Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
I. Fraaie Letteren.CHRISTINA'S MISSLAG. Uit het Engelsch van Miss Mulock, Schrijfster van ‘John Halifax.’ Te Haarlem bij de Erven Bohn. 1866. Prijs ƒ 2.25. 't Is zeker openhartig noch voorzichtig van eene jonge vrouw, eene heimelijke verloving van vroeger dagen opzettelijk voor haar man verborgen te houden. Een graadje erger wordt het, als zij hem met verdeelde zinnen bemint, omdat de oude vlam nog niet geheel werd uitgedoofd, en dit de reden is waarom zij niet durft, niet wil spreken; vooral, als hij meent haar hart geheel te bezitten en werkelijk achting en liefde voor haar heeft. Is evenwel dit het geval niet, is de genegenheid voor den aanbidder van weleer, zelfs de achting voor hem geheel verdwenen; zweeg zij in den beginne slechts uit vrees, dat haar echtgenoot haar niet gelooven en jaloersch worden zou, of omdat zij zich nu schaamt over haar verkeer met iemand, die later gebleken is een mauvais sujet te zijn, of uit welk ander gevoel van vrouwelijke schroomvalligheid; - lang zal eene rechtschapen vrouw geen vrede hiermede hebben. Bij de minste toespelingen op het verledene, bij gesprekken over beider jeugd en levenservaring voordat zij elkander kenden, zal het haar hinderen, dat zij een hoekje van dat verledene zorgvuldig voor hem bedekt moet houden. Haar geweten zal haar beschuldigen van gebrek aan dat volle vertrouwen en die volkomen oprechtheid, die tusschen echtelingen heerschen moeten, en de biecht van het verzwegen liefdesgeschiedenisje zal spoedig volgen. Naar mijn inzien valt er dus op hare rechtschapenheid reeds iets af te dingen, als zij dit niet doet, als zij wacht totdat de vrees voor ontdekking van haar geheim door anderen haar bekruipt; en ik durf het gerust een ‘misslag’ noemen, als die ontdekking zelve haar eerst tot spreken dwingt. | |
[pagina 578]
| |
Of evenwel bij een overigens zuiver gemoedsbestaan, dat in toenemende mate blaakt van liefde voor haar heer gemaal en van afkeer voor den voormaligen minnaar, die misslag zóo groot is, om stof te geven tot een roman - en wel tot een zedekundigen roman, waarin de banale waarheid moet worden aanschouwelijk gemaakt, dat openhartigheid, oprechtheid en vertrouwen tusschen echtgenooten moeten heerschen, zoude ik betwijfelen; althans, wie dit ondernam, zou moeten beginnen met haar, die slechts door de omstandigheden genoopt werd om het verledene te openbaren, niet als bijzonder rechtschapen en zuiver van gemoedsbestaan te teekenen. Miss Mulock schijnt hierover anders te denken. Christina is goed; de schrijfster wil haar zelfs voorstellen als begaafd met de echt vrouwelijke deugden van lijdzaamheid en zachtmoedigheid, als vol van die liefde, die de zelfverloochening zoo hoog mogelijk opdrijft; waardoor n.m.i. de geheele ‘misslag’ onwaarschijnlijk, althans met zulk een karakter onbestaanbaar wordt. Is de titel van de schrijfster zelve af komstig en niet van vertaler of uitgever, - die in ons land wel eens meer een handje hebben van de eenvoudige Engelsche uithangborden wat bij te schilderen om het effect; iets, dat ik bij gemis van het oorspronkelijke niet weet; - noemde Miss Mulock zelve haar werk ‘Christina's misslag’, dan is er bovendien nog iets onrechtvaardigs in deze qualificatie, omdat Christina's man, Dr. Grey de even groote fout van stilzwijgendheid begaat. Hij is van den beginne af met de geheele liefdesgeschiedenis zijner vrouw bekend, heeft hare brieven aan haar aanbidder gelezen en om die brieven haar lief gekregen. Hij is 25 jaren ouder dan zij en zeer verstandig; hij ziet met open oogen in welk eene moeijelijke positie het weder optreden van den voormaligen pretendent zijne vrouw heeft gebracht en hij zwijgt, hij laat haar haspelen!...Waarlijk, deze ‘misslag’ is vrij wat grooter in een man van dien lceftijd, dan de hare in een onervaren 21jarig meisje; en moest dat woord ‘misslag’ op den titel, dan behoorde zijn naam voorop te staan. (Tusschen twee haakjes vermeet ik mij hier aan te merken, dat zulke omschrijvende of beschrijvende titels niet deugen; zelden zijn ze juist; en als ze dit zijn benemen zij den lezer een groot deel der illusie. Verbeeld u eens, dat van Lennep op den titel van Klaasje Zevenster had gezet: ‘Het slachtoffer van de hedendaagsche zamenleving,’ of ‘De noodlottige gevolgen van onverdiende | |
[pagina 579]
| |
schande,’ of iets slachtofferachtigs of noodlottigs, hoe ook in eene phrase uitgedrukt; zou het genoegen der lezing niet vergald en zijn doel gemist zijn geworden?) Behalve tegen den titel, heb ik echter iets tegen dezen geheelen roman, die den goeden naam van ‘de schrijfster van John Halifax’ niet handhaaft. Er is iets onnatuurlijks, gewrongens, opgeschroefds in het gansche verhaal; 't is een storm in een glas water...Die Dr. Grey is nog lang geen vijftig jaar reeds al een oude paai, een saaije vent, vreeselijk wijs en passief en toch nog tot over de ooren verliefd op zijn mooi, jong vrouwtje, dat hij NB! overgeeft in de macht van twee oudere ongetrouwde schoonzusters en eene ondeugende meid, terwijl hij zelf naar zijne college- of studeerkamer gaat!...Onder het lezen zou men den flauwerik gaarne eens door elkander schudden of bij de ooren trekken en zeggen: stuur oogenblikkelijk die Gascogne (liever Carogne) met hare Phillis (beter Feles) de deur uit!..O, als Thackeray zulke dames onderhanden gekregen had, hoe zoude hij met al de kracht zijner satyre die kattennaturen gegeeseld en den lezer het genoegen gegund hebben bij deze executie te assisteren. Miss Mulock heeft nog allerlei verzachtende woordjes bij de hand; natuurlijk, die kwaadaardige vrouwen moeten niet al te kwaadaardig zijn, anders zou het onnatuurlijke onmogelijk worden, namelijk, dat een mensch van vleesch en bloed als Christina, als vrouw des huizes zich zoo taquineren of treiteren laat door de zuster van de overleden vrouw van haar man, onder oogluiking van dien man zelven, die de Carogue, ik wil zeggen Miss Gascogne door en door kent. En al die akeligheden, waartoe moeten ze leiden? Wat is nu de strekking van dezen colossalen tendenzbeer? Niet bloot Christina's misslag - zoo als op den titel staat - maar Christina's christelijke liefde tegelijk met Dr. Grey's christelijke zachtmoedigheid te doen uitkomen; alsof christelijke zin flauwhartigheid en lamzalig toelaten ware van het bedrijven van allerlei zedelijk kwaad, dat door eene enkele daad voorkomen of ten spoedigste verhinderd worden kon!...Neen, maar mijn inzien is hier eene groote gaaf van vertellen misbruikt of verspild aan het schetsen van eene gefingeerde moeijelijke positie, die alleen gefingeerd en noodeloos moeijelijk gemaakt wordt, niet omdat de werkelijkheid ze zoo oplevert, maar omdat de schrijfster het zoo heeft gewild, ten einde die zoogenaamde christelijke virtuositeit in de beide hoofdpersonen relief te geven: een donkere onduidelijke | |
[pagina 580]
| |
en weinig fraaije achtergrond met twee weinig beduidende poppetjes op den voorgrond, die in een onmogelijk lichtkringetje staan... Als het boek onvertaald gebleven was, zoude onze litteratuur er niets bij verloren hebben; en als de vertaler, die voor zijne taak goed berekend schijnt, een raad van mij wil aannemen, kieze hij liever van dezelfde schrijfster of van andere Engelsche schrijvers werk van beter gehalte. De Erven Bohn schijnen niet te willen inzien, dat ƒ 2.25 meer dan de helft te duur is voor een boekje van niet meer inhoud dan de guldens-edities. Is 't ook eene speculatie op een paar honderd leesgezelschappen of bibliotheken die boeken moeten koopen?...Of heeft de verdienstelijke vertaler een hoog honorarium gekregen? In 't laatste geval was er nog iets goeds in zulk uitgeven, dat overigens hier netjes genoeg is geschied; zelfs het prentje is niet onaardig, alleen veel te zonnig voor eene geschiedenis, die niemand opvrolijken zal in dezen zoo weinig vrolijken tijd. Ik althans kies wat meer natuurlijk is en frisch.
Kampen, Juni 1866. J. Hoek. | |
II. Godgeleerdheid.DE ECHTHEID van het tweede gedeelte van Jesaja, aangetoond door A. Rutgers, Hoogleeraar te Leiden. Leiden, E.J. Brill, 1866, 216 blz. Prijs ƒ 2.25. Niet dikwijls wordt een boek door onze godgeleerden met zoo groote blijdschap begroet als dit nieuwe werk van den hoogleeraar Rutgers. Ik kan mij niemand voorstellen, die met zijne verschijning geen vrede zou hebben. De geestverwanten van den hooggeachten schrijver kunnen hem slechts dankbaar zijn wegens den ijver, waarmede hij zich in de bres stelt voor traditiën, die met hun geloof ten nauwste samenhangen. Lang genoeg liet de orthodoxie op zich wachten; en menigeen kon de vraag niet terughouden, waarom zij, terwijl hare schriftbeschouwing aangetast en als verouderd ter zijde gelegd werd, niets anders deed dan klaagtonen aanheffen. Maar, - eere wien eere toekomt! Het geschrift van den Leidschen Hoogleeraar is thans daar, om te toonen, dat deze richting ook argumenten weet te vinden, waar het belangrijke quaestiën geldt. Eén boek van dit gehalte is beter dan duizend zoo als er in den jongsten tijd tegen de modernen geschreven zijn, en bij welker lezing men onwillekeurig denkt: ‘beaucoup de bruit, | |
[pagina 581]
| |
mais peu de besogne.’ Doch niet alleen de geestverwanten van den Hoogleeraar, - ook zij, die in zijne zienswijs niet deelen, zullen aan dit geschrift hun bijval niet onthouden. Ten dage, dat Kuenens zoogenaamde ‘Inleiding op de boeken des O.T.’ in aller handen gekomen is, treedt prof. Rutgers op met een: ‘audi et alteram partem,’ dat door geen vriend der waarheid mag veronachtzaamd worden. Vooral verdient die waarschuwing de ernstige aandacht, omdat zij uitgaat van een geleerde, wiens bekwaamheid ver boven mijn lof verheven is en wiens naam terecht een uitnemenden klank heeft. Hoevelen ook, die, als zij dit werk gaan doorlezen, zullen terug denken aan vroegere dagen, toen zij het voorrecht hadden, bij de academische lessen te Leiden dezen Hoogleeraar hun leermeester te noemen. Verreweg de meesten hunner zijn den door hem gewezen weg niet gevolgd, daar zij meer sympathie gevoelden voor eene opvatting van de Israëlietische geschiedenis als hun door Kuenen werd voor oogen gesteld. Maar, al is het den heer Rutgers niet gelukt eene school te vormen van trouwe leerlingen, die zijne voetstappen drukten, geen theologant heeft toch de ‘alma Mater’ van Leiden verlaten, zonder een diepen indruk van 's mans geleerdheid en voortreffelijk onderwijs ontvangen te hebben. Het pas verschenen boek is in de eerste plaats geschikt om dezen indruk te verlevendigen. Het vloeit over van beschouwingen en opmerkingen, op welker juistheid hier en daar wel wat valt af te dingen, maar die toch altijd eene zoodanige kennis van Hebreeuwsche letteren en zaken verraden als slechts bij zeer weinigen wordt aangetroffen. Vooral het derde deel des werks, dat zich met de verklaring van een tweetal hoofdstukken uit het boek Jesaja bezig houdt, bevat exegetische aanteekeningen, met welke de interpretes hun voordeel kunnen doen. Hoe nieuw en goed b.v. is de exegese van Jes. 40:2Ga naar voetnoot1), die over de drie laatste, nooit recht begrepene, Hebreeuwsche woorden een licht werpt, waarnaar bij andere uitleggers vruchteloos gezocht wordt. Dit is echter niet de eenige verdienste van ons boek. Aan zijne geleerdheid paart de Schrijver eene helderheid van voorstelling, die het ook den niet-geletterden lezer mogelijk maakt, om hem met eenige inspanning te volgen. ‘Eenvoud en duidelijkheid,’ | |
[pagina 582]
| |
zegt de heer Rutgers ergensGa naar voetnoot1), ‘zijn bovenal noodig.’ Dit is inderdaad goed gezien, en 't ware te wenschen, dat zoowel wij zelven als onze Hoogduitsche naburen dezen regel altijd even goed voor den geest hadden. De betoogtrant des Hoogleeraars is de eenige ware. Zijn stijl is even ver verwijderd van smakeloosheid en wanorde als van gezochtheid en bombast. Rutgers is sober, maar keurig. Er ligt over zijn geschrift een klassiek waas verspreid, waaraan men den goeden literator herkent. Daardoor is zijn betoog, wat hij wenschte, dat het zijn zouGa naar voetnoot2): eene beek gelijk, waarin zijne lezers tot den bodem toe doorzien. De schrijftrant is geleidelijk en kalm, en toch - dit zegt iets! - niet vervelend.
Het belang van dit werk eischt evenwel eene andere en eenigszins uitvoeriger karakteristiek. Immers het kondigt zich aan als een strijdschrift. De Schrijver had, gelijk hij in het voorbericht verklaart, besloten, ‘zijne gemotiveerde stem uit te brengen in een geschil’. Welk geschil hij bedoelt, ligt voor de hand. ‘Men had, vooral in den laatsten tijd ook hier te lande, in velerlei boeken en tijdschriften niet weinige Bijbelbocken of gedeelten daarvan onecht verklaard’. Dit wilde de Hoogleeraar zich niet laten. welgevallen. ‘Als men zoo over de boeken van Mozes, David, Jesaja, Daniël en zoovele anderen oordeelt, wat maakt men dan van het O.T.?’ Volgens den Schrijver kunnen geleerden, die dit doen, niet langer ‘voorstanders des Bijbels heeten en Bijbelvrienden genoemd worden.’ Immers ‘wie zoovele boeken verwerpt, toont dat hij met de hevigste bestrijders van Gods openbaring heult en aan den Bijbel alle kracht en waarde ontzegt.’ Niet alsof de Hoogleeraar de hoop voedt, dat hij hen, die ten onzent dezen verkeerden weg zijn ingeslagen, van dwaling zal genezen. ‘De ondervinding heeft hem geleerd, dat men dit meestal te vergeefs beproeftGa naar voetnoot3).’ Het motief van zijn schrijven ligt dus elders. De bestrijders van de echtheid der Bijbelboeken beroepen zich op de wetenschap. ‘Laat anderen’, zeggen zij, ‘die besliste supranaturalisten zijn, de echtheid van een of ander als onecht verworpen boek volhouden, de wetenschap heeft uitspraak gedaan en die een man van wetenschap is, stemt daar- | |
[pagina 583]
| |
mede in.’ Van dit beroep op de wetenschap wil de heer Rutgers niet hooren. Hij vindt het, en terecht, zeer onaangenaam voor de orthodoxe geloovigen, dat hun een brevet van gemoedelijke vroomheid wordt uitgereikt, op welks keerzijde het woord ‘onwetenschappelijkheid’ te lezen staat. Om daaraan een einde te maken, grijpt hij naar de pen, die nu in zijne handen een zwaard wordt. Het is de polemicus, die aanvallen zal, en zijn strijd is een strijd pro aris et focis. Want behoeft ook al de Bijbel geene verdediging van menschenhandenGa naar voetnoot1), de Bijbelbeschouwing der orthodoxie, de oude en traditioneele, moet verdedigd worden. Het moet worden aangetoond, dat zij zich met de wetenschap van dezen tijd wel verdraagt. Ziedaar het zeer duidelijk programma, dat ons in het voorbericht gegeven wordt en waaraan de Schrijver tot het einde toe getrouw blijft. Elk gevoelt nu, waarin het onderscheid tusschen zulk een geschrift en een zuiver wetenschappelijk werk gelegen is. De wapens, waarvan men zich bij beide bedient, zijn dezelfde. Men redeneert met argumenten, aan de wetenschap ontleend. Maar het verschil ligt in het doel, dat men zich voorstelt. De polemicus verdedigt met die argumenten eene geliefkoosde, en meestal godsdienstige meening: hij ontleent aan de arsenalen der wetenschap de wapenen, waarmede hij de vesting van een vijand bestormt. Een zuiver wetenschappelijk onderzoek daarentegen is vredelievend; het stelt zich slechts de kennis der waarheid ten doel. Het bepaalt zijne resultaten niet vooraf, laat staan, dat het die zou gaan verdedigen. Het gaat van stap tot stap voort, om te zien, wat het zal vinden, en deelt eerst aan het einde zijne slotsommen mede. Deze opmerking behelst geene ingewikkelde veroordeeling van het door den heer Rutgers beoogde doel. Wel staat in het algemeen een boek zonder arrière-pensée uit een wetenschappelijk oogpunt, of, laat ik liever zeggen, in het belang der waarheid, veel hooger. Ook bestaat bij de polemiek het gevaar, dat de redeneeringen naar het krijgsplan ingericht en de middelen door het doel geheiligd zullen worden. De ondervinding leert maar al te zeer, dat Renan geen ongelijk had, toen hij onlangs over deze letterkunde schreef: ‘on ne fait pas de bonne science, pas plus qu'on ne fait de grand art avec la polémique....Elle n'a pas de valeur absolue en elle-même. Ce qu'elle poursuit, ce n'est pas la vérité, c'est la victoire. | |
[pagina 584]
| |
Quand on veut vaincre à tout prix, on ne regarde pas beaucoup à la qualité des arguments’...Ga naar voetnoot1). Maar toch, er is geen regel zonder uitzondering. De noodzakelijkheid kan iemand opgelegd zijn, - en ik heb reeds in den aanvang erkend, dat dit voor den heer Rutgers thans het geval was. Hij kon, na al hetgeen in den laatsten tijd over de boeken des O.T. was geschreven, niet zwijgen, tenzij hij aan de gevonden resultaten zijn zegel hechtte. Nu het tegendeel zich bij hem voordeed, was spreken plicht. Wij zullen dus zijn werk voorloopig nemen, zooals het is, en straks zien, of de Schrijver is ontsnapt aan de gevaren, die, gelijk ik schreef, aan de polemiek verbonden zijn. Thans doet zich eene andere vraag aan ons voor. Mag de keus van den heer Rutgers voor zijn doel gelukkig heeten? Zelf schrijft hijGa naar voetnoot2) dat ‘hij eenigen tijd in twijfel had gestaan, over welk der verworpene boeken hij handelen zoude’, - iets dat zich alleen bij de polemiek verklaren laat. ‘Na rijp overleg heeft hij het tweede gedeelte van het boek van Jesaja gekozen.’ Waarom nu echter juist dit geschrift? Was dit aan zijn oogmerk bijzonder dienstig? De Hoogleeraar heeft dit zelf nauwelijks durven beweren. Immers als wij op zijne eigen woorden afgaan, dan hebben wij zijne keus alleen daaraan te danken, dat ‘zijn oog sedert lang op dien schrijver gevestigd was’ en dat ‘hij hem bij voortgezette studie steeds belangrijker werd.’ Ook schijnt te hebben gewogen, dat ‘deze profeet meer dan andere in het N.T. wordt aangehaald.’ Ik verklaar echter dat ik de beteekenis dezer motieven hier niet vat. Op zijn standpunt had de Hoogleeraar, dunkt mij, thans aan een ander boek de voorkeur moeten geven. Wat toch is het geval? De geachte Schrijver vat de wapens op tegen de bestrijders der bijbelboeken, die deze geschriften ‘ten toon stellen.’ Hij wil aanwijzen, dat ‘het oude Israël’ niet ‘uit slimme en goddelooze bedriegers bestaan heeft, die, met groot talent schrijvende, hun eigen werk voor dat van vroegere, door God met buitengewone openbaringen begunstigde profeten wilden doen doorgaan.’ Maar wie legt aan den tweeden Jesaja, den schrijver van Jes. 40-66, zulk eene valschheid ten laste? Ik weet wel, dat er een tijd is geweest, toen men den | |
[pagina 585]
| |
profeet te Babel pseudo-Jesaja of den valschen Jesaja noemde. Maar die tijd is nu lang voorbij. Moge nog Max Duncker, - de niet-theoloog, maar wiens uitspraak daarom toch wel niet een grooter gewicht zal hebbenGa naar voetnoot1), - altijd den pseudo-Jesaja citeeren, reeds Ewald heeft het ongepaste van dien naam bij gelegenheid zeer goed in het licht gesteld. Tegenwoordig is er niemand meer, die omtrent den auteur van het tweede gedeelte zulke onjuiste meeningen koestert. Volgens alle nieuwere critici heeft de schrijver zelf den toeleg niet gehad, om voor Jesaja, den zoon van Amoz, door te gaan. Neen, hij profeteerde en schreef in de ballingschap; en zijne tijdgenooten kenden waarschijnlijk zijn naam. Maar door zeker toeval en buiten zijn toedoen is minstens eene eeuw later de bundel zijner godspraken met die van den profeet uit Hizkia's tijd en met andere stukken vereenigd. Dit gevoelen der critiek, dat trouwens niet alleen door ‘de modernen’, maar ook door een man als Tholuck wordt voorgestaan, is natuurlijk met de traditie in strijd en als zoodanig de wederlegging zeer waardig. Maar het valt toch niet in de categorie, welke de heer Rutgers zoo scherp qualificeert. Van ‘verwerping eens bijbelboeks’ is hier geene sprake, en van mystificatie nog veel minder. Niemand dicht den schrijvcr van Jes. 40-66 den lust toe, om zekere voorspellingen als oude godspraken van Jesaja op te disschenGa naar voetnoot2); niemand denkt hier aan ‘de slimheid en het vernuft van een onbekenden Joodschen schrijver te Babel’Ga naar voetnoot3) enz. enz. Had de Hoogleeraar zich van den stand dezer quaestie zorgvuldig rekenschap gegeven, hij zou waarschijnlijk òf over een ander bijbelboek òf althans op andere wijze geschreven hebben. Immers op de nieuwere critiek van het boek van Jesaja hebben deze insinuaties geen vat. Zou het reeds onbillijk zijn, den heer Rutgers een verachter van Ezechiël te noemen, omdat hij zich aanmerkingen op diens beschrijving van eene theophanie veroorlooftGa naar voetnoot4), nog minder juist is de slotsom, die de geleerde Schrijver aan de nieuwe critiek over den tweeden Jesaja ontleent, alsof iemand meende, dat ‘een bedrieger in de Babylonische ballingschap zijn eigen werk voor dat van een ouden profeet wilde doen doorgaan, nadat hij eerst | |
[pagina 586]
| |
de taal en den stijl van Jesaja had bestudeerd, om zoo zijn bedrog te dekken’Ga naar voetnoot1). De vraag is hier alleen, of de overlevering recht had, met ook dit tweede gedeelte van het boek van Jesaja, aan den zoon van Amoz toe te kennen? En de bespreking hiervan had zonder hartstocht kunnen geschieden. De Hoogleeraar heeft het inderdaad te hoog opgenomen. Dit zou echter het geval niet geweest zijn, als hij eene andere keus had gedaan. Ik mag niet onbescheiden zijn, maar anders zou ik vragen, waarom niet aan het boek Daniël of aan Deuteronomium de voorkeur gegeven? Hierbij toch doet zich het bedoelde geval voor. Hier kan men twijfelen aan de oprechtheid van mannen, die zich, volgens de nieuwere critiek, voor Daniël en Mozes uitgaven, terwijl zij hunne namen niet droegen noch zelfs hnnne tijdgenooten waren. Om de nieuwere critiek in haren hartader aan te tasten, had de Schrijver deze resultaten moeten mededeelen en in hunne onwaarheid ten toon stellen. Had hij dit gedaan, hij zou zijn voorbericht meer gerechtvaardigd en het beoogde doel beter bereikt hebben. Wel zou het ook misschien hem eenige moeite gekost hebben, om te bewijzen, dat Deuteronomium in zijn geheel (met de beschrijving van Mozes' sterven ingesloten) door den man Mozes vervaardigd is geworden. Maar ik kan niet denken, dat iemand van zijne overtuiging en vernuft zich aan dit betoog niet durft te wagen. Bovendien bleef altijd nog het boek Daniël overGa naar voetnoot2). Is het aan deze vreemde vergissing te wijten, dat de toon, dien de Hoogleeraar in zijn boek aanslaat, hier en daar te scherp | |
[pagina 587]
| |
is? Wie de eer heeft gehad om, als Referent, den geachten schrijver persoonlijk te kennen, heeft van den heer Rutgers steeds den indruk ontvangen, dat hij ‘zeer zachtmoedig is boven vele menschen op den aardbodem.’ Zijne humaniteit is aan de academie tot een spreekwoord geworden, zijne welwillendheid kent geene grenzen. Van waar nu, dat een zoo vriendelijk man enkele zulke onvriendelijke bladzijden schrijven kon? De wijze, waarop hij zich doorgaans over zijne tegenpartij uitlaat, is - de Hoogleeraar houde mij dit oordeel ten goede - niet in overeenstemming met den eerbied, dien men aan andersdenkenden verschuldigd is. De onkundige, die hem leest, moet wel den indruk krijgen, alsof Gesenius en Knobel en zoovelen als hen ook in ons land gevolgd zijn, niet anders doen dan den Bijbel ‘bestrijden’ ter wille van theologische gevoelens. De Schrijver schroomt niet, hun, op het voetspoor van Bentley, den liefelijken naam ‘moderne heidenen’ te gevenGa naar voetnoot1). Zelfs doet hij gedurig zeer duidelijk gevoelen, dat zij allerlei drogredenen uitdenken, om op ongeoefenden invloed te oefenen en vele argeloozen mede te slepenGa naar voetnoot2). Ik mag aan een man als de heer Rutgers geene kwade trouw toedichten; maar wel moet ik hem vragen, waarom hij Knobel zoo dikwijls in verdenking brengt en zelfs hier en daar zijn karakter aantast, waar hij dit niet heeft verdiend. Zoo vinden wij ergensGa naar voetnoot3) eene aanteekening, waar aan dezen geleerde wordt verweten, niet slechts, dat hij aanmerkingen maakt, die niets beteekenen, maar zelfs, dat hij deze groepeert op eene wijze, die den ongcoefenden lezer op het dwaalspoor moet brengen. Knobel spreekt namelijk in zijn JesajaGa naar voetnoot4) van zekere woordvormen, die alleen of vooral bij den tweeden Jesaja (Hoofdst. 40-66) gevonden worden en een later taaleigen moeten verraden. Nn moet den heer Rutgers aanstonds toegestemd worden, dat Knobel hier schromelijk overdrijft en dat hij door te veel te bewijzen, zeer dikwijls niets bewijst. Maar ik ontken, dat hij een zoo karakterloos man is, als hier geteekend wordt. Wel heeft hij in het voorafgaande van ‘Arameïsmen’ (woorden, uit vreemden invloed verklaarbaar) gesproken; maar hij heeft er niet aan gedacht, om al, wat hij verder bijbrengt, ook voor zulke | |
[pagina 588]
| |
Arameïsmen te doen doorgaan. Welke onnoozele lezers zou hij zich dan wel gedacht hebben, die niet eens wisten, dat de Pihel, de Puhal, de Hifil, de Hitfaël en al wat hij daar verder noemt, echt Hebreeuwsche vormen zijn!! Men leze den geïncrimineerden volzin slechts in zijn verband, om te erkennen, dat Knobel zoo laag en verachtelijk niet handelde. Ik wil gelooven, dat deze en andere vergissingenGa naar voetnoot1) te spoedig aan 's Schrijvers pen zijn ontsnapt; maar ik toch zou ter wille der billijkheid wenschen, dat zulke voorstellingen achterwege gebleven waren, te meer daar het den Schrijver, volgens zij nvoorbericht, niet te doen was om iemand ‘te beschamen en ten toon te stellen’Ga naar voetnoot2). Dit geschiedt hier evenwel, - het doet mij leed, dat ik het zeggen moet; - ook ten opzichte van zijnen ambtgenoot Kuenen is de Hoogleeraar onbillijk. Dat hij diens naam liefst niet noemde, zou ik daarlaten (immers daarvoor kon eene vriendelijke reden bestaan), als hij den schrijver van het Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des O.T. nu ook niet op andere minder heusche wijze aangeduid had. Doch in het voorbericht treffen wij de volgende regelen aan. ‘Dat ik gewoonlijk Duitsche schrijvers heb wederlegd, is geschied, omdat de bestrijding van dit boek in ons land geheel steunt op die der Duitschers en gewoonlijk slechts van hen is overgenomen. De ondervinding toch heeft mij geleerd, dat men meestal te vergecfs hen tracht te overtuigen, die op gezag van anderen een verkeerden weg bewandelen. Zal men eenige hoop mogen voeden op goede uitkomst, dan moet men den voorganger en niet den navolger te woord staan.’ Zoo laat de Hoogleeraar zich in den aanvang hooren, en, aan zijne leus getrouw, noemt hij Kuenen niet, ofschoon zijn boek telkens op diens onderzoek doelt en blijkbaar naar aanleiding daarvan geschreven isGa naar voetnoot3). Doch zoodoende heeft hij m.i. zijnen ambtgenoot grootelijks verongelijkt. Hij kan en moet beter weten. Kuenens inleiding tot het boek Jesaja en tot de andere oud-testamentische geschriften bevat | |
[pagina 589]
| |
meer dan eene navolging van de Duitsche schrijvers. Knobel b.v. heeft hij niet gekopiëerd, maar zooveel mogelijk verbeterd en aangevuld. Eene der grootste grieven, die de heer Rutgers tegen dezen Duitscher heeft, is, dat hij bij den tweeden Jesaja eene reeks van vreemde vormen vindt, die van een jongeren oorsprong getuigen. Doch reeds Kuenen had vóór hem omtrent deze bewijsvoering opgemerkt, dat zij òf onjuist òf althans twijfelachtig isGa naar voetnoot1). Ja, elders schrijft deze uitdrukkelijk, dat hij aan de argumenten, uit taal en stijl der profeten ontleend, waaraan Knobel hier zooveel waarde hecht, geen overwegend belang toekent.Ga naar voetnoot2) En thans keer ik terug tot mijne vraag van daareven: van waar die onvriendelijkheid in toon en schrijftrant bij een man als de Hoogleeraar Rutgers? Is zij alleen het gevolg van de onjuiste meening, dat degenen, die aan een tweeden Jesaja gelooven, den profeet te Babel voor een slimmen bedrieger houden? Neen, zij heeft, als ik wel zie, nog eene andere oorzaak. Ook al had de heer Rutgers de quaestie beter gesteld, dan zou hij haar misschien toch niet met die kalmte besproken hebben, die bij een wetenschappelijk onderzoek noodig is. De Hoogleeraar gelooft aan eene bijzondere openbaring, indertijd door God aan zijne profeten gegeven. Het kenmerk van deze openbaring is, dat de geïnspireerden eeuwen vooruit Gods verborgen raad, voor zoover hij dien bekend maakte, wisten. Indien echter het tweede gedeelte van Jesaja, waarin de verovering van Babel door Cyrus en de terugkeer van de Israëlieten naar hun land met al den aankleve van dien wordt voorspeld, niet van den tijdgenoot van koning Hizkia, maar van een Babylonischen balling is, dan dreigt het bijzondere der openbaring of de bovennatuurlijke wetenschap van een der profeten voor de dogmatiek der orthodoxen verloren te gaan. En niets is natuurlijker, dan dat de Hoogleeraar dit eene groote schade voor zijn geloof acht. Maar ik zou wenschen, dat hij hier allereerst den nadruk op het bezittelijk voornaamwoord gelegd had: zijn geloof is niet het geloof. Is zeker resultaat in strijd met de godsdienst, welke de heer Rutgers voor de ware houdt, daaruit volgt niet, dat zij met ieders godsdienst strijdt. De schrijver neemt richtingen aan in de wetenschap; | |
[pagina 590]
| |
maar er zijn ook richtingen in het geloof. Men kan van harte in God en zijne openbaringen en leidingen gelooven zonder daarvoor die richting in de wetenschap van noode te hebben, welke de heer Rutgers schijnt te behoeven. Ja, er is een geloof, dat te meer wordt bevestigd, naarmate het zulke overtuigingen minder is toegedaan. Doch het is niet de miskenning van den aard des geloofs, welke ik in dit boek het meest betrcur. Wat hier vooral uitkomt, is het feit, dat telkens in het oog springt: de wetenschap moet zich bij den heer Rutgers schikken naar zijne bijzondere geloofsovertuigingen. Ware nog slechts het punt van uitgang dogmatisch, dit zou men den polemicus kunnen vergeven. Maar de vereering van ‘den waarachtigen en eeuwig levenden God’, dien hij aanbidtGa naar voetnoot1), en van het woord van ‘zijnen God, dat in eeuwigheid blijft’Ga naar voetnoot2), en van Jezus Christus, den Zaligmaker, had, als ik het zeggen mag, geen invloed moeten oefenen op zijne schriftverklaring en zijne critiek. Daar dit echter het geval is, strandt de Hoogleeraar dikwijls op de klip, waarop de meeste dogmatici bezwijken. Zijne exegese, hier en daar zoo schoon, is somtijds te bevooroordeeld. Jes. 40 heet eerst eene inleiding op het geheel der 27 laatste hoofdstukkenGa naar voetnoot3). Dit geheel bestaat, volgens R., uit twee deelen: Hoofdst. 41-48Ga naar voetnoot4) waar over de verlossing uit Babels ballingschap en de gelukkige herstelling van volk en hoofdstad gehandeld wordt; en Hoofdst. 49-66, waar de voortgang en de voleindiging van het rijk van den Messias voorzegd wordtGa naar voetnoot5). Nu zou men meenen, dat, als zeker hoofdstuk tot inleiding op een geheel strekte, daarin op elk gedeelte van het geheel zou gezinspeeld worden. Maar neen! tot de behandeling van Hoofdst. 40 genaderd, bericht ons de Schrijver, dat van ‘eene belofte van den terugkeer der Joden uit de Babylonische ballingschap in dit hoofdstuk niets staat.’Ga naar voetnoot6) Vanwaar die strijd van den Hoogleeraar met zich-zelven? Waarom wordt hier voorbijgezien, dat de profeet op het tijdstip, waarop hij spreekt, den tijd van boete | |
[pagina 591]
| |
en ballingschap ‘vervuld’ acht (vs. 2)? Dit zonderlinge oordeel is alleen uit des Hoogleeraars dogmatiek te verklaren, die hem soms, ondanks zijne geleerdheid, verhindert, in de teksten te lezen, wat er staat. - Zoo is elders sprake van den bekenden knecht Gods, dien de tweede Jesaja gedurig en vooral Hoofdst. 53 vermeldt. In plaats van hier eenvoudig aan het volk Israël en Jes. 53 aan het betere deel des volks te denken; in plaats van ‘den schrijver zelven voor den besten uitlegger zijner eigene woorden te houden’Ga naar voetnoot1), wil de heer Rutgers hier niemand anders dan den Messias zien. En waarom niemand anders? Omdat de nieuwere verklaring o.a. ‘onteerend voor onzen Zaligmaker is, die, onschuldig en vlekkeloos in zich zelven, naar zijne eigene verklaring, zijn lichaam heeft laten verbreken tot vergeving der zonden en zijn leven heeft gegeven tot een rantsoen voor velen.’ - Wederom elders wordt in Jes. 6:8 de Drieëenheid gevonden, niet omdat deze er geleerd wordt; want er staat eenvoudig: ons; maar omdat de heer Rutgers uit zijne dogmatiek ‘Hem kent, die heerlijkheid had bij den Vader, eer de wereld was’Ga naar voetnoot2). Ja, de Hoogleeraar overtreft soms in dogmatische schriftverklaring de nieuw-testamentische schrijvers. Hij is ‘plus royaliste que les rois.’ Mattheus en zijne medegenooten hebben Jes. 40:3 vrij nauwkeurig aangehaald. Zij weten nog, dat de hier voorkomende woorden: in de woestijn, eigenlijk moeten opgevat wordenGa naar voetnoot3). De Hoogleeraar denkt hier echter aan eene figuur; hij meent, dat de profeet op Israëls hart doelt, dat door schuldgevoel en schuldbelijdenis voor God bereid moet worden. Ik begrijp niet, hoe men dit ‘eene gezonde uitlegkunde’ kan noemenGa naar voetnoot4). Zulk eene exegese is zuiver dogmatisch en in strijd met de bedoeling des profeetsGa naar voetnoot5). En ware het nog slechts de exegese van enkele plaatsen, waarop deze bedenking van toepassing was! Maar, helaas! ook de critiek wordt soms zoo beheerscht door de bijzondere godsdienstige | |
[pagina 592]
| |
meeningen des Schrijvers, dat zij ophoudt vrij en zelfstandig te zijn. Wel meent de Schrijver overal critisch te werk te gaan. Maar dit is toch niet altijd het geval, en ook op dit standpunt onmogelijk. In zijn ‘Besluit’ zegt de Hoogleeraar zeer duidelijk, dat de wetenschap behoort te zwijgen of dat men althans niet meer naar haar behoeft te luisteren, als Jezus Christus, de zoon van God, gesproken heeftGa naar voetnoot1). Nu meent de heer Rutgers ten stelligste, dat Jezus te Nazareth de echtheid van Jesaja's tweede deel heeft gewaarborgd. Derhalve is er reeds vooraf geen twijfel meer aan: αὐτxς ἔϕα (hij heeft het gezegd). Het staat voor den schrijver eigenlijk a priori vast, dat het tweede gedeelte van Jesaja aan den zoon van Amoz moet worden toegekend, omdat Jezus Christus het verklaard heeftGa naar voetnoot2). Naar die zoogenaamde verklaring, - die echter in het N.T. te vergeefs wordt gezocht - moet nu het geheele betoog worden ingericht, zal het getuigenis niet onwaar bevonden worden. Het is mij onbegrijpelijk, niet zoozeer dat de heer Rutgers dus te werk gaat, maar dat hij desniettemin zijne methode de historisch-critische bij uitnemendheid noemtGa naar voetnoot3). Het is immers duidelijk, dat hij zelf bij de lezing der classieke en profane schrijvers gansch anders doet. Hier stelt hij de mogelijkheid, dat zij onecht of verdicht zijn. Met de meeste kalmte noemt hij Annius van Viterbo eenen ‘beruchten falsaris,’ het breviarum Philonis een opus spuriumGa naar voetnoot4) en de Cyropaedie van Xenophon ‘een historischen roman’Ga naar voetnoot5). Maar hij ijst op de gedachte, dat soortgelijke oordeelen over Jesaja's boek en profetiën geveld worden. ‘Aan Israël mag geene valschheid ten laste gelegd worden.’ Wat hij elders kan verdragen, vindt hij hier vreeselijk. En waar zouden wij de reden van dit verschijnsel zoeken dan in de omstandigheid, dat Jesaja's boek in den Bijbel wordt gevonden, dat het door Jezus Christus geijkt is en dat het in het geloof van den heer Rutgers eene bijzondere plaats beslaat? Heeft de Schrijver dit oordeel over zijne oncritische methode voorzien? Het is in elk geval opmerkelijk, dat hij zich in zijne Inleiding zoo groote moeite geeft, om hetzelfde verwijt, dat hem | |
[pagina 593]
| |
moest treffen, bij voorbaat aan de nieuwere critici te doen. Hunne exegese heet hij theologisch, hunne critiek noemt hij dogmatisch. Immers zij gaan van de onbewezen stelling uit, dat ieder profeet tot zijn eigen tijd bepaald was, en dat de verwijderde toekomst hem niet geopenbaard werd. ‘Dit is a priori’, zegt R., ‘en al wat op die onbewezen dogmatische stelling gebouwd wordt, is onaannemelijk, of onwaar’Ga naar voetnoot1). De Hoogleeraar vergist zich hier. Niet a priori, maar, na een lang en nauwgezet onderzoek, a posteriori, is men tot de slotsom gekomen, dat de profeten van Israël zich in den regel bij hun eigen tijd bepaalden, en dat zij, waar zij hun gezichtskring overschreden, met elkander in strijd geraakten of zich vergisten. Men acht het geloof aan eene onfeilbare openbaring met de feiten zelve onvereenigbaar. Of heeft men tot heden die feiten niet bijgebracht? ‘Dat heeft nog niemand gedaan,’ zegt de Schrijver. Hoe hij dit kan schrijven, begrijp ik niet. Bij herhaling zijn die bewijzen geleverd o.a. door KnobelGa naar voetnoot2), door KuenenGa naar voetnoot3), en, als 't mij vergund is mijn eigen naam daarbij te voegen, ook door mij bij meer dan ééne gelegenheidGa naar voetnoot4). Het staat den Hoogleeraar natuurlijk vrij, deze bewijzen te bestrijden en te wederleggen. Maar ik acht het onbillijk, dat hij het doet voorkomen, alsof men zonder bewijs eenen regel aanneemt, die op de verklaring der profetische geschriften van zoo belangrijken invloed is. De nieuwere critiek is in het minst niet dogmatisch. Zij gaat eenvoudig uit van gegevens, aan de oud-Hebreeuwsche literatuur ontleend. Evenmin verdient de nieuwere exegese het verwijt, dat de Hoogleeraar haar doet, van eene ancilla theologiae te zijn. Niet zij verklaart Jes. 6 onjuistGa naar voetnoot5): zij vraagt inderdaad slechts, wat hier geschreven is. Gaarne stemt zij toe, dat Jesaja zijn woord als een Godswoord voorstelt. Maar zij is niet bevooroordeeld genoeg, om nu verder, zonder nader onderzoek, te meenen, dat alles zich juist zoo heeft toegedragen, als Jesaja het zich voorstelde. De uitlegkunde des Hoogleeraars is ook hier wel | |
[pagina 594]
| |
zoo partijdig. Als hij Jes. 5-7 leest, dan vindt hij in de distelen en doornen, die volgens Hoofdst. 5:6 in het heilige land zullen groeien, het bewijs, dat Jesaja eene geheele vernedering des volks van de Chaldeën verwachtteGa naar voetnoot1). Maar Jes. 7:24 staat veel te duidelijk, dat die distelen en doornen een gevolg zullen zijn van den inval der Assyriërs (7:23, 17, 20); dan dat wij deze verklaring kunnen goedkeuren. Wat anders dan de dogmatiek heeft haar den heer Rutgers aan de hand gedaan? De nieuwe critici verklaren den profeet uit hem zelven.
Al het gezegde neemt evenwel niet weg, dat Referent het boek des Hoogleeraars met veel belangstelling las. Gaarne wil hij de verzekering geven, dat, indien de authentie van het tweede gedeelte van Jesaja bewezen kon worden, naar zijne overtuiging en gelijk te verwachten was, den geachten Schrijver de zegepalm zou toekomen. Al wat vóór zijne stelling te zeggen viel, heeft hij op uitnemende wijze gezegd. Maar helaas! wat vóór die meening pleit, is zeer weinig, welke moeite zich de verdediger ook geve. Verreweg de meeste argumenten, die hij aanvoert, laten zich gemakkelijk weêrleggen; en hoe vele tegen-bewijzen zijn er dan nog, waaraan de heer Rutgers zijne aandacht niet eens heeft geschonken! Het is niet doenlijk, al wat ik daarvan aanteekende hier ter plaatse mede te declen. Misschien doet zich daartoe de gelegenheid elders voor. Men vergunne mij, hier slechts het voornaamste te zeggen. De bewijzen, die R. voor de echtheid van het tweede gedeelte van Jesaja aanvoert, laten zich tot drie groepen terugbrengen. De Schrijver bespreekt de historische getuigenissen, die van de vroegste tijden af voor de authentie zijn gegeven.Ga naar voetnoot2) Vervolgens doorloopt hij Jes. 40-66, ten einde aan te wijzen, dat de auteur van dit gedeelte, evenzeer als de zoon van Amoz, ten tijde van den koning Hizkia in Palestina leefde: hij beschrijft met vele trekken den historischen toestand, die door het tweede deel heenschemert.Ga naar voetnoot3) Ten slotte houdt hij zich met de taal en den stijl van de 27 laatste hoofdstukken bezig, om te doen gevoelen, dat wij hier den schrijftrant van Jesaja en | |
[pagina 595]
| |
van geen ander vindenGa naar voetnoot1). Aan deze laatste reeks van bewijzen zijn de meeste bladzijden toegewijd. Maar het toeval wil, dat voor de vraag in quaestie het tweede hoofdstuk, hetwelk den geringsten omvang heeft, verreweg het belangrijkste is. De eerste klasse van bewijzen, de zoogenaamde historische getuigenissen (Hoofdstuk I.), heeft de minste waarde. Niet alsof men deze altijd ongebruikt zou moeten laten. Maar in dit bijzonder geval zijn de uitwendige bewijzen te zwak om zoo uitvoerig behandeld te worden. Ja, ware het bewijsbaar, dat bij ‘het geheele volk van Jerusalem en bij zijne aanzienlijkste, meest ontwikkelde en hoogstgeachte mannen uit den tijd van Hizkia even als bij de aan hen opvolgende geslachten geen zweem van verschil, geen schaduw van tegenspraak, geen schijn van twijfel aan de echtheid van Jes. 40-66 bestaan heeft’Ga naar voetnoot2); - maar de Hoogleeraar zelf heeft geen kans gezien om deze bewering te staven. Indien hij daartoe in staat was geweest, hij zou, ondanks die onwraakbare getuigenissen, meer dan welke niemand verlangen mocht, niet hebben kunnen schrijven wat hij zelf ronduit erkent, dat deze en andere historische getuigenissen ‘op zich zelven niet als afdoende bewijzen mogen aangemerkt worden’Ga naar voetnoot3). Of waartoe zooveel wantrouwen? Als wij zeker wisten, dat Hizkia met zijne grooten en zijn volk Jes. 40-66 gelezen en als het werk van Jesaja beschouwd had, zouden wij over de quaestie niet veel woorden meer behoeven te verspillen. Of wat zou ongerijmder zijn dan de stelling, dat een profeet in de ballingschap leefde, wiens profetieën reeds twee eeuwen vroeger bestonden? Axiomata bewijst en betwijfelt men niet. Het feit is, dat de heer Rutgers hier eene stelling opwerpt, die hij zelf niet streng bewijsbaar acht. Hij heeft uit de eeuw van Hizkia geen ander getuigenis voor de echtheid van het tweede gedeelte kunnen vinden, dan dat van Jesaja zelven. Jammer bovendien, dat ook dit evenmin in de werkelijkheid bestaat als dat van den Schrijver van het koninklijk archief (het onde boek der Chronieken), dat van den profeet en priester Jeremia, dat van Cyrus en dat van den Schrijver der Chronieken, op welke de Hoogleeraar zich evenzeer beroept. Geen dezer mannen heeft inderdaad iets gezegd, wat voor het auteurschap van den | |
[pagina 596]
| |
zoon van Amoz pleitGa naar voetnoot1). Jezus, de zoon van Sirach, is de eerste, wiens woordenGa naar voetnoot2) bewijzen, dat hij dit bijbelboek in zijn tegenwoordigen vorm kende en aan Jesaja toeschreef. De vraag is alleen nog maar, uit welken tijd dit getuigenis dagteekent. Onze schrijver stelt het omstreeks het jaar 300 v.C.; maar zijne argumenten zijn in mijn oog niet sterk genoeg, om het gevoelen van Herzfeld en de Jong te ontzenuwen, volgens hetwelk Jezus Sirach eene eeuw jonger is. Stel echter, dat de Hoogleeraar gelijk heeft, wat bewijst een zoodanig getuigenis dan nog? Laat het waar zijn, dat men op het einde der 4de eeuw v.C. algemeen Jesaja's tweede deel aan hem toekende, wat doet dit af? Er waren dan toch al bijna twee en een halve eeuw sinds de ballingschap, en ruim 400 jaren sedert Hizkia verloopen, zoodat de traditie vrij spel had gehad. - Wat de schrijver voorts uit nog later tijd bijbrengt, is van nog minder belang. Ook zonder verdere discussie wil ieder gaarne gelooven, dat de Alexandrijnsche vertaling van het O.T. (die volgens R. in het midden der 3de eeuw v.C. voltooid was, maar welke anderen, m.i. op betere gronden, in haar geheel minstens eene eeuw later stellen) in het geloof aan de echtheid van het tweede deel geschreven is. En evenzeer is het wel mogelijk, dat Johannes de Dooper, Jezus en Paulus, het geheele Joodsche volk in de eerste eeuw van onze jaartelling, benevens al de Jerusalemsche professoren dezelfde meening gekoesterd hebben. Maar al die getuigen kunnen toch geenerlei gewicht in de schaal werpen, daar zij te jong zijn en de motieven voor hun oordeel niet mededeelen. Waarschijnlijk gingen zij af op de traditie, maar hoeveel ouder is die traditie dan zij? Niemand kan het zeggen. Zooveel is echter zeker, dat er geen historisch getuigenis gevonden wordt, stellig en oud genoeg om ons te doen wankelen in ons geloof aan een tweeden Jesaja, als het zich om andere redenen aanbeveelt.
Is het aannemelijk? Maakt de lezing van het tweede gedeelte den indruk, alsof wij hier een godsman uit het tijdvak en de omgeving der ballingschap aantreffen? Ziedaar de vraag, die zich de Hoogleeraar in het tweede hoofdstuk ter beantwoording stelt. | |
[pagina 597]
| |
Ik behoef nauwelijks te zeggen, hoedanig zijn antwoord is. Jes. 40-66 doet zich aan hem voor als het geschrift van een profeet, die niet het minste wist van de geschiedenis van Babel sedert Hizkia - van de Babylonische landstreek, hare natuurlijke gesteldheid en voortbrengselen, - van de godsdienst te Babel en van de stad Babel zelve. Want had hij van een en ander kennis gedragen, hij zou, meent R., er niet van gezwegen, en geene onkunde daaromtrent ten toon gespreid hebben. Evenmin zou hij zijne beelden en beschrijvingen in dit geval alleen aan Palestina en nooit aan het land der ballingschap ontleend hebben. Zelfs meent de heer Rutgers plaatsen uit Jesaja's tweede deel te kunnen bijbrengen, waaruit zich ten stelligste laat afleiden, dat deze schrijver in eenen tijd en eene omgeving leefde, die aan Jesaja, den zoon van Amoz, herinneren. Wij naderen hier inderdaad het groote punt in quaestie. Twee dingen tracht de Hoogleeraar te bewijzen, en hij doet dit met het hem eigene talent. Hij wil aantoonen, dat de hypothese der nieuwere critiek zich zoo min met de topographie als met de chronologie van het tweede gedeelte van Jesaja laat vereenigen. Op het laatste komt het natuurlijk het meest aan. Want stel zelfs, dat zich duidclijk liet aanwijzen, dat de auteur dezer 27 hoofdstukken niet in de stad Babel zelve gezocht moest worden, dan zou daarmede nog niets zijn uitgemaakt, dan alleen, dat men zich hem elders moet denken. Omtrent zijn leeftijd beslist dit niets. Het zou volstrekt zoo onwaarschijnlijk niet zijn, dat de profeet, wiens geschrift wij bespreken, in eene andere stad en streek van het rijk woonde dan men zich dat doorgaans heeft voorgesteld. Men heeft gewoonlijk gemeend, dat hij in letterlijken zin aan de stroomen van Babel ingekwartierd was. Maar hij kan even goed in eenige andere kolonie hooger op de dagen zijner ballingschap doorgebracht hebbenGa naar voetnoot1). Want alles is waarschijnlijker dan dat iemand, die zich als een tijdgenoot der ballingen doet kennen, ongeveer twee eeuwen vroeger zou geleefd hebben. Doch het is juist dit laatste, wat de heer Rutgers zeer ernstig betwist. De schrijver dezer hoofdstukken noemt geen enkelen koning van Babel, zegt hij. En ik geef dit gaarne toe; maar beweer slechts, dat daaruit voor de authentie niets volgt. Nahum noemt ook geen koning van Assyrië; toch heeft hij tegen | |
[pagina 598]
| |
Ninevé geschreven kort voor den ondergang der stad. Habakuk heeft Nebucadnezars naam ook moeten weten; toch noemt hij hem niet. Ik zou zeggen, dat het reeds opmerkelijk genoeg is, dat onze profeet den naam van koning Koresch of Cyrus weet; en dat hij liever van dezen bevrijder dan van de Babelsche verdrukkers gewaagde, spreekt eigenlijk van zelf. Als hij den naam van 's Heeren Gezalfde, den vorst der Perzen, ook niet genoemd had, zou het bezwaar van den heer Rutgers eenige kracht hebben, ofschoon het dan toch nog niet afdoende zou zijn. Maar daar hier de komst van Cyrus ter verlossing met zoo levendige kleuren wordt afgeschilderd, is de nieuwere critiek in haar recht, als zij zegt: deze profetieën kunnen niet van Jesaja zijn. Ik weet wel, dat de Hoogleeraar en zijne geestverwanten deze redeneering nog niet zullen toestemmeu: ‘De redding door Cyrus’, behoort volgens hen ‘tot den toestand, die geprofeteerd wordt’, en mag dus hier niet in aanmerking komen. Doch dit is een onbillijke eisch en eene willekeurige distinctie, die zelfs niet in het kader van des Hoogleeraars redeneeringen voegt. Volgens hem wist Jesaja den naam van Koresch door een gezicht of door eene hoogere mededeeling. Dat zulk eene openbaring zeer gedétailleerd was, behoeft geen betoog. Eene bekendmaking van deze soort twee eeuwen voor de geboorte van den held is zonder wedergade in de geschiedenis. Intusschen, daar men zegt, dat bij God alles mogelijk is, zullen wij over de gebeurlijkheid van zoo iets niet twisten. Maar hoe laat zich dit wonder rijmen met de bewering (blz. 85-88), dat dezelfde godsman, aan wien God de verovering van Babel door Cyrus had bericht, niet zou hebben geweten van een hoogst belangrijken opstand, die eene sociale revolutie ten gevolge had? ‘De profeet’, zegt R. zelf, ‘spreekt altijd van Babel en de Chaldeën. Hij verbeeldde zich dus, dat de Chaldeën nog altijd de heeren van Babel waren. Deze man heeft niets gemerkt van den val en den ondergang der Chaldeeuwsche dynastie, die 17 jaren voor Babels verovering plaats greep!’ Ja, wel is dit zonderling! Volgens den Hoogleeraar wist dus de profeet van Godswege alles omtrent Cyrus, en werd hij door de ingeving voor dwaling gevrijwaard, wat dien vorst en zijne overwinningen betrof. Maar dezelfde God, die hem deze toekomst openbaarde, heeft niet verhoed, dat hij zich schromelijk vergiste omtrent eene revolutie, die aan de verovering van Babel | |
[pagina 599]
| |
vooraf ging en die, zoo ze plaats heeft gegrepen (?), haar krachtig in de hand werkte!? Wie kan dit in ernst gelooven? Zie ik wel, dan hecht de schrijver in dit Hoofdstuk te veel waarde aan het argumentum e silentio, waarvan de critiek een zoo ruim gebruik niet mag maken. Zoo speelt men met een wapen, waarmede men zich zelven het meest verwondt. Jes. 40-66 kan, volgens R., niet van een balling te Babel zijn, omdat de profeet de dynastieën van dit rijk niet opsomt. Maar gaat deze redeneering op, dan mag men met nog veel meer recht beweren, dat het boek Daniël niet van een Babelschen balling kan wezen, omdat zijn schrijver Evil-Merodach en Nabonedus overslaat. Wil de heer Rutgers dit argument toelaten? Ik betwijfel het zeer. Maar waarom dan bezigt hij zelf bewijzen, die hij elders krachtig zou bestrijden? Immers nu zou ook op hare beurt de tegenpartij met het oog op Daniël kunnen zeggen: ‘Evil-Merodach regeerde wel kort, maar voor een Israëliet was de welwilleudheid, die deze koning aan Jojachin, den voormaligen koning van Juda, betoonde, niet onbelangrijk....Ga naar voetnoot1)’ ‘dus is het boek Daniël niet uit het tijdvak der ballingschap!’ Niet minder vreemd klinkt mij de eisch, aan den profeet gesteld, dat hij, wanneer hij in Babylonië leefde, alle voortbrengselen van dat land moest genoemd hebben. Zelfs Herodotus, die zich tot taak had gesteld, de gedenkwaardigheden van volk en stad en omstreken mede te deelen, heeft van eene menigte bijzonderheden met geen woord gerept. Wel spreekt deze, evenals Xenophon, van de palmen; maar de wilgen, die in Babylonië zeer talrijk warenGa naar voetnoot2), noemt hij niet. Ook hij maakt geen gewag van de naphta of petroleumGa naar voetnoot3), van den bever, den otter, het groote stekelvarken, den alligator, de faizanten, de flamingo's, de karpers en de brazems, die daar, volgens R., in overvloed waren. Neemt men nu in aanmerking, dat deze beroemde Grieksche geschiedschrijver Babylonië doorreisde om het in zijne eigenaardigheid te kunnen schetsen, dan verwondert het ons niet, dat de Israëlietische profeet nog andere bijzonderheden niet heeft vermeld, daar het zijn doel niet was, Babels topograaf te zijn. Hij had zonder twijfel meer kunnen mededeelen van hetgeen zijne oogen in den vreemde aanschouwden. Toch is het niet | |
[pagina 600]
| |
vreemd, dat hij het niet deed. Want hij was een echt Israëliet, die Babel met zijn geheele hart haatte, en die het alleen toesprak om het zijnen ondergang aan te kondigen. Veel liever dan met de vlakte tusschen Eufraat en Tiger en haren bewaterden, alluvialen grond, hield zijn geest zich bezig met de bergen en henvelen, de rotsen en rotskloven, de bergwegen en de spelonken, de dalen, valleien en beken zijns vaderlands of op den weg door de wildernis. Liefst verdiepte hij zich in de toekomst van dat volk, welks tijd vervuld en welks glorie aanstaande was. Waarom zou hij hen aan Babel herinnerd en het gevloekte land uitvoerig beschreven hebben, dat zij allen veel te goed kenden? Van Zion verlangden zij te hooren, naar Palestina richtte zich hun blik. De profeet zou zijne roeping niet verstaan hebben, als hij naar den eisch des Hoogleeraars gesproken had. Men kan inderdaad aan de meeste der genoemde bezwaren geen gewicht hechten. Ook de vraag, hoe een Israëliet, die zoolang in Babylonië vertoefd had, nog zoo veel wist van Palestina, kan ons hier niet in verwarring brengen. Stel dat de profeet in 586 of in 581 weggevoerd en toen 20 à 25 jaren oud was, dan kon hij zich, waar hij zich later ook bevond, het land zijner geboorte zeer wel voor den geest roepen en er al zijne beelden en schetsen aan ontleenen. Bovendien was hij, gelijk ook de heer Rutgers opmerktGa naar voetnoot1), door de lezing van vele oude geschriften, met de geschiedenis zijns volks zeer vertrouwd. De eenige vraag, die zich nog voordoet, is deze: wist hij van Babel volstrekt niets? stelde hij deze stad en hare omgeving, voor zoover hij van haar spreekt, geheel onjuist voor? Dit wordt hier, naar ik meen, veel te stellig beweerd. 't Is waar, dat de tweede Jesaja niet van palmen, maar wel van ceders en andere boomen spreekt; maar zoo dit onverklaarbaar in hem is, dan treft ditzelfde oordeel den zoon van Amoz, indien hij de schrijver dezer hoofdstukken is. Immers ook in Palestina was de palm zeer gezocht en in eere, zóó zelfs dat Jesaja er zijne beelden aan ontleende.Ga naar voetnoot2) 't Is zelfs nog wel zoo begrijpelijk, dat een Israëliet er te Babel van zweeg, dan dat een bewoner van Palestina, die ze elders noemt, er hier niet van zou gesproken hebben. Evenzoo meent de Hoogleeraar, dat de tweede Jesaja meer van de gebakken steenen | |
[pagina 601]
| |
moest gewaagd hebben, die men te Babel, waar geen rotssteenen waren, uit klei vervaardigde. 't Verwondert mij, dat de heer Rutgers hier de beeldspraak, aan het behandelen der klei en het treden van het leem ontleendGa naar voetnoot1), zoo gansch en al heeft voorbij gezien. Ook de veldvruchtenGa naar voetnoot2) en de visschenGa naar voetnoot3) zou de Hoogleeraar hier hebben teruggevonden, als hij aan enkele plaatsen zijne aandacht had gewijd.Ga naar voetnoot4) Dat de Babylonische industrie aan onzen profeet niet onbekend was, blijkt uit zijne gewoonte om beelden te ontleenen aan ijzersmeden, goudsmeden, metaalgieters, timmerlieden, pottebakkers, en andere handwerkers, die Babylonië in overvloed gehad moet hebben. De handelswaren, die de Hoogleeraar opsomtGa naar voetnoot5), noemt ook de tweede Jesaja voor een goed deel: wierookGa naar voetnoot6), gehouwen steenGa naar voetnoot7), wolGa naar voetnoot8), goudGa naar voetnoot9), ijzerGa naar voetnoot10) en katoenGa naar voetnoot11) komen voor. Ja, wel verre van den ‘flauwen’ handel te vermelden, die lang vóór Nebukadnezar te Babel bestaan hadGa naar voetnoot12), vermeldt de profeet de vele handelaars van Babel, die zij (let wel!) van hare jeugd af gehad hadGa naar voetnoot13). Dat hij de beroemde sterrewichelaars te Babel niet gekend zou hebbenGa naar voetnoot14), is eene bewering, die door Jes. 47:13 wedersproken wordt; waarom is deze plaats door den Hoogleeraar verzwegen? Ook van de afgodsbeelden spreekt de auteur dikwijls; maar meestal bedoelt hij die der Israëlieten. De beelden in den tempel te Babel waren wellicht kostbaarder dan de afgoden, die hij beschrijft. Maar het is toch nog niet bewezen, dat alleen de Babyloniërs massieve afgodsbeelden haddenGa naar voetnoot15). In ieder geval stond de natio- | |
[pagina 602]
| |
nale eeredienst van Bel voor de vreemdelingen niet open; en daar de profeet Israëls afgoderij bestrijdt, hetzij die uit hunne vroegere dagen, hetzij degene, die zij in de ballingschap pleegden, zoo is het volstrekt niet vreemd, dat hij bij voorkeur hunne afgodsbeelden noemtGa naar voetnoot1). Is het ook niet opmerkelijk, dat hij de namen der ‘allerbekendste’ afgoden van Babel, Bel en Nebo kent?Ga naar voetnoot2) Hoe kan Jesaja die in Hizkia's tijd geweten hebben? ‘Reeds de Assyriërs aanbaden deze goden,’ zegt de SchrijverGa naar voetnoot3). Het zij zoo; maar van waar wist de profeet, dat de Chaldeën dezelfde goden in hunnen tempel vereeren zouden? Hoe kende hij de afgodsnamen Meni en GadGa naar voetnoot4), die in Kanaän, voor zoover wij weten, nooit vereerd zijn?Ga naar voetnoot5) De auteur toont waarlijk meer kennis van Babel gehad te hebben, dan wij van Jesaja zouden kunnen verwachten. Hij doelt gedurig op de groote rivieren, aan welke Babel gelegen wasGa naar voetnoot6); op de scheepvaartGa naar voetnoot7) en misschien zelfs op den hoogen muur, die de stad omringdeGa naar voetnoot8). Hij wist, dat Babel de zetel van wijsheid en wetenschapGa naar voetnoot9), maar tevens het centrum van weelde en onzedelijkheidGa naar voetnoot10) was. Hij noemt zelfs de verborgene schatten van Babel, die in geheime kelders verborgen lagen, en waarvan de traditie bij HerodotusGa naar voetnoot11) bewaard is gebleven. Dit zijn toch geene kleinigheden, dunkt mij. Voor het verblijf van den profeet in de stad Babel zelve laat zich mijns inziens nog altijd veel zeggen. Toch is, ik herbaal het, hiervan de echtheid of onechtheid van het tweede gedeelte volstrekt niet afhankelijk. 't Is zeer wel mogelijk, dat een nader onderzoek gunstiger zijn zal voor de meening, dat de balling niet in of nabij de hoofdstad, maar in eene meer afgelegene kolonie woonde. Het boek van den heer | |
[pagina 603]
| |
Rutgers zal wellicht de verdienste hebben van de aandacht nog wat meer op dit vraagstuk te hebben gevestigd. Maar de leeftijd des profeets staat reeds nu vast. De vraag, of hij Jesaja, de zoon van Amoz, is, kan in vollen ernst niet meer gedaan worden. De feiten spreken te stellig en te duidelijk. Een prediker, die den ondergang van Babel als zoo nabij verkondigde, dat hij de stad toeriep: ‘ga door de rivieren, want gij zult niet langer beheerscheres der rijken genoemd worden;’ iemand, die Jerusalem niet meer de verlatene en het Joodsche land niet meer het verwoeste wil noemen, omdat het uur hunner herstelling geslagen heeftGa naar voetnoot1) - zoo iemand kan niet twee eeuwen vóór de ballingschap, hij moet in de ballingschap geleefd hebben. Al wat tegen deze tijdsbepaling wordt ingebracht (blz. 78-82), mist dan ook alle bewijskracht Jes. 43:28 staat volgens den heer Rutgers en de Staten-overzetting te lezen, dat God de oversten des heiligdoms ontheiligen zal, en dat hij Jakob ten ban en Israël tot beschimpingen zal overgeven. In het oorspronkelijke echter eischt het verband de Hebreeuwsche vau conversiva, zoo dat wij aan het verleden te denken hebben (ik heb uwe heilige vorsten ontheiligd enz.) Jes. 57:1 staat wederom alleen in de Staten-overzetting, die de Hoogleeraar ook hier gevolgd is: dat de rechtvaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad: in het oorspronkelijke staat: van wege het kwaad (misné, niet: lifné). Wat verder wordt bijgebracht, beslist even weinig, gelijk dan ook de Schrijver, die zijne scherpzinnigheid nergens verloochent, aan het einde dezer reeks van vóórexilische plaatsen ze zelf niet voor afdoende bewijzen wil gehouden hebbenGa naar voetnoot2). Hij heeft terecht ingezien, dat ze van weinig beteekenis zijn. De tijdsbepaling der nieuwere critiek is dus zeker. Nooit zal met goed gevolg uit den inhoud der godspraken iets anders kunnen worden afgeleid, dan dat haar schrijver leefde in de 6de eeuw v.C. en dat hij zijne tijdgenooten in het vreemde land heeft vertroost.
Dit resultaat wordt dan ook in het derde hoofdstuk mijns inziens niet omver geworpen. Wel toont de Hoogleeraar terecht aan, dat de tweede Jesaja enkele woorden en spreekwijzen met den zoon van Amoz gemeen heeft. Maar behalve dat die over- | |
[pagina 604]
| |
eenkomst niet zoo groot is, als ons de voorstanders der echtheid verhalenGa naar voetnoot1), is zij ook op zeer veel andere manieren verklaarbaar. Niets dwingt ons tot de hypothese van de identiteit; 't kan zeer wel zijn, dat de jongere auteur den ouderen profeet heeft gelezen en enkele gezegden van hem overgenomen heeft. Aan letterlijke navolging valt hier niet te denken, daarvoor ver schillen taal en stijl te zeer. Maar zelfs al ware de navolging groot, zou dit op het karakter van den tweeden Jesaja een ongunstig licht werpen? Zoo meent de Hoogleeraar, maar ik begrijp niet, waarom? Hij zelf zegt bij herhaling, dat JeremiaGa naar voetnoot2) en ZachariaGa naar voetnoot3) den eersten Jesaja hebben nagevolgd, zonder dit in hen af te keuren. Maar waarom heet dan nu onze balling karakterloos, wanneer hij een en ander uit den eersten Jesaja heeft overgenomen? Waarom mocht hij aan het boek van dezen godsman niet evenzeer ontleenen als aan de werken van Nahum en Zephanja, die hij ook gelezen heeft? Maar, gelijk ik zeide, hij heeft niet eens zooveel met Jesaja gemeen als men misschien zou vermoeden. Reeds Delitzsch heeft er in der tijd opmerkzaam op gemaakt, ‘dasz wir hier mannigfach einem Wortgebrauche begegnen, der eine grosse Fortbildung der Sprache verräth’, en de heer Rutgers zelf geeft toe, dat de stijl in deze hoofdstukken eenigszins zachter, vloeiender en minder kort, scherp en gedrongen is dan in het eerste deelGa naar voetnoot4). Hij wil dit echter uit de verandering van het onderwerp verklaren. ‘Wie bestraft en waarschuwt en bedreigt, spreekt korter en scherper dan hij, die vertroost en bemoedigt en verblijdt.’ Dit is in het algemeen wel waar, maar op ons bijzonder geval niet van toepassing. Als de tweede Jesaja bestraft en waarschuwt en bedreigt - want ook hij slaat dezen toon in zijne troostredenen aan - dan is hij toch, om het zoo te noemen, pathetisch. En als de oudere Jesaja vertroost en bemoedigt en verblijdt - want ook zulke redenen zoekt men bij hem niet te vergeefs - dan is hij toch altijd zeer puntig en kernachtig. Zoo heeft men ook terecht opgemerkt, dat God bij den tweeden Jesaja altijd | |
[pagina 605]
| |
met zekere epitheta ornantia (meestal Hebreeuwsche deelwoorden) geschetst wordt. Altijd luidt het hier: ‘zoo spreekt Jehova, uw Schepper, Formeerder, Redder, Verlosser, Erbarmer, Trooster.’ Dit geschiedt in het eerste deel nooit, omdat de eerste Jesaja niet zoo breedvoerig is. De Hoogleeraar meent echter, dat Jesaja deze epitheta in het begin wegliet, omdat dit deel niet aan de vertroosting was toegewijd. Maar ook dit gaat niet op. Bij Jes. 11 en 12 zouden die vriendelijke, troostrijke epitheta even goed als in het tweede deel hebben gevoegd; ‘de Schepper en Formeerder’ zou God ook in het geheele eerste deel hebben kunnen heeten; evenzeer als hij omgekeerd H. 45:21 (in het tweede deel) de Rechtvaardige, en in beide deelen de Heer der heirscharen heetGa naar voetnoot1). Zoo heeft de jongere profeet meer eigenaardigheden, die niet mogen worden voorbijgezien. Hoe dikwijls gebruikt hij de uitdrukkingen: alle vleesch, de einden der aarde, als niets (geacht of in zijne oogen) en nog enkele andere. Het verschil springt inderdaad in het oog. En ofschoon ik niet gaarne aan taal of stijl een hoofdbewijs voor zulke stellingen ontleenen zou, meen ik toch, dat de hypothese van een tweeden Jesaja, nu zij eenmaal op andere gronden berust, door dit verschil in taal en stijl zeer krachtig gesteund wordt. Wat overigens de zuiverheid der taal betreft, ik geloof met den Hoogleeraar, dat daarop ook in het tweede gedeelte weinig valt af te dingen. Maar is dit onverklaarbaar in iemand, die misschien als volwassen man uit Palestina was gekomen en nog te midden van zijn eigen volk verkeerde? Zoo spoedig kan de taal toch niet ontaard zijn, dat men reeds omstreeks 550 v.C., of wil men, iets later, het Hebreeuwsch niet zuiver wist te schrijven. De ontaarding der taal begint eerst na de ballingschap; en zelfs Haggaï en Zacharia zijn, - ik meen niet wat hun stijl, maar - wat hun dialect betreft, zeer leesbaar. - Dat hier overigens een Ferzisch woord (Seganim) zou worden aangetroffen, gelijk door Knobel en anderen beweerd was, ontkent de Hoogleeraar ten stelligste. Voor zoover ik hierover oordeelen kan, heeft hij hierin evenals bij de Arameïsmen het recht aan zijne zijde. De Seganim komen ook elders nooit als Perzische, maar, in vereeniging met de Pacha's, als Chaldeeuwsche magistraatspersonen voor. Maar terwijl ik dit toegeef, blijf ik vragen: hoe kon Jesaja, de zoon van Amoz, | |
[pagina 606]
| |
dien Chaldeeuwschen titel weten? De heer Rutgers onderstelt, dat deze profeet dien naam had hooren noemen, toen de Babylonische legerhoofden met het Assyrische leger in Juda waren. Dit is echter een louter vermoeden, dat zich niet door waarschijnlijkheid aanbeveelt. Met de komst der Chaldeën te Babel zullen de beambten ook wel Chaldeeuwsche namen ontvangen hebben! In zoover blijft Seganim nog steeds een kenmerk van den Chaldeeuwschen tijd.
Doch ik gevoel, dat ik hier een terrein ga betreden, waarop weinig lezers mij lang zullen volgen, en dat hier ook niet in zijne volle lengte en breedte kan worden bewandeld. Het geschrevene is dan ook voldoende, om het werk van den Hoogleeraar Rutgers eenigermate te doen kennen. Niet alles, maar toch, naar ik meen, het voornaamste, wat dit werk bevat, is kortelijk aangewezen. Ook aard en strekking van het boek zijn, naar vermogen, in het licht gesteld. Dat Ref. zich met de resultaten niet vereenigen kan, omdat hem de gronden des Hoogleeraars te zwak schijnen, heeft hij van het begin tot het einde doen uitkomen. 't Zou mij echter leed doen, als iemand mij daarom verdacht hield van geringschatting van dit geschrift. Integendeel, ik wensch het boek in veler handen, want het heeft aanspraak op de kennismaking en de overweging van allen, die zich aan de quaestie gelegen laten liggen. Maar even rond als de geleerde Schrijver zijne overtuigingen uitspreekt, mogen wij de onze daarnaast plaatsen. Elk moet de waarheid naar zijn beste weten zeggen. Het is mij even onmogelijk, het tweede gedeelte van Jesaja aan den zoon van Amoz toe te schrijven, als het den heer Rutgers onmogelijk was, aan een tweeden Jesaja te gelooven. Doch niet alleen hieromtrent verschillen wij. Hij ziet in ons gevoelen gevaar voor de wetenschap, en bovenal voor de godsdienst. Ik meen daarentegen, dat het geloof blijft, wanneer men zich de thans verouderde begrippen over openbaring en ingeving uit het hoofd zet. Een man als Jesaja rijst in mijne schatting, nu ik weet, dat hij zijn tijd niet doorbracht met bespiegelingen over eene toekomst, die, ook zonder hem, wel voor het hare zou zorgen. Al de profeten van Israël worden grooter in ons oog, wanneer wij hen niet bij voorkeur beschouwen als ‘voorzeggers’, maar als mannen, in wie het geloof eene macht was en die aan de godsdienst hun leven wilden toewijden. En van God zelven begrijpt men meer, als men | |
[pagina 607]
| |
weet, dat hij zich voorheen niet anders dan thans openbaarde. Wij behoeven dan ook niet langer op Gods rekening te stellen inspiraties, die ten gevolge hadden, dat de profeten zich in de détails der toekomst vergisten. Want ook in dit opzicht maakt de tweede Jesaja geene uitzondering op den regel. Als hij de toekomst met gloeiende kleuren schildert, blijken straks Gods gedachten anders dan de zijne te wezen. Men heeft inderdaad nog te Jerusalem geschreid en getreurd, al had hij ook gemeend, dat de stem des geweens en der jammerklachten nooit meer gehoord zou wordenGa naar voetnoot1). Nooit zijn er de menschen zoo fabelacbtig oud geworden, als zich na de woorden des profeets liet verwachten, dat ‘iemand als jongeling stervende honderd jaren oud zou zijn’Ga naar voetnoot2). Nooit zijn alle volken op paarden en wagens en op andere wijzen tot den heiligen berg naar Jerusalem gegaan, noch is alle vleesch gekomen om van nieuwe maan tot nieuwe maan en van den eenen tot den anderen sabbat den God van Israël dáár te aanbiddenGa naar voetnoot3). Er zijn, die dit ‘geestelijk’ willen verklaren, of beweren, dat deze profetieën nog vervuld zullen worden. Doch men doet door het eerste de woorden geweld aan, en door het tweede geraakt men met Joh. 4:20, 21 in onverzoenlijken strijd. Kortom, men neemt dan zijne toevlucht tot kunstgrepen, die men overal elders beneden zich zou achten. Kan dit strekken tot handhaving van eene godsdienst, die slechts door de waarheid wil zegevieren?
Bergambacht, Juli 1866. J.C. Matthes HET MENSCHENOFFER IN ISRAEL, door Dr. H. Oort, predikant te Santpoort. Haarlem, A.C. Kruseman, 1865. Prijs ƒ 1.25. Het is bekend dat, zoo niet bij alle, ten minste bij de meeste volken der oudheid de gewoonte bestond om menschen te offeren ter eere der Godheid. Zoo bracht Tyrus offers van dezen aard aan Melkarth, Moab aan Kamos, andere volken weder aan een anderen god. Zouden de Israëlieten op dezen, zoo niet overal, dan toch bijna overal heerschenden regel een uitzondering hebben gemaakt? En dat, ofschoon wij bij alle hunne naburen, meer of minder met | |
[pagina 608]
| |
hen verwant, dat gebruik aantreffen? Moeten wij zelfs niet aannemen dat eens het menschenoffer een bestanddeel heeft uitgemaakt van de zuiver israëlitiesche godsvereering? Vroeger, dat wil zeggen, zoo wat voor een 30tal jaren, werd deze laatste vraag, voor zoo ver men zich hierover in 't openbaar uitsprak, algemeen ontkennend beantwoord. Iets wat wel in den regel voortvloeide uit de beschouwing van Israël als een volk, dat met een bijzondere openbaring was begiftigd en uit voorliefde voor deze natie. Maar sedert is men begonnen een ander gevoelen te omhelzen, en er openlijk voor uit te komen. Vooral belangrijk was in dit opzicht het in 1842 verschenen werk van den Nürnberger professor dr. F.W. Ghillanij: ‘die Menschenopfer der alten Hebräer;’ welks resultaten op het volgende nederkomen. Het menschenoffer maakte een voornaam bestanddeel uit van de godsdienst der oude Hebreën. Hun oorspronkelijke god, met wiens vereering dat offer was verbonden, was Molech en niet Jehovah; maar de laatste is in plaats van den eersten in hunne godsdienst binnen gesmokkeld. Zij echter, met hunne gansche ziel aan hun ouden god Molech verkleefd, wilden van den zich opdringenden Jehova en zijne vereering niets weten; terwijl de overleveringen van de Molechdienst bij hun nakroost tot heden zijn blijven bestaan en zoo ook de neigingen, met die vereering verbonden. De beschuldigingen van vele kinder- en andere moorden, van de vergiftigingen van bronnen, enz., in de middeleeuwen tegen de Joden ingebracht, waren dan ook niet ijdel. Ja! dezen kunnen nu nog van hun ouden trek naar menschenoffers zich niet vrijhouden. Het valt, dunkt mij, niet moeielijk hieruit op te maken dat de schr. van genoemd werk niet geheel onpartijdig is te werk gegaan. En wie verwondert er zich over dat zijn boek tegenspraak vond? Tot hen nu, die tegen zijne beweringen opkwamen, behoorde een zekere rabbijn Löwengard, die in een boekje van niet meer dan 43 bladzijden, getiteld: Jehova, nicht Moloch, war der Gott der alten Hebräer, en waarin hij zich als een echte Jood, gloeiende van ijver voor het jodendom, deed kennen en het omvangrijke werkGa naar voetnoot1) van den Nürnberger hoogleeraar trachtte te weêrleggen. Maar den naam van weêrleggen verdient het eigenlijk niet en | |
[pagina 609]
| |
is Ghillanij geenszins van overdrijving vrij te pleiten, aangaande zijn bestrijder moeten we getuigen, dat hij zeer oppervlakkig de zaak in kwestie heeft behandeld en dat aan zijn boekje weinig waarde kan worden toegekend; weshalve wij van zijn inhoud, ofschoon het weinig bekend schijnt te zijn en ook de schr., wiens werk wij hier willen beoordeelen, er slechts den titel van schijnt te kennen, geen verdere melding willen maken.
In weerwil van hetgeen door Ghillanij en anderen omtrent de menschenoffers in Israël was gezegd, vereischte dit onderwerp nog steeds nadere toelichting. Omtrent menige bijzonderheid, daarmede in verband staande, verkeerde men nog in het onzekere. Het verheugde ons dan ook zeer, dat dr. Oort, wiens naam zulk een goeden klank heeft op het gebied van de hebreeuwsche letterkunde, dit onderwerp in behandeling heeft genomen en in de monographie, waarvan we aan het hoofd dezes den titel afschreven, daaromtrent zijn gevoelen heeft medegedeeld. Vraagt men nu, hoedanig ons oordeel is over zijn boek? Wij aarzelen niet te verklaren, dat dit het beste is wat wij over genoemd onderwerp hebben gelezen en dat hij ‘werkelijk het onderzoek in deze allerbelangrijkste zaak een stap heeft vooruitgebracht.’ Doch wij willen deze onze uitspraak eenigszins rechtvaardigen. Wij gaan daartoe het een en ander uit en aangaande zijn werk mededeelen.
Tot de gebreken van Ghillanij's geschrift behoort - zoo als dr. Oort te recht opmerkt - dat ‘bij hem ten eenenmale de bepaling ontbreekt van wat men met den naam menschenoffer betitelen mag.’ Hiervan behoeft dr. O. niet beschuldigd te worden. Integendeel, hij vangt zijne beschouwing juist aan met het geven van zulk een definitie, ten einde zich zoo den weg te banen tot de beantwoording van de vraag: welke feiten in Israëls geschiedenis met den naam van menschenoffer mogen bestempeld worden? ‘Een menschenoffer noemen wij het ter dood brengen van een menschelijk wezen, niet omdat het schuldig is aan een of ander misdrijf, maar ter eere der godheid, hetzij om haar gunst te winnen, hetzij om haar toorn te stillen.’ Zie daar zijne bepa- | |
[pagina 610]
| |
ling. En omdat hij van dit beginsel uitgaat, zondert hij ook van de menschenoffers uit: ‘de voltrekking van een doodvonnis’; iederen ‘doodslag uit wraakzucht; de slachting die een overwinnaar aanricht, wanneer hij de bezetting eener veroverde stad over de kling jaagt.’ Hij rangschikt daarom ook niet onder die offers ‘strikt genomen’ het dooden van Sauls zonen, waarvan 2 Sam. XXI gewag wordt gemaakt. Deze toch werden als schuldigen ter dood gebracht. Want - en dit wordt door den schr. nader en zeer helder aangetoond en wat hij hier zegt is hoogst belangrijk - het israëlietische begrip van schuld en onschuld verschilde veel van het onze. En zoo wordt door hem meer van het menschenoffer onderscheiden. Maar die zelfde definitie dwingt hem ook tot de erkentenis, dat werkelijk in Israël menschenoffers hebben plaats gegrepen. Hij brengt daartoe het bekende offer van Jephta. Dit is echter, volgens hem, de eenige ‘opoffering van een geheel onschuldig mensch in de eerste eeuwen van Israëls bestaan’, waarvan het bericht tot ons is gekomen. Maar nu is het de vraag: of er geen meerdere soortgelijke toen zijn gebracht en ook hoe het in later tijd daarmede is gegaan? Hierbij moet men nu wel in 't oog houden, dat onder de menschenoffers ook het kinderoffer moet gerangschikt worden. Om die reden begint dan ook de schr., waar hij deze vragen beantwoordt, met de opmerking dat ‘wanneer wij van menschenoffers in den engsten zin des woords spreken, wij daarvan twee soorten in Israël aantreffen: dat, hetwelk volgens gelofte gebracht werd’ - hoedanig dat van Jephta was - ‘en het kinderoffer.’ En nu tracht hij aan te toonen, dat het offer van Jephta geenszins als ‘een alleenstaand geval’ mag beschouwd worden; dat het iets was, ‘hetwelk geheel in den geest des tijds viel,’ waarin het heeft plaats gegrepen; ja! dat ‘in het richtertijdvak,’ waartoe het behoort, ‘het brengen van een menschenoffer volgens gelofte een roemrijke daad werd geacht;’ en dat onder de koningen, die na de scheuring van 't rijk hebben geregeerd, zoowel in 't zuidelijke als in 't noordelijke deel, menschenoffers voorkwamen. De schr. durft zelfs nog verder gaan, hij wijst aan dat mannen als Elisa en Micha niets afschuwelijks in zulke offers vonden; ja! hij beweert dat het menschenoffer ‘eenmaal een wettig bestand- | |
[pagina 611]
| |
deel heeft uitgemaakt van het orthodoxe Jhvisme, d.i. de vereering van Jehova, zoo als die door de geestelijke leidslieden des volks werd voorgestaan.’ En om dit laatste te bewijzen, beroept hij zich op Levit. XXVII, alwaar wij, naar zijn gevoelen, in vers 2 en 28 eene oude wet aantreffen ‘waarbij op vervulling der gelofte’ om Jehova een menschenoffer te brengen ‘werd aangedrongen.’ Immers moeten, volgens hem, de woorden in vers 2. ‘naar de schatting’ (), als zijnde geheel overbodig, uit den tekst worden weggenomen; zoodat dit vers oorspronkelijk luidde: ‘als iemand een menschengelofteGa naar voetnoot1) aan Jhvh beloofd heeft.’ En op dit vers volgde, zoo beweert hij, oorspronkelijk wat wij in vers 28 lezen: ‘alleGa naar voetnoot2) chéremGa naar voetnoot3), dien iemand aan Jhvh belooft, van al wat hij heeft, van mensch en dier en van zijne veldbezitting, zal niet verkocht en niet gelost worden; alle chérem is een allerheiligste voor Jhvh., alle chérem dien men belooft van menschen, zal niet worden los gekocht; hij zal sterven;’ terwijl hij de ‘menschengelofte’ vers 2 voor dezelfde houdt als de chérem, waarvan vers 28 sprake is. Weshalve hij dan ook tot de conclusie komt, ‘dat menschenoffers aan Jhvh in Israël niet slechts zeer gewoon waren, en ook door profeten goedgekeurd werden, maar dat er zelfs een tijd is geweest, waarin een wetgever het noodig vond, er de hand aan te houden, dat die offers zonder verschooning gebracht en niet gelost werden.’Maar tot het menschenoffer moet, zooals we zeiden, ook gebracht worden het kinderoffer, d.i. het offer der eerstgeborenen, hetwelk in karakter verschilde van de menschenoffers, waarop we pas de aandacht vestigden. ‘Terwijl toch’ deze ‘bij bijzondere gelegenheden, of volgens bepaalde geloften gebracht werden, is het eigenaardige der’ kinderoffers ‘dit, dat het ieders plicht werd gerekend zulk een offer te brengen.’ En dat nu werkelijk zulke offers in Israël zijn gebracht, wordt door den schr. verder bewezen. | |
[pagina 612]
| |
Hij doet namelijk zien, dat sedert de dagen van Achaz vele Israëlieten hunne kinderen hebben geofferd en dat ditzelfde gebruik niet alleen in 't zuidelijke, maar ook in het noordelijke rijk heerschte. Maar ook hier gaat hij verder. Hij toont aan, dat het offer, waarvan we hier spreken, ‘gebracht werd door vereerders van Jhvh,’ en ‘dat het een deel uitmaakte van het Jhvisme;’ dat ‘een tijdlang verreweg de meerderheid der geestelijke leidslieden er vóór was, en het in Jhvh's naam is aangeprezen en voorgeschreven;’Ga naar voetnoot1) ja! ‘dat een wetgever in Israël de vreeselijke bepaling heeft gemaakt, dat ieder Israëliet, die zijn plicht deed, zijn oudste kind plechtig voor Jhvh verbranden moest.’ Die wet vindt hij Exod. XIII:12 (welke plaats uitvoerig door hem wordt besproken); terwijl hij, tot bevestiging van zijne gevolgtrekking daaruit afgeleid, verwijst naar Ex. XX:25, waar gezegd wordt, dat Jhvh eens aan de Israëlieten die wet tot hunne straf heeft gegeven en waar Exod. XIII:12 letterlijk wordt aangehaald. Vraagt nu iemand met verwondering, hoe zulk een regelmatig kinderoffer of het menschenoffer, bij bijzondere gelegenheden volgens geloften gebracht, heeft kunnen bestaan? De schr. antwoordt hierop: ‘Wij vinden het menschenoffer schier overal; ten bewijze, dat het niet toevallig hier of daar, als het ware, uitgedacht is, maar dat het de noodzakelijke gevolgtrekking uit een algemeen verbreid beginsel was. Dat is ook zoo: het hoofdbe- | |
[pagina 613]
| |
ginsel waaruit het voortvloeide, was de verzoening der godheid door bloed. Was het bloed van dieren zoenmiddel, dan moest het bloed van menschen, als van kostbaarder wezens, nog krachtiger werking hebben. Ook in Israël nu was het bloed zoenmiddel (Lev. XVII:11), en dezelfde gevolgtrekking lag dus bij hen ook voor de hand. Dat deze hun niet vreemd was, bewijst het woord vàn Micha, die het offer van een eerstgeboren zoon stelt boven dat van dieren en olieGa naar voetnoot1); en dat het menschenoffer met hunne geheele denkwijs overeenstemde, bewijst hunne beschouwing van den chérem, waarin zich de gedachte aan strafoefening paarde met die van offer; ja; dat bewijst het geheele oud-israëlietische strafrecht, hetwelk gegrond was op het denkbeeld, dat de gemaakte schuld door menschenbloed werd gezoend.’
Toen wij een beknopt overzicht gaven van Ghillanij's boek, deden wij opmerken dat hij Molech als den oorspronkelijken God van de oude Hebreën beschouwt. Derhalve moet naar zijn gevoelen het woord Molech als een eigennaam worden opgevat en wel als de naam van een God, door de oude Hebreën vereerd. Anderen zijn ook van oordeel, dat het de naam van een God was, maar zij meenen dat daarbij gedacht moet worden niet aan een israëlietischen, maar aan een uitheemschen God; terwijl de meesten hem houden voor denzelfden als Milkôm of Malkâm, den God der Ammonieten. Zijn deze laatsten daarbij in hun goed recht, dan moeten wij aannemen, dat er tweeërlei godsvereeringen, waarbij ‘kinderoffers werden gebracht, naast elkander’ in Israël ‘hebben bestaan;’ daar ‘zij’ toch ‘in het Jhvhisme te huis behooren.’ En werkelijk er komt in het O.T. meer dan eene plaats voor, waar bij de vermelding van het verbranden der kinderen wordt toegevoegd ‘voor den Molech (); terwijl volgens de lezing, welke, zoo als de schr. aantoont, de eenig ware schijnt te zijn, en die wij in de syrische overzetting aantreffen, in 2 Kon. XXIII:10 wordt getuigd dat ‘Josia het tofeth verontreinigde, hetwelk in het dal van ben-Hinnom’ was, en dat ‘de koningen | |
[pagina 614]
| |
van Juda gemaakt hadden, opdat iedereen zijn zoon of dochter zou verbranden voor den Molech.’ Maar nu wordt uitvoerig en duidelijk door den schr. aangetoond - en 't behoort niet tot de geringste verdiensten van zijn arbeid - dat wij bij die uitdrukking ‘Molech’ in het O.T. volstrekt aan geen eigennaam te denken hebben, - iets wat reeds hieruit blijkt, dat het lidwoord er voor staat en dat zij geenszins den God der Ammonieten aanduidt, maar dat de molech, zooals uit Amos V:26, z.i., waarschijnlijk is, eenvoudig de naam was van een beeld, waarin het kinderoffer ter eere van Jhvh gebracht werd; welke benaming ‘later uit misverstand voor den naam van een anderen God is gehouden.’ Dat beeld stelt hij zich voor als een manneubeeld met een stierkop, hetwelk de handen uitgestrekt hield, met den rug er van naar den grond, zoodat het kind, dat er opgelegd werd er afrolde en in eene kolk vol vuur viel.’ Iets wat hij opmaakt uit eene teekening, door Diodorns Siculus van een puniesch beeld gegeven, in verband met 't geen van andere dergelijke beelden in phoeniciesche volkplantingen wordt vermeldGa naar voetnoot1). En de offers ‘voor den molech,’ waarvan in het O.T. wordt gesproken, waren, volgens hem, geene andere dan die aan Jhvh gebracht werden.
Nadat de schr. alzoo heeft aangetoond, dat het menschenoffer niet slechts onder de Israëlieten heeft bestaan, maar zelfs een deel van het orthodoxe Jhvisme heeft uitgemaakt en hoe wij over den naam Molech hebben te denken, levert hij nog aan het slot eene geschiedenis van het menschenoffer in Israël. ‘De beschouwingswijze over’ dat offer ‘is’ toch onder de Israëlieten ‘niet altijd dezelfde geweest. Er is, ook gedurende den tijd, dat | |
[pagina 615]
| |
het onder de geestelijke leidslieden des volks ijverige voorstanders vond, in die gewoonte een verloop te zien; bepaaldelijk aangaande het kinderoffer is het hoogst belangrijk op te merken, hoe het langzamerhand in zwang is gekomen.’ Wat nu den ontwikkelingsgang van het menschenoffer in het algemeen betreft, het gevoelen van den schr., dat ook door hem wordt gemotiveerd, komt hierop neder. De oorsprong van 't gebruik, om een mensch ter eere der Godheid te offeren, is onzeker. Echter is het waarschijnlijk, ‘dat het’ reeds ‘een bestanddeel uitmaakte van de godsvereering of vereeringen, die de kinderen Israëls hadden, voordat door Mozes het Jhvisme hunne nationale godsdienst werd;’ terwijl ‘er geen reden is om te veronderstellen, dat Mozes in naam van Jhvh. de wet daartoe gegeven heeft;’ daar toch ‘de algemeenheid van het gebruik onder allerlei volken het bezwaarlijk maakt, het ontstaan dezer gewoonte aan de werkzaamheid van een wetgever toe te schrijven;’ en ‘het gewis uit Israëls volkskarakter en denkwijze even natuurlijk voortvloeide, als dit het geval was bij de Kanaänieten, Moabieten en andere, met Israël meer of min verwante, stammen.’ Maar evenmin moet aan Mozes worden toegeschreven, de wet, die wij Levit. XXVII, hierbovenGa naar voetnoot1) aangehaald, ontmoeten, en waarbij het gewoonterecht om een menschenoffer te brengen werd gehandhaafd. Deze wet is van veel later dagteekening, en ‘verplaatst ons in een tijd, toen’ dat ‘oude gewoonterecht verslapt was, de Israëliet het daarmede zoo naauw niet nam en lichtvaardig was in het breken van zijne gelofte.’ Dit ergerde ‘den wetgever, wiens stelregel’ was: ‘belofte maakt schuld; heeft iemand een menschenleven beloofd, dan moet hij dien mensch ook offeren.’ Daarom vaardigde hij ook die wet uit - eene ‘wet, die denzelfden geest ademt als Num. XXXV:30, 31, 33, 34, waarbij op de volbrenging der bloedwraak aangedrongen, en de lafheid van zich te laten afkoopen gelaakt wordt.’ Die tijd nu, waartoe die verslapping behoorde, en waarin die ‘pogingen zijn aangewend om het volk zijne roeping te doen gevoelen,’ was de tijd, waarin Samuel leefde. Immers dit komt geheel met zijn geest overeen. Te recht zegt toeh de schr.: ‘Dit is het eigenaardige van Samuels werkzaamheid; dit zijne groote verdienste, dat hij, toen Israël | |
[pagina 616]
| |
verscheurd was door innerlijke twist, en onderdrukt door allerlei vijanden, getracht heeft het volk rondom de onde heiligdommen te herzamelen en het godsdienstig leven weder aan te wakkeren. Sainuel heeft eene wanhopige poging gedaan om, met versmading van nieuwe instellingen, zooals de koninklijke waardigheid, het volk sterk te maken door de kracht zijner voorvaderlijke inzettingen. Samuel was de vijand van alle laauwheid, omdat deze Israël ten val bracht. In zijn mond passen die bloedige wetten, waarover wij handelen. Wanneer hij het volk richtte te Mizpa (1 Sam. VII:6), dan drong hij zeker aan op vervulling van alle geloften en bestrafte iedere overtreding. De geschiedenis van dien tijd toont ons ook die bloedige gestrengheid. Zoolang Samuel heerscht, stroomt het menschenbloed. Op groote schaal wordt de chérem toegepast (1 Sam. XV), waarvan wij overigens alleen in Jozua's dagen lezen, en die later ook op die wijze niet weder voorkomt. Met eigen hand houwt hij Agag tot Jhvh's eer in stukken. Van zijn kweekeling Saul staat ijver, zelfs, zooals een volgend geslacht oordeelde, te ver gaande ijver in het uitvoeren van den chérem over de Kanaänieten opgeteekend (2 Sam. XXI); en zoolang hij Samuels leerling was, roeide hij te vuur en te zwaard heidensche praktijken uit (1 Sam. XXVIII:9). Hoe stipt Saul, in het begin zijner regering, toen hij dus nog onder Samuels invloed stond, in het vervullen van eene gelofte was, toont ons zijn voornemen om Jonathan te dooden, dewijl hij een bezworen verbod overtreden had. De strafoefening, door de Gibeonieten aan Sauls zonen voltrokken, is geheel in Samuels geest, al was zij ook wraakneming over eene daad, die zeker door hem was goedgekeurd.’ En wat aangaat het kinderoffer? Volgens den schr. moet het gebruik daarvan tot veel later tijd gebracht worden, dan dat van het menschenoffer volgens gelofte. Bestond het laatste reeds ‘toen Israël een volk werd, de bloeitijd’ van het eerste ‘is de eeuw van Achaz, Hizkia en Manasse.’ Dat nu de gewoonte van het offer der eerstgeborenen van jonger dagteekening is, wordt ook door hem aangetoond; waarbij hij de gansch niet gemakkelijke vraag beantwoordt: tot welken tijd moet gebracht worden wat wij Exod. XIII:1-16 lezen, waar de bekende wet aangaande het kinderoffer wordt aangetroffen. Hij wijst hier aan, dat dit gedeelte van den Pentateuch | |
[pagina 617]
| |
bestanddeelen van verschillende en wel van drie onderscheidene leeftijden bevat. Het voorschrift aangaande de toewijding der eerstgeborenen vers 2Ga naar voetnoot1) is, volgens hem, uit Samuels tijd afkomstig. Wordt deze verordening vers 3-10 ‘in verband gebracht met het feest der ongezuurde brooden, dat was in Samuels tijd nog niet het geval;’ maar behoort waarschijnlijk tot den tijd van Asa; waarin ‘het gewoonte werd om op het feest van AbibGa naar voetnoot2) een zinnebeeldige wijding aan het oudste kind toe te dienen; iets wat ontwikkeling’ was ‘van de bepaling, in Samuels dagen gegeven.’ Eerst later echter - op het eind van Josaphats regering, omstreeks het jaar 894 - ‘werd het gaandeweg plichtmatig en verdienstelijk gerekend, dat de Israëliet zijn oudste kind, zoon of dochter, offerde’; ofschoon reeds vóór dien tijd het kinderoffer veelvuldig zal gebracht zijn. De wet vers 11, 12,Ga naar voetnoot3) 14-16 is dan ook niet tot den tijd van Asa, maar tot latere dagen en wel tot die van Achaz te brengenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 618]
| |
Diezelfde Achaz bouwde het tofeth, de plaats dicht bij den vijver Siloa, aan de O. zijde van het dal ‘van den zoon van Hinnom, dat zich langs de Z. zijde van Jeruzalem uitstrekte, waar sedert Achaz' dagen, openlijk ter eere van Jehova, vele eerstgeborenen geslacht en verbrand werden.’ Wat den tijd na de regering van Achaz betreft: het is mogelijk, dat Hizkia het kinderoffer goedgekeurd heeft, doch dit is niet zeker; maar van Manasse weten wij dit bepaald. Hij offerde toch zijn eerstgeborene. Ja! onder hem, gelijk ook onder Amon, was 't gebruik van dergelijke offers veelvuldig. Ze zijn ook door Josia in de achttien eerste jaren zijner regering niet weggenomen. Toen ‘rookten’ nog ‘de altaren in het tofeth.’ Maar deze koning van Juda heeft na dien tijd het tofeth ‘vernield’ en dit ‘voor godsdienstig gebruik ongeschikt gemaakt door het in te richten voor begraafplaats.’ Dat tofeth is niet weder opgebouwd, maar 't kinderoffer echter hiermede niet gevallen. Maar ‘sedert Josia’ is ‘de openbare meening’ daaromtrent geheel veranderd. ‘Na de ballingschap werd het menschenoffer in het algemeen, en dus vooral het offer der eerstgeborenen, afgeschaft.’ ‘Het onzuivere beginsel,’ echter waaruit het voortvloeide: ‘God kan door geschenken en vooral door bloed verzoend worden’ is met het kinderoffer zelf niet vernietigd. Dit bleef bestaan ook na de ballingschap. Ten minste ook na dezen tijd ‘bleef het leidend denkbeeld der Israëlieten: God moet door geschenken,’ en dat waren ‘nu niet meer bloedige giften, maar “goede werken,” tienden en reinigingen, sabbathsviering en gebeden verzoend worden; in een woord, de fariseesche gerechtigheid was er nu de vrucht van.’ Maar toch is ook dat beginsel overwonnen. Te weten ‘toen Jezus van Nazareth de hongerenden en dorstenden zalig prees en zijne volgelingen leerde bidden; onze Vader, die in de hemelen zijt! Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.’
Ziedaar een, naar wij meenen nauwkeurig verslag van hetgeen het boek van Dr. Oort hoofdzakelijk behelst. Is er niet uit gebleken, dat zijn arbeid als hoogstbelangrijk mag beschouwd worden en dat wij er niet te veel van gezegd hebben? | |
[pagina 619]
| |
Niettegenstaande ons gunstig oordeel kunnen wij echter van zijn werk geen afscheid nemen, zonder eene aanmerking hierbij te voegen. Wij zouden die met nog eenige weinige kunnen vermeerderen; maar deze betreffen slechts bijzonderheden van ondergeschikt belang, - om welke reden wij ze onvermeld willen laten. Wij zouden hem namelijk wel willen vragen: of hij zich niet op een zeer gewichtig punt in zijn boek aan inconsequentie heeft schuldig gemaakt. Het kan zijn, dat we ons bedriegen, maar mij dunkt in sommige gedeelten van zijn geschrift (zie bl. 31 en verv., 112) rangschikt hij het offer, dat chérem heette, onder de menschenoffers; maar elders spreekt hij er zoo over, dat wij tot het tegenovergestelde moeten besluiten. Immers bl. 22, verv. zegt hij: ‘uit de eerste eeuwen van Israëls bestaan hebben wij slechts één bericht aangaande de opoffering van een geheel onschuldig mensch, dat omtrent Jephta's dochter.’ En als we dit in verband beschouwen met het voorgaande, dan blijkt er uit, dat volgens den schr. de chérem-ofters, uit die eerste eeuwen, waarvan wij bericht hebben, geen offers waren van ‘geheel onschuldige menschen,’ maar van menschen, die t.m. eenigermate schuldig waren. Maar dan vallen ze ook niet onder de rubriek menschenoffers, volgens de bepaling door den schr. zelven voorop gesteldGa naar voetnoot1). En wat zegt hij bl. 49? Nadat hij gesproken heeft van de beschouwing van den chérem in Israël, merkt hij op dat ‘zich daarin de gedachte aan strafoefening paarde met die van offer.’ En wat bl. 20? ‘Het middenbegrip tusschen strafoefening en menschenoffer was dat van chérem.’ Moet de chérem ook als strafoefening worden beschouwd, we zeggen wederom: dit offer was, volgens de definitie door den schr. zelven daarvan gegeven, geen menschenoffer. Ook dit zouden wij met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, indien niet juist op Lev. XXVII:2, 28, alwaar, zooals hij zelf beweert, van den chérem wordt gesproken, door den schr. beroep was gedaan om aan te toonen, dat het menschenoffer eenmaal een wettig bestanddeel van het orthodoxe Jhvisme heeft uitgemaakt en dit niet door hemzelven het sterkste bewijs daarvoor was genoemd. Mag nu de chérem geen menschenoffer in de beteekenis door den schr. zelven aan dit woord gegeven worden geheeten, dan vervalt daarmede ook geheel de kracht van dit | |
[pagina 620]
| |
gedeelte zijner argumentatie. En hij zal mij moeten toestemmen dat dit geenszins van gewicht ontbloot is. Wij hopen dan ook, dat hij, indien hij over de noodzakelijkheid eener tweede editie van zijn boek zich zal verheugen - iets waarover wij ons zeer zouden verblijden - dan van deze onze opmerking, die we alleen uit belangstelling in het gewichtige onderwerp door hem besproken in 't midden gebracht hebben, notitie zal nemen. Voorts wenschen wij hem van harte lust en kracht toe om mede te arbeiden aan de schoone taak: over Israël en zijne geschiedenis meer en meer licht te doen opgaan. Olst. H.E. Stenfert Kroese. | |
III. Genees-, Wis- en Natuurkunde.DE CHOLERA en de openbare gezondheids-regeling in Nederland, door M.J. Godefroi, Med. Doctor, Ridder der orde van de Eikenkroon, Lid van den geneeskundigen raad van Noord-Brabant en Limburg. 's llertogenbosch, Gebr. Muller, 1866. Kl 8o., 28 bl. Prijs ƒ 0,30. Uit bovenstaanden titel zal men gereedelijk het verband kunnen opmaken, waarin de beide daarin genoemde onderwerpen door den schrijver beschouwd worden. Zoo iets, dan is inzonderheid het heerschen van epidemische ziekten, waardoor duizenden menschenlevens bedreigd worden, in staat, de noodzakelijkheid van het vaststellen en getrouw opvolgen van gepaste gezondheids-maatregelen aan te wijzen. De heer Godefroi vond daarom in de thans wederom, zoowel met buitengewone hevigheid als in groote uitgestrektheid heerschende, Aziatische volksziekte, die sedert 1332 weder voor de vierdemaal, een groot deel van ons werelddeel en van ons vaderland teistert, eene allezins gepaste aanleiding, om over de hooge noodzakelijkheid der openbare gezondheidsregeling, als het voornaamste hulp- en voorbehoedmiddel tot betengeling van dien geduchten en verraderlijken vijand, meer opzettelijk te handelen. Van die taak heeft de schrijver zich loffelijk gekweten door het in sterk sprekende voorbeelden te doen uitkomen, hoe veel er nog, in de meeste steden en dorpen van ons vaderland, aan eene behoorlijke toepassing van 't geen door de gezondheidsleer wordt voorgeschreven, ontbreekt. Men denke aan den nog bijna overal gevorderden toevoer van goed drinkwater, aan de gebrekkige of geheel ontbrekende maatregelen tot verwijdering van onreinheden, aan de slechte inrigting van | |
[pagina 621]
| |
vele woningen, de groote opeenhooping van menschen in naauwe stegen en sloppen, en wat hier meer zou kunnen genoemd worden. De opheffing en verbetering van deze en andere nadeelige invloeden kan echter niet aan het goedvinden van particulieren worden overgelaten, maar daarin moet, dewijl het algemeene belangen geldt, door wettelijke bepalingen voorzien worden. Het maken van zoodanige verorderingen is, volgens art. 135, 179 en 205 der gemeente-wet, aan de gemeente-besturen opgedragen, doch deze moeten, naar het oordeel van den schrijver, geacht worden niet de noodige kennis te bezitten van al hetgeen tot eene goede gezondheidsregeling behoort. Hij houdt daarom de benoeming van gezondheids-commissiën in alle steden, waar zij nog niet bestaan, voor eene hoogst wenschelijke zaak. Nog beter en doeltreffender zal het evenwel zijn, dat in die behoefte aan bepaalde voorschriften en verordeningen ten opzigte van den openbaren gezondheidstoestand door eene Landswet, in navolging van Frankrijk en Belgie, of van de door het Engelsche Parlement onlangs goedgekeurde Sanitary Act voorzien worde. Daardoor alleen zal er gelijkvormigheid en zamenwerking in de noodige verordeningen en in derzelver behoorlijke handhaving kunnen plaats hebben. Dat ook onze hooge regering thans in die zienswijze deelt, mag uit sommige gebeurtenissen van den laatsten tijd, zooals uit het commissoriaal maken van de zaak van het drinkwater, uit de laatstelijk aangenomen wet op het afmaken van ziek vee, uit de reeds vroeger gemaakte bepalingen aangaande de inrigting der schoollocalen, en uit de werkzaamheden, die bij de nieuwe geneeskundige wet aan het geneeskundig staatstoezigt zijn opgedragen, met grond worden afgeleid. Wij hopen daarom, dat de verschillende, op de belangen der volksgezondheid betrekkelijke, plaatselijke verordeningen, die tot hiertoe geldende zijn en ook aanvankelijk groot nut gesticht hebben, spoedig door eene algemeene, het geheele gebied der openbare gezondheidsregeling omvattende, rijks wet zullen vervangen worden. Dat men daardoor op de autonomie der gemeenten geene onbillijke inbreuk maken zal, blijkt uit art. 151, waarin wij lezen: ‘De bepalingen van plaatselijke verordeningen, in wier onderwerp door eene wet, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden.’ L. S. | |
[pagina 622]
| |
HANDBOEK VAN DE THERAPIE DER UTERUS-ZIEKTEN, door Dr. Edward John Tilt. In het Nederduitsch bewerkt door U.J. Huber, Med. et Art. Obstet. Dr. te Leeuwarden. Leeuwarden, Hugo Suringar, 1866, 8o, bl. 236. Prijs ƒ 2.50. Het onder bovenstaanden titel uitgegeven werk is van een al te speciëelen geneeskundigen inhoud, en heeft te zeer betrekking tot een zoodanig gebied van wetenschap, als niet wel voor een gemengd publiek van niet geneeskundige lezers en lezeressen besproken kan worden, dan dat wij daarvan een geregeld verslag in dit tijdschrift zouden kunnen geven. Dit aan de geneeskundige tijdschriften overlatende, wil steller dezes alleen de twee hoofdaanmerkingen mededeelen, die hij meent op het werk van den schrijver en op den daaraan door den vertaler besteden arbeid te moeten maken. Wat eerstgenoemden betreft, is het te betreuren, dat hij alleen over het therapeutisch gedeelte van zijn onderwerp gehandeld en het pathologische, dat van oneindig grooter gewigt is, geheel heeft uitgesloten. Ten opzigte van den vertaler, moet het betwijfeld worden, of hij wel voor de taak, die hij op zich nam, behoorlijk berekend was. Tot eene proeve kunnen de twee volgende zinsneden (bl. 2) dienen: ‘De eigenlijke oorzaak, waarom de kennis der vrouwenziekten nog zoo weinig gevorderd is, is voorzeker deze, dat het eene geslacht door vorming en aanleg het lijden, dat alleen het andere geslacht moet dragen, kan waarnemen en leeren kennen. Wanneer echter ook vrouwen, even als mannen, doctoren werden, dan toch moesten nog de mannen door het zwakkere geslacht geraadpleegd worden, tot dat de betrekking tusschen beide geslachten verandert en de mannen niet meer als hoog begaafde individuën door de vrouwen beschouwd worden.’
L. S. ZANGERS DER NATUUR. Vrij bewerkt naar Ad. en K. Müller. Door C. de Gavere, Doctor in de wis- en natuurkunde. Met acht platen. Groningen. J.B. Wolters. 1866. 8o. Prijs ƒ 2,50. Een goed gedrukt boekdeeltje van 132 bl. in groot 8o. met gekleurden omslag, waarop aan de eene zijde verschillende vogels, aan de andere zijde een sentimenteel boschpartijtje, zoo het schijnt bij avondlicht, afgeteekend is, en met acht houtsneêplaten, (daarop zijn voorgesteld de Nachtegaal, de Zanglijster, de | |
[pagina 623]
| |
Leeuwrik, het Zwartkopje, het Roodborstje, het Winterkoninkje, de Putter en de grauwe Klauwier), zulk een boekdeeltje zal waarschijnlijk wel koopers vinden. Het is mijn oogmerk dan ook niet, den uitgever in zijne onderneming te bemoeijelijken. Van hem is, volgens de voorrede des vertalers, het denkbeeld ‘dezer nederlandsche bewerking’ uitgegaan. De duitsche schrijvers van het boekje verdeelen de zangvogels in oorspronkelijke zangers en in potpourri-zangers of navolgers. Zoo zou men ook de boeken in die, welke van schrijvers oorspronkelijk uitgaan en die, welke hun ontstaan aan boekhandelaars verschuldigd zijn, kunnen verdeelen, en de vrije bewerking van dit duitsche boekje in ons vaderland, behoort tot de tweede afdeeling.
In eene inleiding wordt iets over de stemwerktuigen der vogels gezegd. Hetgeen daarover wordt medegedeeld, is echter niet geheel naauwkeurig of duidelijk, en wanneer op bl. 5 het onderste strottenhoofd ‘tweede stemorgaan’ wordt genoemd, zou men meenen, dat de stempleet (‘die - ik haal hier woordelijk aan, - ‘ook wel bovenste strottenhoofd heet’) mede een stemorgaan was. De daarbij gevoegde figuren, die in den tekst gedrukt zijn, kunnen wij niet prijzen. Beter zijn de boven genoemde vogels op de afzonderlijke hoofdsneêfiguren, voorgesteld, hoezeer aan den eigenaardigen vorm der bekken niet genoeg zorg is besteed, en die van den Nachtegaal b.v. veeleer gelijkt op dien van een Haverkneu. Tot eene enkele proeve van de behandeling en van den stijl diene het volgende: ‘En evenzeer als vooral dichters en toonkunstenaars ons den geest des menschen openbaren, evenzeer uit zich in het lied van den vogel de scheppende ziel der natuur; dat lied is de onzichtbare adem, waardoor deze [d.i. de vogel] op de schoonste en meest rechtstreeksche wijze zijn leven openbaart.’ bl. 2. Wat al openbaringen! J. v.d. Hoeven. |
|