet onbescheiden wezen, zoo we iets anders verlangen dan 't geen tot nog toe door de mannen van het midden is voortgebragt, - dan vragen we iets anders en iets meer dan dat eeuwige over- en overgieten van nieuwen wijn in oude, en van ouden wijn in nieuwe zakken: - iets anders en iets meer, dan dat eeuwige schikken en plooijen en transigeren met allerlei oude en nieuwe overtuigingen. Iets meer dan een toegeven op de eene bladzijde, dat ‘geen boek ons is gesteld tot wetgever en regter’, dat ‘de bijbelboeken ieder voor zich zelf oorspronkelijk geene meerdere heiligheid hebben gehad dan andere boeken uit den profetischen of apostolischen tijd,’ om dan weder op eene andere bladzijde er voldoening in te moeten vinden, dat een denkbeeld waarvan men zelf vooronderstelt dat het ‘misschien noch gezond, noch logisch, noch zuiver wijsgeerig is, toch zekerlijk is een echt menschelijk en een bijbelsch denkbeeld.’ We verlangen iets meer, dan dat erkennen van de breede klove, die er bestaat tusschen een historisch geloof aan wonderverhalen en een godsdienstig geloof in den Vader...om dan straks weder dat godsdienstig geloof met dat historische dooreen te zien warren als waren beide van elkander onafscheidelijk. Kortom: we verlangen niet achteruitgezet te worden in een ouden tijd die onherroepelijk is voorbijgegaan, die even als de onze en elke andere zijne eigenaardige dwalingen en dwaasheden gehad heeft; maar we wenschen te worden vooruitgebragt tot nieuwe en betere inzigten dan we tot nog toe in de dingen des geestes hebben gehad. Dat de Hr. van Koetsveld en zijne geestverwanten ons die zullen schenken in het aangekondigde nieuwe tijdschrift der middenpartij: ‘Geloof en Vrijheid’ - wij wenschen het van harte.
Juli 1866. Sibmacher Zijnen. | |
[pagina 663]
| |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.THORBECKE TEGENOVER DE CULTUUR-WET. Te 's Gravenhage, bij van Weelden en Mingelen. 1866. Prijs ƒ 0.40. Geen onderwerp, in den laatsten tijd meer ter sprake gebragt, dan de houding van den heer Thorbecke tegenover de ingetrokken cultuurwet van zijnen voormaligen ambtgenoot Fransen van der Putte. Het is bekend, dat de heer van de Putte na de aanneming van het bekende amendement van den heer Poortman in de tweede kamer zijn ontwerp introk. Het is verder bekend, dat vele leden der liberale partij vóór dat amendement gestemd hebben. En, last not least, ook Thorbecke stemde er voor. Men heeft zich geen denkbeeld kunnen vormen van dergelijke houding tegenover een voormaligen ambtgenoot. Men heeft gezegd: ‘als de heer Thorbeeke die wet niet kon helpen verdedigen, dan had hij niet in de tweede kamer moeten terugkomen.’ Men heeft beweerd, dat de heer Thorbecke homogeen moest geweest zijn met de hoofdbeginselen der cultuurwet, tijdens zijn ministerie ingediend, maar bovenal: was de heer Thorbeeke geen voorstander van die hoofdbeginselen, dan had hij moeten weten, dat de parlementaire usantiën niet toelaten, strijd te voeren tegen een ontwerp, aangeboden door een lid van een ministerie, waarvan hij teregt het hoofd en de leider kon genoemd worden. - Wij zouden nog eene schrede verder kunnen gaan. Wij zouden kunnen zeggen, - zonder dat wij hierbij de quaestie over de houding van den voormaligen premier inhalen, - het ontwerp van den heer van de Putte had nooit ingediend moeten zijn, wanneer het niet uitdrukte de koloniale politiek van het tweede ministerie Thorbecke. De heer Thorbecke moest homogeen zijn met de hoofdbepalingen, waarop dat ontwerp rustte; voor het tegenovergestelde geval had de heer van de Putte, die in dat geval niet meer de rigting van het gouvernement op koloniaal gebied uitdrukte, reeds vóór de indiening moeten aftreden. Het koloniale vraagstuk toch, dat het tweede ministerie Thorbeeke moest oplossen, lag, behalve de meer vrijgevige rigting in het algemeen aan het koloniaal bestuur te geven, in de regeling der cultures op Java. | |
[pagina 664]
| |
Intusschen daar zijn er, die zeggen, dat de heer Thorbecke, zoowel in zijne rede bij gelegenheid van de beraadslagingen over het ontwerp van den heer van de Putte in de tweede kamer gehouden, als in zijn stemmen vóór het amendement van den heer Poortman, niet gestreden heeft tegen een der hoofdbeginselen van de wet. Ook de schrijver van de aan het hoofd deze regelen vermelde geschriften is van oordeel, dat de heer Thorbecke een voorstander van de hoofdbeginselen en het doel der wet was, en dat het amendement van den heer Poortman, waaraan hij zijne stem gaf, in het stelsel der wet was. Het komt er nu slechts op aan, te onderzoeken, of de heer Thorbecke werkelijk gehandeld heeft als een oud-ambtgenoot van den heer van de Putte; want, wanneer men tot de slotsom komen moest, dat de heer Thorbecke strijd heeft gevoerd tegen de hoofdbepalingen eener voordragt, welke bij uitnemendheid geacht moet worden van het geheele toenmalige kabinet te zijn uitgegaan en welke geheel voor zijne rekening komt, dan zoude die houding werkelijk onverklaarbaar zijn. Ik zal dat onderzoek instellen met het oog op de boven vermelde geschriften, welke eene belangrijke bijdrage tot regt verstand dezer quaestie zijn. Het ontwerp van cultuurwet van den heer van de Putte heeft het niet ver kunnen brengen. Reeds in den aanvang van de discussiën over de bijzondere artikelen viel het bepaaldelijk door toedoen van den minister zelven, die de wet ingediend en te verdedigen had. Daar werden een tal van schitterende betoogen gehouden, welker belangrijkheid evenwel niet altijd in behoorlijke verhouding stond tot de uitvoerigheid en breedsprakigheid. Vooral de heer Kappeijne van de Coppello, een van de auteurs, trachtte met al het talent zijner juridische oratorie de voordragt aannemelijk te maken. Alles te vergeefs; de spraakverwarring werd er te grooter door. En toen de heer Poortman de regering wilde te gemoet komen, werd hij eenvoudig, als had de voormalige afgevaardigde uit Alkmaar hoegenaamd geenen parlementairen leeftijd, afgewezen. Zoo handelde het jeugdige liberalisme tegenover de beproefde aanhangers van de school van Thorbecke. Het ontwerp bepaalde, dat aan den inlandschen bezitter toegekend zoude worden de eigendom van den grond, dien hij bij de invoering der wet in individueel en erfelijk gebruik bezat. Verder zouden behooren in eigendom aan de gezamenlijke geërfden de bebouwde dessa- of gemeente-gronden, waarvan zij | |
[pagina 665]
| |
gewoon zijn het genot tijdelijk onder elkander te verdeelen. Dan zouden behooren aan de dessa of gemeente de openbare gebouwen, wegen, enz. Alle gronden, niet vallende onder de bepalingen der voorgaande artikelen, noch vóór de invoering der wet, door derden uit anderen hoofde wettig in eigendom verkregen, zouden behooren aan den staat. Deze bepalingen gaven aanleiding tot een debat, hetwelk eindigde met de aanneming van een amendement van den heer Poortman. Blijkens de medegedeelde bepalingen wilde het ontwerp den inlandschen grondbezitter op Java schenken den eigendom zijner gronden, dat is den eigendom volgens de privaat-regterlijke beteekenis, welke wij westerlingen aan dat woord hechten. Nu is er zeker op koloniaal gebied geen onderwerp moeijelijker te behandelen en waarover zooveel onzekerheid bestaat, dan de aard van het grondbezit in Indie. Het debat in de tweede kamer gaf daarvan mede de duidelijkste bewijzen. Zonder ons nu te veel in de quaestie te verdiepen, staat dit vast, dat de inlander onder zekere verpligtingen heeft het bezit van den grond, hetzij dan in gemeenschap met anderen hetzij individueel. Het spreekt van zelf, en ik herhaal het ten overvloede, dat ik volstrekt niet het woord bezit in juridischen zin bezig. Staat dit feit alzoo vast, dan erken ik volkomen, dat daarmede de aard van het regt niet aangeduid is. Bij al die onzekerheid valt het te begrijpen, dat de tweede kamer difficulteerde, om dat regt van den Javaan op zijn grond, en evenzoo het regt van den staat op dien grond bij de cultuurwet voor goed uit te maken. Vooral de juristen hadden bezwaar, en teregt. Intusschen hegonnen de bepalingen van het ontwerp hoe langer hoe meer bezwaar te geven. In dien stand van zaken stond een lid van de liberale partij, de heer Poortman, op, en trachtte door het voorstellen van een amendement de verschillende meeningen tot elkander te brengen, de quaestie voor als nog niet uit te maken en te blijven in de rigting en den geest van de wet. Het amendement luidde als volgt: den inlander zou het regt op het gebruik van den grond, welken hij bij de invoering der wet in individueel en erfelijk gebruik bezat, gewaarborgd worden; insgelijks zou aan de gezamenlijke geërfden, die gewoon zijn het genot van bebouwde dessa- of gemeentegronden tijdelijk onder elkander te verdeelen, het gebruikregt op die gronden verzekerd blijven, terwijl de gouverneur-generaal zorgen zou voor de toepassing van de wetten, | |
[pagina 666]
| |
instellingen en gebruiken, krachtens art. 75 en 76 van het Indisch regeringsreglement, bij geschil over het regt op die gronden bij art. 1 en 2 der wet bedoeld. Toen dit amendement de meerderheid der stemmen bekomen had, trok de heer van de Putte zijn ontwerp in. De heer Thorbecke, het is bekend, sprak tegen de bepalingen van het ontwerp op dit punt en behoorde onder de voorstemmers van het amendement. Nu is het de vraag: behoorden die bepalingen betreffende het grondregt in Indië tot de hoofdbeginselen van de regerings-voordragt? De minister van de Putte heeft het beweerd: aan elke regeling van de cultures moest regeling van den grondeigendom voorafgaan. Maar daar zijn er, die het tegendeel volhouden. Daar zijn Indische mannen, die volkomen in staat zijn, om over de zaak mede te spreken, die beweren, dat de regeling van den grondeigendom de reeks der koloniale hervormingen op Java sluiten en niet voorafgaan moet. Daar zijn mannen, die, met kennis van zaken toegerust, het er voor houden, dat het groote vraagstuk, de regeling der gouvernements- en particuliere cultures in Indië, afgehandeld kan worden, zonder daarin de allermoeijelijkste quaestie van den grondeigendom te betrekken. De oud-gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, de heer Mr. A.J. Duijmaer van Twist, thans lid van de eerste kamer, zegt in zijne verhandeling, ‘Art. 56 van het Reglement op het beleid der regering van Ned. Indië’: ‘Sommigen zouden thans wel wenschen op eenmaal den westerschen individuëlen eigendom in te voeren, welligt met een kadaster op Nederlandschen voet, en geene noemenswaardige hervormingen toelaten, zelfs niet bij de gouvernements-cultures, voordat dat doel ware bereikt!’ Als nu eene goede regeling der gouvernements- en particuliere cultures in Indië denkbaar is, zonder al aanstonds het vraagstuk van het Indische grondregt op te lossen in den geest van het ontwerp van den heer van de Putte, dan behoorden de bepalingen, daartoe betrekkelijk, ook niet tot de hoofdbeginselen van dat ontwerp. Wat het ontwerp wel behoorde uit te drnkken, was hetgeen de heer Poortman bij zijn amendement uitdrukte. Onder de werking van het cultuurstelsel heeft de Javaan noodig zekerheid voor het gebruik van den grond, heeft hij noodig waarborgen, dat hij het gebruik van dien grond ongestoord genieten kan. Maar of dat regt heet: regt van eigendom naar westersche beteekenis, regt van gebruik of erfpachtsregt, het moge voor de juristen allerinteressantst zijn | |
[pagina 667]
| |
daarover van gevoelen te wisselen, hij heeft er niets aan. ‘Maak het regt van den Javaan op zijn grond tegenover het gouvernement, gelijk westersch eigendom, onaantastbaar, dan znlt gij hem de zekerheid geven die hij behoeft, en al hetgeen gij hem zonder verwarring voor het oogenblik geven kunt,’ zeide de heer Thorbecke zeer juist. Als hem slechts het genot van den grond verzekerd is, hetgeen vooral ook noodzakelijk is voor de particuliere cultuur, dan heeft hij voorloopig genoeg. De quaestie dus, om den Javaan te geven den eigendom, in westerschen-privaatregterlijken zin, van den grond, was geen hoofdbeginsel van de wet van den heer van de Putte. Zij werd langzamerhand een hoofdmoment in het debat, ook door toedoen van den minister van de Putte zelven, maar zij is niet en kan ook niet zijn een hoofdbeginsel van een ontwerp van cultuurwet. Daarom zeide de heer Thorbecke zeer teregt: ‘dat hij wel zou kunnen ondersteunen het denkbeeld, in den loop der discussie reeds door anderen geuit, dat nieuwe eigendomsregeling het onderwerp werd van een afzonderlijke wet.’ De heer Thorbecke was dus in zijn regt, toen hij eene naar zijn oordeel verkeerde regeling bestreed, welke niet gerekend kan worden te behooren tot de hoofdgrondslagen van het ontwerp. En dan was zeker hetgeen de heer Thorbecke wilde, ver verkieselijk boven hetgeen de heer van de Putte voorstelde. De wetsvoordragt wilde in substantie, zoo als de heer van Woudrichem van Vliet teregt opmerkt, toekenning en invoering van burgerregterlijken, individuelen grondeigendom onder de Javanen, maar zij wilde dit zonder afschaffing van cultuur-dienstpligt, zonder afkoopbaarstelling der heeredienst-pligt, zonder conversie der landrente in grondbelasting, of met andere woorden zonder daarbij die bepalingen op te nemen, onder de vigueur van welke de toekenning van privaateigendom alleen van effect kon zijn. De heer van Vliet acht het dan ook vergelijkenderwijze volkomen juist, wat de heer Thorbecke aanmerkte: ‘niet het vigerend grondregt is den Javaan in den weg, maar de toepassing van dat regt door het Nederlandsche gouvernement, de krachtens dat regt van den Javaan gevergd wordende heere- en cultuurdiensten en landrente-belasting.’ De heer Thorbecke wilde dus de regeling van dit grondregt, welke niet noodig was voor eene doelmatige organisatie der gouvernements- en particuliere cultures, bij afzonderlijke wet. Maar, laat ik eens redeneren als de juristen in hunne conclusiën: gesteld, de regeling van den grondeigendom behoorde tot | |
[pagina 668]
| |
de hoofdgrondslagen van het ontwerp des heeren van de Putte, valt er in dat geval misschien iets aan te merkeu op de houding van den heer Thorbecke? Ik heb reeds gezegd, dat het ontwerp en het amendement van den heer Poortman beide wilden, het onbelemmerd genot van den grond voor den inlander, waaraan het ontwerp den naam van eigendom, het amendement dien van gebruik gaf. Nu is het wel waar, daarom staat regt van eigendom niet gelijk met regt van gebruik, maar aangezien het onderwerp nog niet rijp was voor beslissing en men het daarover eens was, dat het de hoofdzaak was den inlander het genot van zijn grond te verzekeren, deed het er in beginsel weinig toe, of men hier eigendom of gebruik las, want ook bij het genot van eigendom wilde de regering hem toch niet de onbeperkte beschikking da arover geven. Ook dat de conservatieven in de tweede kamer op - stenden, om het amendement te ondersteunen, doet niets af; het bewijst alleen, dat zij de portée er van niet begrepen, niet dat het voorstel ingreep in de oeconomie van de wet. Misschien vermoedden de bedoelde heeren, dat, als zij zich vóór het amendement verklaarden, de minister er dan wel tegen zou wezen, en dan viel het ontwerp van zelf. Ik geloof dus met den heer van Vliet, dat het amendement van den heer Poortman was in het stelsel der wet, en dat de heer van de Putte volstrekt niet handelde als een staatsman, toen hij na de aanneming daarvan zijn ontwerp introk. De heer Thorbecke kon dus behoudens homogeniteit met de hoofdbeginselen van het ontwerp zijn wensch te kennen geven, dat de nieuwe eigendoms-regeling het onderwerp werd eener afzonderlijke wet; de heer Thorbecke had ook volgens het oordeel van een deskundige, als de heer van Vliet, volkomen gelijk, dat het er alleen op aankwam het regt van den Javaan op zijn grond tegenover het gouvernement, gelijk westerschen eigendom, onaantastbaar te maken; eindelijk, de heer Thorbecke kon dus ook stemmen vóór een amendement, dat het stelsel der wet intact liet. Ik heb hiermede mijn onderzoek ingesteld, zooals ik mij voorgesteld heb. De inhoud van de geschriften van den heer van Woudrichem van Vliet zal wel niet verder medegedeeld behoeven te worden. Ik heb reeds genoegzaam doen uitkomen, dat zij de strekking hebben, om de houding van den heer Thorbecke tegenover de cultuurwet van den heer van de Putte te motiveren en te regtvaardigen, en de heer van Vliet doet dit in een vorm | |
[pagina 669]
| |
zóó uitstekend, dat er lang gezocht zal moeten worden, vóór dat men onder de brochure-litteratuur iets dergelijks vinden zal. Zijn betoogtrant is helder, zijne conclusiën zeer juist, zijne woorden krachtig en goed gekozen, zijn stijl zeer vloeijend. Kon ik mij alzoo bij den inhoud over het algemeen goed neerleggen, ik zal wel niet behoeven te herhalen, dat ik den vorm voortreffelijk geslaagd acht. Ik wensch, al is de quaestie eenigzins verouderd, de lezing zeer aan te bevelen. Daar staan zaken in, welke altijd vernemenswaardig blijven, en, als men iets degelijks op zijn weg ontmoet, moet men het niet voorbij gaan. Ik wil deze regelen niet eindigen, voordat ik een paar punten, ook door den heer van Vliet behandeld, besproken heb. Vooreerst de bedenking, dat wij met de hulp des heeren Thorbecke en van die hem ondersteunden bij een conservatief ministerie aangeland zijn. Ik zou kunnen zeggen, dat, aangezien niemand eigenlijk een onderscheid tusschen het stelsel van de liberalen en dat van de zoogenaamde conservatieven kent, dat woord conservatief eigenlijk niets beteekent en men er niets uit afleiden kan; verder dat het tegenwoordige kabinet al het mogelijke schijnt te doen, om liberaal te regeren, en zoo verder.Ga naar voetnoot1) Maar ik wil eens aannemen, dat wij tegenwoordig een kabinet hebben, zeer specifiek onderscheiden van een liberaal ministerie - hebben wij dit dan te danken aan den heer Thorbecke, die al zijn best deed, om eene liberale regerings-voordragt aannemelijk te maken, of aan de kortzigtigheid van een deel der liberale partij onder aanvoering van den heer Fransen van de Putte, die zich verzette tegen de opneming van een amendement in zijne wet, waardoor voor die wet de kans van aanneming grooter geworden zou zijn? De heer van de Putte schijnt zich op eens ontzaggelijk sterk gevoeld te hebben, dat hij meenen kon, de hulp van een man als Thorbecke te kunnen missen. De heer van de Putte moet zeker een oogenblik gedacht hebben, dat hij den leider der liberalen heel goed vervangen kon. De oud-ministcr van koloniën zal nu wel langzamerhand begrepen hebben, dat dit zoo niet gaan kan. Hij heeft groote talenten en zal dus ook spoedig weder grooten invloed op den gang der koloniale aangelegenheden uitoefenen, maar hij | |
[pagina 670]
| |
is Thorbecke niet en heeft bewezen, dat hij het nooit worden zal. Ik geloof, dat de liberalen, wanneer zij nadenken over de wording van het tegenwoordige ministerie, eindigen kunnen met de heeren Fransen van de Putte, Kappeijne van de Coppello en van Heukelom voor die donatie te danken. Volkomen te regt zegt de heer van Vliet, er is hervorming in Indie noodig, en wel, voegt de geachte schrijver er volkomen juist bij: die, welke Thorbecke voorstaat. Die hervormen wil, moet het oog op bestaande toestanden gevestigd hebben. Van daar dat Thorbeeke als staatsman zooveel beteekent en zooveel degelijks tot stand bragt. Zulk een staatsman heeft onze koloniale politiek noodig. Wij zijn het er allen wel over eens, dat er dringend noodzakelijk hervormd moet worden, het komt slechts aan op de wijze hoe. Nu acht ik het in de eerste plaats noodig, dat de heer Thorbecke aan het hoofd van 's lands zaken staat, of, - wanneer hij niet langer een publiek man wenscht te zijn, dat dan de man, dien wij eenmaal als den leider der liberalen zullen kunnen begroeten, in staat zij, als de vertegenwoordiger onzer beginselen, deze in toepassing te brengen. Verder hebben wij noodig een minister van kolonien, die onder de leiding van het erkende hoofd der liberale partij, zal kunnen en willen werken. Ik geloof, dat het vrij algemeen erkend wordt, dat Thorbecke een groot staatsman is, al hebben wij liberalen daarom nog geen vrede met alles wat er onder zijne leiding geschied is. Het beleid der krijgs- en marinezaken onder zijn ministerie geeft ons stof te over tot critiek en ik heb tot nog toe maar niet kunnen begrijpen, hoe de liberale partij in de tweede kamer zich daarbij heeft kunnen nederleggen. Het is ook de vraag, of onze buitenlandsche politiek door hem steeds goed geleid is geworden; het is de vraag, of Nederland niet vrij wat meer gewigt in de schaal kon leggen, of Nederland niet oneindig veel meer te beteekenen kon hebben. Denkt eens aan wat Cavour van het kleine Sardinie gemaakt heeft, en Sardinie had weinig of geen hulpbronnen. Maar er wordt misschien te veel gevorderd: één man kan welligt niet alles. Thorbecke heeft veel gedaan voor ons land; hij heeft ons in menigerlei vooruitgebragt, en dit dienen wij in gedachten te houden. Deventer, C. Duymaer van Twist. September 1866. | |
[pagina 671]
| |
MEMORIE VAN BEZWAREN door Kerkvoogden en Notabelen der Hervormde gemeente te Leeuwarden ingediend aan het Algemeen Collegie van Toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde Gemeenten tegen artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van het Koninklijk Besluit van 9 Februarij, 1866 (Staatsbl. No. 10) Leeuwarden. Hugo Suringar 1866. Prijs ƒ 0,25. Hebben de laatste jaren tal van wijzigingen en veranderingen, zoowel in het burgerlijk als in het kerkelijk leven, doen worden, zij hebben zich ook niet tevreden gesteld met den toestand, waarin het beheer van de eigendommen der verschillende hervormde gemeenten in ons vaderland verkeerde. De magt, die de reglementen, dat beheer ordenende, benevens de besluiten, die ordening toelichtende en volmakende, uitvaardigde; de ongelijkmatigheid, die te bespeuren was, zoo vaak men het oog op andere kerken vestigde met het doel om er reglementen en besluiten van dezelfde soort te ontdekken; de misbruiken, die niet in één enkel, maar in vele opzigten, ten spijt of ten gevolge van de reglementen en besluiten, bestonden en voortduurden, waren - om niet meer te noemen - genoeg om naar iets beters, dan het bestaande, te doen omzien. Een vrij lijvig boekdeel zou gevuld kunnen worden, indien men alles bijeen brengen wilde, wat in deze rigting zich heeft opgedaan. Daartoe behoort 's konings besluit van 9 Feb. 11. Vervat is het in een twaalftal artikelen. Bij deze worden deels de bevoegdheden, die de koning, benevens eenige staatsambtenaren, te voren hadden, terug genomen, deels eenige bepalingen vastgesteld en voor de provinciale collegien van toezigt, en voor een algemeen collegie van toezigt en voor de provinciale kerkbesturen en de algemeene synode der nederlandsche hervormde kerk, deels eindelijk de tijdstippen genoemd, waarop het besluit in werking treedt en de reglementen en besluiten, die sedert jaren gevigeerd hebben, vervallen. 't Heeft hoegenaamd niets bevreemdends, dat, als alle voorslagen ter verbetering, die gedaan zijn, dit besluit bedenking, zelfs tegenspraak heeft uitgelokt, en dat deze op hare beurt niet onopgemerkt en onweêrsproken gebleven zijn. Met de zienswijze van den eenen toch was het onvereenigbaar, dat men het er niet voor hield tabula rasa te hebben, waar men formuleerde, wat men oordeelde in het leven te moeten roepen; de andere meende, dat men niet uit het oog hadde moeten verliezen wat | |
[pagina 672]
| |
van de dagen der hervorming af geweest was - deze wilde den gang van zaken door geene bemoeijing van predikanten belemmerd zien; die, zoo niet op den voorgrond geplaatst, dan toch het kerkelijk, godsdienstige element niet miskend hebben, zooals dit met eene hardnekkigheid, eener betere zaak waardig en om weinig beduidende redenen had plaats gegrepen enz. enz. Kerkvoogden en notabelen der hervormde gemeente te Leeuwarden achtten van hunnen pligt, de memorie, die mij ter aankondiging geworden is, niet slechts aan het Alg. Collegie van Toezigt, door 's konings besluit tot stand gebragt, te moeten indienen, maar haar ook door den druk te moeten brengen ter kennis van anderen in den lande. De slotsom van hetgeen zij er in ter sprake brengen, geven zij zelven met deze woorden: dat de door den koning tot dusverre uitgeoefende bevoegdheid opzigtens het beheer der goederen van de Hervormde kerk, niet bij overdragt door eene andere magt kan worden uitgeoefend; dat zoodanige magt niet kan geacht worden op wettige wijze te zijn ingesteld; dat de kerkvoogdijen van Nederland dus onverpligt zijn, zich daaraan te onderwerpen en dat zij de gevolgen van die onderwerping niet mogen dragen, zoodat zij het koninklijk besluit van 9 Februarij 1866, Staatsblad No. 10, voor zooveel betreft artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 voor de kerkvoogdij van Leeuwarden onverbindend acht; en dat eindelijk de vergadering zich aan geene verandering van reglementen of vaststelling van geheel nieuwe reglementen, door het in die artikelen bedoelde Collegie onverhoopt te beproeven, zoude kunnen onderwerpen. Naar aanleiding van de memorie en over haar deed in de Kerkel. Cour. van 23 Juni Il. L. uit W. zich hooren. Op hem heeft de memorie eenen pijnlijken indruk gemaakt. In plaats van de welwillende medewerking met de hooge regering, zijns inziens hoogst noodig, waar deze de hand aan den ploeg der verbetering legt, vindt hij in haar de zucht om aan niets de toestemming te geven, aan niets de goedkeuring te hechten, dan alleen aan hetgeen op het gezag van steeds vigerende wetten en reglementen steunt en waartoe men dan krachtens die wetten en reglementen verpligt is en genoodzaakt kan worden. Hiertegen en tegen hetgeen daaraan tot toelichting en bestrijding is toegevoegd, verhief in het genoemde weekblad, onder dagteekening van 1 Julij, E. Jongsma uit Leeuwarden zijne stem. | |
[pagina 673]
| |
Hij verklaart de memorie uit een ander oogpunt te beschouwen dan L. Naar zijne meening had de koning met de Staten-Generaal de in de memorie betwiste overdragt moeten doen, had deze bij de wet behooren te geschieden. In weerwil van de bewering der memorie (bladz. 6): ‘de synode is een ligchaam van bloot kerkelijk bestuur en is en behoort te blijven geheel vreemd aan het beheer van de gemeentelijke kerk-goederen’ ben ik, ziende op onze grondwet, van oordeel, dat de hervorming van het beheer der eigendommen van de hervormde gemeenten, onder goedkeuring van den koning, door de synode en niemand anders geschieden moet. Zóó oordeelende, zoowel van de heeren L. en Jongsma, als van heeren kerkvoogden en notabelen te Leeuwarden verschillende, wensch ik toch aller overwegingen door wie de zaak ter harte gaat, naauwgezet overwogen te zien. Hoe vollediger het ware gekend wordt, hoe ligter de strijd zal te voorkomen zijn, die schijnt te worden, of te beslissen, indien zij ontbrand zal wezen - hoe meer het welbegrepen belang behartigd wordt van die kerk, die ons, voor zooveel wij althans tot de haren behooren, om meer dan ééne reden moet ter harte gaan. R. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.RAADGEVINGEN EN WENKEN aan moeders en ziekenverpleegsters, omtrent hetgeen zij in acht moeten nemen bij het verzorgen van zieke kinderen, door Dr. Charles West, geneesheer-directeur van de Zieken-Inrigting voor Kinderen te Londen. Naar de tweede Engelsche uitgave. Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon, 1866, kl. 8o, vi en 78. Prijs ƒ 0.75. Daar de beide bovenstaande, ons gelijktijdig ter aankondiging toegezonden werkjes grootendeels van gelijksoortigen inhoud en strekking zijn, vermits daarin meer over het verhoeden, dan over het genezen van ziekten, meer over het behoorlijk verzorgen van nog gezonde of reeds lijdende personen, dan over het toedienen van geneesmiddelen, gehandeld wordt, zoo zal het gevoegelijk | |
[pagina 674]
| |
geschieden kunnen, dat wij den lezer achtereenvolgens met beider inhoud nader bekend maken: I. De schrijver der Raadgevingen en Wenken, Dr. Charles West, wiens naam ook in ons vaderland met roem bekend is, sedert zijn werk over de ziekten der kinderen, door Prof. Grosshans in het Hollandsch overgebragt werd uitgegeven, was door zijne betrekking als geneesheer-directeur van de zieken-inrigting voor kinderen te Londen, bij uitnemendheid in de gelegenheid om de veelvuldige eischen en behoeften te leeren kennen, waaraan bij het verzorgen en verplegen van zieke kinderen voldaan moet worden. Door zijne uitgebreide op dat gebied verkregene ondervinding tracht hij ook anderen, vooral moeders en verpleegsters van zieke kinderen, van dienst te zijn door de mededeeling van raadgevingen en wenken omtrent hetgeen bij de vervulling van die belangrijke taak moet worden in acht genomen. In eene inleiding, door den schrijver ‘een woord aan mijne vriendinnen’ genoemd, worden de noodzakelijke eigenschappen van eene ziekenverpleegster en de moeijelijke op haar rustende pligten in ernstige en gemoedelijke, in waarheid tot het hart sprekende woorden uiteengezet, zoodat het waarnemen van eene zoodanige betrekking aan alle vrouwen ontraden wordt, die niet, benevens eene goede gezondheid, eene zachte en opgeruimde gemoedsgesteldheid hebben, en in welker hart liefde tot kinderen geene voorname plaats inneemt. Blijkt uit dit betoog van den schrijver, dat voor het verplegen van zieke kinderen vooral zekere aanleg en natuurlijke geschiktheid gevorderd worden, zoo is het evenwel niet te ontkennen, dat personen, die zich aan dat edel bedrijf wenschen te wijden, groot nut kunnen trekken uit gepaste, door deskundigen gegeven wenken en voorschriften. In die overtuiging deelende heeft de Engelsche auteur op eene allezins populaire wijze de voornaamste zaken, welke door eene verpleegster van zieke kinderen gekend en gedaan moeten worden, uiteengezet. Hij had daarbij echter naar onze meening, geleidelijker kunnen en moeten te werk gaan, vermits de meest ongelijksoortige onderwerpen, in eene bonte reeks, achtereenvolgens door hem besproken worden, en men wederkeerig de voorschriften, die op dezelfde, of op naauwverwante onderwerpen, b.v. op de inrigting der ziekenkamer en op hare verwarming, op de aanwending van warme baden, op de zorg voor reinheid, op het wasschen, van zieke kinderen | |
[pagina 675]
| |
enz. betrekking hebben, op zeer verschillende plaatsen van het boekje vindt. Onze tweede aanmerking betreft de onvolledigheid van sommige door den schrijver gegeven voorschriften. Over de applicatie van bloedzuigers b.v. wordt alleen het volgende gezegd: ‘Men kan (daarbij) gewoonlijk alle zwarigheden vermijden, door den eenvoudigen maatregel om de bloedzuigers òf achter één oor, òf op eene plaats van den schedel te zetten, waar het kind ze niet zien, en, wanneer het zijn hoofd omkeert, niet afstooten kan. In geval er vier bloedzuigers zijn voorgeschreven, doet men verkeerd om er achter ieder oor twee te zetten; men doet dit enkele keeren, omdat men meent daardoor aan beide helften van het hoofd afleiding te bezorgen, doch het kind wordt daardoor onnoodig beangst gemaakt.’ De ziekenverpleegster ontvangt echter noch hier noch elders, eenige aanwijzing van de manier, waarop het aanleggen van bloedzuigers geschieden moet, over de wijze, waarop men zorgen kan, dat er geene langdurige ontblooting van het ligchaamsdeel, op hetwelk de applicatie geschiedt, gevorderd worde, over de hulpmiddelen die men tot bevordering der nabloeding of wederkeerig om deze te stuiten, moet aanwenden. - De vertaalster van het boekje, welker naam alleen door de initialen J.H.T. wordt aangeduid, heeft zich loffelijk van hare taak gekweten. II. Het bezit van goede en gave tanden is niet alleen een groot sieraad, maar ook voor 's menschen levensgenot en gezondheid van onmiskenbare waarde. Wanneer toch de nieuwere physiologie leert, dat de vertering der zetmeelaardige stoffen, die het grootste deel van ons voedsel uitmaken, allezins afhangt van de fijnere verdeeling, welke zij door het kaauwen ondergaan, en van hare vermenging met het speeksel en audere in de mondholte aanwezige vochten, dan mag hieruit de gevolgtrekking worden afgeleid, dat men de tanden geenszins als werktuigen van een ondergeschikt belang, maar als belangrijke en bijna onmisbare organen beschouwen moet. Eene doelmatige verzorging der tanden mag daarom voor geene onverschillige zaak gehouden worden, en de schrijver van het boven genoemde boekje tracht dienaangaande juistere denkbeelden te verspreiden, dan men tot hiertoe bij de meeste menschen vindt. En voor de deugdelijkheid dier denkbeelden en van de daarop gegronde praktische voorschriften meenen wij een behoorlijken waarborg te hebben, eensdeels door de hooge goedkeuring en bekrooning, die | |
[pagina 676]
| |
het ‘Genootschap der Duitsche Tandmeesters’ aan Süersen's geschrift, boven alle andere door mededingers ingezonden antwoorden, heeft laten te beurt vallen, en anderendeels door de wijze, waarop die schrijver zich van zijnen arbeid, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft, gekweten heeft. Gelijk toch de auteur aan de daarin medegedeelde beschouwingen eene nauwkeurige anatomische en physiologische kennis der tanden, met inbegrip van hunne scheikundige zamenstelling en ontwikkelingsgeschiedenis, tot grondslag legt, zoo moeten zijne praktische voorschriften als de slotsom beschouwd worden van zorgvuldige door hem zelven en door anderen bewerkstelligde waarnemingen. Eene nadere aanwijzing van dit een en ander zou den berigtgever tot te groote uitvoerigheid leiden, en hij acht het daarom verkieslijker, met het overnemen van eenige zinsneden uit het boekje van den schrijver, zijne korte aankondiging te besluiten: ‘Dat men zich tot het reinigen van de tanden van een borstel bedienen moet, spreekt eigenlijk wel van zelf en behoeft niet herinnerd te worden. Den tandmeester wordt dikwijls gevraagd, wat beter is, een harden of een zachten borstel te gebruiken. Ik ben gewoon mijnen patienten te antwoorden: Te zacht reinigt niet genoeg, te hard kwetst op den duur het email, en daaruit volgt, dat men den gulden middelweg moet kiezen. Op een ding echter moet men bij de keuze van den borstel acht geven, namelijk, dat hij, naar mate de tanden weeker zijn, zachter moet wezen. Daarbij denk ik vooral aan de tanden van kinderen, welke altijd een minder hard glazuur hebben dan die der volwassenen. Ten opzichte van de aanwending van den borstel zelven, moet ik op eene fout opmerkzaam maken, die maar al te dikwijls begaan wordt. Zeer vele menschen zuiveren hunne tanden door met den borstel van de eene zijde des monds naar de andere dwars over de tanden te gaan. Daardoor echter wordt vooreerst het slijm van de vooruitstekende vlakten in de tusschenruimte, waar het juist het gemakkelijkst nadeel veroorzaakt, gedrongen, en ten tweede ontstaan, wanneer de borstel scherp is en het borstelen, zooals gewoonlijk, zeer krachtig geschiedt, langzamerhand in het email dwarsche groeven, die gaande weg zeer diep kunnen worden. De eenige goede manier om de tanden te reinigen is deze, dat men den borstel in de richting der tanden zelven beweegt, en wel van het tandvleesch naar de kauwvlakte. - Een zeer eenvoudig, aanbevelenswaardig tandpoeder is o.a. zuiver krijt (zoo | |
[pagina 677]
| |
als het in de apotheek onder den naam van creta praeparata alba verkocht wordt), dat alle noodige chemische en mechanische eigenschappen bezit. - Zwart tandpoeder heeft zijne kleur aan bijgemengd houtskool te danken en zou wegéns het bekende bederfwerend vermogen daarvan een zeer aanbevelenswaardig tandmiddel zijn, als het niet om twee andere redenen te verwerpen ware. De kooldeeltjes namelijk geraken onder het tandvleesch en droogen er zelfs in, zoodat er zich een blaauwachtige en langzamerhand zelfs een zwarte rand vormt, die nooit meer verdwijnt. Daarenboven is juist de houtskool meer dan eenige andere stof in staat om het email af te schuiven.’ L. S. JAARBOEKEN VAN HET GODSBESTUUR; algemeene geschiedenis van de schepping der aarde tot op onzen tijd. Door J.H. Sonstral en H.J. van Lummel. Amsterdam, H. Höveker. Prijs per Jaargang ƒ 4,80. Het noemen van deze beide werken in eenen adem, zou zeker zonderling ja ongepast mogen heeten, indien het niet verklaard werd door de omstandigheid, dat de redactie mij verzocht op de verschijning van beiden de aandacht te vestigen. Hoewel ze mij niet gelijktijdig werden toegezonden, mogelijk uit vrees voor het gevaar, dat er zou kunnen ontstaan uit de vereeniging van twee zoo heterogene objecten in hetzelfde pak. Want het zal moeielijk zijn twee zaken aan te wijzen, die meer lijnrecht tegenover elkaâr staan dan deze werken van Weber - de Klerk en Sonstral - Lummel, of liever ze staan rug aan rug. De laatsten zien terug naar een tijdperk van twee à drie eeuwen geleden, toen men elke geschiedenis, zoo de kerkelijke als de vaderlandsche, aanving met de sage van Genesis I en II. De eersten, zich stellende op de hoogte der historische wetenschap in onze dagen, trachten baan te breken voor eene betere opvatting van de geschiedenis in haren aard en omvang. De schrijvers van het oorspronkelijk nederlandsche schijnen soms den draak te steken met alle historische kritiek; de auteur van het duitsche boek en zijn hollandsche vertaler en medewerker daarentegen begrijpen, dat kri- | |
[pagina 678]
| |
tiek de grondslag is van alle historie. De hh. Weber en de Klerk (straks zal ik nader toelichten waarom ik beider namen telkens verbind) volgen een systeem, dat van den aanvang reeds eene logische behandeling der historie doet verwachten. De hh. Sonstral en Lummel schijnen hieraan weinig gedacht te hebben. Reeds de titel luidt voor 't minst zeer vreemd. Zij zullen de geschiedenis aanvangen bij de schepping der aarde. Dat heet ik beginnen bij 't vroegste begin. Vroeger sprak men alleen van de schepping van den mensch. Zullen wij dan hier een overzicht ontvangen van de verschillende perioden, waarin de aarde zich gevormd heeft tot een woonplaats voor dit geslacht, gedurende millioenen eeuwen? Stelt u gerust, het is maar grootspraak. De eerste hoofdstukken handelen over de oude wereld. (1o. Gods methode van opvoeding in het paradijs, 2o. de mensch buiten het paradijs), over de nienwe bevolking en de verwisseling van het ongeloof met bijgeloof, (1o. de nieuwe menschheid, na den zondvloed natuurlijk, 2o. de afgoderij), over de tweede ark der redding en behoudenis, (1o. Abraham, 2o. de Ismaëlieten, 3o. Isaäk en Jakob, 4o. Jakobs zonen). En dan komen de Aegyptenaars. Reeds de aanhef van de inleiding geeft ons geen hoogen dunk van hetgeen er volgen zal. De schrijvers willen eene geschiedenis schrijven voor de school en voor het huisgezin. ‘Dit werk,’ - zeggen zij - ‘zal dus een volksboek worden. Dit is zeer natuurlijk, want zonder volk geene geschiedenis, zoo min als een mensch zonder hart.’ Deze logica is mij wat kras. Misschien ligt het aan mij, maar ook het volgende wil mij niet helder worden! ‘Deze algemeene geschiedenis zal een uittreksel bevatten uit de jaarboeken van het Godsbestuur. Gelijk geen gevolg zonder oorzaak denkbaar is, is er geene geschiedenis zonder God, of hij bestaat niet, en dan was ook de wereld ver te zoeken.’ Het zou mij leed doen, indien men uit deze opmerking de conclusie wilde trekken, dat mijn ongunstig oordeel over dit werk een gevolg is van weinige ingenomenheid met het godsdieustig standpunt der schrijvers, dat zeker het mijne niet is. Integendeel, ik eerbiedig elke godsdienstige overtuiging, maar ik beweer, dat zij geene aanleiding mag worden tot willekeurige aanneming of verwerping van historische feiten; dat zij het recht niet geeft tot geheel subjectieve oordeelvellingen, en allerminst om de waarheid in het aangezicht te slaan. Bepaalt eene zoogenaamde | |
[pagina 679]
| |
godsdienstige behandeling van de geschiedenis zich alleen tot enkele uitroepingen en bijbelteksten, die hier en daar tusschen het verhaal worden ingevlochten, dan heb ik er vrede meê, ofschoon ik voor godsdienst onder dezen vorm weinig sympathie gevoel. Maar gaat men, op grond van vooroordeelen, die als godsdienstige overtuigingen gestempeld worden, verder; ontkent men met eene stoutheid die aan onbeschaamdheid grenst, de stellige resultaten der wetenschap; blijft men ziende blind en boorende doof, - dan verklaart men zich hierdoor ten eenenmale onbevoegd, om als geschiedschrijver op te treden. Tot staving zij 't mij vergund deze weinige regels af te schrijven: ‘Niets zoo eenvoudig, zoo beslist waar, als het Mozaïsche scheppingsverhaal. De wetenschap reikt Mozes de eerepalm. De geschiedenis is niet ouder dan zijn verhaal. Hoevele voorvallen heeft hij verduurd, hoe dikwijls waande men hem van zijnen heiligen grond verdreven te hebben; maar hij keert telkens terug met een nieuwen straalkrans getooid. Wie schermt nu nog met de tijdrekening der christenen, sedert men in Egypte zoo deerlijk is uitgekomen. Met triomf beriep men zich op den Dierenriem in de tempels van Denderah en Esné. En dan die tempels in Opper-Egypte, deze moesten naar het verschil in bouworde van zelve eenige duizende jaren ouder zijn. Men lette niet op, dat de bouwstijl van deze beide tempelen modern genoeg was; wat kon dit schelen, indien slechts het gezag van Mozes vernietigd werd! Maar daar komt Champollion, en leest de opschriften, en nu blijkt het, dat de eene in den tijd van Tiberius en de andere in den tijd van Antonius gesticht is geworden. Nu kunnen de oudere tempels zeer wel een paar duizend jaren en meer ouder zijn, en Mozes karakter is gered. Geen anderen uitslag voorspellen wij aan de beweringen, dat de Mozaische schriften voortbrengselen uit den tijd van Ezra zijn. Evenzoo zal eenmaal blijken, dat de hedendaagsche stellingen der geologie ten aanzien van den ouderdom des menschelijken geslachts, op schijnbare ervaring gegrond, te kort zullen schieten in het leveren van bewijzen tegen de zekerheid van dat woord, dat niet liegen kan. De tijd kan niet uitblijven, dat het gezond verstand, dat zich wel laat bedwelmen maar niet dooden, de overwijze kritiek, die op willekeur en veronderstelling afgaat, als eene nulliteit afwijst.’ Ik heb hier niets bij te voegen. Wie er lust toe heeft make er kantteekeningen op. Uit dit staaltje kan men opmaken hoe | |
[pagina 680]
| |
conscientieus en onbevooroordeeld de schrijvers zijn te werk gegaan. Die eerste bladzijden deden mij bijna wenschen dat dit werk in de handen van niemand mocht komen, en ‘gegijzeld worden’ - om eene uitdrnkking der schrijvers te gebruiken, - in het magazijn van den uitgever, ware het niet dat de overige inhoud van dit boek vrij goed is, dank zij het vlijtig gebruik door de auteurs van Schlosser gemaakt. Deze algemeene geschiedenis een uittreksel te noemen uit de jaarboeken van het Godsbestuur, klinkt wel zeer verheven, maar na de lezing gaat de illusie wel een weinig verloren, voor wie het werk van den duitschen geschiedschrijver kent. Dit gunstig oordeel heeft echter zijne grenzen. Men zal een aantal bladzijden niet kunnen lezen zonder ergernis en verontwaardiging over de verwaarloozing van alle nauwgezet onderzoek en over het neêrschrijven van ondoordachte beschouwingen en onnauwkeurigheden. Het zou noodig zijn ze aan te wijzen indien ik kon verwachten dat dit boek het handboek zou worden, waaruit het aankomend geslacht zijne historische kennis zou moeten putten. Ik koester die verwachting niet en acht de aanwijzing overbodig van hetgeen in andere boeken zooveel beter staat. Wie zich overtuigen wil, leze maar eens wat er bijvoorbeeld over de Aegyptische godsdienst gezegd wordt en over de Punische oorlogen. Voorts is het eene verrassende inconsequentie dat zij, die de eerste hoofdstukken van Genesis als historische documenten beschouwen, wel eenigen twijfel durven koesteren aan de waarheid van hetgeen Livius bericht omtrent de stichting en de oudste geschiedenis van Rome, alsmede niet afkeerig schijnen om de vroegste verhalen uit de geschiedenis der Grieken tot het gebied der sage terug te brengen. Eindelijk mag het niet onopgemerkt blijven, dat de hh. Sonstral en Lummel, wier stijl overigens vloeiend is en levendig, zich soms uitdrukkingen veroorloven, die zeker niet fraai zijn te noemen. Het omwerpen der Hermesbeelden te Athene als een ‘godvergeten enveldaad’ te qualificeren kan er dunkt mij niet door. En Alcibiades zoo maar voor een ‘gewetenloos straatschender’ uit te schelden klinkt niet bijzonder fatsoenlijk. Laat ik van dit boek afstappen. Ik heb er mij al lang genoeg mede bezig gehouden om het te karakteriseeren. Thans vestig ik de aandacht op het Handboek van Weber. Het kan echter mijn doel niet zijn de verschijning van dit | |
[pagina 681]
| |
werk aan te kondigen of er eene uitvoerige beoordeeling van te leveren. Het is reeds vijf jaren geleden dat het 1ste deel van de nederduitsche bewerking verscheen, en het 4de deel, waarmede dit boek compleet is, werd in 1864 uitgegeven. En wat het laatste betreft, ik onderschrijf aanstonds het gunstig oordeel, dat ginds en elders over deze algemeene geschiedenis is uitgesproken. Ik wensch alleen aan Weber's werk te herinneren. De heer Gebhard heeft het onnoodig geacht door hoogdravende en opgevijzelde advertentiën zijne uitgave aan het publiek op te dringen. Goede wijn behoeft ook geen krans, en deze is van het edelste merk. Een groot debiet, als het gevolg van eene in veler oog onzedelijke exploitatie, van bontgekleurde aanplakbilletten en de toezegging van premieplaten, bewijst voor de degelijkheid van een boek - niets. Ofschoon een Handboek als dat van Weber zijn weg wel vinden zal, en ook reeds gevonden heeft, kan toch eene enkele herinnering geen kwaad. Een boek dat niet alleen in 't Fransch, maar ook in 't Italiaansch, in 't Spaansch, in 't Poolsch werd vertaald, maakt zeker aanspraak op blijvende waarde. In dien omvang en van dit gehalte bestaat er tot nog toe geen beter. Ik aarzel niet het voor het oogenblik het handboek te noemen. Het is geen leerboek maar een leesboek, en als zoodanig moet het allen jongelieden in handen gegeven worden, die aan onze gymnasiën voor de academie worden opgeleid of aan onze burgerscholen eene beschaafde opvoeding ontvangen. En daar de prijs (ƒ 12) misschien voor sommige ouders wat hoog is, mag het in schoolbibliotheken niet gemist worden. ‘Beknopt en toch zaakrijk’ - heeft iemand gezegd - ‘wijsgeerig en toch bevattelijk, didaktisch en toch aangenaam, verschaft Weber's handboek voor den gebruiker een volledig overzicht van de wereldgebeurtenissen, geleidelijk en met goede overgangen geordend, waarin met breede trekken en op degelijke wijze de volken der aarde in hun staatsleven, hunne beschaving, godsdienst, letterkunde en kunst worden behandeld. Opmerkelijk inderdaad is de begaafdheid van den schrijver, om in zulk een beknopt overzicht zooveel belangrijks aan te stippen, en zóó te vermelden, dat de beoefenaar der historie er een duidelijk begrip van krijgt, en tevens het verband der grooter feiten op verschillend gebied zóó te doen uitkomen, dat het gemakkelijk in de oogen springt.’ Dit alles is volkomen waar. Men heeft slechts den inhoud van elk deel in te zien om aanstonds | |
[pagina 682]
| |
overtuigd te worden, dat Weber bij het behandelen der historie eene uitstekende methode volgt. Hij groepeert de feiten van een bepaald tijdvak of van een eeuw rondom de hoofdgebeurtenissen of de hoofdpersonen. Datgene, wat in het voorledene het meest op den voorgrond trad, stelt hij ook in het volle licht. De verschijnselen, die thans blijken van het meeste gewicht geweest te zijn, doet hij ook het scherpst uitkomen. Kleine bijzonderheden veronachtzaamt hij niet, maar ze dienen hem slechts om den totaal-indruk te versterken. Personen van minder beteekenis ziet hij niet over 't hoofd, maar hij stelt ze in den schaduw of op den achtergrond. Hij schildert tooneelen met breede fiksche trekken. Zijne schilderijen bestaan niet uit afzonderlijke, tot in de kleinste détails afgewerkte groepen, maar uit één groot geheel. De opmerking is meermalen gemaakt, dat weinigen de noodige juistheid van oordeel en schranderheid van blik bezitten, om uit het uitgebreide gebied der wetenschap het meest wetenswaardige saam te brengen. Weber bezit zulke gaven. Hij vermoeit niet door overlading maar weet te boeien en u een beeld van ieder gewigtig tijdperk, van elke belangrijke persoonlijkheid in de ziel te prenten. Hij doet u gevoelen, wat eigenlijk geschiedenis is en hoe zij behandeld moet worden. Al valt hij u niet lastig met verwijzingen en het opsommen van bewijzen, het staat bij hem toch tusschen de regels te lezen, dat zijne mededeelingen de vrucht zijn van ernstig onderzoek en nauwgezette bronnen-studie. Aan de grondigheid der bewerking en aan den uitmuntenden vorm is het toe te schrijven, dat van alle handboeken voor de geschiedenis dat van Weber in Duitschland het meest is gezocht. Hoevele drukken zijn er niet reeds van verschenen! Men zou kunnen vragen of het boek van Weber bij de vertaling niet verloren heeft? Ik antwoord hierop niet alleen ontkennend, maar ik durf ten sterkste verzekeren, dat het er veel door gewonnen heeft. De heer de Klerk heeft begrepen wat hem te doen stond. Hij heeft het handboek niet slechts zeer goed vertaald, maar voor Nederland bewerkt. Hij heeft uitgebreid en aangevuld, waar dit voor onze behoefte noodig was. En waar hij meende voor die taak niet genoeg berekend te zijn, riep hij de hulp in van den hoogl. Brill. Daardoor is de nederduitsche vertolking nog in waarde gestegen, en wij aarzelen daarom geen oogenblik haar boven het oorspronkelijk aan te bevelen. | |
[pagina 683]
| |
Zij die zoo terecht ten hoogste ingenomen zijn met het werk van Weber, zullen echter niet beweren, dat het onberispelijk is. Niet overal is de schrijver even gelukkig geweest in zijne behandeling. Door hier nog wat licht aan te brengen, daar de donkere tinten wat aan te zetten, elders de groepen wat anders te schikken zou het geheel nog veel kunnen winnen. Webers oude geschiedenis is het zwakste gedeelte van zijn boek. Dáár zijn zijne kwetsbaarste plaatsen. Ik denk hier niet aan zijn aanhef over de eerste menschen. Dat is een onschuldig preludium. Zijn boek begint met eene flinke anthropologische inleiding. Dat is zeer juist gezien. Doch ik had - om dit alleen aan te stippen - vooral het oog hierop, dat hij de godsdiensten van oostersche en westersche volken als op één hoop werpt, om ze te bespreken geheel afgescheiden van de geschiedenis dier volken. Ondanks zulke gebreken mag echter dit handboek van alle bestaande verreweg het beste genoemd worden, en het zal voorzeker niet tegen ons volk getuigen, zoo de algemeene waardeering van dezen arbeid weldra eene 2de uitgave noodzakelijk maakt. R. DE GESCHIEDENIS DER WERELD aan het volk verhaald door Adolf Streckfuss. Naar het Hoogduitsch bewerkt door B. ter Haar Bz. Prijs per afl. ƒ 0.25. ‘Nachdem sich’, schreef in 1824 Dr. J.R. Thorbecke aan Eichhorn, ‘in der Naturwissenschaft die organische Betrachtungsart als diejenige angekündigt hatte, wodurch die Natur ihrem Wesen gemäss als ein wahrhaft Lebendiges begriffen werde hat man in neuerer Zeit angefangen die wesentliche Erkenntniss der Geschichte auf den organischen Charakter zurückzuführen. Durch diese Ansicht, nach welcher die Geschichte sich zeigte als ein in einem Ganzen sich erzeugendes und begrenzendes zeitliches Leben schien es erst in ihrem Bau hell zu werden und ein Licht auf zn gehen über die Gesetzmässigkeit ihrer Gestaltungen worüber man sich seither nur durch von aussen hinzugebrachte Voraussetzungen habe berichtigen können. - Dasz diese (Gesetzmässigkeit), in der vollendetsten Bedeutung aufleuchte, wenn die Historie ihrem Wesen nach als ein Organismus, als ein ganzes sein Leben organisch in der Zeit bildendes Wesen, gleichsam wie eine andre Natur, gefasst werde, konnte keinem Zweifel weiter unterworfeu sein.’ Dit denkbeeld drukt Streckfuss uit in het | |
[pagina 684]
| |
motto voor zijn geschiedwerk: de wereldgeschiedenis is het wereldgericht. En werkelijk mogen al nog steeds enkele onzer nieuwere geschiedvorschers dat organische karakter ontkennen, wanneer men niet een groot geheel, een doorloopend proces in de geschiedenis der wereld aanneemt, een strijd ja - maar daardoor juist eene voortdurende ontwikkeling, dan verliest zij ongetwijfeld alle aanspraak op onze belangstelling. Zoo heeft dan ook Streckfuss zijne taak opgevat. Maar nog een ander doel had hij daarbij voor oogen. Hij wilde, overeenkomstig den geest dezer alles populariseerende eeuw, ook de geschiedenis niet alleen brengen binnen het bereik van 't volk maar ook smakelijk maken aan het volk. Hij wilde als in een bont tafereel de volken, die achtereenvolgens op 't wereldtooneel optraden, aan zijne lezers voorstellen, hen doen mede leven in die overoude tijden en in die verre landen, ‘de helden van den voortijd weêr levend en werkend doen optreden onder de oogen van het nageslacht.’ En in dat gedeelte zijner taak vooral is hij uitnemend geslaagd; zijn verhaal is boeiend, zijn stijl eenvoudig en helder. Ook de Heer ter Haar heeft dienzelfden toon juist en gelukkig gevat, hij geeft, zooals hij in de voorrede belooft, ‘de gedachten van Streckfuss zoo weêr als hij zelf zou gedaan hebben wanneer hij onze landgenoot en niet een Duitscher ware geweest’. Terwijl wij lezen, komt het ons geen oogenblik in de gedachte dat wij eene vertaling lezen en dat is voorwaar geen geringe verdienste; want alleen zoo kon het werk aan zijne roeping beantwoorden en niet alleen in ieders bibliotheek eene plaats vinden, maar ook iedereen een welkome lectuur zijn. Elk, wiens smaak niet totaal door de helaas, tegenwoordig alles-overheerschende roman-manie bedorven is, zal het boek niet halverwege of onbevredigd uit de hand leggen. Maar terwijl ik gaarne deze hulde breng èn aan schrijver èn aan vertaler, moet ik toch wijzen op een gebrek, dat vooral grooteren Duitschen geschiedwerken bijna altijd eigen en waarvan ook dit werk niet vrij te pleiten is. Prof. Dozy legde den vinger op de wonde toen hij vraagde:Ga naar voetnoot1) ‘Vergelijkt een Franschen geschiedschrijver met een Duitschen. Waarom staat de laatste meestal lager dan de eerste, wanneer beiden | |
[pagina 685]
| |
overigens even vlijtig hebben gearbeid? Men antwoordt: omdat bij de Duitschers oordeel en smaak dikwijls ontbreken. Wij geven toe, dat dit in zekere mate de zaak verklaart. Als Schlosser en zijne leerlingen de eene helft van het materieel in den tekst plaatsen en de andere helft in de noten, - als von Raumer twee onderwerpen behandelt in een boek: de geschiedenis der Hohenstaufen en die der kruistochten; - als dezelfde schrijver, in plaats van de geschiedenis op te vatten als een geheel, ze verbrokkelt in verhaal en verhandeling door op vier deelen verhalende geschiedenis nog twee deelen te laten volgen met verhandelingen over den toestand van staat en kerk; - dan moet men zeker erkennen: dit is gebrek aan oordeel en smaak. Maar dit is toch niet de eenige reden. Eene andere moet men daarin zoeken, dat het politieke leven in Duitschland ontbreekt, of althans ontbrak. Waar dit het geval is, zal de historie veelal te bespiegelend, te onpractisch geschreven worden; zelden zal men in zulk een land een helder inzicht hebben in de beteekenis der feiten.’ Ook bij Streckfuss staan m.i. de hoofdfeiten, de hoofdtrekken niet genoeg op den voorgrond; vaak worden ze verdrongen door de uitvoerige mededeeling van kleine bijzonderheden en anecdoten. En natuurlijk: de schrijver is veel te veel compilator, uitvoerig en veelal woordelijk geeft hij de verschillende overleveringen, zooals wij die bij Herodotus, Ctesias, Berosus en anderen of in den Bijbel vinden, achtereen terug. En betrekkelijk kort geeft hij dan zijne eigene conclusie of de resultaten van nieuwer en nauwkeuriger historisch onderzoek. Hoe vrijgevig nu die oude schrijvers met hunne soms vrij absurde anecdoten waren is genoeg bekend; dikwijls, zooals bij den bekenden twist over den besten regeeringsvorm in Herodotus, zijn ze meer karakteristiek voor den schrijver dan voor het volk of den persoon van wien ze verhaald worden; dikwijls ook kan men zonder overdreven pruderie wenschen dat ze in de ernstige geschiedenis geene plaats vonden. Streckfuss is er bijna even mild mede als zijne bronnen; strekt dit al ter bevordering zijner populariteit, ieder zal inzien hoe de historische eenheid er onder lijdt. Het is natuurlijk dat de poetische legenden, die ons de oude schrijvers of dichters bewaard hebben, voor het gros der lezers veel aantrekkelijks hebben; doch zoo worden maar al te dikwijls | |
[pagina 686]
| |
scheve voorstellingen, zeer tegen de bedoelingen van den schrijver, bestendigd. Zeer te pas heeft dan ook de Vertaler nu en dan uit nieuwere werken passages geciteerd waarvoor ik gaarne menige pagina uit Herodotus c.s. zou missen. Nog een paar aanmerkingen stip ik hier aan, die mij onder 't lezen in 't oog vielen. Pag. 71: waartoe die woordelijke oude vertaling van de bijbelsche overlevering? Elders geeft de schr. bij de behandeling van de geschiedeuis der Israëlieten o.a. eene wat vrijere en sierlijker vertaling, hier staat die oude fraseologie minst genomen eenigszins vreemd. Pag. 196 lezen wij: ‘Evenmin als in Syrië, had zich in de vroegste tijden in Klein-Azië één groote, door één hoofd bestuurde staat kunnen vormen. Vele kleine en groote volksstammen woonden onafhankelijk naast elkaar. Van de afkomst en de geschiedenis dezer volken weten wij weinig. Wat ons van hunne zeden en gewoonten en vooral van hunne taal bekend is, wettigt het vermoeden, dat zij voor het grootste deel tot den semietischen volksstam behoorden.’ Dit moge waar zijn van de Lydiërs en Caziërs, van de meeste andere stammen is hunne Semietische afkomst ver van bewezen. Integendeel komt mij de beschouwing van Ernst Curtius in zijne Griechische Geschichte alleszins aannemelijk voor, waar hij de oude bevolking van Klein-Azië, en met name de Frygiërs een aan de Grieken verwante en tusschen deze en de Ariërs in staande stam noemt; de Lydiërs beschouwt hij als een Semietische stam die zich later met de oude pelasgische stammen heeft vermengd. Deze beschouwing grondt hij hoofdzakelijk op de overblijfselen van taal en schrift bij de Frygiërs. Over 't geheel schijnt Streckfuss Curtius' belangrijk werk niet te kennen en begin ik haast te vreezen of niet bij de Romeinsche geschiedenis Niebuhr en Mommsen eveneens zullen worden gëignoreerd.Ga naar voetnoot1) Mocht dit het geval zijn dan kan ik slechts de hoop uitdrukken dat de heer ter Haar des noods door belangrijke veranderingen daarin zal voorzien. Het werk zal er slechts bij winnen. | |
[pagina 687]
| |
Pag. 289: waartoe die bijvoeging van Romeinsche godennamen in de Grieksche mythologie, waar de schrijver te recht zich bij de behandeling der oostersche goden van alle toespeling op de goden van Italië heeft onthouden. Omdat bij de Romeinen de schromelijkste verwarring heerschte aangaande de attributen der vreemde goden en hierop eene vergelijking werd gegrond die menigmalen geheel onjuist was, behoeven wij dat niet na te volgen. Duidelijk genoeg is o.a. door dr. Fruin in zijne verhandeling over de goden die in Italie en Griekenland gelijkelijk vereerd werden het verschil zoowel als de overeenkomst tusschen beide aangetoond, ‘Demeter (Ceres)’ ‘Hera (Juno)’ behoorde men niet meer te vinden. Pag. 477. Eene zinstorende drukfout is het zeker te lezen, dat Solon ‘zijnen schuldeischers de hun geleende ƒ 18000 kwijtschold’. Ik eindig met den wensch, dat het vervolg dezer zoo leesbare wereldgeschiedenis mijne bezwaren moge opheffen en dat, wanneer eene nieuwe uitgave noodig zal worden, het eene duchtig herziene moge zijn. D. 16 Sept. 1866. G.J. Dozy. ACHT LIEDEREN VOOR MANNENKOOR, door M. Boon. Inhoud: 1. Morgenlied. 2. Bescherm, o God! 3. Waarheen? 4. Herdenkt met trots. 5. Banier der vrijheid. 6. Serenade (Tenor solo). 7. Rijnwijnlied. 8. Ten strijde. Prijs ƒ 0.30. 12 ex. ƒ 3. -. Vierstemmige liederen met hollandschen tekst en wel van een vaderlandschen componist, - zijn ze met beide handen aangegrepen door de nederlandsche zangers, - zijn ze in hunne waarde getaxeerd door de directeuren onzer liedertafels, - zijn ze af- of goedgekeurd? - We weten het niet. Alleen dit kunnen we zeggen, dat we in geen muzikaal tijdschrift, zelfs niet in de Caecilia eenige melding hebben zien maken van de beide werkjes van den Heer Boon, - dat we dien Heer nimmer hebben hooren noemen, - en dat we hem toch merkelijk hooger stellen | |
[pagina 688]
| |
als componist, dan zoovelen, wier lof uitgebazuind wordt in een muzikaal blad door den correspondent van deze of die stad, wanneer ze ten aanhoore van een talrijk en opgetogen publiek eene smeltend zoete, maar meestal zinlooze compositie, die oorspronkelijk moet heeten, hebben voorgedragen. - De Heer Boon schijnt tot die stillen in den lande te behooren, die alleen in beperkten kring werken en goeddoen. Die meening berust op den degelijken aard zijner compositiën, op het ernstig streven, daarin zoo duidelijk zichtbaar. Hoevele componisten zijn er niet, die voor de kunst verloren gaan door zucht naar eer en roem, die dan gezocht worden door het najagen van het oppervlakkige, het niets zeggende, m.a.w. van alles, wat aan het groote publiek welbehagelijk is. We wilden de liederen van Boon alleen aankondigen: ze te ontleden laten we over aan de kunstrechters, die in muzikale bladen de produkten van den dag aan hun oordeel onderwerpen. Wij willen ze ook aanbevelen, omdat ze zich onderscheiden door schoonheid van melodie en harmonie en door soliede bewerking. De druk is zeer goed en de prijs hoogst billijk. Eenige drukfouten en (om te bewijzen, dat we de werkjes goed doorgezien hebben) een paar oetaven en kwinten, kan de componist, bij een' herdruk gemakkelijk veranderen. Groningen. J. Worp. TWEESTEMMIG LIEDEBOEK voor jong en oud door A. de Vletter, hoofdonderwijzer te 's Gravesande. Schoonhoven, bij S.E. van Nooten, 1866. Prijs ƒ 0.40. Het zangonderwijs behoort tot de vakken, die op de lagere school onderwezen moeten worden. Daargelaten nu de vraag, of men een' onderwijzer, die geen praktisch examen in den zang heeft afgelegd (dit wordt bij de wet niet gevorderd), de verplichting kan opleggen, onderwijs, degelijk ontwikkelend onderwijs in den zang te geven, - daargelaten ook de vraag, of een onderwijzer, ook een, die zingen kan of meent te kunnen zingen, door een verkeerd onderwijs soms de stemmen der kinderen niet even goed bederven, als tot iets schoons ontwikkelen kan, - daargelaten de vraag, wat de regeering niet zou kunnen doen voor de ontwikkeling van volksgezang en daardoor voor muzikale ontwikkeling in 't algemeen, zoo ze afzonderlijke inrichtingen | |
[pagina 689]
| |
voor dat onderwijs door het geheele land heen geldelijk ondersteunde - dat alles daargelaten, vragen we met het oog op het tweestemmig liedeboek, dat, zooals de voorrede ons leert, voor de scholen bestemd is en daardoor ons aan de boven aangeroerde zaken deed denken, - of het een geschikt, een doelmatig hulpmiddel is voor de lagere school, of het daar met nut kan gebruikt en daarom mag aanbevolen worden. We moeten, na het slechte en goede, dat dit boekje eigen is, gewikt en gewogen te hebben, ronduit neen zeggen. We wenschen wat beters voor de school en dat betere kan niet komen uit de hand, al is het dan ook uit het hart van een' onderwijzer, tenzij hij grondig de theorie der muziek, en wel harmonieleer en contrapunct bestudeerd heeft. Zonder studie kan niemand eomponeeren, al heeft hij den schoonsten aanleg, al heeft hij ook het hoofd vol melodiën. Op gevaar af van een onrechtvaardig, een bevooroordeeld recensent genoemd te worden, moet ik op deze plaats ten ernstigste waarschuwen tegen alle muzikale producten als van den Heer de Vletter, die ja wel aardig klinken, maar dan toch zoovele gebreken hebben als kunstproducten, dat een kenner ze met misnoegen hoort en ze ook op het gehoor van niet kenners indrukken achterlaten, die niet dan schadelijk op de muzikale vorming van een' zanger kunnen werken. Ziet men het werkje van den Heer de Vletter door en houdt men in 't oog, dat hij een onderwijzer is en zich niet voor componist wil uitgeven, men zal moeten erkennen, dat hij bij zijne meest alle lieve versjes, vele aardige melodiën heeft gevonden; maar hij had zich niet aan eene tweede stem moeten wagen. Ieder musicus, die wat geleerd heeft, ziet met een' oogopslag, dat de man er niets van weet en dat hij zich op glad ijs heeft begeven. Het is zeer te bejammeren, dat de Heer de Vletter zijn werk, voordat hij dit in 't licht gaf, niet eerst aan een degelijk componist zond, om het te zuiveren van de menigte fouten, waarvan het krioelt, fouten tegen alle mogelijke regels van de tweestemmige zetting. Over 't geheel genomen had een goed musicus dit gemakkelijk kunnen doen. - Bejammeren doen we dit, omdat op die wijze vele zangstukjes in bruikbare, lieve liedjes herschapen hadden kunnen worden, die men nu door de tweede stem muzikale onzin noemen moet. | |
[pagina 690]
| |
Een herdruk van dit werkje (en zoo er geene groote veranderingen in komen, hopen we dit van harte), zal er wel niet komen; moest echter deze noodig zijn, we wenschen dan, dat een flink musicus het onvolkomene en gebrekkige, dat het ontsiert, moge wegnemen. Het uiterlijk gewaad van het boekje is net. De plaatsing van de tweede stem onder de eerste had echter veel beter kunnen zijn: veelal staan eerste en tweede stem scheef onder elkander, waardoor de lezing zeer moeielijk wordt. Groningen. J. Worp. |
|