Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Klaus GrothGa naar voetnoot1) en het Nederduitsch.Ik weet en EekbomGa naar voetnoot2) de steet an de See,
De Nordstorm de brustGa naar voetnoot3) in sin Knäst,Ga naar voetnoot4)
Stolt reckt he de mächtige Kron in de Höh.
So is dat al dusend Jahr west,
Keen Minschenhand
De hett em plant 't;
He reckt sik von Pommern bet Nedderland.
| |
[pagina 47]
| |
Keen voernehm LüdGa naar voetnoot1)
De hadden Tid
To sehn ob den Bom ok sin Recht geschüht,
Un doch grönt so lustig de Eekbom opstunns;
Wi Arbeitslüd hebben em wahrt.
De Eekbom, Herr König, de Eekbom is uns;
Uns plattdütsch Sprak is 't un Art.
Keen voernehm Kunst
Het s'uns verhunztGa naar voetnoot2)
Fri wussen s'to HöchtenGa naar voetnoot3) ohn Königsgunst.
Zoo zong Fritz Reuter en die woorden zijn mijne verontschuldiging, dat ik bij voorkeur gewenscht heb Klaus Groth aan mijne landgenooten bekend te maken. Wanneer wij toch ons nationaliteitsbegrip niet beperken binnen de enge grenzen door de politiek getrokken, maar veeleer ook ons Nederlanders erkennen als loten van den machtigen Nederduitschen eik, die zijne takken uitspreidt van Pommeren tot Nederland, dan zullen we niet aarzelen, ook hen onze broeders te noemen, wier volksaard zoozeer met de onze overeenkomt, en wier taal nader staat tot de onze dan tot dat Hoogduitsch, hetwelk met zeker aristokratisch dedain het met den naam van platduitsch heeft bestempeld, een naam, die zich trouwens de Nederduitschers, zooals we zagen, gansch niet schamen. Te zeer toch zijn wij nog geneigd, op den voet der dweepers met het eine Deutschland alle Duitschers over eenen kam te scheren, als Moffen, met wij wij liefst zoo min mogelijk gemeen hebben en voor wie wij over 't geheel weinig sympathie gevoelen. En toch, hoe duidelijk springt het den minder oppervlakkigen beschouwer in 't oog, dat we hier te doen hebben met twee geheel uiteenloopende richtingen, die wel hetzelfde uitgangspunt hebben (dat ook de Scandinaviërs deelen); maar zich, onder den invloed van eene verschillende natuur, geheel onafhankelijk hebben ontwikkeld. Wij bedoelen de opper-Duitsche stammen, de bewoners van het Zuid-Duitsche hoogland, en de Nederduitsche, onder welke de Friezen en Nedersaksen de voornaamste zijn en het meest hunne nationaliteit hebben bewaard. Het breede vlakland, dat ten Z. door de Ardennen, de middenrijngebergten, den Eifel, het Teutoburgerwoud en den Harz, het | |
[pagina 48]
| |
Thuringerwoud en het Erzgebargte begrensd worden van Schelde tot Weichsel wordt door gelijkaardige stammen bewoond. Van al die stammen hebben de Nederlanders, aan de monden van de Schelde en den Rijn wonende, den hoogsten trap van beschaving en politieke macht bereikt. In het November-nommer van den Gids maakt prof. Fruin de opmerking, hoe verschillende oorzaken hebben belet, dat die politieke macht zich zoover uitstrekte, als de natuur het scheen mede te brengen en als wenschelijk was, om die macht op vaster basis te grondvesten. Werkelijk schijnt toch Holland, door zijne natuurlijke ligging, door de gelukkige ontwikkeling van zijne bevolking, door vreemde elementen niet overheerscht maar versterkt, door zijne geschiedenis eindelijk, bestemd aan de spits te staan van de groote Nederduitsche natie, eene rol, die nu het daarvoor zooveel minder geschikte en ver-hoogduitschte Pruisen door de energie zijner vorsten heeft op zich genomen. ‘Bijna iedere hollandsche of vlaamsche kwestie’, zegt een begaafd Duitsch schrijver, ‘zij moge dan van politieken of economischen aard zijn, het volkskarakter of het klimaat betreffen, is min of meer ook eene oldenburgsche, westfaalsche, hanoversche, west-friesche, bremensche en hamburgsche - eene noord-duitsche kwestie. Neder-saksische eigenaardigheden, zeden en deugden en gebreken zijn in Friesland, Holland en Vlaanderen het meest ontwikkeld. En ieder, die neder-saksische toestanden en den neder-saksischen volksaard wil leeren kennen, moet daarom vooral de Friezen, Hollanders en Vlamingen bestuderen. Hij zal hier dikwijls tot in de kleinste bijzonderheden het type van dien volksaard terugvinden, waarvan de toestanden van zijn eigen noordduitsch vaderland slechts een spiegelbeeld of analogon zijn. Ik zelf ben uit Bremen geboortig, en ik heb de zeden en denkwijze zoowel als de lucht en de natuur van dit Wezerland, waarin ik mijne kindsheid doorleefde, ingezogen en ze mij meer eigen gemaakt dan die van eenige andere streek; en ik heb in de nederrijnlanden bijna geen trek in de natuur- of menschenwereld opgemerkt, die mij niet aan een' dergelijken trek in mijn geboorteland herinnerde.’Ga naar voetnoot1) En niet alleen in de natuur zien wij die overeenkomst. Neen! zoo | |
[pagina 49]
| |
de spreuk: ‘de taal is gansch het volk,’ eenige waarheid behelst, zal zij onze stelling bevestigen. Bij de toepassing van de zoogenaamde Grimm' sche wet der klankverschuiving staat het platduitsch met het Nederlandsch op gelijke lijn, terwijl, zooals men weet, het Hoogduitsch een graad verder gaat; om maar een paar voorbeelden te noemen, we vinden: Vader, Moder, (moeder), Dochder (dochter), niet Vater, Mutter, Tochter, wat niet was, Schipp niet Schiff, Dod niet Todt, Arf (erfdeel) niet Erbe. En vele van onze meest karakteristieke uitdrukkingen, die we in het Hoogduitsch missen, vinden we in het platduitsch weder: de kinderen zijn er evenals bij ons bang voor den ‘Bumann,’ ze moeten er ‘van buten lehr'n’ en krijgen een ‘stuten’ (denk aan onze Drenthsche stoeten) of wel een ‘dutjen’ (een duit) waarop zij recht happi (happig) zijn; 's nachts krijgen ze een ‘Hanszup’ aan. De boer zit daar ‘binn' op 'n del’ (op den deel) of wel in de ‘krog’ (kroeg) en zoekt zijn buurman ‘wat op de man to binn'’ (wat op de mouw te spelden). De ‘ranke Deerns’ zijn er niederträchti (nederig; zonder de hatelijke beteekenis die het in 't Hoogduitsch gekregen heeft) of wel nucksch’ (nukkig) en zingen ‘moje Dünjens’ (mooie deuntjens) en de ‘forske’ boerenjongens weten ‘oppen Prick’ als 't ‘to Pass kam’ hoe ver de ‘Pulschstoek’ (polsstok) reikt om over de ‘graft’ te komen, terwijl ze elkaar ‘warsch'n,’ als de ‘baas’ komt. Komt zoo de taal met de onze overeen, niet minder de literatuur. De platduitsche literatuur! Menigeen mijner lezers zie ik verwonderd de oogen opslaan. Werkelijk, ze is, zelfs in vergelijking met de hoogduitsche, zeer jong. Voor twintig jaar beschouwde men het platduitsch als hoogstens geschikt om evenals ieder stedelijk dialect in possen en gemeenzame dialogen gebruikt te worden. Zelfs Vosz sloeg, toen hij de proef nam van eenige idyllen in platduitsch dialect, een wat meer burlesken toon aan. Evenals Frederik de groote in de vorige eeuw Fransch schreef zongen Arndt, Geibel en Vosz, schreven Mommsen, Claudius en Boie in 't Hoogduitsch. - Ernst Moriz Arndt geb. op het eiland Rügen 26 Dec. 1769, Groth wijdde hem bij zijn' dood in 1860 een echt vaderlandsch lied. - Emanuel Geibel geboren te Lubeck, 18 Oct. 1815, zong reeds in 1846 zijn krachtig protest: Es hat der Fürst vom Inselreich
Uns einen Brief gesendet;
Der hat uns jach auf einen Streich
Die Herzen umgewendet.
| |
[pagina 50]
| |
Wir rufen Nein, und aber Nein
Zu solchem Einverleiben,
Wir wollen keine Dänen sein,
Wir wollen Deutschen bleiben.
Johann Heinrich Vosz, 1751-1826, geb. bij Wahren in Mecklenburg, huwde de zuster van Boie. Theodor Mommsen schreef zijnen landgenoot Klaus Groth bij de toezending van een ex. zijner ‘Römische Geschichte’ in 1856: Zerstreut von bösen Winden
Fremdling' in Land und Stadt,
Es wird uns ewig binden
Das alte liebe Platt.
Die Heimath ist zerschlagen,
Der edle Stamm verdorrt;
Die lieben Klänge tragen
Wir mit im Herze fort.
Er reicht dem Stammverwandten
Der Landsmann seine Hand;
Er grüsst den Musikanten
Ein andrer Musikant.
waarop Groth op denzelfden toon antwoordde: Zum Henker mit den Geigen!
Ich bin des Fidelns satt.
Ieh möchte lieber schweigen,
Und hauen an der Statt.
Du haust doch mit der Feder,
Ich träll're mich durchs Land,
Auch gut! sei nur ein Jeder
Ein echter Musikant.
Matthias Claudius, den goeden wandsbecker bode, geb. 2 Jan. 1740 te Rheinfeld in Holstein, voert Groth in zijne ‘Vertelln’ in en wel in gezelschap van J.H. Vosz en den beroemden Karsten Niebuhr, 1733 te Ludingsworth in Lauenburg geboren, bij Boie, toen ‘landvogt’ te Meldorp in Holstein, waar Niebuhr ‘landschriwer’ was. ‘Boie,’ zegt Groth ‘was een van onze oude familiën, van de acht-en-veertigen.’ Hij had, toen hij ‘landvogt’ werd, een schoonen tuin aangelegd met een' kunstheuvel en ook den eersten cactus meêge- | |
[pagina 51]
| |
bracht. Hij had immers gestudeerd en ook zijne vrouw uit den vreemde gehaald. ‘Hij was een dichter en Jan Meth had dikwijls die mannen bij hem gezien van wie men nu slechts leest: Jan Heinrich Vosz en den Wandsbecker bode....Daar kon men ze in den tuin zien wandelen, Vosz zoo stijf als een paal, blootshoofds en de oude Karsten Niebuhr stram als een kerel. Als een ijzeren kachel was hij, zoo'n gevaarte met twee voeten er onder, en daarbij zijn flinken jongen aan de hand, zoo fijn, blank van huid en met oogen als kon men er door heen zien. En vriendelijk was de man, platduitsch als een boer, hij was ook boerenzoon uit de Hadler Marsch. Heeft hij mij niet zijne kleederen laten zien, die hij van zijn reizen naar Arabiën meêgebracht had.’ Heinrich Christian Boie was zelf ook een merkwaardig man. Te Meldorf in Holstein den 19den Juli 1744 geboren, stelde hij, hoezeer staatsraad in Deensche dienst, levendig belang in de Duitsche letterkunde. Hij liet Vosz te Göttingen studeeren en was het middelpunt, waarom de zoogenaamde Hainbund, Bürger, Hölty, Stolberg, Hahn, Vosz e.a., zich vereenigden. Nog in 1842 schreef de vaderlandslievende pastor Harms in Holstein: wir halten die Hochdeutsche Sprache nicht auf; sie hat sich, die Haupt- und Heldensprache wie sie von Jemand genannt ist, gar zu sehr festgesetzt. Ein Haupt und Heldenbuch in plattdeutscher Sprache möchte vielleicht etwas ausrichten wider ihre Verbreitung. Aber ein solches werk schreibe Einer! Een twijfel, die voorwaar op weinig redelijke gronden steunt! Of staat niet onze Nederlandsche letterkunde van de 17e eeuw daar om te bewijzen, dat het aan een volk, dat zich aesthetisch en intellectueel ontwikkelt en waarbij het zelfbewustzijn wakker is geworden niet aan dichters in ieder genre zal ontbreken; onze spreektaal schijnt oppervlakkig al even weinig geëigend voor verheven dicht of epische poëzie. De eerste die toonde wat de platduitsche taal vermag, is Klaus Groth. Uit eene eenvoudige boerenfamilie den 24sten April 1819 te Heide in Holstein geboren, toonde hij reeds in zijne jeugd een' uitmuntenden aanleg en bijzondere liefde voor studie, wat hem dan ook bewoog zich aan het onderwijs te wijden. Zoo werd hij al spoedig aan eene meisjesschool te Heide geplaatst, eene betrekking, die hem gelukkig nog den tijd liet, zich ijverig toe te leggen op de mathematische en natuurkundige | |
[pagina 52]
| |
wetenschappen, waarbij hij tevens zich verscheidene vreemde talen eigen maakte. Onder de uitheemsche dichters trok geen hem meer aan dan de Schot Burns, en geen wonder! wat het aantrekkelijke voor ons in Burns is, het volle, rijke gemoedsleven, het eenvoudige, natuurlijke, onopgesmukte, waarbij de poëzie als 't ware als een levende bron uit het hart welt, ook Klaus Groth bezat dat in even rijke mate. Zelden is dan ook een titel gelukkiger gekozen dan die, welken Groth gaf aan zijn' eersten dichtbundel: Quickborn (levende, vlietende bron). Inderdaad, het is geen kunstig gegraven wel, diep geboord in de aarde en door steenen wanden omgeven, maar de vrije, ongestoorde, bijna onwillekeurige uiting van een zuiver, poëtisch gevoelend gemoed. Al te ingespannen studie had evenwel zijne krachten ondermijnd, en hoewel hij in 1847 zijn ontslag nam en zich tot herstel zijner gezondheid naar Femern begaf, duurde het zeven jaren, voor hij weer in de maatschappij terugkeerde. Intusschen, die zeven jaren waren voor hem niet verloren. Te Femern toch, waar hij zes jaar bleef, maakte hij kennis met prof. Karl Mullershoff die de poëtische natuur van den bescheiden dichter weldra recht deed, hem trouw ter zijde stond en later ook een glossarium maakte op zijne gedichten, grootendeels uit deze periode afkomstig. In 1853 eindelijk mocht hij door den heilzamen invloed der zeebaden van Dusternbrook bij Kiel zich geheel hersteld zien. Quickborn was in 1852 uitgekomen. Het dialect is het dittmarsche (in het westen van Holstein gesproken). Natuurlijk verwekte het algemeen opzien. Mocht men op het eerste gezicht meer door nieuwsgierigheid aangelokt zijn, om te zien hoe toch de dichter zich met een werktuig beholpen zou hebben, dat men algemeen voor hoogst gebrekkig, zoo niet geheel onbruikbaar hield, - al ras zag men, dat, zooals Dr. Harms het uitdrukt: ‘naar het plan des dichters hij niet zoozeer om de taal geschreven had, maar dat hij veeleer het leven zelf, dat in zijn innigst wezen poëzie is, met het oog der kunst gade geslagen en met kunstenaarshand geschetst had.’ Gervinus beoordeelde het hoogst gunstig en spoedig viel hem de kritiek in Duitschland algemeen bij, zoodat in 1864 reeds de negende uitgave het licht zag, behalve eene hoogduitsche vertaling en eene geïllustreerde editie. En geen wonder ook. Wel is Groth een oprecht vaderlander en houdt hij zijn Holstein in eere: | |
[pagina 53]
| |
Dar liggt int Norn on Ländeken dcep
En Ländeken deep,
Un eensam liggt de Strand,
Dar blenkt de See, dar blenkert de SchepGa naar voetnoot1)
Dar blenkert de Schep?
Dat is min Vaderland.
en uit Bonn schrijft hij: Dat gift keen Land so grön nn so schön
O weer ik wedder to Hus!
Dar singt de Vageln so fröhli,
Dar is de Schatten so köhli
O dat ik wannern muss!
Wel is hij vurig ingenomen met de taal, die hij in eere gebracht heeft en die hij in zoo zangerige strofen bezingt: Min Modersprak, wa klingst du schön!
Wa büst du mi vertrut!
Weer ok min Hart as Stahl un Steen,
Du drevst den Stolt herut.
Du bögst min stiwe Nack so licht
As Moder mit ern Arm,
Du fichelstGa naar voetnoot2) mi umt Angesicht
Un still is alle Larm.
Ik föhl mi as en lüttjetGa naar voetnoot3) Kind
De ganze Welt is weg.
Du pustGa naar voetnoot4) mi as en Voerjahrswind
De kranke BossGa naar voetnoot5) torecht.
Min ObbeGa naar voetnoot6) folt mi noch de Hann'
Und seggt to mi! Nu be!Ga naar voetnoot7)
Un ‘Vaderunser’ fang ik an,
As ik wul fröher de.
Un föhl so deep, dat ward verstan.
So sprickt dat Hart sik ut.
Un RauGa naar voetnoot8) vunn Himmel weiht mi an.
Un Allns is wedder gut!
Min Modersprak, so slicht un recht,
Du ole frame Red!
Wenn blot en Mund ‘min Vader’ seggt,
So klingt mi 't as en Bed.
| |
[pagina 54]
| |
So herrli klingt mi keen Musik
Un singt keen Nachtigal;
Mi lopt je glik in Ogenblick
De hellen Thran hendal.Ga naar voetnoot1)
maar overigens zijn zijne gedichten lang niet allen van lokale kleur. Aan alle vers-maten waagt Groth zich, zelfs aan hexameters en in alle toont hij meester te zijn. Zijne balladen, hoezeer weinige in aantal, wedijveren met die van Uhland, zijne idyllen zijn onder de schoonste die in het Duitsch, ik zou bijna durven zeggen, - die in eenige taal geschreven zijn. - Nemen wij als een voorbeeld van de laatsten zijn: Hanne ut Frankrik. De dichter verplaatst ons in ‘dat Junkvolk er Börse’,Ga naar voetnoot2) de societeit zouden wij zeggen. We vinden er de oude Garderut (Geertruid) met de bekoorlijke Anngreten, en Paul zit er op de bank ‘so stramm as en Halsbinn;’Ga naar voetnoot3) we verdenken de lieve schoone wel een beetjen met den stijven minnaar te coquetteeren. Juist verzoekt Anngrete de oude eens wat te vertellen, als daar op nieuw een voetstap weêrklinkt - 't is Hartwi, een rechte ondeugd maar een flinke jongen. ‘'N sprookjen,’ lacht Hartwi, ‘kom aan, uit d'ouden doos een verhaal dan?
Weet je nog Gardin? zoo'n deuntjen als dat van de meid, die zich dood weent,
Of als dat, waar de kerel met bloedige tranen een brief schrijft!
O dat's zoo'n roerend verhaal - vooral als men daarbij wat knikk'bolt,
Of als Angreten het kluw'n zoekt en gauw onderweg zich nog d'oogen wischt.
O zoo'n hartroerend verhaal -’
De goede Garderut ergert zich wel, maar komt er toch toe te vertellen. Wel is het verhaal uit den ouden doos, nog voor den ‘brand in de Burstraat.’ Een oude keurige boerderij - een kastanje voor de deur met een bank er om heen, om in de schaduw te zitten - op die bank de oude Mumme met zijn goudsche pijp, ‘sin Kalkpip’ in den mond. Mumme ging door voor een ouden vrek, die zich in der tijd een rijke vrouw had meêgebracht uit Duitschland; de vrouw was gestorven en zoo leefde hij geheel afgezonderd van alle menschen | |
[pagina 55]
| |
met zijne eenige dochter Johanna of, zooals zij in 't dorp genoemd wordt: Hannchen ut Frankrik. O! wa weer dat en Diern! wa kunn se lesen un beden!
Un wat harr se en Stimm! un wa stunn er de Knoern tum Danzen.
Maar daarbij was zij ijverig en leerzaam. Nog na de confirmatie ging ze - iets ongehoords! - naar school, en had privaatlessen van den ouden Persepter. Op zekeren avond zaten de jonge deerns van 't dorp bijeen te spinnen en te zingen, toen Hannchen door 't venster keek en al ras aan de uitnoodiging voldeed, om binnen te komen. In 't begin ietwat schuchter, kwam ze spoedig vaker; dan ging ze gewoonlijk naar huis met Trina van den molenaar en Hermann, Trina's neef. Hermann studeerde veeartsenijkunde op kosten van den molenaar, zijn oom; en ieder zei zeer logisch: Gev he em Geld to studeern, so gev he em seker sin Dochder. -
Maar Haunchen, die zoo verstandig met Hermann kon praten over studie en boeken, nu en dan ook met hare prachtige stem een duet met hem zong, deed den jongen man zijn nichtjen weldra vergeten; toen Trina een tijd lang tehuis moest blijven, bracht Hermann Hannchen alleen thuis en zoo worden ze eens door Trina en haren vader betrapt ‘gänzli vergeten un seli, un Een met de Arm um de Anner.’ Nu barst de storm los, de molenaar wordt grof - het eind van de zaak is, dat Hermann wanhopend den volgenden morgen verdwenen is. Een jaar verliep. Hannchen leefde stil en van de wereld afgesloten bij haren vader, men hoorde niets van haar, men begon langzamerhand nauwlijks meer aan haar te denken....Daar bericht op zekeren morgen de barbier: ‘- Nu weet ik wat nies:Ga naar voetnoot1)
ol Mumme sin Dochder schall'n Mann hemm.’
en eindelijk na veel radens komt de kat uit den zak ‘de Vullmacht sin Steefsoehn!’
Het was geen kwaad mensch maar druilig en ‘rech as en vulle Verstandskist.’ De te wachten erfenis van den vullmacht (den gedeputeerde) had den ouden Mumme bekoord en Hannchen | |
[pagina 56]
| |
had toegestemd. Ieder verbaasde zich, maar...een paar weken later stonden ze werkelijk samen voor 't altaar. ‘Breken vull weer de Kark; se stegen op Stöhl un op Banken,
Kopp an Kopp bet an 't Chor, un Persepter de spel oppe Orgel.
Hanne kunn ik ni sehn voer all de Minschen un Kinner;
Awer as se torügg keem un langs den Stig na de Doer ging,
Sän de Kinner: Wa witt! un wückeGa naar voetnoot1) sän: Mutter Maria!
Och! dat dropGa naar voetnoot2) mi de Seel, un ik slog de Ogen na baben,
Sieh! un seeg den Persepter, de cewert Geländer herafkeek,
Och! wa schov he sin Kapp, de ol Mann, un wa bitterli ween he!
Un as se alle herut weern, do spel he noch lisen: ‘Was Gott thut.’
Zoo verliepen weer jaren. - Er rustte geen zegeu op dat huwelijk; de oude Mumme bleek bij zijn dood veel minder na te laten dan men gemeend had. Daarbij kwam de oorlog en de brand in de Burstrat, die 't halve dorp in de asch legde, en daaronder ook Mumme's huis en hof. Hanne's man overleefde de ramp niet lang. Kinderen hadden ze niet gehad en zoo leefde Hanne eenzaam en vrij armoedig en ‘dach wul noch jümmer an Hermann.’ In den herfst kwam eenregement soldaten in 't dorp, - dat was een gebeurtenis. De oude Garderut beschrijft heel uitvoerig, hoe ze de soldaten aan ziet komen zoo ver mogelijk, hoe een van 't paard springt, aan een' ander de teugels toewerpt en dan het kerkhof binnentreedt, en op de zerken tuurt. Daar valt de grafsteen van Mumme's vrouw hem in 't oog. Puin en steengruis bedekken dien half; toch las hij ‘Johanna’ - ‘Mumme’...kwam er niet uit, toen vielen hem de armen langs de zijden, zonk hem het hoofd op de borst en zachtkens fluisterde hij: ‘Zoo rust dan zalig.’ Hoe Garderut hem herkent, het puin wegveegt en de twee volgende woorden toont: geboren Weinberg, hoe hij dan Johanna weêrvindt, volgt van zelf. Dra was de vrede gesloten, en alles bleef weer bij 't oude.
Hermann was regimentsarts en haalde zijn Hanne ut Frankrik,
Reed met haar weg in een koets, en leefde gelukkig in Pruisen.
Garderut sweeg un seet still, de Wächter tut eben to Negen,Ga naar voetnoot3)
Greten harr Thran inne Ogen un wümpel er Knüttüg tohopenGa naar voetnoot4)
Hartwi stunn op un wull gan, weer still un deep in Gedanken,
Awer Jan Paul oppe Bank seet stramm un snurk as en Stallkoh.
| |
[pagina 57]
| |
Greten sä: Latem slapen, du kannst mi je ok wul to Hus bringen?
Darbi keek se em an, as ded se em Afbed voern UnrechtGa naar voetnoot1)
Hartwi weer still as en Lamm, sä lisen: Gunnacht Mümme Garden!
Tred herut innen SneeGa naar voetnoot2) un heel Anngreten sin Hand hin.
Doch bi de Farwer sin Eck dar drück he er fast annen Bossen,Ga naar voetnoot3)
Seggt: Anngret, wullt mi gut wen, so büst du min Anne ut Frankrik.
Iets eigenaardig liefelijks hebben vooral zijne kleinere lyrische gedichten, schetsjens uit de natuur gegrepen, fotographiën als 't ware van den molenaar en den visscher, den sjacheljood en de oude harpspeelster, die altijd nog voortzingt van liefde en genot, zonder dat iemand er zich over bekommert, waarvan hare borst trilt - en dan van dien laatsten Zigeunerkoning Unruh Hans: Int Lindner Moor dar steit en Hütt.
Wer is de OI de buten sitt,
In bloten Kopp mit swarte Haar
As Törf so brun un sunderbar?
Zoo zit hij en wacht. Wo süht he na? un folt de Hann?Ga naar voetnoot4)
Un röhrt de Lippen dann un wann?
Un sä he di ok lud un klar,
Wat he der brummt so sunnerbar
Du meenst, he harr di wat vertellt
Vun Babel ut de Unnerwelt.
Daar komt een jongen over de heide ‘mit mischen (messingen) Ketels spegelblank’ en ‘De Ole sitt un süht em kam,Ga naar voetnoot5)
Un drückt de magern Hann' tosam
Un as he so na'n HebenGa naar voetnoot6) süht
So ward he fründli still un blid.’
Bedeesd en nederig staat de wilde jongen voor den ouden man ‘un bögt den willen krusen Kopp.’ Denn harrn se sik bi beide Hann'Ga naar voetnoot7)
Un seegn sik - o wodenni! an. -Ga naar voetnoot8)
| |
[pagina 58]
| |
Immers dat heeft Hans Krüschan (Christiaan) of zooals hij gewoonlijk genoemd wordt Unruh Hans zijn' vader beloofd: op den langsten dag zal hij daar zijn. En nu, terwijl een vuurtjen spoedig knettert en de ketel er over hangt, vertelt de oude Zigeuner aan Hans van zijne moeder ‘en Rumnitscheie blink un blank’ die hij verdedigd heeft tegen den wellust van een kozak. ‘He slog to eerst: ik dropGa naar voetnoot1) em gut!
Maar hij had de onverdraagzaamheid der rassen ondervonden en daar ginds in de Heide ‘Klockenthon’ ‘Ik seeg em nie int Abendroth
So kaktGa naar voetnoot2) un brennt mi all dat Blot!’
daar heeft hij gezeten in een kerkerhol, geketend en vastgeklonken aan paal en blok, door zon noch maan beschenen. En onder den indruk dier herinneringen zingt hij: Treckst du hin na 't Westen?
Treckst du na de See?
Du büst Himmelskönig
Ik Obaroree.Ga naar voetnoot3)
Zepter vun IskanderGa naar voetnoot4)
Ging vun Hand to Hand:
Trocken in den Nebel
Rut ut Morgenland.Ga naar voetnoot5)
RecktGa naar voetnoot6) en Barg na'n Himmel,
Baben blitzt de Snee,
Schiekt de Water alle
Na de grote See.
Trocken as de Wulken
Hoch ut Asia,
Swarte GraneginaGa naar voetnoot7)
Trock uns achterna.
| |
[pagina 59]
| |
Water wasst int Lopen
Wulken füllt de See.
Wo's din Volk, Obaro,
Segg, Obaroree?
As de Steern an Heben
Weern wi antosehn,
As de Sünn an Abend
Sta ik hier alleen.
Schickst du Himmelskönig
Mi din letzten Strahl,
Legg ik - hör! Iskander!
Nu din Zepter dal.
Sühst du se int Westen?
Grote Himmelsree?
Sünd se achtert Water?
Achter de grote See?
Bün so möd vunt Töben,
Kann ni achterna,
Lat min Soen se söken
In Amerika.
Föhr du em un Alle,
Wis' du em de Bahn,
Bring du em in Purpur
Na'n Takt - i - SuleimanGa naar voetnoot1).
Reckt de Barg na'n Heben,
Baben blitzt de Snee
Baben lat em glänzen
As du Himmelsree!
As de düstern Wulken
Um din gollne Kron,
Sta din Volk versammelt
Um sin blanken Thron
Hör mi, Himmelskönig,
Hör mi, oppe Knee,
Eenmaal noch beswör ik
Di as Obaroree.
| |
[pagina 60]
| |
Meestal echter stemt Groth een zachter lied aan; onder die kleinere zijn velen op muziek gezet en onder zooveel juweeltjens is de keus waarlijk moeilijk. Fiv nie leeder ton singn
Dat veerte He sä mi so vel, un ik sä em keen Wort,
Un all wat ik sä, weer: Jehann ik mutt fort!
He sä mi vun Lev un vun Himmel un Eer
He sä mi vun allens - ik weet ni mal mehr!
He sä mi so vel, un ik sä em keen Wort,
Un all wat ik sä, weer: Jehann ik mutt fort!
He heel mi de Hann' un he bê mi so dull,
Ik schull em doch gut wen, un ob ik ni wull?
Ik weer je ni bös, awer sä doch keen Wort
Un all wat ik sä, weer: Jehann ik mutt fort!
Nu sitt ik un denk, un denk jümmer deran,
Mi düch, ik muss seggt hebbn: Wa geern, min Jehann!
Un doch, kumt dat wedder, so segg ik keen Wort,
Un hollt he mi, segg ik: Jehann ik mutt fort!
In 1855 zagen de ‘Vertelln’ het licht; uitvoeriger nog, dan in zijne gedichten mogelijk was, schildert hij ons hier het Nederduitsche volksleven in de meest verschillende phasen. Zij geven ons die gewaarwording van gemoedelijke, rustige tevredenheid, van gezondheid naar lichaam en ziel, die we ondervinden als we ons verdiepen in een Teniers of van Ostade. Toch, al bewegen ze zich op eene kleinere oppervlakte, zijn ze niet mat of eentoonig. Ook onder de boerenkiel bruisen de hartstochten, ook onder die ruwe huid klopt vaak een fier en edel hart. Het eerste van de ‘vertelln’ heeft tot titel: Twischen Marsch un Geest, tusschen marsch en geest, twee woorden die ons Hollanders niet vreemd zullen klinken. De in- en omwoners van Leiden ten minste zijn genoeg bekend met de hooge en lage morsch, en hooger op, verder van den Rijn, Endegeest, Poelgeest, Oegstgeest. De Marsch of morsch is de vlakke bodem langs de zee of rivier, het alluvium, tegenover de geest, hooger gelegen, hetzij dan zand, heide of boschgrond. | |
[pagina 61]
| |
Dan krijgen wij: Ut de Marsch, dat reeds in den Quickborn was opgenomen en eindelijk Detelf. In een tweede deeltjen geeft de sch. ons een meer uitgewerkt tafereel: Trina. Het is een allerliefst kind, die zachte, goede Trina, met hare trouwhartige blauwe oogen, hare bedrijvigheid en haar zoo fijngevoelend hart. Zij leefde met hare ouders, eene welgestelde boerenfamilie te Odderad, geheel afgezonderd van de wereld daarbuiten. Ieder nieuw gezicht is eene gebeurtenis en als de nieuw aangekomene verder geweest is, van Hamburg kan praten of van Pruisen, ook wel misschien Hoogduitsch spreken kan, dan is hij een persoon van belang. ‘Zoo zijn we nu eenmaal. En zoo'n jongemeisjensziel is schuchter en nieuwsgierig als een nachtegaal. Hoe gaarne ziet ze de wereld maar zoo in 't geheim en vooral niet te luide! Bij'n vreemde kon ze loeren als op een geheim, de klank van de stem, de oogen, de trekken waren haar belangrijker dan de woorden; daar proefde en beproefde ze hare ziel op. Voor zoo'n gemoed is een mensch als een boek, dat men blad voor blad doorstudeert en in zich opneemt; geen wonder, dat dan een woord, eene spreuk weêr levend wordt, als een mensch die tot haar spreekt.’ Trina, die gaarne opmerkt en goed opmerkt, heeft weleens een gevoel als is hare omgeving haar te nauw, als wilde zij er uit,...de wijde wereld in. Het eerst werd hare gemoedsrust gestoord door een ouden speelkameraad, Peter Stamp, die na lange afwezigheid terugkomt en haar op zekeren avond na een woelige partij eene wel wat onhandige declaratie doet. Verschrikt komt Trina thuis. Hare maagdelijke kieschheid is gekwetst door de handelwijze van den half beschonken Peter. Als ze eindelijk inslaapt, heeft ze een droom. ‘Zij was in den boomgaard; zij ging niet maar zweefde zachtjens over de aarde, als vloog ze; eerst merkte ze 't nauwlijks, 't was als hoorde dat zoo; maar onder de boomen stond het vol menschen, die verwonderd toekeken. Toen bemerkte zij het en voelde zich trotsch en voornaam en heel wat bijzonders. Den architect wenkte ze toe, die ernstig toezag, de armen over elkander gekruisd, en ze vloog hem voorbij. Peter Stamp wilde haar grijpen, maar ze gleed weg, toen hij de handen naar haar uitsloeg en ze toen uitstrekte naar den hemel. Toen konden vader en moeder haar niet terughouden, want het ging over een groote wei met lang gras, zoodat allen vielen die haar in verwarring naliepen. | |
[pagina 62]
| |
Half treurig was ze, half gelukkig, met zoo'n wonder gevoel als ze volstrekt niet kende, zoodat de adem stokte en het hart haar klopte; want aan 't andere einde stond een jonge man als een die op haar wachtte, zijn gelaat was als een schilderij, zijn oogen zoo helder. Binnen in haar zei haar iets: dat is hij! En toen was ze veilig, liet zich bij de hand vatten, liet zich door hem kussen en ging met hem in de wijde wijde wereld.’ Die jonge man, dien ze nog niet kent, verschijnt haar weldra in de gedaante van Friedrich, een neef van den dokter, die uit de stad is gehaald voor Trina's vader, die plotseling ziek is geworden. Aandoenlijk wordt Trina's angst en kinderliefde, die zelfs de gedachte aan Friedrich verdringt, geschetst. Als eindelijk haar vader beter is, zal zij den winter in Meldorp de hoofdstad van het district gaan doorbrengen, om daar zich te bekwamen in alle vrouwelijke handwerken. Een aanzienlijk verlies, dat haar vader lijdt door het faillissement van een zijner buren, opent haar de oogen aangaande Friedrich's zelfzuchtige bijoogmerken. Verontwaardigd wendt ze zich van hem af. Gelukkig heeft ze daarbij tevens het veel edeler karakter van den eenvoudigen en braven architect Wulpert leeren kennen en wij kunnen veilig vertrouwen, dat het een gelukkig paar zal zijn.
Met dat al verliezen wij den schrijver uit het oog. Zijne ‘Vertelln’ maakten hun weg even spoedig als de Quickborn. Weldra werden ze in het Hoogduitsch vertaald, en toen Groth zich op eene reis door Duitschland ook te Bonn eenigen tijd ophield, werd hem om zijne verdienste jegens de platduitsche taal het eerediploma van phil. dr. geschonken. Intusschen begon het in zijn vaderland onrustig te worden en het was van den warmen patriot niet te verwachten, dat hij onverschillig zou blijven. Zuchtte hij in 1851 bij den mislukten opstand der Holsteiners: Dat treckt so trurig oewer de Elf
In Tritt un Schritt so swoer - -
De Swalw de wannert, de HatbarGa naar voetnoot1) treckt - -
Se kamt wedder to tokumGa naar voetnoot2) Jahr.
| |
[pagina 63]
| |
Ade, ade du dütsches Heer!
‘Ade, ade, du Holstenmeer!
Ade op Hoffen un Wiederkehr!’
Wi truertGa naar voetnoot1) alleen ant Meer.
De Storch kumt wedder, de Swalw de singt
So fröhlich as all tovoer - -
Wann kumt de dütsche Adler un bringt
Di wedder, du dütsche Ehr?
Wak op, du FlothGa naar voetnoot2), wak op, du Meer!
Wak op, du Dunner un weck de EerGa naar voetnoot3)! - -
Wi sitt op Hoepen un Wedderkehr -
Wi truert alleen ant Meer.
In 1864 sloeg hij een anderen toon aan: Dar keemn soldaten oewer de Elf,
Hurah, Hurah, na 't Norn!
Se keemn so dicht as Wagg an Wagg,Ga naar voetnoot4)
Un as en KoppelGa naar voetnoot5) vull Korn.
Gun dag, Soldaten! wo kamt jü her?
Vun alle Bargen de Krüz un Quer,
Ut dütschen Landen na 't dütsche Meer -
So wannert un treckt dat Heer.
Wat liggt so ebenGa naar voetnoot6) as weert de See?
Wat schint so gel als Gold?
Dat is de Marschen er Saat un Staat,Ga naar voetnoot7)
Dat is de Holsten er Stolt.
Gundag jü Holsten op dütsche Eer!
Gundag jü Friesen ant dütsche Meer!
To leben un starben voer dütsche Ehr -
So wannert un treckt dat Heer.
Intusschen is het patriotisme van Groth niet hetzelfde, dat de Kölnische zoowel als de Kreuzzeitung bezielt, als ze dweepen met één duitsch rijk. De stemming hieromtrent in Holstein schetst Groth in zijne Trina met de volgende woorden: ‘Wat een groot vaderland is, dat weten wij zoo niet, men heeft ons een tijd lang even veel van de deensche koningen verteld als later van de duitsche keizers. Maar wat een klein vaderland is, | |
[pagina 64]
| |
waarvan iedere voetbreed iemand wat te vertellen heeft, wat hem aan 't hart gaat, dat weten bij ons ook de vrouwen en meisjens. Laten wij dat vasthouden tot we wat beters hebben.’ Daarom stemt hij ook van harte in met den wensch die in alle vaderlandsche liederen uit Holstein weêrklinkt: ‘Gott, Herzog Friedrich, Vaterland!’Ga naar voetnoot1) Frederik VIII, dat is de eenige vorst, de hertog, dien Groth erkent, hem wijdt hij op den 6den Juli 1861: ‘En Geschichte van min Vedder.’ Die neef, een schilder, heeft hem een jaar geleden een portret meêgebracht, bewonderend riep hij toen uit: ‘Ja - Vedder, dats to sehn
Dat is keen Bild vun Iedereen
Den süht man mehr as eenmal an,
Den stat de Ogen as en Mann,
Gutmödig doch, schön blau un klar,
Smuck rein de Farv, echt brun dat Haar,
Do VoerkoppGa naar voetnoot2) hoch, un lank un small,
Dat is en Mann na min Gefall.’Ga naar voetnoot3)
En nogmaals roept hij uit, als de erfprins van Augustenburg zijn intocht houdt in Glückstadt en al het volk ‘als bijen te hoop loopt,’ Groth daaronder: Dat is de Mann na uns Gefall!
Nu, Schleswig - Holsteen stammverwandt
Din Herzog is 't, din Retterhand.
De met zooveel geestdrift uitgesproken wensch heeft niet veel kans verwezentlijkt te zullen worden; men zal ook daar wel eindelijk inzien, dat die verbrokkeling van Duitschland in kleine staatjens, ieder onder een vorst, de een al vaderlijker (?) dan de ander, ook zijne inconvenienten heeft. En moge al de tegenwoordige politieke toestand in Pruisen en de overmacht van de brandenburgsche jonkerpartij velen tegen de inlijving van Sleeswijk-Holstein innemen, wij moeten ook bedenken, dat die toestand, strijdig met den geest van onzen tijd niet blijvend kan zijn, en dat van een groot goed georganiseerd Noordduitsch volk veel te verwachten is. G.J. Dozy. | |
[pagina t.o. 64]
| |
|