Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Fraaie Letteren.DE OUDE TOLBAAS. Een leesboekje voor kinderen, door B. Koopmans van Boekeren. Tweede verbeterde druk. Te Arnhem bij D.A. Thieme. 1865. Prijs ƒ 0,15. Indien 15 cents voor een schoolboekje van 56 bladzijden 16o niet te veel is, zou ik allen Heeren Onderwijzers van lagere scholen aanraden Van Boekerens Oude Tolbacs als leesboekje in te voeren. Het is duidelijk gedrukt met verschillende soort van letters. Deze tweede druk doet mij vermoeden, dat het reeds in ettelijke scholen gebruikt wordt; en ik wenschte wel, dat een der ‘mannen van het vak,’ die dit deed en dus uit ondervinding kan oordeelen, mijne aanprijzing openlijk ondersteunde of, als ik mis heb, mij tegensprak. Op hun oordeel moet ik mij wel beroepen, daar het mijne alleen het gevolg is van den indruk, dien het boekje op mij gemaakt heeft, en ik de gegrondheid van mijne gunstige meening niet kan toetsen door de proef te nemen met kinderen van dien leeftijd, voor welke het bestemd is. Vergis ik mij niet, dan slaat Van Boekeren den rechten toon aan, die voor kinderen past. Hij is niet kinderachtig, hij moralizeert niet, maar vertelt kort en duidelijk, zakelijk en onderhoudend. Zijne lessen van kinderlijke levenswijsheid legt hij in den mond van een man uit het volk met gezond verstand en van rijpe ondervinding. Godsdienstig is de Tolbaas, maar hij theologizeert in geeneu deele. De voorstanders van zoogenoemd Christelijk (dogmatisch) onderwijs vinden hier niets van hunne gading; - voor secte-scholen schrijft Van Boekeren volstrekt niet.....Heeft hij gelijk - ik bedoel niet hierin; want wie van dogmatisch onderwijs voor kinderen houdt, heeft gelijk als hij dogmatische kinderboekjes maakt - maar heeft hij gelijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als hij in zijne voorrede zegt: ‘mag er onder de leesboekjes voor jonge kinderen ook wel nu en dan een van zedekundige strekking ingevoerd worden;’ en zijn er onder dit soort zeker wel in gebruik, die te diepzinnig of te hoogdravend, te slecht van stijl of te saai mogen heeten; de Oude Tolbaas gaat aan geen dezer euvelen mank, en ik houd mij overtuigd, dat alleen zeer stompzinnige of reeds geblaseerde kleuters (die er helaas ook al zijn!) het boekje onvoldaan uit de hand zullen leggen. De kleine aanmerkingen, welke ik onder het lezen maakte, teeken ik hier niet op, omdat ze voor den lezer van geen belang zijn. Ik zal ze den Schrijver mededeelen, om er, als hij het met mij eens is, bij eene volgende uitgaaf gebruik van te maken. Zij wijzigen echter mijn gunstig oordeel volstrekt niet. Neen, ieder die weet hoe moeijelijk het is voor kinderen te schrijven, zal met mij instemmen, dat Van Boekeren er slag van heeft - zijne kinderpreken hebben reeds wel verdienden lof ingeoogst - en hem aanmoedigen, om meer van dezen aard aan onze jeugd te geven, opdat allengs de prullen uit de schoolen prenteboekjes-wereld verdwijnen....O de Hercules, die dezen Augias-stal eens reinigen kon!
Kampen, Nov. 1865. J. Hoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.GEDACHTEN OVER HET GEBED DES HEEREN, nagelaten door wijlen Mr. J.J. van der Brugghen. Amsterdam, H. Höveker, 1865. Prijs ƒ 0.40. De heer J.A. Singendonck zegt in een voorbericht: ‘de schrijver heeft deze Gedachten, te midden van den stillen huisselijken kring eerst uitgesproken, later opgeteekend, om aan het verlangen van belangstellende bloedverwanten te voldoen. Het blijkt niet, dat de schrijver de uitgave daarvan heeft bedoeld.’ Vraagt gij aan genoemden heer wat dit geschrift bevat, hij antwoordt u: ‘deze bladzijden behelzen de eenvoudige mededeeling van de uitkomsten van geloovig schrift-onderzoek en geestelijke ervaring.’ Geloovig schrift-onderzoek; vreemde combinatie! 't is meer dan vreemd; 't is eigenlijk onzin. Geloof kan wel de vrucht, het resultaat zijn van onderzoek, maar mag nooit de voorwaarde er van zijn en dat wordt toch hier bedoeld. Bij het doorlezen van dit boekje heb ik bemerkt, dat de uitkomst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het geloovig schrift-onderzoek hierin bestaat, dat alles wat in het N.T. over het bidden en het gebed wordt gevonden, volmaakt met elkander overeenstemt, dat het geheel hetzelfde is of we de evangeliën dan wel de brieven, of we de synoptici dan wel den vierden evangelist hooren; alles past! alles rijmt! Maar om alles te laten passen en rijmen, moet er dan ook heel wat worden gemeten en ingelegd en gedraaid, ja, om het regte woord te gebruiken: geknoeid. 't Is merkwaardig om te zien hoe ‘de geloovige schrift-onderzoekers’ met den Bijbel omspringen; zoowat als de kat met de muis. Ik zal enkele gedachten over deze ‘Gedachten’ u mededeelen, waarde lezer! en zoo vrij zijn u eerlijk te vertellen, hoe ik over dit geschrift denk. Laat ik eerst u opgeven den loop, dien de schrijver aan zijne gedachten in dit boekje gegeven heeft. In het eerste en grootste gedeelte is bijna alles bijeenverzameld, wat in het N.T. over het bidden gevonden wordt, en dit wordt alles in verband gebragt met het ‘Gebed des Heeren.’ Boven deze afdeeling zou men als opschrift kunnen plaatsen: ‘Algemeene beschouwingen over het bidden en over het ‘Onze Vader.’ In de overige bladzijden wordt iedere bede van het ‘Onze Vader’ afzonderlijk behandeld en wordt acht gegeven op ‘de volgorde, die niet willekeurig kan zijn; maar ons aantoont, hoe de verschillende gedachten des gebeds zich van zelf uit het hoofddenkbeeld ontwikkelen, en op haren inhoud, die telkens daarmede in het nauwste verband staat.’ Ziedaar in 't kort opgegeven wat men hier aantreft. - Hoe mijn oordeel over dit werkje is? Over 't algemeen niet ongunstig. Er zijn inderdaad heldere, schoone, diepe, vruchtbare gedachten in, hier en daar vinden we echt liberale, waarlijk moderne denkbeelden. Ik beäam wat in de voorrede gezegd wordt: ‘door het lezen van dit geschrift zal, men eenigszins dieper kunnen zien in de gesteldheid des harten en in den schat der ziel, welke tot het mededeelen van dergelijke gedachten heeft geleid.’ Voor den vromen, godsdienstigen zin van den auteur is dit boekje een zeer gunstige getuigenis. Ofschoon op een ander standpunt staande, heb ik altijd de opregtheid, het talent en de warme overtuiging gewaardeerd, die uit alles, wat van der Brugghen schreef, spraken; hij was een der edelste woordvoerders zijner partij en zijn dood werd door ieder weldenkende betreurd. We vinden ook in dit geschrift overvloedige bewijzen, hoe afkeerig van der B. was van die steile, koude, oud- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerkelijke orthodoxie, die zoo gemakkelijk overgaat in een dor formalisme en in doode en doodende letterdienst. Hoort slechts: ‘Laat ons bij voorbeeld maar eens alleen nagaan, hoe dikwijls wij bidden zonder eenige aandacht, zonder eenigen ernst, hoe spoedig wij met de woorden, met de uiterlijke daad des gebeds gereed zijn, zonder dat ons hart, ons geweten er eenig deel aan neemt, voor het eten, na het eten, in ons eigen gebed, wanneer een ander in het gebed voorgaat. Hoe dikwijls hooren wij zelfs in het geheel niet, nemen volstrekt geen deel aan hetgeen gesproken wordt, verliezen ons in allerlei aan het gebed geheel vreemde gedachten, of prevelen slechts uit gewoonte woorden met onzen mond. Dat weten de menschen niet, die zien ons eerbiedig staan of nederknielen met gesloten oogen en gevouwen handen; God, die de nieren proeft, ziet het, en Hij weet dus dat dit alles schijn, leugen, geveinsdheid, is.’ (bl. 5) Sprekende over de roeping van huisvaders, leeraars en onderwijzers om anderen voor te gaan in het gebed, vernemen we deze ware woorden: ‘wie gevoelt niet, hoe moeijelijk een werk dat is, hoe veel hij daarin te kort komt? hoe dikwijls het leven en de waarheid er aan ontbreekt? hoe het daardoor een louter werk der gewoonte wordt, een ijdel verhaal van duizendmaal herhaalde gedachteloos uitgesproken, en gedachteloos aaugehoorde woorden? hoe als tot vergoeding van dat gebrek aan leven, de zelfzucht en de ijdelheid er zich in mengen, om in hartstogtelijke, zenuwachtige spanning eere te zoeken bij de menschen door het houden van lange, alleen bij hen den vorm van regtzinnigheid, of dichterlijkheid en sentimentaliteit najagende redevoeringen aan God?’ (bl. 7) Wie zou niet gaarne het volgende onderschrijven? ‘God, die ons alles geeft wat wij hebben en zijn, eer wij er Hem om bidden, boven ons bidden en zonder ons bidden, Hij, die zijne zon laat schijnen ook over de boozen en onregtvaardigen, die hem daarom niet bidden, wil er om gebeden zijn om onzentwil: opdat wij het geluk mogen hebben het van Hem te vragen, opdat wij, door tot hem te spreken, onze nooden Hem te klagen, onze hulp bij Hem te zoeken, ons hart, met één woord, voor Hem uit te storten, dat Hij toch ook zonder dat wel kent, alzoo werkelijk terugkeeren mogen tot hetgeen waartoe wij door Hem bestemd zijn, tot onze roeping, niet om passieve voorwerpen zijner Almagt, maar om kinderen Gods te zijn, met Hem in de onmiddel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke betrekking staande der liefde, der vertrouwelijkheid, der gemeenschap des geestes, en om die gemeenschap actief ook van onze zijde uit te oefenen.’ (bl. 17) En komt ons niet een edele geest, een warm gevoel, een godsdienstige zin tegen uit woorden als deze: ‘wij kunnen al wat wij begeeren, al wat ons drukt, al onze aardsche zorg en nood, onze grootste en onze kleinste belangen aan Hem openleggen en van Hem voorziening daarin vragen, wijl wij dat waarlijk in die gemoedsstemming (waarover in 't voorafgaande gesproken was) doende, die aardsche belangen, d.i. ons zelven en de onzen, niet als ons hoogste goed, als onze goden, aan God substitueren, boven God stellen, omdat wij het doen met het goede bewustzijn in ons zelven, in overeenstemming met den eisch onzes gewetens, dat al onze aardsche betrekkingen, hoe lief zij ons ook mogen zijn, ons niet liever zijn dan God en het geluk zijner gemeenschap: Geene stoïsche wereldverachting, geene ascetische wereldvlugt behoort derhalve tot het wezen onzer gemeenschap met God, of tot de uitdrukking dier gemeenschapsoefening met Hem in het gebed, maar het is eerst die gemeenschapsoefening, welke aan de wereld rond ons hare waarde geeft, het gebrekkige en onvoldoende daarvan aanvult, het gemis daarvan vergoedt: uit het dagelijksch brood “kaauwen wij suiker,” wanneer wij het uit Gods vaderhand ontvangen: maar ook de edelste genietingen der zinnen en des geestes, in de beschaafde kringen des levens, worden als bevrediging van het schoonheidsgevoel, van den trek des beschaafden geestes naar alles wat liefelijk is en welluidt, getuigenissen onzer gemeenschap met God, uitvloeiselen zijns wezens, bewijzen zijner liefde, die uit die liefde hunne grootste waarde ontleenen, daardoor gezuiverd worden van de zonde der zelfzucht, dier wereldliefde, welke van de wereld haren God maakt. Zoo worden zij “geheiligd door het gebed.”’ Zoo vindt men vele juiste en menschkundige opmerkingen in dit boekje verspreid; ik mag niet meer afschrijven; de lezer zal, zelf zoekende, zeker vinden. Ik moet thans de aandacht vestigen op hetgeen minder juist is. Te midden van veel goeds en schoons, stuiten we meermalen op beschouwingen, die dat goede bederven en dat schoone ontsieren. Hoe is 't mogelijk dat uit hetzelfde hoofd zooveel ongelijksoortigs is voortgekomen! Van dien helderen, dikwijls zoo liberalen man, moeten we nu en dan zeggen: hoe duister, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe verward, hoe orthodox! Op enkele zinsneden wil ik wijzen, die mijn oordeel moeten regtvaardigen. Naar aanleiding van het woord: ‘leer ons bidden!’ zegt de schrijver o.a.: ‘dat wij dit moeten leeren, is een op zich zelf verootmoedigend feit. Want wat spreekt eigenlijk meer van zelf, kan eigenlijk minder onderwerp zijn van leering, dan “het gebed?”...Dat wij dus moeten leeren bidden, dat wij, het gebed kennende gelijk de apostelen, als discipelen van Mozes, als opregte Israeliten het gebed kenden, toch nog van Jezus moeten leeren bidden, is wel het ondubbelzinnigst bewijs, dat wij in eene niet natuurlijke, ons vreemde, abnormale betrekking tot God gekomen zijn. Al ware er geen ander bewijs van ons oorspronkelijk aangeboren bederf, dan zoude dit feit alleen voldoende zijn, om ons daarvan te overtuigen. Ons geweten dringt ons om te bidden, en wij weten niet te bidden gelijk het behoort!’ (bl. 3 en 4). En op bl. 18 vinden wij eene uitspraak die met het geciteerde weinig strookt: ‘het gebed is de bevrediging eener ons als menschen, die in ons geweten met God verwant zijn, ingeschapene natuurbehoefte, waarvan God ons de bevrediging, uit eigene keuze, in de volle vrijheid onzes willens, in persoonlijke zelfwerkzaamheid schenkt om onzentwil,’ enz. Ik geloof niet dat de discipelen, toen zij vroegen: leer ons bidden! gedacht hebben aan hun aangeboren bederf. Alles moet geleerd worden, van het geringste af tot het edelste en verhevenste toe, dus ook bidden; niet, omdat we oorspronkelijk bedorven zijn, maar omdat we wezens zijn, geroepen en bestemd om zich te ontwikkelen, om te streven naar volmaaktheid; en dit kan niet geschieden zonder lceren. Dat wij moeten leeren bidden is geen ontmoedigend, maar bemoedigend feit. Het zegt ons: gij zijt bestemd, o mensch! om steeds hooger te klimmen in 't geestelijke leven! Gelukkig, dat wij ook moeten leeren bidden; anders zou er stilstand zijn in 't godsdienstige leven; waar niets meer te leeren valt daar is de dood! leeren is leven! Op bl. 8 wordt beweerd, dat Jezus door ‘het Onze Vader’ den discipelen leerde bidden gelijk hij bad. ‘Wij moeten dit gebed bestuderen, om uit alle zijne trekken en bijzonderheden het regte bidden, zoo als Jezus gebeden heeft, te leeren kennen.’ Iemand die met v.d.B. Jezus noemt: ‘het gerealiseerde ideaal, het model, het beeld van menschelijke volkomenheid’ (bl. 9) moet de bedenking maken: als het ‘Onze Vader’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leert hoe Jezus zelf bad, waar dan heen met die bede: ‘Vergeef ons onze schulden?’ is die niet ongepast in den mond van den Volmaakte? En hoe wordt die bedenking beantwoord? - ‘“Vergeef ons onze schulden!” dat te bidden, heeft Jezus gewis niet in waarheid kunnen doen door een fictieve substitutie, niet door eene soort van regtshandel, waardoor Hij onze schulden overgenomen hebbende, nu zelf quasi als schuldenaar bij representatie voor God zoude staan. Maar als mensch gelijk wij, den broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen “alleen de zonde” (alleen, mij dunkt, 't is nog al heel veel!) kon Jezus zich, in die goddelijke, medelijdende en zich ontfermende liefde, waardoor Hij het “uitgedrukte beeld was der zelfstandigheid Gods” zonder éénig zondig inmengsel der zelfzucht geheel identifieren met het ongeluk der door de zonde lijdende menschheid, en als aan haar hoofd staande en haar lijden mede dragende, haar ter vergeving en genezing aan Gods liefde en ontferming opdragen. Daartoe dreef Hem, als één onzer, geheel zonder zonde’ (dus: niet als één onzer) ‘zonder eenige inwendige instemming met de zonde, het bewustzijn én van de gruwelijkheid én van het gevaar der zonde.’ Zulk een oplossing brengt meer in, dan uit de war! ‘Het gebed des Heeren is een formulier!’ (bl. 9). De schrijver is van oordeel, dat het gebruik van een formulier niet tot werktuigelijkheid leidt, maar dat het onze geesteloosheid, onze ongeloovigheid is, die deze werktuigelijkheid veroorzaakt. Maar als we nu eenmaal geesteloos zijn! Ik wil de vraag niet behandelen: of Jezus werkelijk het O.V. als een formulier gegeven heeft? De Heer v.d.B. heeft het beweerd. Maar laat ons vernemen, waarom dat gebed als formulier zoo goed is. ‘Daarom juist heeft de Heer ons een formulier des waren biddens gegeven, om ons, in onze zwakheid, als ons de woorden ontbreken,’ (maar God let immers, volgens v.d.B. zelven niet op de woorden, maar op het hart) ‘en wij meer dan ooit gevoelen, dat wij niet weten te bidden, gelijk het behoort, een wapen te reiken tegen die geesteloosheid, in de zekerheid, dat wij in dat gebed een volmaakt gebed bezitten, waarmede wij bidden; gelijk Hij, en alles door Hem en met Hem!’ Maar ik vraag U, lezer! wil God dan alleen volmaakte gebeden hooren? Is een gebrekkig gebed, is een enkele verzuchting, doch die uit ons zelven voortkomt niet beter dan een volmaakt, doch geleend gebed? In 't bidden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral komt het pronken met eens anders veêren niet te pas. Juist door zulk een formulier-gebed wordt de werktuigelijkheid bevorderd; dat leert de ervaring; door zulk een beschouwing als men hier vindt, wordt de mensch, die toch al zoo veel gemakzucht heeft, geleerd te steunen op Jezus' bidden; daardoor wordt aan zijn zelfwerkzaamheid kwaad gedaan. Als wij niet weten te bidden zooals 't behoort, zullen we het dan leeren, door dan maar het O.V. zoo lang te hulp te roepen? Iemand die moet leeren loopen, moet loopen, maar zich niet laten dragen of rijden; iemand die niet goed kan bidden, moet toch maar blijven bidden, al is 't gebrekkig, 't zal langzamerheid beter worden, biddende leert hij bidden. Napraten en nabidden, neen, daartoe worden wij niet geroepen; zelf bidden, dat is onze taak. - ‘Maar door een formulier wordt dat nabidden bevorderd.’ Formulieren zijn geestdoodend; formulieren veroorzaken formalisme! En daarvan is toch de Heer v.d.B. een vijand, zooals we zagen. - Ik verheug mij er over, dat onze schrijver het gebed des Heeren nog uit een ander en beter oogpunt beschouwt. Hij noemt het een model, waaruit wij het regte bidden, het bidden in geest en waarheid, in den naam van Jezus, moeten leeren kennen. Veel goeds wordt daarover opgemerkt. Dat gebed is kort en eenvoudig, het ademt eerbied voor, vertrouwen op, liefde tot God! Wij moeten dat alles niet vragen om Gods wil, maar om onzentwil, omdat wij behoefte hebben aan God zelven en niet alleen aan Gods gaven. Ons bidden moet zijn: gemeenschapsoefening met God. Dergelijke zeer juiste opmerkingen treft men menigvuldig aan. Hier en daar echter weêr tegenstrijdigheden: nu eens is v.d.B. determinist, dan weêr indeterminist in zijne opvatting van het gebed. - ‘God doet, is het noodig, als een Almagtig God zelfs wonderen om het gebed bevrediging te schenken’ (bl. 19 en 20). Dat God zich zou laten verbidden en vermurwen, zich laat afdwingen en afpersen, hetgeen Hij anders niet gegeven zou hebben, wordt genoemd: ‘eene onwaardige, eene onchristelijke, eene heidensche voorstelling van God’ (bl. 23). Doch op bl. 24 en 25 lezen wij, dat er ‘in geestelijken zin bij God eene verandering van gezindheid niet alleen denkbaar is, maar door zijne natuur, als Geest, gevorderd wordt jegens zijne menschenkinderen, naarmate zij, naar het woord der schrift, der Goddelijke natuur meer deelachtig worden, en Hij daardoor meer sympathie met hen kan hebben.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ontbreekt niet aan vreemde verklaringen, vooral waar over wonderen gesproken wordt in verband met het gebed. - ‘Gelijk Jezus niet altijd wonderteekenen deed, maar altijd voor het oog des geestes zigtbare wonderen des geestelijken levens, zoo doet zich bij de zijnen, in de geschiedenis der kerk, de drang tot de openbaring des geestes in uitwendige wonderteekenen, niet ten allen tijde in gelijke mate gevoelen. Langzamerhand is de kerk in eene periode van ontwikkeling getreden, waarin aan zulke zigtbare teekenen geene zedelijke behoefte meer bestaat.’ De mogelijkheid bestaat dus, volgens het hier gestelde, dat die tijd der wonderen nog eens terugkomt. Want het is volgens den schrijver een onloochenbaar feit, ‘dat, hoewel de eigenlijke periode der wonderen in de eerste kerk niet lang geduurd heeft, desniettemin nog dikwijls, in latere eeuwen, door vrome, heilige mannen wonderen geschied zijn.’ Wie weet, wat ook voor ons nog is weggelegd! ‘In den regel’ zegt v.d.B. worden nu geene teekenen en wonderen meer gedaan; dus toch nog wel eens bij extra gelegenheid? Gezocht noem ik het, wanneer bij de verklaring der bede: ‘Uw wil geschiede,’ het volgende wordt aangeteekend: ‘Het gebed gaat van het symbolische drietal, van den hemel, de hemelsche dingen, over tot het viertal, de aarde, met hare geheele onvolkomenheid, hare behoefte, maar ook met hare heerlijke bestemming’. En wanneer we bij de behandeling der bede: ‘Vergeef ons onze schulden’ lezen: ‘de zonde is niet zoozeer overtreding van een zedelijken regel, over wiens handhaving God waakt, als een persoonlijk leed en onregt Hem aangedaan, door verwerping zijner gemeenschap en versmading zijner liefde’ dan vraag ik of het niet al te menschvormig is uitgedrukt, dat wij God persoonlijk leed en onregt aandoen? God zal daarboven wel verheven zijn! Doch genoeg. 't Wordt tijd, dat ik eindig. Moge dit geschrift met al zijn goede en verkeerde eigenschappen er iets toe bijdragen, dat de aanbidding Gods meer en meer worde: eene aanbidding in geest en waarheid. Dat zou zeker geheel overeenkomstig zijn met den wensch en de bedoeling van den edelen schrijver. Hij stichte alzoo nog wat goeds, ook nadat hij gestorven is!
's Hertogenbosch. B.C.J. Mosselmans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GEDACHTEN VAN EEN GENEESHEER over de onsterfelijkheid der menschelijke ziel. Naar het Hoogduitsch van Dr. E.R. Pfaff, Koninkl. Saks. districts-geneesheer en lid van verschillende geleerde genootschappen. Kampen, B.L. van Dam, 1865. Alweder: ‘gedachten.’ En 't onderwerp dier gedachten is niet minder belangrijk dan het vorige. Onsterfelijkheid! Wie neemt niet gretig ter hand al wat in onzen tijd over die gewigtige zaak geschreven wordt? Wie zal zeggen: die zaak is uitgemaakt? Wie zal verklaren: ik kan de onsterfelijkheid bewijzen? Wie zal beweren: ik zal u bewijzen dat gij niet onsterfelijk zijt? Niemand, die der zake kundig is, zal zoo spreken. Zeer wijselijk heeft dan ook Dr. Pfaff in zijn werkje geen bewijzen beloofd maar slechts gedachten; hij wilde zijne lezers niet teleurstellén. Meermalen vinden we de formule: ‘wij zijn alzoo geneigd aan te nemen,’ of: ‘wie weet;’ ‘wie zegt ons.’? Wie dus in dit boekje afdoende bewijzen voor de onsterfelijkheid wil vinden, late het gerust ongelezen. Maar die wat minder hooge eischen doet, leze dit geschrift, hij zal het niet geheel onvoldaan uit de hand leggen. Wat vindt men hier? In de voorrede zegt de schrijver, dat ‘hij zich heeft voorgesteld, door de leer van de onsterfelijkheid der menschelijke ziel van een geneeskundig standpunt te beschouwen, eenige steenen bij te brengen tot het optrekken van dit zoo grootsche gebouw’ enz. Edel doel voorzeker! we hebben den schrijver deswegens lief. En, hoewel hij naar de bereiking van zijn doel streeft, mij dunkt toch, dat hij te weinig zijn plan gevolgd heeft. De schrijver geeft meer en tevens minder dan hij belooft. - Hij geeft meer; want we vinden in zijn boekje eene verzameling van uitspraken door verschillende geleerden in allerlei vakken, over de onsterfelijkheid der ziel. En 't is een schoone, uitmuntende collectie; in zooverre zijn we dankbaar voor die toegift. Maar door dit alles te geven, onthoudt ons de schrijver juist datgene, waarvan we meer zouden hebben willen ontvangen. Hij is geneesheer; uit een geneeskundig oogpunt de onsterfelijkheid te beschouwen, moest de hoofdzaak hebben uitgemaakt. We hadden dit uitvoeriger gewenscht en daarvoor gaarne het andere geschonken. Wat op godsdienstig en zedelijk gebied, wat door rede en geweten omtrent de onsterfelijkheid wordt geleerd en beweerd, hadden we in dit boekje geheel kunnen missen. Met den mensch als organisch wezen, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den mensch, zooals hij door den wetenschappelijken medicus uit een physiologisch oogpunt wordt beschouwd, had onze schrijver zich meer moeten bezig houden; doch wat hij er van zegt, verdient zeer onze kennismaking en overweging. Hij bespreekt ‘verschillende, deels pathologische, deels physiologische toestanden van het menschelijk leven, welke het aannemen van de onsterfelijkheid der ziel als noodzakelijk doen voorkomen.’ En zoo worden achtereenvolgens behandeld: ‘het somnambulisme, (slaapwandelen) de magnetische slaap, het ijlen in koortsen, de visioenen en zinsbegoochelingen, de slaap en het droomen.’ Wilt gij eenige uitkomsten van des schrijvers onderzoek vernemen? 1o ‘de eigenschappen der ziel moeten, als voortspruitende uit het onmiddellijk bestaan der ziel, zich geheel onveranderd handhaven, onder alle, voor de openbaring van het zieleleven gunstige omstandigheden;’ ‘de ziel moet eens noodwendig voortbestaan, nadat zij door den dood gescheiden is van het organismus.’ 2o. ‘Wij zijn geneigd aan te nemen, dat onze dood op de aarde, gelijktijdig zal plaats hebben met ons ontstaan als hooger bewerktuigde wezens op een ander wereldligchaam, en dat onze ziel, de plaats harer bestemming nog sneller dan de electrische vonk, zoo snel als de gedachte waarvoor geen afstand bestaat, zal bereiken.’ 3o. ‘Dat bestaan zal te meer bevredigend zijn, naarmate onze ziel meer veredeld het aardsche leven verlaat.’ Dit zijn de hoofdresultaten. En deze bevestigen hem in zijne overtuiging, dat ‘in het Heelal geen dood bestaat, maar slechts een overgang van een leven of van een toestand van bestaan in een anderen.’ Aan het slot zijner beschouwingen gewaagt de schrijver ook van het wederzien na den dood. Hij vindt het gepaster om te spreken van wedervinden, wedererkennen en hij uit de meening, ‘dat het wedervinden der afgestorvene zielen niet steeds onmiddellijk na den dood zal plaats hebben.’ Hieruit blijkt, dat onze doctor ook niet vrij is van phantaseeren! De physiologie heeft hem dat zeker niet geleerd. De titel van dit boekje klinkt nog al dualistisch; voor onsterfelijkheid der ziel zouden we liever zetten: onsterfelijkheid des menschen. 't Komt mij voor, dat de schrijver overdrijft, wanneer hij zegt, ‘dat het ongeloof aan onsterfelijkheid eene geheele doelloosheid van ons bestaan in zich sluit, het werk der Voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zienigheid als bloot toeval beschouwt, en de naleving der zedeleer, zoo niet voor onmogelijk, dan toch voor nutteloos en overvloedig houdt.’ Hoe? zou mijn leven doelloos zijn, als ik na den dood ophield te bestaan? Ben ik dan minder dan dier en plant? deze, ofschoon niet onsterfelijk, zijn toch hier op hunne plaats en zijn niet nutteloos en doelloos. Ik moet hier leven tot zegen van anderen, tot bevordering van al wat goed is. Ik moet hier leven in reinheid en deugd, ook al weet ik van de toekomst niets. Zoo lang ik hier ben, moet ik leven voor hetgeen hier is. Die hier het goede doet, niet - om het goede zelf, niet - om hier goed te zijn en zegen te brengen, maar om de toekomst, die is een loondienaar, die handelt uit een verkeerd beginsel. En op meer plaatsen in dit geschriftje wordt te veel de waarde van het heden als heden voorbij gezien, en wordt het leven op aarde te laag geschat, als de toekomst buiten rekening blijft. Overigens bewijst Dr. Pfaff door zijn werkje, dat het materialisme volstrekt nog niet zijn laatste woord heeft gesproken, dat er veel is aan te voeren, waardoor het geloof aan onsterfelijkheid geregtvaardigd en gesteund kan worden. Doch tevens blijkt er uit, dat we, even als omtrent zooveel andere dingen, ook omtrent de onsterfelijkheid, nog steeds den wensch en de bede moeten uiten: meer licht! meer licht!
's Hertogenbosch. B.C.J. Mosselmans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Rechts- en Staatswetenschappen.DE KOLONIALE QUAESTIE VAN DEN DAG, naar aanleiding van eenige brochures des Heeren S.E.W. Roorda van Eysinga, als: ‘Trekt Nederland batige saldoos ten koste van Java? - ‘Een Mysterie, enz.’ Naar aanleiding, van eenige hier boven vermelde en mij door de redactie van dit tijdschrift toegezondene geschriften van den heer S.E.W. Roorda van Eysinga wensch ik de koloniale quaestie te bespreken. Die quaestie domineert op het oogenblik alles. Hetgeen den zoo even genoemden schrijver meer persoonlijk aangaat, blijve daarom buiten mijne beschouwingen. Ik wensch echter de koloniale quaestie van den dag te bespreken. Bij eene vorige gelegenheid heb ik reeds gezegd, dat het koloniale vraagstuk, besloten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om zoo te zeggen binnen de grenzen van den dag, niet volledig aangeduid is; maar men gelieve in het oog te houden, dat tegenwoordig de koloniale quaestie in hoofdzaak geen andere is dan de vraag: vrije of gedwongen arbeid op Java. Nog iets: het heeft zeker zijne eigenaardige moeijelijkheden, om, als men de Indische toestanden niet bij aanschouwing kent, daarover in bijzonderheden een bepaald oordeel uit te spreken. Ik ben evenwel niet toegedaan de leer van hen, die meenen dat men in Indië geweest moet zijn, om over Indië te kunnen medespreken. Ik geef toe, dat men Indië gezien moet hebben, om alle bijzonderheden te kunnen overzien en beoordeelen, maar men kan het door ijverige studie zeer goed zoover brengen, dat men over ons koloniaal stelsel in het algemeen eene op goede argumenten steunende meening hebbe. Onder de middelen tot dekking der uitgaven komt op de staatsbegrooting steeds voor een zoogenaamd koloniaal batig slot, of welken anderen naam men aan dat slot dan ook geven moge. Hoewel niet gemakkelijk te analyseren, is het toch bekend, dat dit koloniaal batig slot voor het grootste deel zijn aanzijn verschuldigd is aan de winsten, welke het gouvernement trekt uit den verkoop van eenige producten, op Java op zijn last geteeld. M.a.w. het koloniaal batig slot is het gevolg van een stelsel, door de Nederlandsche regering op Java ingevoerd en hetwelk bekend staat onder den naam van het kultuurstelsel. Dat het Nederlandsche gouvernement soms enorme winsten uit Java getrokken heeft, zal erkend worden, als ik mededeel, dat er jaren geweest zijn, waarin dat koloniaal batig slot opliep tot een bedrag van ƒ 38 tot ƒ 45.000.000; als men verder bedenkt, dat wij met de Indische millioenen onze spoorwegen en verbeterde waterwegen aanleggen, onze schuld belangrijk geamortiseerd, in ons belastingstelsel menige wijziging gebragt en de slaven in West-Indië geëmancipeerd hebben. Toch kleven aan dat batig slot ontzettende gebreken: het gouvernement beschikt in Indië geheel willekeurig over den grond en de werkkrachten van den inlander; het dwingt hem, niet voor zich en zijn huisgezin, maar uitsluitend voor het moederland te zorgen; het laat hem arbeiden aan kultures, welke hem zelven en den grond dien hij bewerken moet uitputten, zoodat het gouvernement zelf in zijn eigen belang den druk van sommige kultures, b.v. dien van de indigo, aanmerkelijk heeft moeten temperen; het laat hem uren ver van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne woning alleen in het belang van het moederland de koffietuinen bearbeiden; het betaalt hem een uiterst laag arbeidsloon uit. Daarbij rusten de winsten, welke het gouvernement maakt, hoofdzakelijk op den onzekeren grondslag van de prijzen der producten, want hadden de koffie en de suiker in de laatste jaren niet zulke goede prijzen gemaakt, dan zouden onze winsten aanzienlijk minder, zoo niet = 0, geweest zijn. In één woord, het gouvernement komt hoegenaamd niet na de verpligtingen, welke het vervullen moet, terwijl het koloniaal batig slot, afhankelijk van den oogst in Indië, van weêr en wind, van de prijzen der producten, voorzien moet, niet alleen in al de daar straks door mij opgesomde buitengewone, maar ook in de gewone uitgaven van ieder dienstjaar. Want wij verkeeren ook in den voorzeker abnormalen toestand, dat wij met eene buitengewone inkomst, als de Indische baten zijn, onze gewone uitgaven dekken moeten. Ieder gevoelt, dat aan zulk een toestand een einde komen moet. Gelijk iedere andere heeft natuurlijk Nederland, als koloniale mogendheid, ook hare regten en pligten. Zonder ons nu te willen inlaten met de morele pligten van het moederland ten opzigte der koloniën, moet ik er op wijzen, dat wij den inlander die mate van materiële welvaart behooren te verzekeren, waardoor hij in staat gesteld wordt, de voor hem passende hoogte in de maatschappij te bereiken. Van den anderen kant moet de kolonie het moederland schadcloos stellen voor hetgeen het laatste aan de eerste ten koste leggen moet. Nog meer: de kolonie moet, zoolang zij kolonie blijft, het moederland direkt meer voordeel opleveren, dan hetgeen strekkende is als tegemoetkoming voor de uitgaven, welke het moederland zich voor de kolonie getroosten moet, omdat het moederland, als overheerschende staat, het regt heeft van de kolonie als overheerschten staat eenig voordeel te bedingen, met inachtneming echter van hetgeen de kolonie in redelijkheid opbrengen kan. En die voordeelen moeten zeker zijn. Aan deze requisiten nu voldoet het kultuurstelsel niet. Het verschaft den inlander, niet alleen niet eene zekere mate, maar zelfs in het geheel niet eenige mate van materiële welvaart. Het levert aan de schatkist van het moederland eene hoogst onzekere geldelijke bijdrage. De laatste stelling behoeft, na hetgeen ik boven reeds gezegd heb, geen bewijs; tot staving van de eerste zal ik eene koloniale specialiteit, nog onlangs uit Indië terugge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerd, laten spreken. De heer van der Wijck heeft in eene onlangs verschenen brochure een scherp oordeel over ons kolo niaal stelsel uitgesproken. ‘Door het batig slot hebben ‘wij den Javaan van ons vervreemd; wij hebben met de vruchten van zijn arbeid onze staats-schulden betaald, de slaven in West-Indië vrijgekocht en thans nog worden onze spoorwegen daarvan aangelegd.’ ‘De hoofdkwaal is het batig saldo, het zich toeëigenen van het overschot der koloniale administratie ten behoeve van het moederland. Het is zoo ver gekomen, dat ieder erkent, dat het niet meer zoo kan blijven, en...hervorming onvermijdelijk is.’ De heer Roorda van Eysinga beroept zich in eene der ons toegezonden brochuren op deze uitspraken van den heer van der Wijck; zeer natuurlijk; hoewel ik toch geloof, dat de heer van der Wijck beter afbreker dan opbouwer is. Hoewel de heer van der Wijck weinig succes van zijne alles en allen veroordeelende kritiek hebben kan, zoo heeft hij toch de gebreken van het kultuurstelsel zoo duidelijk aangetoond, dat een radicaal als de heer van Eysinga wel geene betere hulp wenschen kon, en de schrijver dezer regelen er niets meer heeft bij te voegen. Ik had ook andere specialiteiten kunnen citeren, maar ik heb willen wijzen op het geschrift van den heer van der Wijck als van zeer recenten datum; ik heb willen inroepen de getuigenis van iemand, die, al moge hij welligt niet onder de geschikte hervormers gerangschikt kunnen worden, getoond heeft de gebreken, aan het kultuurstelsel verbonden, uitermate goed te kennen. Omdat nu het kultuurstelsel, waarvan ik de grondslagen bij eene vorige gelegenheid reeds opgaf, niet aan zelfs middelmatig gestelde eischen beantwoordt, moet dat stelsel door iets anders en beters vervangen worden. In een gezonden toestand moet de inlander over zijn grond en arbeid geheel vrij kunnen beschikken. Hij moet tegenover het gouvernement staan, niet in de verhouding van den dienstpligtige tot zijn heer, maar in die van den vrijen man tegenover zijne wettige overheid. Hij zal in dit geval die mate van materiële (ook morele) welvaart kunnen bereiken, waarvoor hij naar zijn aanleg vatbaar is. Het moederland van den anderen kant moet eene volgens menschelijke berekening bereikbare zekerheid hebben, dat de kolonie hare verpligte bijdragen oplevere.Ga naar voetnoot1) M.a.w. voor het kultuurstelsel moet in de plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden eene regeling, waarbij de inlander zijn grond bebouwen kan, zooals en waarmede het hem goeddunkt, terwijl het gouvernement of liever de staat, door middel van de noodige belastingen te heffen, de kolonie tot de vereischte bijdragen verpligt, evenwel zonder hare belastbare krachten uit te putten. Ik hoor reeds de bedenkingen tegen het hier gestelde: ‘Gij wilt Westersche denkbeelden op Oosterschen bodem overplanten: de Oostersche volken kennen niet, wat wij in het Westen grondeigendom heeten, zij hebben de geheel vrije beschikking niet over tijd en arbeid, als wij Westerlingen. De Javaan kent met eene enkele uitzondering slechts het gemeenschappelijk, het dessa's gewijze, het gemeentelijk grondbezit. Van dien in gemeenschap bezeten wordenden grond wordt iederen dessagenoot een stuk ter bebouwing toebedeeld, terwijl hij ⅕ van het gewas aan zijn heer ter beschikking stelt, en bovendien verpligt is, één dag in de week om niet voor zijn heer te arbeiden. Wat dus in het Westen waar moge zijn, dat is in het Oosten niet juist, en uwe stelling, geldig als zij wezen mag voor Europa, is veel te algemeen en niet van toepassing op het Oosten.’ Zietdaar eenige bedenkingen, welke dikwijls gehoord worden, maar, naar mijn gevoelen, niet de minste waarde bezitten. Ik heb, het is volkomen juist, zeer in het algemeen gesproken, en ik heb daarvoor mijne redenen. Wat ik boven stelde, is de leer van de wetenschap, en aangezien, voor zooveel mij bekend is, die wetenschap tot nog toe niet aan eenig bepaald terrein of binnen eenige grens besloten is, zoo zullen hare lessen zoowel voor het Oosten als het Westen moeten gelden. Het is de roeping van de politiek, het is de taak van den staatsman, om den weg te vinden, langs welken de waarheden der wetenschap het best in toepassing gebragt kunnen worden. De staatkunde zegt, door welke middelen de wetenschap tot haar volle regt komt. Daarom, al gelden de waarheden der staat- of liever volkshuishoudkunde in het Oosten in het algemeen nog niet, de wetenschap is overal dezelfde en het komt er slechts op aan, den weg te vinden, om de toepassing harer leerstellingen meer en meer algemeen te maken. Met vorenstaande beschouwingen heb ik mijn betoog reeds eenigermate vooruitgeloopen. Ik moet toch juist spreken over dien overgangstoestand van den gedwongen tot den vrijen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeid.Ga naar voetnoot1) Wij leven met betrekking tot Indië nog in dien toestand, waarover ik reeds sprak, waarin de stellingen der wetenschap niet gelden en wij moeten in Indië nog komen tot den toestand, waarin de wetenschap geheel onbelemmerd en vrij heerscht. Om te komen van het kultuurstelsel tot vrijen arbeid, moeten wij een overgangstoestand hebben. Ons koloniaal stelsel in het algemeen, en het gedeelte er van dat ik voor het oogenblik in het bijzonder op het oog heb, moeten wij hervormen, onze verpligtingen ten opzigte van de inlandsche bevolking moeten wij eindelijk leeren begrijpen en de koloniale bijdragen aan de schatkist moeten wij op een anderen, een hechteren grondslag trachten te doen rusten. Bovendien bestaat het kultuurstelsel, zooals het door den heer van den Bosch ingevoerd is, voor het grootste gedeelte alleen in de verbeeldingskracht van de mannen van een lang vervlogen tijdperk. Die overgangstoestand treedt in het leven, zoodra vastgesteld is eene regeling, welke met een waakzaam oog op bestaande toestanden het vooruitzigt opent, dat binnen een zeker tijdsbestek de gedwongen door den vrijen arbeid, het kultuurstelsel door de vrije kultuur vervangen wordt, bij welke regeling de wetgever dan tevens te letten zal hebben op de geldelijke belangen van de schatkist. Al hetgeen ik in bovenstaande regelen ter neder schreef, is geheel overeenkomstig het reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, Indië's grondwet. Art. 56 van dit reglement schrijft voor: ‘dat de gouverneur-generaal de op hoog gezag ingevoerde kultures, zooveel doenlijk, in stand houdt onder eenige voorwaarden, en dat alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd.’ Hoewel dit artikel te regt niet als een meesterstuk van wetgeving gelden kan, - hoewel ik toestem, dat het woord soeperig misschien nog wel al te zacht is voor dezen ommehaal van woorden, zoo geldt deze bedenking toch meer de redactie. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beteekenis is zeer duidelijk. Toch zou men het laatste in twijfel kunnen trekken, als men naleest, wat er zoo al in de staten-generaal voorgevallen is met betrekking tot de interpretatie van dit artikel. Het is waarschijnlijk toe te schrijven aan de omgeving, waarin wij leven, als ons de beteekenis zoo volkomen duidelijk voorkomt. Het einddoel, waarnaar met alle kracht gestreefd en dat bereikt moet worden, is de toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd, dat is dus de toestand van vrijen arbeid, van vrije kultuur, het tegenovergestelde van het kultuurstelsel. In dien toestand moeten de gouvernements-kultures gebragt worden. Het artikel spreekt niet van het kultuurstelsel, maar, aangezien de gouvernements-kultures in den grond gedreven worden op de wijze als de heer van den Bosch in der tijd voorgeschreven heeft, al heeft de tijd in die kultures zelve of in andere opzigten groote veranderingen aangebragt, zoo schijnt het mij toe, dat hier een ander woord gebezigd wordt, om dezelfde zaak uit te drukken en dat men voor gouvernements-kultures zeer gevoegelijk kultuurstelsel lezen kan. Daarom komt mij de meening ongegrond voor, ‘dat die kultures niet te gronde zouden mogen gaan, al kunnen zij dan ook geene gouvernements-kultures meer genoemd worden, wanneer alle tusschenkomst van het gouvernement zal hebben opgehouden.’Ga naar voetnoot1) Wanneer deze meening juist ware, dan zoude volgens het regeringsreglement nimmer voor den inlander de toestand geboren worden, waarop hij vrij over zijn grond en arbeid beschikken kon, en dan zou hij tot in het oneindige verpligt kunnen worden, eenige door hem niet gewilde kultures te drijven. En wanneer nu art. 56 bepaald de bedoeling heeft, om den inlander vrijheid van kultuur te schenken, hoe zoude dit dan te rijmen zijn met het voorschrift, dat de gouvernements-kultures in stand moeten blijven? - Bovendien heb ik nog meer bezwaar tegen de bedoelde opvatting: volgens art. 56 moeten de gouvernements-kultures, zooveel doenlijk, in stand blijven tot op het oogenblik, waarop de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd. De wetgever zal dus den toestand, beschreven bij de slot-alinea van art. 56, zóó behooren te regelen, dat op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoelde oogenblik de gouvernements-kultures ophouden te bestaan en het aan den inlander zal staan te beslissen, of die kultures hem voordeel genoeg afwerpen, om ze in stand te houden. Wanneer alle gouvernements-tusschenkomst ophoudt, dan heeft het bestuur zich ook niet meer te bemoeijen met de kultuur en dan kan het de instandhouding van deze of gene kultuur ook niet meer voorschrijven. Ziet de inlander voordeel in het behoud der kultuur, het spreekt van zelf, dat hij de vrijheid heeft, ze in stand te houden, maar de wetgever mag niet bij de wet de verpligting opleggen, om ze te behouden. De duidelijk uitgedrukte bedoeling van art. 56 laatste alinea schijnt dus te zijn, dat in de plaats der gouvernements-kultures of het kultuurstelsel eene regeling treedt, waarbij aan den inlander algeheele vrijheid om over zijn grond en arbeid te beschikken gewaarborgd wordt, en.....alle tusschenkomst des bestuurs ophoudt. Wanneer art. 56 die beteekenis niet had, wanneer men met behulp daarvan kon argumenteren, dat, - aangezien voorgeschreven wordt, dat de gouvernements-kultures zooveel doenlijk moeten in stand blijven, tot de toestand, bij de slotalinea bedoeld, zal zijn aangebroken, - alleen de bemoeijenissen van het gouvernement ophouden moeten, maar de inlander verpligt moet blijven, de kultures zelve in stand te houden, dan ware het beter, art. 56 hoe eerder hoe beter te wijzigen, want dan zou het voortdurend aan de toepassing der alleen ware beginselen in den weg staan. Voordat echter de wetgever geroepen wordt, dien eindtoestand te regelen, zal hij zich eerst moeten bezig houden met de vaststelling der noodige bepalingen. Om van het kultuurstelsel tot den vrijen arbeid te komen, zal hij moeten regelen den overgangstoestand, steunende op vrijwillige overeenkomsten (van het bestuur) met de betrokken gemeenten en personen. Die laatste regeling zal zich hoofdzakelijk uitstrekken tot de koffie- en suikerkultures, want van dat kultuurstelsel, hetwelk bestemd scheen om alle kultures te omvatten, is weinig of niets meer over dan die beide kultures. Sommigen gaan nog eene schrede verder en willen de koffiekultuur niet onder het kultuurstelsel begrepen hebben. Intusschen zie ik voor die meening geen voldoenden grond. Toen de heer van den Bosch toch het gouvernements-kultuurstelsel invoerde, vond hij de koffiekultuur wel op den tegenwoordigen voet, maar vooreerst bragt hij in deze kultuur gewigtige veranderingen en in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede plaats liet hij die koffiekultuur met de door hem daarin gebragte wijzigingen nevens de andere kultures bestaan, zoodat al die kultures te zamen vormden: de gouvernements-kultures of het gouvernements-kultuurstelsel. Uit het boven aangevoerde blijkt dus, dat het regerings-reglement overeenkomstig de voorschriften der wetenschap het lot van den Javaan te gelijk met de belangen van den staat duurzaam verzekeren wil. Het komt er dus slechts op aan, de voorschriften van dat reglement in toepassing te brengen. Daartoe heeft het tegenwoordige ministerie eene poging gewaagd. Bij Koninklijke Boodschap van 30 Sept. jl. is aan de staten-generaal ter overweging aangeboden een ontwerp van wet tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch-Indië kunnen worden gevestigd. Men kan met vermijding van dezen schrikbarenden sleep van woorden het ontwerp eenvoudig de kultuurwet noemen. Ja, het is de lang verwachte kultuurwet, de wet, welke de uitdrukking is van de koloniale politiek der tegenwoordige regering, de wet, van de stemming waarover het zal afhangen of het liberaal koloniaal regeringsbeleid een der elementen van het regerings-systeem zal blijven, dan of eene tegenovergestelde rigting aan de koloniale politiek gegeven zal moeten worden, de wet eindelijk, waaruit zal moeten blijken van de liberale rigting der tegenwoordige regering op koloniaal gebied en welke, om het even of de heer van de Putte of een ander haar verdedigt, zal moeten beoordeeld worden naar hare beginselen, welke verder, zoo zij strijdt tegen de door ons straks vooropgezette stellingen, door de liberalen zal moeten verworpen worden en voor welker beginselen het geheele kabinet verantwoordelijk gesteld moet worden, onverschillig of die verantwoordelijkheid al de leden van het kabinet al dan niet zoo hoog aangerekend kan worden, dat zij na eene eventuele verwerping daarvan hunne portefeuilles beschikbaar zouden behooren te stellen of tot eene ontbinding zouden moeten overgaan. Overeenkomstig het boven gestelde en art. 56 van het regeringsreglement moet de kultuurwet de elementen in zich bevatten, om, met het oog op bestaande toestanden, zonder schokken te komen tot den vrijen arbeid, moet zij inhouden eene regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot een toestand, waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd. Laat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons zien, of het aangeboden ontwerp aan die eischen beantwoordt. Ik zal beginnen met die bepalingen, welke, mijns inziens, goed zijn. Vooreerst wordt aan den inlandschen bezitter de eigendom toegekend van den grond, dien hij bij de invoering der wet in individueel en erfelijk gebruik bezit. Vervolgens behooren in eigendom aan de gezamenlijke geërfden toe, de bebouwde dessaof gemeentegronden, waarvan zij gewoon zijn het genot tijdelijk onder elkander te verdeelen. Alle gronden voorts, niet vallende onder de voorgaande bepalingen, noch vóór de invoering der wet door derden uit anderen hoofde wettig in eigendom verkregen, behooren aan den staat. Insgelijks behooren aan den staat de op hoog gezag aangelegde koffietuinen, onverminderd de regten door gebruik of verordening aan de bevolking verzekerd. Door deze bepalingen wordt eindelijk eens geregeld eene zaak, welke tot nog toe steeds tusschen hemel en aarde gehangen heeft. De vraag, wie eigenaar van den grond is, wordt steeds zeer verschillend beantwoord; ik heb zelfs hooren beweren, dat in Indië niemand eigenaar van den grond is. De vorenstaande bepalingen maken aan die onzekerheid een einde en behelzen allerheilzaamste voorschriften, waardoor den inlander eindelijk den vollen eigendom van zijn grond verzekerd wordt. Dit laatste zal nog nader blijken uit de bepaling van art. 9 van het ontwerp: de gemeenschappelijke dessa- of gemeentegronden worden tusschen de regthebbenden verdeeld, zoodra de meerderheid van hen het verlangt. In dit artikel ligt het beginsel van het onbelemmerd, vrij genot van het individueel grondbezit. Men heeft van de zijde der conservatieve partij wel beweerd, dat individueel grondbezit zoude leiden tot eene geheele omkeering van Java's socialen toestand, dat het de voortreffelijke inrigting der dessa's vernietigen zou, maar het is een feit, dat individueel grondbezit nu reeds op Java bestaat, gelijk trouwens voldoende blijkt uit de bepaling van het ontwerp, dat aan den inlandschen bezitter de eigendom toegekend wordt van den grond, dien hij bij de invoering der wet in individueel en erfelijk gebruik bezit. Maar al bestond dat individueel grondbezit niet, dan moest het gecreëerd worden, omdat den inlander ten laatste de vrije beschikking over den grond gelaten moet worden. Verder rangschik ik onder de goede bepalingen art. 42 van het ontwerp, waarbij het volgende bepaald is: de tusschenkomst van het bestuur, ter voortzetting der bestaande suikeronderne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mingen na afloop der contracten en tot oprigting van nieuwe ondernemingen van suikerbereiding, strekt zich niet verder uit dan tot de verzekering aan den ondernemer van beschikking over velden, waartoe de oppervlakte op hoogstens 400 bouws berekend wordt, terwijl over niet meer dan ⅕ gedeelte der sawah's (rijstvelden), gelegen binnen het gebied van elke dessa, beschikt wordt; het verleenen van beschikking aan den ondernemer over de noodige gronden tot plaatsing der fabrieken en toestellen, alles tegen schadeloosstelling aan de eigenaren, des noods te bepalen door den landraad. Tengevolge dezer bepalingen houdt de willekeurige beschikking over de velden van den inlander wel niet geheel op, maar door het opnemen van het beginsel van schadeloosstelling nadert men toch eenigzins tot het goede doel. Dan behelst art. 43 het beginsel van publieke uitbesteding der suiker-contracten aan den meestbiedende. Eindelijk bepaalt art. 46 dat, onverminderd de nakoming der verpligtingen door den staat op zich genomen bij de thans werkende kultuurcontracten, van staatswege niet over den arbeid der inlanders ten behoeve van eenige kultures beschikt wordt, terwijl de artt. 47 tot en met 56 eenige bepalingen behelzen betreffende de overeenkomsten met inlanders, omtrent den arbeid door hen te verrigten. Zietdaar de regeling, steunende op vrijwillige overeenkomsten met de betrokken gemeenten en personen, in volle werking, en welke bepalingen ik tot de gewigtigste van het ontwerp reken, omdat daardoor de eindtoestand, ook bedoeld bij de slotalinea van art. 56 van het regerings-reglement, te eerder en te gemakkelijker bereikt zal worden. Nu mijne bezwaren tegen het ontwerp. Vooreerst: om de orde der artikelen maar weder op te nemen, de bepaling, waarbij Europeanen, met hen gelijkgestelden en vreemde oosterlingen onbekwaam worden verklaard tot verkrijging van eigendoms-regt of andere zakelijke regten op de gronden, waarvan de eigendom volgens de wet aan den inlander behoort. Bij deze verbodsbepaling wordt het regt van den inlander om over zijn eigendom, welken de wet hem waarborgt, te beschikken zoo als hem goeddunkt beperkt. Mij dunkt, eene beperkende bepaling, door niets geregtvaardigd en in strijd met art. 56 van het regeringsreglement. Op dit verbod is de aandacht ook van anderen gevallen; op eene der vergaderingen van het Indiesch genootschap is men teregt daartegen te velde getrokken. De vergulding dezer harde pil, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de bepaling, dat binnen vijf jaar na de invoering der wet hierin herziening zal komen, en dat de gouverneur-generaal bevoegd verklaard wordt, in bijzondere gevallen dispensatie te verleenen van dit verbod, maakt haar weinig smakelijker. Het principe is verkeerd. Dan heb ik eene bedenking tegen art. 7, dat den staat eigenaar verklaart van de op hoog gezag aangelegde koffietuinen. Zoo algemeen als de bepaling daar staat, kan de inlander nimmer tot den eigendom komen. Verder heb ik groot bezwaar tegen de bepaling van art. 16, aldus luidende: tot uitbreiding of verwisseling van koffie-aan-plantingen kunnen van staatswege gronden, mits geene-sawah's zijnde, worden onteigend tegen schadeloosstelling. Elke uitbreiding der koffie-aanplantingen is uitbreiding der gouvernementskultures en voert ons dus niet alleen niet nader tot, maar verder af van het doel. Maar in de tweede plaats acht ik deze bepaling ook in flagranten strijd met art. 56, 1ste al. van het regeringsreglement, alwaar voorgeschreven staat, dat de gouverneurgeneraal de op hoog gezag ingevoerde kultures, zooveel doenlijk, in stand houdt. Uitbreiden is geheel iets anders dan in stand houden. En nu ten slotte, last not least, art. 40, waarbij de bestaande voorschriften omtrent de verpligte levering aan het gouvernement van de koffie, door de inlandsche bevolking geteeld, worden gehandhaafd. Aan deze bepaling sluiten zich natuurlijk aan de voorschriften betrekkelijk de beschikking over den grond met schadeloosstelling en den arbeid van den inlander voor die kultuur, terwijl art. 7, zoo als reeds gezegd is, ten overvloede nog bepaalt, dat aan den staat behooren de op hoog gezag aangelegde koffietuinen. De regeling van de koffiekultuur moet, naar de mededeelingen van den minister van koloniën, wachten op het resultaat van een betreffende die kultuur ingesteld onderzoek. Intusschen kan men niet spreken van de regeling van den overgangstoestand, zoolang de koffiekultuur buiten die regeling gelaten wordt. De koffiekultuur heeft vele, zoo niet de meeste, bezwaren: de meest willekeurige beschikking over den grond van den Javaan, de meest moeijelijke en opofferende arbeid, welke dikwijls op uren en uren afstands van zijne woning geschieden moet, een uiterst laag arbeidsloon voor den arbeid en ten slotte nog eene hoogst onzekere bijdrage voor het moederland, - zietdaar hetgeen zoo ongeveer tot de karakter-trek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken van de koffiekultuur behoort. Ik moet verklaren, uitermate teleurgesteld te zijn door deze niet-regeling van zulk eene belangrijke kultuur als die der koffie, en ik kan mij niet voorstellen, waarom een onderzoek daarnaar zoolang duren moet. Als hét daarmede gaan moet, zoo als het gegaan is met het onderzoek naar de suikerkultuur, aan het rapport waarvoor overigens alle hulde gebragt moet worden, hoelang zullen wij dan nog moeten wachten, hoelang zal het dan nog moeten duren, eer wij den overgangstoestand behoorlijk geregeld hebben! Nog eens: door de niet-regeling van de koffiekultuur bestaat er eene leemte in het ontwerp, waardoor het geheel niet weinig ontsierd wordt. Ik heb hiermede, hetgeen ik voor mijn oogmerk uit de kultuurwet noodig had, afgehandeld. Ik erken, dat ik nog meer goede bepalingen had kunnen mededeelen, maar voor mijn tegenwoordig doel heb ik genoeg aangehaald. Ik zal dit ontwerp niet vergelijken met hetgeen in der tijd door den voorganger van den tegenwoordigen minister van koloniën, den heer Uhlenbeck, ingediend werd; ik geloof niet, dat eene dergelijke vergelijking veel resultaten zou opleveren. Ik heb echter nog eene gewigtige vraag te beantwoorden: is het ontwerp van den heer van de Putte aannemelijk? Ik erken, dat de nietregeling van de ontzaggelijk bezwarende koffiekultuur zwaar wegen moet bij de liberalen; ik kan mij zelfs begrijpen, dat men alleen daarom zijne stem weigert aan het ontwerp. Toch zou ik mij liever met het mindere tevreden stellen, dan mijne bezwaren zoo hoog stellen, dat ik ook de wezenlijk goede bepalingen van het ontwerp verwierp. Ik zou liever vóór het ontwerp stemmen, 1o omdat het ontwerp bepalingen bevat, welke den overgang tot den geheel vrijen arbeid zeer gemakkelijk maken, en 2o omdat de koffiekultuur, al is het voor het oogenblik niet, later toch zeker geregeld zal worden en mijn bezwaar dus eigenlijk niet zoo zeer raakt, wat er wel, dan wat er niet staat in het ontwerp. - Maar nu nog eene andere vraag: geeft het ontwerp voldoende waarborgen, dat de belangen der schatkist zijn in acht genomen? Op deze vraag kan ik niet zoo bepaald antwoorden: vooreerst heeft de minister van koloniën te kennen gegeven, dat hij, wat betreft de nog loopende suikercontracten, eenige overgangs-bepalingen aan het ontwerp zou to evoegen, in verband met de erkende bezwaren, waaronder de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
suiker-kultuur gebukt gaat; na de expiratie der oude contracten zouden er andere regelen noodig zijn. De contracten met eigen arbeid overeenkomstig de nu ingediende wet zullen de verpligte bijdragen aan de schatkist kunnen geven, want het is bewezen (o.a. bij de werkzaamheden aan den spoorweg Samarang - Vorstenlanden en meer), dat vrije arbeid, zoo als natuurlijk is, zeer valt in den geest van den inlander. In de tweede plaats, is de koffiekultuur nog niet geregeld. Over de financiële gevolgen der voorgestelde regeling van den overgangstoestand kan dus geen bepaald oordeel uitgesproken worden. Het is overigens begrijpelijk, dat, bij de niet-regeling der koffiekultures, bij de regeling der suikerkultures volgens deze wet, de schatkist zoogenaamd geene schade lijden kanGa naar voetnoot1). Ik vermoed, dat ik in dit mijn oordeel over de kultuurwet gansch en al zal staan tegenover den heer Roorda van Eysinga, die in een zijner geschriften reeds vóór de indiening der wet die aanstaande kultuurwet, de vrucht van den arbeid des heeren van de Putte, eene misgeboorte noemt. De schrijver heeft zelfs geringe gedachten van de talenten des heeren van de Putte, die, volgens des eersten meening, al zijne idéën zal blijven putten uit het staatsblad van 1834. Multatuli is meer de man naar het hart van onzen schrijver, en hij moedigt den laatste aan, om toch vooral voort te gaan, met zijne ‘idéën’ te schrijven. Hiermede is de rigting van den heer van Eysinga genoegzaam aangeduid: de heer van de Putte, die blijken heeft gegeven van echte liberaliteit, die de teugels van het koloniaal bestuur met eene uitnemend vaste hand bestuurt, die, ijvrig en werkzaam, geen dag laat voorbijgaan om het werk op den volgenden te verrigten, - niet de heer van de Putte, maar Multatuli, de man van den ‘Max Havelaar’, waarin een uitstekende stijl en levendige voorstelling aan eene opmerkelijke kennis der Indische toestanden verbonden zijn, is de koloniale man bij uitnemendheid voor den heer van Eysinga. Intusschen meen ik te moeten opmerken, dat de heer van Eysinga een hoogst oppervlakkig oordeel over den heer van de Putte ter neder geschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Het zou mij niet zoo bijzonder moeijelijk vallen, om aan te toonen, dat de heer van Eysinga, die niet zonder gezag redeneert, den minister van koloniën niet kent, als hij zich voorstelt, dat deze alleen uit het staatsblad van 1834 zijne kennis put. Ik laat den heer van Eysinga volgaarne genieten in den ‘Max Havelaar’ en ik wil erkennen, dat ik dat boek met hem geniet, maar ik laat hem evenzeer volgaarne alleen in het gezelschap van Multatuli, als het er op aankomt, onze koloniale toestanden te regelen. Hoe! de heer van de Putte steeds lezende in het staatsblad van 1834! - de heer van de Putte, die zoo onderscheidene malen getoond heeft de koloniale zaken zoo uitnemend te kennen, die bewijzen te over gegeven heeft uitstekend organiserend talent te bezitten, die niet minder als regering- dan als parlementair man uitblinkt! En dit wordt gezegd door iemand, die meent ook een goed woord over koloniale aangelegenheden mede te kunnen spreken; dit wordt ons gezegd, als of wij niet onze oogen hadden om te zien en onze ooren om te hooren, wat er in het koloniaal bestuur omgaat! Ik reken het bijna der moeite niet waard; om te protesteren tegen de kwalificatie van misgeboorte eener wet, welke men nog niet kent. Ik kom straks nog op den heer van Eysinga terug, maar vooraf moet ik mij nog bezig honden met de kultuurwet, en wel speciaal met het oordeel, daarover uitgesproken door den heer van Rees in het December-nummer van dit tijdschrift. Ik zal niet in bijzonderheden treden, maar ik wil toch een paar bedenkingen aan het oordeel van den hooggeleerden schrijver onderwerpen. Vooreerst is de heer van Rees van oordeel, dat het, met het oog op de noodzakelijkheid van langzame en trapsgewijze overgangen, niet af te keuren is, dat de regering de koffiekultuur wil in stand houden. Ik vraag evenwel, als deze wet zijn moet de overgang van gedwongen tot vrijen arbeid, moeten dan niet in de koffiekultuur, een niet weinig belangrijk element van het dwangsysteem, even als in de suikerkultuur die noodzakelijke veranderingen gebragt worden, waardoor men komen kan tot den vrijen arbeid? Wanneer de heer van Rees van meening is, dat de koffiekultuur even als die van de suiker behoefte heeft aan radicale hervorming, maar dat wegens het deswege hangend onderzoek die hervorming tot een nader tijdstip verschoven moet worden, dan blijf ik nog bij hetgeen ik reeds boven ter neder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef, ik zou evenwel dan toch in den heer van Rees hebben een bondgenoot, in zoover hij hervorming ook dringend noodzakelijk acht. Het laatste is echter minder gemakkelijk aan te nemen met het oog op hetgeen de geleerde schrijver omtrent de koffiekultuur nog mededeelt: hij acht die kultuur namelijk, vooral na de in de laatste jaren daarin gebragte verbeteringen, over het geheel het minst drukkend voor de bevolking. Na hetgeen ik daarover gelezen heb, ben ik van een geheel tegenovergesteld gevoelen; mij dunkt, eene kultuur, welke den arbeider dwingt, om, dikwijls uren ver van de plaats zijner woning verwijderd, daaraan te arbeiden, voor welken arbeid hem daarenboven een buitengewoon schraal loon uitbetaald wordt, zulk eene kultuur kan, dunkt mij, niet onder de minst drukkende gerekend worden. Behoudens deze bedenkingen vereenig ik mij, zoo als reeds opgemerkt is, met den heer van Rees, die in het bedoelde artikel allerbelangrijkste beschouwingen over het kultuurstelsel en het batig slot medegedeeld heeft, als hij de goedkeuring van de kultuurwet wenscht. Dat de aangeboden kultuurwet zeer verschillend beoordeeld wordt, is natuurlijk. Vooreerst zal zij onder hare bestrijders ontmoeten de tegenwoordige koloniale oppositie, die van geene hervormingen hoegenaamd op Java weten wil, die alleen denkt om en handelt voor het batig slot. In de tweede plaats zal zij onder hare tegenstanders tellen de tegenstanders eener bedachtzame liberale politiek. Te spreken over de eerste soort bestrijders acht ik noodelooze moeite: als de heeren van de oppositie van meening zijn, dat zij, zelfs al zijn zij aan het bestuur, het in de magt hebben iedere hervorming te keeren, dan hebben zij vergeten er aan te denken, dat, wanneer de omstandigheden hervorming eischen, de laatste niet opgehouden kan worden, dan hebben zij niet bedacht, dat men zijns ondanks genoodzaakt kan worden aan die hervorming mede te werken, omdat men tegen den stroom niet vermag op te zeilen. Het valt hoogst moeijelijk de tegenstanders eener bedachtzame liberale politiek te beoordeelen. Wij hebben ze nog niet aan het werk gezien; wij kennen ze alleen uit hetgeen zij schrijven. En dan hebben zij dit voor, dat zij dikwijls goede stijlisten zijn en zoo schrijven, dat hunne geschriften lezers lokken. Daarmede echter loopt het af; zij geven niet aan, op welke wijze men het best in het belang van kolonie en moederland van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkeerd tot een deugdelijk stelsel komt; zij bepalen zich alleen er toe, alles af te keuren, maar stellen daarvoor niets in de plaats. Gelooven zij, dat alles gezegd is, dat het laatste woord gesproken is, als men slechts herhaaldelijk uitroept: weg met het kultuurstelsel, weg met het batig slot, alsof men genoeg gedaan had, als men afgebroken heeft, alsof het niet de taak van den staatsman ware voor wat hij vernietigd heeft, iets beters in de plaats te geven. Ik geloof, dat het gezond verstand der natie ons genoegzaam bewaren zal, dergelijke onpractici ooit aan het bestuur te zien, maar ik twijfel er tevens geen oogenblik aan, dat, wanneer zij heden aan het bestuur waren gekomen, zij al spoedig weder zouden verdwijnen. Ik weet waarlijk niet, wat er in de hoofden van deze mannen omgaat: ik begrijp mij niet, welke denkbeelden zij zich van een staatsman vormen. De heer van Eysinga veroordeelt eene wet, welke hij nog niet kent, dat is niet alleen eene onpolitieke, maar eene zeer oppervlakkige daad. Multatuli roept met luide stemme Nederland op, om te voorzien in het lot van den Javaan, zonder de middelen aan de hand te geven, hoe zulks het best in het belang van den Javaan geschieden zal. De heer van Eysinga is een zoo weinig politiesch hoofd, dat hij de woorden, door den heer Thorbecke met het oog op Guizot uitgesproken, op onzen grooten staatsman zelven toepasselijk maakt. De heer Thorbecke namelijk verweet Guizot eens (Historische schetsen), dat orde in zijn zin wederstand tegen, niet regeling van de vrijheid was. Let nu, gaat de heer van Eysinga voort, op zijne eigene wetten omtrent liefdadigheid, gemeente-bestuur, onderwijs, uitoefening van geneeskunde en openbare werken. Vooreerst moet ik opmerken, dat de wet omtrent liefdadigheid, met welke duistere uitdrukking waarschijnlijk onze armenwet bedoeld wordt, niet van den heer Thorbecke is, maar van den heer van Reenen. Maar hoe is het nu verder mogelijk, de bonte verzameling van wetten, door den heer van Eysinga opgenoemd en waaronder zeer gezellig wetten omtrent openbare werken (zoo als het heet) voorkomen, te qualificeren als wederstand tegen, niet regeling van de vrijheid. Ik kan mij voorstellen, dat men den heer Thorbecke een te groot centralisateur acht, ik kan begrijpen, dat men van oordeel is, dat in de onderdeelen van het staatsbestuur meer zelfstandigheid behoort te heerschen dan de heer Thorbecke wel geven wil. Maar dat men de wetten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van onzen tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken afkeurt, omdat zij de vrijheid wederstaan in plaats van ze te regelen, dat kon alleen opkomen in het hoofd van iemand, die geen begrip heeft van de beteekenis der uitdrukking: regeling der vrijheid. Ik moet daarom ten slotte verklaren, dat ik aan de liberale partij in het algemeen en den heer Fransen van de Putte in het bijzonder volgaarne de hervorming van ons koloniale stelsel zal overlaten. De liberalen hebben genoegzaam bewijs gegeven van zuiver vrijzinnige denkbeelden en politiek doorzigt, zij hebben getoond te zijn bekwame administrateurs en uitstekende organisateurs, en zij hebben nooit uitgesteld tot den volgenden dag, hetgeen den vorigen even goed en daarom beter verrigt kon worden. Ik koester daarom dan ook de stellige verwachting, dat de liberalen ons in plaats van het kultuurstelsel eene op goede grondslagen rustende regeling van den vrijen arbeid zullen geven en dat zij intusschen zullen vaststellen eene kultuurwet (of wetten), welke den overgang van den gedwongen tot vrijen arbeid gemakkelijken maken zal.
30 Dec. 1865. C. Duymaer van Twist. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Wis- en Natuurkunde.INSEKTEN-WERELD. naar J.C.L. Neukirch, voor de nederlandsche jeugd bewerkt door M.J. van Nieuwkuyk, met gelithographieerde af beeldingen in kleuren. Leiden, D. Noothoven van Goor. Prijs ƒ 1.60. Het zal den lezer dezer aankondiging zeker niet bevreemden, wanneer wij zeggen, dat het geschrift, aan het hoofd dezer vermeld, door ons met eene zekere voorliefde werd open geslagen. Onderwerp toch, zoowel als doel, op den titel uitgedrukt, waren wel geschikt, om de belangstelling op te wekken. Met de insecten-wereld toch zijn verre de meesten nog veel te weinig vertrouwd, en veel meer algemeen verdient zij gekend te worden, die wereld, die aan den waarnemer zoo veel schoons, zoo veel, wat doelmatig en leerzaam is, te aanschouwen geeft. Van harte juichen wij dan ook de pogingen toe, door sommigen in het werk gesteld, om de kennis dienaangaande, door de nasporingen der onderzoekers verkregen, meer algemeen te verspreiden en binnen het bereik te brengen, ook van zulken, voor wie anders dit gedeelte der schepping wel een gesloten boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou zijn gebleven, zoo als dit gedaan is door onzen kundigen entomoloog Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven en onzen hoog geachten vriend, onzen te vroeg gestorven Dr. J. Wttewaal. En niet minder juichen wij het denkbeeld toe, om ook bij onze jeugd die kennis aan te kweeken, en haren smaak op te wekken voor die dingen, haren lust tot onderzoek te bevorderen, zoo als dit blijkbaar het doel is van den schrijver van het hier aangekondigde werkje, en niet minder van den bewerker dezer nederlandsche uitgave, die niet alleen het oorspronkelijke hier terug geeft, maar daaraan ook een en ander toegevoegd en, voor zoo verre dit hem noodig scheen, het geheel, naar de behoeften onzer vaderlandsche jeugd, gewijzigd heeft. Zijn wij alzoo met doel en strekking van dit geschrift ingenomen, ook de inhoud verdient in menig opzigt goedkeuring, zij het ook, dat daarop hier en daar enkele aanmerkingen te maken zijn. Te regt heeft de Schr. begrepen, bij zijne beschouwingen niet uitsluitend zich te moeten bepalen tot enkele weinige insecten, maar aan zijn geschrift eene meer algemeene strekking te moeten geven, zoodat wij hier achtereenvolgend bepaald worden zoowel bij schildvleugelige als schubvleugelige, zoowel bij vliesvleugelige en tweevleugelige, als bij netvleugelige, regt- en halfvleugelige insecten, terwijl in een aanhangsel nog de spinnen bchandeld worden. Desniettemin kan er natuurlijk hier van geene volledigheid sprake zijn. Veel meer was het slechts de bedoeling, van elke orde, hier opgenoemd, enkele insecten te behandelen, die daartoe het meest geschikt schenen. Wij behoeven niet te zeggen, dat, hoeveel er hier ook gelegen was aan eene doelmatige keuze, deze echter al te zeer afhankelijk is van individuele opvattingen, dan dat wij daarover den schrijver hard zouden mogen vallen. Zij stond in allen gevalle aan hem, ofschoon wij welligt zouden gewenscht hebben, dat hier nog enkele andere insecten waren opgenomen, zoo als het snuitkevertje der vruchtboomen, (Anthonomus pomorum), de appelrups, (Caspocapsa pomonana), de dennenlotrups (Coccyx buoliana), die zeer veel opleveren, wat de opmerkzaamheid opwekt, terwijl wij om dezelfde reden b.v. aan den dennenscheerder (Hylesinus piniperda), de galwesp (Cynips), de bladluis (Aphis), eene ruimere plaats zouden willen zien ingeruimd, des noods met opoffering van enkele der hier behandelde insecten. In allen gevalle zijn er onder deze genoeg, die in de hoogste mate onze aandacht verdienen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiterst geschikt zijn, om de belangstelling op te wekken, ook ter zake van hunne bijzondere levenswijze en huishouding. Uit dit weinige laat zich dan ook genoegzaam opmaken, wat wij, in een geschrift voor de jeugd, als het hier aangekondigde, op den voorgrond wenschen geplaatst te zien. Het is namelijk alles, wat betrekking heeft op de levenswijze van het insect in zijne verschillende toestanden, op zijne voeding en levensonderhoud, op de voortplanting enz. Immers ligt toch hier in dat, wat vooral de belangstelling gaande maakt en de begeerte opwekt, om zelf deze scheppingen van naderbij te beschouwen en, om het zoo te noemen, persoonlijk met haar kennis te maken. En zoo zou dan ook de eigenlijke beschrijving van het insect zich hier niet verder behooren uit te strekken, dan tot het hoogst noodige, dat is: zóó verre, dat de weetgierige knaap enkele duidelijke aanwijzingen erlangt, die hem hier op den weg helpen. Dit alles is dan ook door den schrijver wel gevoeld, zoowel als door den bewerker dezer nederlandsche uitgave. Ook achten wij hiermede volstrekt niet in strijd de inleiding, door laatstgenoemde aan het werkje toegevoegd, bevattende eene te regt zeer korte en beknopte algemeene beschrijving der insecten. Integendeel achten wij die hier volstrekt noodig, als zonder welke veel van hetgeen later volgt, voor de jeugdige lezers en lezeressen ten eenemale onbegrijpelijk is. Hier, bij de afzonderlijke beschouwing der verschillende insecten, is de beschrijving doorgaans kort en beknopt, ofschoon desniettemin niet van dorheid vrij te pleiten, vooral, wanneer men bedenkt, dat een en ander voor de jeugd geschreven is, ja zelfs, naar men somtijds meenen zoude, nog voor betrekkelijk jonge kinderen. En hiermede zijn wij dan ook genaderd tot eene bedenking ten aanzien van dit boekske, die wij niet geheel stilzwijgend kunnen voorbijgaan. Naar den titel te oordeelen, hebben wij hier namelijk te doen met een geschrift voor de jeugd, maar welken naderen leeftijd men zich daarbij nu heeft voorgesteld, is ons niet regt duidelijk geworden. Wij achtten het waarschijnlijk, dat het voor reeds eenigzins meer gevorderde jonge lieden, dat het voor den 10 à 12 jarigen leeftijd bestemd was, en wij werden in dat gevoelen versterkt door den inhoud van velen der best geschrevene stukjes, maar bij de lezing van anderen konden wij zulks naauwelijks gelooven. De tusschen-verhaaltjes, de inkleeding, waaraan in vele gevallen de beschrijving en voorstelling van het insect en zijne levens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze enz. zich aanknoopen, zijn o.i. veelal te kinderlijk, om niet te zeggen te kinderachtig, om zulken jongen lieden te behagen, terwijl zij ons daarenboven wel eens wat onnatuurlijk voorkomen. Voorbeelden hiervan konden wij er meerderen aanvoeren, maar wij willen ons tot een enkel bepalen, dat nam. van het elzenhaantje, (wij moeten tot ons leedwezen zeggen, dat dit stuk juist van den bewerker der nederlandsche uitgave is). Hier vinden wij, na eene korte beschrijving van het insect, de helft van het stukje ingenomen door een vertelsel, dat met het elzenhaantje in geene de minste betrekking staat en o.i. den 10 à 12 jarigen knaap al zeer vervelend zal voorkomen. Hieraan knoopt zich nu het verder verslag van dit kevertje aan, ingekleed in een gesprek tusschen vader en moeder en Marietje, die, de talrijke diertjes op een elzenstruik aanschouwende, vraagt, of zij die schade daar aangerigt hebben, er, voor zulk een kind zeker zeer wijs, bijvoegende. ‘Het zijn mooije, glimmend blaauwachtige kevertjes met putjes op de dekschilden,’ terwijl elders, in het stukje over de mug, Truitje vraagt: ‘Behoort de mug niet tot de insecten met gedaanteverwisseling?’ Men beoordeele echter den inhoud van dit werkje, in zijn geheel, niet naar deze voorbeelden. Integendeel zijn daar ook lief geschreven stukjes in, zoo als b.v. dat over de gezellig levende wesp en de paarden-horzel. Met zeer veel genoegen lazen wij dat over het lievenheers-beestje. De woorden, daar in den mond gelegd aan de plantenluis, de verdediging daarop van het lievenheers-beestje, eindelijk de opmerkingen, die de vader omtrent een en ander maakt, geven inderdaad stof tot nadenken. Ook hier is inkleeding, maar het is eene inkleeding, die de opmerkzaamheid trekt, en dwingt, om het oog te vestigen op eene inrigting, die schoon en doelmatig is, wáár men haar ook beschouwe.
Eene enkele opmerking nog. Wat de schildvleugeligen betreft, hadden wij gewenscht, dat hier en daar eene eenigszins andere volgorde ware aangenomen. Roofkevers, houteters, snuitkevers enz., volgen hier al te zeer in bonte orde elkander op. Welligt meent men, dat dit van geene beteekenis is bij een werkje als het hier aangekondigde, dat bepaald voor de jeugd geschreven is, maar wij zien niet in, dat bij de hier plaats hebbende afwijking iets gewonnen wordt, en, doelloos zijnde, kan zij ook niet goedgekeurd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De afbeeldingen, bij dit werkje gevoegd, kunnen veel nut doen, en verhoogen de waarde. Wij hadden echter wel gewenscht, dat daarbij telkens ook gevoegd ware de natuurlijke grootte van het insect, bij gemis waarvan, vooral bij jeugdige lezers, toch zeer ligt eene verkeerde opvatting kan ontstaan. Het is waar, dat die grootte hier en daar, bij de beschrijving der verschil!ende insecten opgegeven wordt, maar dit heeft niet overal plaats. Bij die beschrijving zou ook eene verwijzing wenschelijk zijn geweest naar de afbeeldingen, met opgave van het no. dat men op de platen na te zoeken had. Wij nemen hiermede afscheid van dit werkje, in de hoop, dat het goede daarin vervat, gewaardeerd worde, en het wezenlijk nut stichten moge.
December 1865. R.W. Boer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Opvoeding en Onderwijs.DE VORMLEER in geregeld opeenvolgende opgaven en oefeningen voor de verschillende klassen der lagere school, door H. Bouman, Hoofdonderwijzer bij de Normaallessen te Beerta. Met 27 houtsneêfiguren. Tweede reeks. Groningen, J.B. Wolters, 1865, IV en 48 bladz. 8o. Prijs ƒ 0.20. Het boekske van Bouman is eene tweede reeks van opgaven ‘bestemd voor de hoogste klasse der lagere school,’ een zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet juist begrensd begrip, daar deze wel niet overal dezelfde leerstof, veel minder dezelfde leerboeken kan verbruiken; al moge ook hier de invloed van de wet op het lager onderwijs zich allengs gunstig doen gevoelen. Het boek zelf is in drie afdeelingen verdeeld. De eerste (bladz. 2-23) ‘Eigenschappen der geslotene, platte figuren’ bevat in veertien oefeningen 178 opgaven; de tweede (bladz. 24-34) ‘Meten van vlakken en inhoudsbepaling’ in acht oefeningen 90 opgaven; de derde (bladz. 34-48) ‘de ligchaamsvormen’ in veertien oefeningen 194 opgaven. Al deze opgaven sluiten zich aan bij des schrijvers ‘Vormleer in de lagere school (zie Vaderlandsche Letteroefeningen, jaargang 1865, bladz. 322). Ref. wil nu het daar gezegde niet herhalen. ‘De opmerking’ zegt Bouman hier, ‘dat de Vormleer zoodoende op het gebied der Meetkunst overgaat, geldt bij mij, en zeker bij velen, weinig; die toepassing toch geeft haar eene praktische zijde, waaraan voor de opleiding onzer nijvere standen juist behoefte bestaat.’ Ja, wanneer die toepassing eene zuivere is; neen, wanneer zij tot slechts schijnbare kennis aanleiding geeft. - Maar met het oog op de twee soorten van onderwijzers, dáár genoemd, moet alleen nog gezegd worden, dat zij, die den heer Bouman op zijn weg volgen, zeker deze opgaven met nut zullen gebruiken; dat ook zij, die het met ref. eens zijn, vele nuttige wenken niet alleen, maar ook vele der opgaven zelve zich ten nutte kunnen maken. In het voorbericht van zijn Cijferkunst verklaart de heer Vries, wat hij gewild heeft bij het schrijven daarvan. ‘Er wordt vereischt een goed begrip van het geleerde, en dit wordt verkregen door eene, naar de vatbaarheid der leerlingen ingerigte, geregelde en duidelijke verklaring van de verschillende bewerkingen, die met de getallen kunnen worden verrigt.’ Dit is volkomen waar, ook ‘dat er in dit opzigt nog veel voor verbetering vatbaar is.’ Schr. meent verder, dat de handboeken in onze taal al te wetenschappelijk zijn of niet genoeg bevatten; hij wil ‘de proef nemen om een middenweg te vinden;’ dit punt wenscht ref. in het midden te laten. Het voor ons liggende boek werd dus geschreven ‘om den leerlingen der lagere school in handen te geven (gegeven te worden), maar tevens om als eerste hand- en studieboek te dienen bij de lessen aan de kweekelingen der normaalscholen.’ Hier, dunkt me, hinkt de schr. op twee gedachten. Vooreerst toch is het geheel iets anders een leerboek te schrijven voor het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruik op de lagere school zelve, dan voor de opleiding tot onderwijzer. En vervolgens zijn die kweekelingen jongelieden, die de lagere school hebben afgeloopen; het boek is dus reeds door hen behandeld, toen zij de school bezochten, en ook later kan de studie daarvan, even als van andere goede schoolboeken voor hen zeer nuttig zijn; maar toch als handleiding voor hunne eigene studie kunnen zij reeds wat vaster spijs gebruiken. Uit een vlugtig inzien hier en daar scheen het ref. toe, dat dit boekje zeer geschikt is voor het gebruik op de school zelve, ten einde aan eenigzins ontwikkelde leerlingen heldere en klare denkbeelden te geven; maar evenzeer meent ref., dat het als bepaalde handleiding voor de kweekelingen van de normaallessen wel wat elementair is te achten, en niet voor de reeds bestaande kan in de plaats treden. Het eerste hoofdstuk ‘over de getallen en hunne hoofdbewerkingen’ (bladz. 1-22) bevat zeven lessen met 44 oefeningen; het tweede ‘over de gewone breuken’ (bladz. 23-50) negen lessen met 68 oefeningen; het derde ‘over de tiendeelige breuken’ (bladz. 51-72) zes lessen met 80 oefeningen; het vierde ‘over het nederlandsche maat-, gewigt- en muntstelsel’ (bladz. 73-92) negen lessen met 79 oefeningen; het vijfde voor ‘benoemde getallen of grootheden;’ (bladz. 93-103) twee lessen met 25 oefeningen; en het zesde ‘over de evenredigheden’ (bladz. 104-135) acht lessen met 91 oefeningen; terwijl in het aanhangsel (bladz. 136-151) nog kort gehandeld wordt over het trekken van den vierkantswortel, de deelbaarheid der getallen, eenige kenmerken van deelbaarheid en het zoeken van den grootsten gemeenen deeler. Van de ‘praktische meetkunst’ verscheen het eerste gedeelte in Augustus 1864 met een voorbericht van den Schr. Hij gelooft, ‘dat het wel eene vergelijking met de bestaande Meetkunstige rekenboekjes kan doorstaan’ wanneer ‘het praktische oefeningen aanbiedt aan elk, die met meetkunstige berekeningen te doen heeft.’ Eene tweede, of liever eerste, ‘bedoeling is, lust op te wekken voor de studie der wiskunde’: ‘over gebrek aan lust had Schr. bij zijn onderwijs weinig te klagen’ hoezeer ‘zulke klachten reeds vele onderwijzers hebben bezig gehouden.’ ‘Het tweede gedeelte verscheen in Mei 1865 met een voorbericht van zijnen leermeester, den heer J.A. Hansen te Deventer: de Schr. zelf was in het midden van zijn arbeid door den dood weggenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste gedeelte bevat twee hoofdstukken. Het eerste (bladz. 3-9) ‘Meetkunst der lijn’ handelt alleen over lengte; er komen 40 voorstellen voor. Het tweede hoofdstuk (bladz. 9-65) ‘Meetkunst van 't vlak’ handelt in dertien paragrafen achtervolgens over: soorten van vierhoeken; vlaktematen, berekening der vierhoeken en worteltrekking (met 40 en 15 voorstellen); parallelogram en trapezium (met 24 voorstellen); driehoeken (met 12 voorstellen); rechthoekige driehoeken (met 24 voorstellen); scheefhoekige driehoeken (met 17 voorstellen); regelmatige veelhoeken (met 12 voorstellen); onregelmatige veelhoeken (met 6 voorstellen); cirkel (met 38 voorstellen); gelijkvormige figuren (met 57 voorstellen); verdeeling van vlakken (met 17 voorstellen). Het tweede gedeelte bevat het derde hoofdstuk ‘Meetkunst der ruimte van het ligchaam’ (bladz. 1-82). Voor dien titel waren de drie eerste woorden alleen zeker beter geweest. Dit is weder verdeeld in negen paragrafen, handelende over: parallelopipedums; inhoudsmaten (met 33 voorbeelden); teerlingworteltrekking (met 25 voorbeelden); logarithmen (met 15 voorbeelden); prisma's, afgeknotte prisma's en cylinders (met 42 voorbeelden); pyramiden, afgeknotte pyramiden, kegels en afgeknotte kegels (met 39 voorbeelden); prismoiden (met 10 voorbeelden); de bol (met 36 voorbeelden); regelmatige ligchamen (met 10 voorbeelden). Eene ‘Algemeene Herhaling’ is door den dood des schrijvers achterwege gebleven. Men ziet, dat hier van geregelde volgorde in de theorie geene spraak is, en dit wordt ook door eene nadere kennismaking bevestigd: telkens wordt de eene of andere regel, de eene of andere eigenschap verklaard (niet bewezen), die men op dat oogenblik noodig heeft. Maar dit is ook juist des Schr. doel geweest; ‘hij heeft hier zijne methode neêrgelegd.’ Het is ook niet te verwonderen, dat hij ‘telkens de vraag moest hooren: “waarom is dit zoo?”’ Het is echter de vraag, in hoeverre deze methode aan andere onderwijzers zal bevallen, en daarvan hangt het al of niet bruikbare van deze boekjes geheel af. Gaaf aanbevelen kan Ref. ze niet, vooral niet bij ‘klassikaal onderwijs’ van eene klasse: beter zal het gaan bij individueel onderwijs, hetzij bij eene klasse of bij het huisonderwijs. De voorbeelden zelve zijn met oordeel uitgezocht. Het eerste stuk is met 44, het tweede met 37, niet altijd even goed afgedrukte, ook soms niet goed geteekende, figuren toegerust: bijv. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij den bol zijn de cirkels in perspectief geteekend, alsof zij uit twee aaneengevoegde kwartcirkels bestonden, in plaats van den vorm van ellipsen aan te nemen, zoo als werkelijk behoorde. Op een andere leest zijn de ‘gemengde oefeningen’ van den heer van Logchem geschoeid. Zij zijn ‘verdeeld in honderd vijftientallen, waarvan de vijf eerste tot de Cijferkunst, de vijf volgende tot de Stelkunst en de vijf laatste tot de Meetkunst behooren.’ ‘In de volgorde der vragen en voorstellen is elke opvolging zooveel mogelijk vermeden.’ ‘Zij zijn bestemd voor die kweekelingen, voor wie eene herinnering en toepassing van het geleerde noodzakelijk is.’ En daartoe schijnt dan ook deze eigenaardige manier van vraagstukken opgeven bijzonder geschikt; de leerling is daarbij verpligt zich telkens op een nieuw terrein, dat van het opgegeven vraagstuk, te verplaatsen: hij leert dus zijne krachten beter kennen, ook zijne zwakke zijden; en verkrijgt daardoor uitnemende gelegenheid, om zich zelven te beoordeelen, zoowel als om zich te oefenen in vlugheid van opvatting en juiste keuze van oplossing. Zulke wijze van herhalen is ook voor den onderwijzer zeer aan te bevelen, en zal, bij een oordeelkundig gebruik, goede vruchten kunnen opleveren. Eene verzameling van antwoorden (bladz. 137-172), die naar het ‘Berigt voor den tweeden druk’ ‘alle op nieuw berekend zijn,’ kunnen daarbij den leerling, die zich zelven oefent, van veel dienst zijn. Onder de voorstellen komen er wel enkele voor, die hem meer dan gewoon zullen inspannen, maar dit kan geen kwaad: het welslagen geeft dan ook te grootere voldoening. Een tweede druk in den tijd van drie jaren bevestigt de goede meening, die ref. omtrent dit werkje koestert: het moge er nog verscheidene beleven. H. HANDLEIDING VOOR DE ALGEBRA, ten gebruike aan gymnasia en inrigtingen van middelbaar onderwijs. Met eene voorrede van Dr. V.S.M. van der Willigen, Hoogleeraar aan 't Athenaeum te Deventer (bij het 2e stuk; Oud-Hoogleeraar aan 't Athenaeum te Deventer). Door Ph. Bello, Docent in de Wiskunde aan 't stedelijk Gymnasium aldaar (bij 't 2e stuk: Leeraar in de Wiskunde aan de Hoogere Burgerschool aldaar). Eerste stuk te Groningen bij J.B. Huber. 1864. 8o. Prijs ƒ 1.20. Tweede stuk. 1865. 8o. Prijs ƒ 1.20. De handleiding van den heer Bello prijkt met den naam van Prof. Dr. van der Willigen boven dien des schrijvers; maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel verre, dat de steller der voorrede eenigen invloed op de zamenstelling van het boek heeft gehad, werpt hij zulke gedachte verre van zich: ‘het boek was af en reeds gedrukt, toen ‘schrijver en uitgever op den inval kwamen, hem om eene aanbeveling te vragen.’ Hij gaf die, maar steeds bij wijze van zelfverdediging: de regels zijn ‘stroef’ (met den climax: ‘kernachtig’!): ‘het is geen volledig handboek van de theorie der Algebra’; ‘de bepalingen en voorstellingen kunnen niet tot rigtsnoer of standaard strekken; er zijn bepalingen en termen, die anders moesten zijn gekozen’ (dus verkeerd zijn). ‘Een beoordeelaar, die zulke fouten aan den schrijver aanwijst, zal er den lezer dienst mede doen.’ Maar hij verheffe zich niet daarop, want ‘hij houde zich verzekerd, dat hij ze niet allen (alle) het eerst vond, maar dat ik reeds onderscheidene daarvan den schrijver aanwees.’ Voor hem dus, die op zulke foutenjagt gesteld is, zal de jagt voordeelig wezen, en hij heeft kans, om onder het wild ook een stuk 'te vinden, dat niet aangeschoten is. Doch, in ernst, wat geeft zulke aanbeveling? Juist dat, wat zij gewoonlijk geven kan: een naam op den titel, een paar gunstige opmerkingen over den schrijver, ‘die gunstig bekend staat als docent’: het boek zelf blijft ter beoordeeling aan den lezer. Laat ons daartoe overgaan, en zien wij wat het boek bevat. Het eerste stuk (VIII en 187 bladz.) is verdeeld in drie afdeelingen: geheele vormen bladz. 1-62, gebroken en gemengde vormen, bladz. 63-124, wortelgrootheden bladz. 125-187. Het tweede stuk (188 bladz.) is niet onderverdeeld en voert tot opschrift: ‘Vergelijkingen,’ hoewel er ook over logarithmen wordt gehandeld. Op bladz. 1-5 (1e stuk) komen voor ‘bepalingen en verklaringen’: deze zijn nu voor het meerendeel of onvolledig, of overtollig, of onjuist, of valsch. De onderwijzer zal noodzakelijk dit te verbeteren hebben, ten einde te voorkomen, dat de leerlingen met verkeerde voorstellingen beginnen. Al worden wel later die begrippen alligt van zelf door de praktijk gezuiverd, nochthans kan de noodzakelijkheid daarvoor wel nimmer wenschelijk zijn. Op bladz. 7 en 8 komt iets, maar niet volledig, voor ‘over positieve en negatieve grootheden’, waarvan de schr. ten onregte het begrip uit de rekenkunde wil ontleenen, en waaromtrent alleen een regel wordt opgegeven, - niet bewezen of verklaard - wat de optelling betreft. ‘Meerdere (lees meer) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verklaringen zijn bij de verschillende bewerkingen te vinden’; bijv. blz. 16 bij de vermenigvuldiging en blz. 29 bij de deeling, hoezeer zij wel te wenschen overlaten. Voor de beide eerste hoofdafdeelingen is de volgorde op bladz. 8 aangegeven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Telkens volgen op elken regel een stel ‘opgaven en vragen ter oefening;’ en wel 218 voor I, 146 voor II, en 130 voor III. Hierbij valt optemerken, wat de verdeeling betreft, dat de drie eerste nummers van III niet zoozeer hier, maar eerder bij de magtsverheffing, onder I en II, te huis behooren, omdat de grootheden, waarop de bewerkingen worden toegepast, geene wortelgrootheden bevatten. Men konde des verkiezende onder I en II een afzonderlijk nummer ‘worteltrekking’ daarbij voegen. Ook het negende nummer, dat, zoo als wel te voorzien was, in het geheel niet aan den titel beantwoordt - deze zoude moeten luiden: ‘Worteltrekking uit volkomen magten van veelledige vormen’ - behoort niet hier, maar weder bij de zoo even aangeduide nieuwe nummers onder I en II te huis; in allen gevalle mogt dit onderwerp wel iets uitvoeriger behandeld zijn. De (zoogenaamde) onbestaanbare grootheden daarentegen behoeven hier hiet behandeld te worden. Maar zij kunnen dit ook niet, omdat de beschouwingen, waartoe zij aanleiding geven, met de geheele theorie der meervoudige waarden van de wortelgrootheden hier niet op hare plaats is; en dat de leerling zich nog niet het bestaan dier onbestaanbare (of complexe) grootheden kan voorstellen. Het behoeft ook miet, omdat zulks hier niet noodig is. Maar daarom is het toch niet geoorloofd, hier een verkeerd begrip inteplauten, dat later weder weggenomen moet worden. Om te doen zien, hoe slordig de Schr. redeneert, - ik weet er geen beter woord voor - een voorbeeld. Op blz. 88 zegt hij; ‘door de reciproke waarde van eene grootheid verstaat men: de eenheid, gedeeld door die grootheid.’ En verder: ‘In verband met het voorgaande volgt hieruit: Het product van een vorm met zijn reciproke waarde is gelijk aan de eenheid.’ Eilieve, wat is het laatste anders dan het eerste? welke vroeger behandelde regel moet hier dienen, om het verband tusschen beide, bepaling en gevolg, aantegeven? welk begrip van quotient wordt dan bladz. 1 ‘uit de rekenkunde bekend ondersteld?’ Maar ook de voorstelling is soms minstens onjuist. Bladz. 109 spreekt Schr. over divergerende en convergerende reeksen, een begrip, dat hier evenmin te huis behoort als de onbestaanbare (?) grootheden. Vooreerst ‘geeft de ontwikkeling van elken gebroken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm (nimmer) eene divergerende reeks’ want dit divergerende toont juist aan, dat het teeken = hier niet mag geplaatst worden. En verder behoeft de grens van convergentie juist niet altijd gevonden te worden bij m gelijk de eenheid, zoo als Schr. als kenmerk opgeeft; maar deze kan zeer wel grooter of kleiner dan de eenheid zijn: bijv. de ontwikkelingen: p/2 - m = p/2 + pm/4 + pm2/8 + pm3/16 + enz., geldt voor - 2 < m < 2; p/1 -2m = p + 4pm + 4pm2 + 8pm3 + enz., geldt voor - ½ < m, ½. Ook hier wordt dus een valsch beginsel onderwezen, dat later weder uitteroeijen is. Gaan wij over tot het tweede stuk, waar de inleiding weder eenige verklaringen bevat, die dikwerf aan het reeds meermalen aangewezen euvel mank gaan. Bladz. 2 zegt Schr. bijv. ‘Niet identiek is eene vergelijking, waarvan de leden noch gelijk, noch uit elkander zijn afgeleid, bijv. a + b = c.’ Dus zoude naar die bepaling a + b, het eene lid, niet gelijk zijn aan c, het tweede lid: eene tegenspraak in zich zelve! Zoo behandelt hij, bladz. 1, de ongelijkheden als eene ondersoort van vergelijkingen, in overeenstemming trouwens met stuk 1, bladz. 1, waar hij ze ook ‘vergelijkingen’ noemt. Het ongerijmde hiervan springt in het oog. Op bladz. 5 geeft hij als volgorde:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op elken regel volgt telkens een stel opgaven, vragen en vraagstukken, te zamen 483 in getal. Hoewel schr. (blz. 5) ‘de oplossing van onbepaalde vraagstukken bij elk van deze gedeelten’ aankondigt, komen ze, zoo als trouwens hier wel te wachten was, alleen onder 2 voor. Bij dit gedeelte is het volgende op te merken. ‘Vergelijkingen, waarin een of meer van de termen in de geregelde volgorde der magten van de onbekende ontbreken’ noemt schr. (bladz. 8) verkeerdelijk: onvolkomen; zij heeten toch onvolledige. Dezelfde fout komt voor op bladz. 99, wat de vierkantsvergelijkingen betreft. Eene volkomen vierkantsvergelijking is echter niet zulk eene, waar geen term ontbreekt (deze heeten volledige), maar zulk eene, x2 + Px + Q = 0, waar het eerste lid een volkomen vierkant is, x2 + Px + ¼ P2 = (x + ½ P)2 = 0 (zie bladz. 110). Het is echter niet waar, dat ‘dan de onbekende slechts ééne waarde heeft,’ er zijn wel degelijk twee waarden, maar zij zijn gelijk. Omgekeerd is het even onjuist, dat (bladz. 100) alle ‘onvolkomene (lees onvolledige) vierkantsvergelijkingen den algemeenen vorm hebben x2 ± P = 0’; want ook x2 ± Px = 0 behoort daartoe, en deze is niet door eene worteltrekking op te lossen. Ook geldt de algemeene oplossing (bladz. 105) niet alleen voor de volkomene (lees volledige) vierkantsvergelijkingen, maar ook yoor de genoemde soort van onvolledige x2 + Px = 0. ‘Wanneer (bladz. 48) de vergelijking identiek is, noemt men het vraagstuk onbepaald.’ Hier is het echter onwaar, dat er zelfs bij de voorwaarde van een geheel positief getal slechts een zeker bepaald getal antwoorden zoude kunnen zijn: want ‘elke waarde van x voldoet’ hier. De afleiding der eigenschap (bladz. 108) P = (A + B), waar A en B de wortels zijn van X2 + Px + Q = 0, is niet juist, omdat er door A-B gedeeld wordt; en dit is niet geoorloofd (bladz. 4, 5) in het geval van gelijke wortels A=B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de vierkantsvergelijkingen met twee onbekenden komt (bladz. 120) voor x + y = a, x3 + y3 = b. In de laatste komen derde magten voor; hoe is dit stelsel dan van de tweede magt? Omdat de laatste eigenlijk niets anders is dan x2 - xy + y2 = b/a: waaruit ook dadelijk eene oplossing volgt. Naar de wijze echter, waarop de schr. ze behandelt, moet de leerling wel valsche denkbeelden opdoen. Vervolgens vindt men iets over logarithmen. Algemeene eigenschappen, bladz. 132-136; bijzondere voor het Briggsche stelsel, bladz. 138-140; aanwijzing bij het gebruik der logarithmen-tafels, bladz. 140-144; exponentiale vergelijkingen, bladz. 152-154; toepassing van logarithmen op vraagstukken, bladz. 156-161; rekenkunstige reeksen, bladz. 165-169; meetkunstige reeksen, bladz. 172-179. Hoe men de logarithmen voor de getallen kan bepalen, bladz. 183-186. Ook hier komt bij elken regel een stel opgaven voor, te zamen 175. De voorbeelden, hetzij vragen, of opgaven, of vraagstukken, die over het geheele boek zeer talrijk zijn, te zamen 1152, zijn goed gekozen en geven genoegzame stof tot oefening voor den leerling. En wat is nu de uitkomst van ons onderzoek? Dat het werkelijk te betreuren is, dat Schr., die goed te huis blijkt te zijn in het praktische, zich heeft gewaagd aan het schrijven eener theorie, met te veel vlugtigheid, zonder de noodige aandacht te wijden aan de juistheid van bepalingen en verklaringen, waarop het toch in de eerste plaats aankomt. Had de heer Bello den steller der voorrede of een deskundige bij tijds geraadpleegd, vóór dat het boek reeds af en gedrukt was, dan had deze handleiding goed kunnen worden: nu is zij, wegens het aangewezen gebrek, bij het onderwijs voor den leerling geheel ongeschikt, omdat zij dien te dikwijls op den dwaalweg zoude helpen; een goed onderwijzer kan ze gebruiken als eene geschikte verzameling van voorbeelden en als waarschuwend voorbeeld tegen gebrek aan juistheid.
D. Bierens de Haan. |
|