Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. Fraaie Letteren.S. AURELII PROPERTII libri IV elegia XI. Recensuit et illustravit P. Hofman Peerlkamp. Edidit et praefatus est J.C.G. Boot. Amstelodami, apud C.G. van der Post, 1865. 64 bladz. gr. 8o. Prijs ƒ 0,75. Het was ons eene aangename en hoogst welkome verrassing, toen we bovengenoemd boekwerkje onlangs in handen kregen. Naauwelijks toch hadden we kunnen verwachten, dat reeds zoo spoedig na Prof. Peerlkamps overlijden een opus posthumum, eene nagelatene lettervrucht, van zijne hand het licht zoude zien. En die lettervrucht is des te hooger te waardeeren, daar zij een der schoonste en merkwaardigste stukken van de oude Latijnsche poëzy ten onderwerp heeft, en vergezeld gaat van een keurig geschreven voorberigt, waarin de uitgever, Prof. Boot, aan Peerlkamps uitstekende verdiensten jegens de oude en dat wel inzonderheid de Latijnsche letteren en dichtkunst eene regtmatige hulde toebrengt. In afwachting van een uitvoeriger levensberigt van de hand van een zijner oudste en gemeenzaamste vrienden,Ga naar voetnoot1) geeft hij in dat voorberigt een kort overzigt van 's mans leven, karakter en schriften. Geboren te Groningen in 1786, en tot de kennis der. oude letteren opgeleid en gevormd, eerst aan de Latijnsche school aldaar, na het voorbereidend onderwijs zijns | |
[pagina 2]
| |
vaders, door Van Eerden en Struchtmeijer, en vervolgens aan de Hoogeschool door Ruardi, werd hij reeds op zeventienjarigen leeftijd (in 1803) Praeceptor te Haarlem. Daar stond hij, na een twaalfjarig Rectoraat te Dokkum in Friesland, vervolgens zeven jaren lang als Rector aan het hoofd der school, tot dat hij eindelijk, als opvolger van Borger, zeven en twintig jaren lang aan de Leidsche Hoogeschool het Hoogleeraarsambt waarnam, van 1822 tot 1849. Toen zag hij, onder meer andere redenen, ook uithoofde van ongesteldheid, zich genoodzaakt zijn ontslag te vragen. Zijne laatste levensjaren ging hij in de frissche buitenlucht te Hilversum doorbrengen, ten einde zijne eervolle rust in aanhoudende en onvermoeide werkzaamheid aan zijne geliefkoosde letteroefeningen toe te wijden. Van Peerlkamps schriften worden hier met name vermeld: zijne Vitae excellentium Batavorum, weleer door Wyttenbach scherp gegispt, doch welk ongunstig oordeel hem juist ten spoorslag strekte tot verdere oefening; zijn Xenophon Ephesius; zijne bij de koninklijke Akademie te Brussel in 1820 bekroonde, later afzonderlijk herdrukte, Prijsverhandeling over Nederlands Latijnsche Dichters: zijn Horatius, zijn Virgilius en zijn Agricola van Tacitus; voorts eenige zijner vrijheids- en vaderlandsliefde ademende Latijnsche gedichten, zijn geheel in den stijl en den geest der klassieke oudheid geschreven Leven van den Raadpensionaris Schimmelpenninck, en zijne schoone Redevoering over de weder zijdsche betrekking tusschen de Leidsche Hoogeschool en het Huis van Oranje. Van 's mans inborst en leerwijze sprekende, roemt de Heer Boot inzonderheid de gemakkelijkheid en keurigheid, waarmede Peerlkamp zich op zijne lessen in het Latijn wist uit te drukken en alles in het Latijn te verklaren; terwijl zijn Latijnsche schrijfstijl het naaste bij komt aan die van Tacitus, zonder dat hij echter zijn eigen aanleg daarbij verloochende. Wat we boven zeiden van het dichtstuk in dit werkje behandeld, berust op het eenparig oordeel van allen, die smaak en gevoel hebben voor echte poëzy: en, indien het noodig is hierbij het gezag van een voornaam letterkundige in te roepen, volgens KoppiusGa naar voetnoot1) plagt de groote Valckenaer een viertal overblijfselen | |
[pagina 3]
| |
der Latijnsche poëzy bij voorkeur aan te bevelen, om van buiten te leeren en in het geheugen te prenten: namelijk Laberius voorafspraak op het tooneel gehouden, Catullus Bruiloftszang voor Peleus en Thetis, eens ongenoemden Troostzang aan Livia bij den dood van Drusus, en de hier op nieuw behandelde laatste Elegie van Propertius; welke hij zelfs de Koningin der Troostzangen (Elegiarum Reginam) noemde. In deze Elegie wordt Cornelia, eene aanzienlijke Romeinsche vrouw, gehuwd met Aemilius Paulus, oud consul en censor, na haren dood door den dichter sprekende ingevoerd, tot d ezen haren nagelaten echtgenoot en kinderen, twee zonen en eene dochter, om hen te troosten over haar vroegtijdig afsterven (omstreeks het jaar 738 na de stichting van Rome, het 16de voor onze jaartelling) en hen op te wekken en aan te sporen tot navolging harer immer ongeschondene kuischheid en eerbaarheid. Daartoe opgewekt door prof. Boots mededeelingen over deze ElegieGa naar voetnoot1), ondernam Peerlkamp, naauwelijks vijf maanden voor zijn dood, de bewerking van dit stuk. In Januarij dezes jaars zijne krachten voelende afnemen, zond hij zijn opstel aan Boot, met verzoek om er de laatste hand aan te leggen en het uit te geven. Later ontbood hij het weder terug, om dit zelf te doen, doch zonder vóór zijn afsterven op den 28 Maart zijn voornemen ten uitvoer te kunnen brengen. Nu meende Prof. Boot, overeenkomstig des overledenen vroeger geuite begeerte, aan het geletterde publiek verschuldigd te zijn het op weinig na afgewerkte nagelaten handschrift in druk te geven. Daar Peerlkamp in zijne aanteekeningen zich aan den tekst van Propertius, zooals die in Burmans door Van Santen voltooide uitgaveGa naar voetnoot2) voorkomt, gehouden, doch meer aan zijn eigen vernuft | |
[pagina 4]
| |
toegevende, dan aan het gezag der handschriften hechtende, daarin bij gissing menige verandering, verbetering en verschikking gemaakt, kortom eene van dien tekst veelzins geheel afwijkende volgorde ingevoerd had; zoo heeft Boot het noodig geacht, den tekst van Van Santen aan de ééne zijde met Peerlkamps nieuwe redactie daar tegenover aan de andere te doen afdrukken, en 's mans Aanteekeningen daar achter, zonder zich daarin eenige noemenswaardige verandering te veroorloven of daaraan van het zijne iets toe te voegen. Het is hier de plaats niet om van Peerlkamps tekstlezing en aanteekeningen een uitvoerig verslag te geven; veelmin achten wij ons geroepen, om die aan eene gestrenge kritiek te onderwerpen, waarvan toch de bewerker zelf geen kennis meer zoude kunnen dragen. Wie met 's mans manier van behandeling der Latijnsche dichters eenigzins bekend is, zal zich daarvan ligt eene voorstelling kunnen maken, en heeft het gedrukte werkje tot zijn dienst om daarvan naauwkeurig kennis te nemen. Aan vernuftige gissingen en stoute wendingen, uit den schat zijner uitgebreide belezenheid en letterkennis toegelicht, ontbreekt het ook hier niet. Erkent de Uitgever dat daarin veel voorkomt, waarmede hij zich moeijelijk vereenigen kan, hij vermoedt dat Peerlkamp zelf, indien het hem vergund geworden ware de laatste hand aan zijn opstel te leggen, daarin nog wel een en ander veranderd en verbeterd zoude hebben; iets dat bij allen nagelaten letterarbeid steeds in het oog te houden is. Met dat al is het geleverde Peerlkamp geenszins onwaardig, en schijnt hij zelf dit stukje, daar hij het niet, gelijk vele andere papieren, vóór zijn dood vernietigd heeft, voor de pers bestemd te hebben. Voor het overige was hij voornemens geweest aan deze Elegie van Propertius ook nog toe te voegen den aan Pedo Albinovanus toegeschreven Troostzang aan Livia, waarin hij voor zich veeleer de hand van Ovidius meende te herkennen. We maken van deze gelegenheid gebruik om, naar aanleiding van Boots voorberigt, onze lezers bekend te maken met nog eenige andere proeven van Peerlkamps vernuft en werkzaamheid, waarop uitzigt bestaat, dat ze vroeg of laat het licht zullen zien. Onder de weinige boekwerken, die hij in zijne afzondering te Hilversum plagt te lezen, waren vooral de schriften des Nieuwen Verbonds, en ook daarbij teekende hij zorgvuldig aan, wat hem voor betere verklaring of lezing vatbaar scheen. Daaruit ontstond | |
[pagina 5]
| |
een nameloos boekwerkje, hetwelk hij tegen zijne gewoonte in onze moedertaal uitgaf, doch dat reeds bij zijne eerste verschijning in 1855 voor vermoedelijk van zijne hand afkomstig gehouden geworden is: Opmerkingen betreffende de Staten-Overzetting van de Evangeliën en Handelingen der Apostelen, uitgegeven te Amsterdam bij P.N. van Kampen. Die opmerkingen waren door hem eerst in het Latijn gesteld, later in het Nederduitsch overgebragt. Meer andere aanteekeningen op het Nieuwe Testament, heeft hij bij zijn overlijden aan de zorg van een zijner boezemvrienden toevertrouwd; waaronder er zeker nog wel zijn zullen, die verdienen aan het geletterde publiek medegedeeld te worden. In den aanvang van Februarij 1863 zette Peerlkamp, op verzoek van Boot, zich aan het lezen van Cicero's Brieven aan Atticus. Na verloop van drie weken, en bij herhaalde lezing nog eens in het volgende jaar, bood hij hem eene menigte en daaronder zeer schoone gissingen en verbeteringen aan, van welke laatstgenoemde geleerde gebruik hoopt te maken in zijne uitgave van die Brieven, welke thans op de pers is, en zeker door alle beoefenaars der oude letteren met verlangen te gemoet gezien wordt. Naauwelijks had Peerlkamp, tegen het voorjaar van 1864, de tweede uitgave van zijn Tacitus Agricola voor den druk gereed gemaakt, toen hem een nog onuitgegeven werkje van den Nederlandschen geschiedschrijver Lambertus Hortensius over de inneming en den moord van Naarden in 1572 in handen kwam. Van dit door een onkundigen afschrijver deerlijk misvormde handschrift trachtte hij zoo goed mogelijk den tekst te zuiveren en te herstellen en maakte het met eene Nederduitsche vertaling en aanteekeningen voor den druk gereed, de zorg voor de uitgave overlatende aan den vriend, op wiens verzoek hij dit werk verrigt had. Zoo bestaat er uitzigt, dat dit tot nog toe onbekende opstel van een ooggetuige over een der merkwaardigste voorvallen uit den oorlog, door onze voorouders tegen Spanje gevoerd, binnen kort het licht zal zien. Wij hebben het wel der moeite waard geacht dit een en ander ter kennisse van onze letterlievende landgenooten te brengen, ten einde hen des te beter te doen beseffen, én wat er aan een man als Peerlkamp voor letteren en wetenschap verloren is, én wat men in vervolg van tijd nog van zijne hand te verwachten heeft. In het voorberigt, op bladz. 2 reg. 20 is een leelijke drukfeil | |
[pagina 6]
| |
ingeslopen, MDCCCLXXXVI in plaats van MDCCLXXXVI, die echter reeds aangewezen is onder de Corrigenda. Voorts teekenden wij nog op, bladz. 7, onderaan, El. Borgeri, voor El. Ann. B. en bl. 17, reg. 17, In adnotationem, voor In adnotatione. In de aanteekeningen, bladz. 37, reg. 16, fit, voor sit; bladz. 41, reg. 28, achter inveniri, het gemis van een aanhalings-sluitteeken’; eindelijk bl. 56, reg. 22, Triumvius, voor Triumviris. Voor het overige zijn druk en uitvoering allezins aanbevelenswaardig. J.T.B. UIT DEN VREEMDE. Schetsen door W.Th. van Griethuysen, pred. te Rotterdam. Te Rotterdam bij M. Wijt en Zonen. 1865, kl. 8o VI en 293 bladz. Prijs ƒ 2,50. De heer van Griethuysen heeft veel gereisd. De meeste landen van Europa doorkruiste hij. In Groot-Brittanje en Ierland, in Denemarken en Sleeswijk-Holstein, in Frankrijk en Zwitserland, in Italië en waar al niet? vertoefde hij korteren of langeren tijd. Met de Pyrenaeën en den Hartz, met Zwitserlands bergtoppen en de Schotsche hooglanden maakte hij persoonlijk kennis. Aan de beroemdste meiren van ons werelddeel bracht hij een bezoek. Maar heeft hij goed gereisd? Met het oog op het bundeltje, dat daar voor ons ligt, durven wij op deze vraag gerust een toestemmend antwoord geven. Ten gevolge van een ernstige ziekte gedwongen zich van alle ambts-bezigheden te onthouden, heeft hij uit verschillende reisportefeuilles eenige schetsen gekozen en die verzameld tot een boekdeeltje, dat er lief en netjes uitziet. Het is een schoteltje geurige vruchten, in den vreemde gegaard, dat hij ons aanbiedt. Het bekende: ‘die perzik smaakt naar meer’ kunnen wij er veilig op toepassen. Zeer bescheiden doet zich het werkje voor; dit zal gewis de hooge goedkeuring wegdragen van den recensent, die eenige maanden geleden, in ditzelfde tijdschrift zekeren schrijver een grieve maakte van het min of meer in het oog vallende gewaad, waarin de uitgever goedgevonden had diens boek te steken. - De Hr. van Griethuysen deelt ons in zijn geschrift mede.....ja, wat toch wel? Veel, zeer veel. Een reisverhaal?...neen, dit levert hij niet. Reisindrukken dan?...neen, die vermeldt hij niet. Natuurtafereelen soms?....neen, die schetst hij niet. Ten minste, hij had het voornemen niet dit te doen, en wijkt hij hier of daar van zijn plan af, dan geschiedt dit slechts ter loops en in het voorbijgaan. Zulke | |
[pagina 7]
| |
zaken moeten wij dus niet bij hem zoeken, hoewel de titel wel iets dergelijks scheen te beloven. Dwaas ware het derhalve zijn boek te beoordeelen naar een maatstaf, dien hij zelf als ongeldig en onwettig zou kunnen wraken. Deden wij het, wij volgden dan het ons weinig uitlokkend voorbeeld van boven bedoelden recensent. Wat wilde dan de Rotterdamsche predikant geven? en wat gaf hij? Zietdaar de dubbele vraag, welke wij moeten beantwoorden. Losse omtrekken op het gebied van natuur en kunst, van geschiedenis en letterkunde hebben wij bij hem te zoeken. En wij vinden ze ook, in de rijkste verscheidenheid en in een behagelijken vorm. Zoo voert hij, waar hij vertelt van zijn reis in Ierland, Thomas Moore, Engelands grooten dichter, (die voor een groot deel toch aan Ierland behoort), ten tooneele en bespreekt diens ‘Iersche Melodiën.’ Zoo doet zijn reis in Schotland hem stilstaan bij den volkspoëet Robert Burns; die in Engeland bij den beroemden William Hogarth; die in Denemarken bij den uitstekenden Thorvaldsen; die in Duitschland bij het Weeshuis te Halle en den voortreffelijken, vromen Francke, enz. Of wel, hij schetst ons deze of gene historische figuur of treedt in bijzonderheden omtrent kunsten en wetenschappen. - Daarenboven laat hij ons kennis maken met zijn eigene poëtische gaven, die nu wel niet buitengewoon groot zijn en hem geen eersten rang in onze dicht'renwereld verzekeren, doch wie kan hem zulks euvel duiden? Hij schenkt ons nu eens vertalingen van verzen der dichters, die hij doet optreden, dan weder min of meer uitgebreide oorspronkelijke gedichten (Groet aan de Schotsche Hooglanden; Het Hartz-gebergte; Parijs; Aan Zwitserland; de Bergstroom.) Bovenal zijn wij v. Gr. dank schuldig voor de gelegenheid, waarin hij ons stelt om Klaus Groth,Ga naar voetnoot1) een Sleeswijk-Holsteinschen dichter, te leeren kennen, en van heeler harte deelen wij in zijn wensch, dat de eene of andere geoefende hand den geheelen liederen-bundel van dien beminnelijken, gevoelvollen volkspoëet voor onze landgenooten overbracht. Ik kan den lust niet weêrstaan om eens een paar versjes af te schrijven. De lezer zal dan tevens Griethuysens poëtischen aanleg kunnen beoordeelen. | |
[pagina 8]
| |
Het plaatsje mijner jeugd.
Dat paadje langs den beukenweg,
Wel, dat was wondermooi.
'k Was altijd 's morgens vroeg op weg
En rolde in dauw en hooi.
Daar speelde ik vaak in 't schemeruur
Met kiezels en met zand,
Grootvader haalde me op den duur
En hield mij aan de hand.
Hoe wenschte ik dan zóó groot te zijn
Om over 't hek te zien!
Grootvader zei: ‘heb maar geen pijn,
't Zal gauw genoeg geschiên!’
Het kwam zóó ver, ik zag den tooi
Van 's werelds wonderboom.
Toch vond ik hem niet half zoo mooi
Als in mijn kinderdroom.
Mijn Anna.
Mijn Anna is mijn kostlijkst goed
Zoo blocijend als een roos;
Zij heeft een hart vol liefde en moed,
Mijn Anna is als melk en bloed,
Zoo zacht, zoo goed altoos.
Een ander roem' zijn kostbaar pand,
Den bloementuin of gaard;
Een ander roem' op bunders land,
Of boog' op zijnen rang en stand,
Maar, wat is Anna waard?
Zij is mijn roem; zij mint mij teêr,
'k Ben zalig aan haar zij.
De rozen - ach! verwelken weêr
De stormwind werpt de vruchten neêr,
Mijn Anna blijft bij mij.
Met Anna vrees 'k nood noch smart
Voor ontrouw is geen nood.
Mijn Anna bloeit steeds in mijn hart,
Een bloempje, dat de stormen tart
Tot aan den kalmen dood.
| |
[pagina 9]
| |
De jonge weduwe.
Als 't wolkgevaarte 's avonds jaagt
Dan droom ik me aan uw zij:
Zoo trok het leger ook daarheên
En gij, - gij waart er bij!
Als 't woud zijne dorre bladren strooit
Dan droom ik me aan uw zij;
Zoo viel er meen'ge brave borst
En gij, - waart ook daarbij!
Dan staar ik droevig voor mij heên
En droom ik me aan uw zij;
Ik eet alleen mijn avondbrood
Maar gij, zijt niet daarbij!
In één woord, het boekje is een ietwat bonte verzameling, ee mengelmoes, een olla podrida, een allerhande; maar juist dit maakt het zóó onderhoudend en aanbevelenswaard. De plaatjes alleen vind ik leelijk. Zij willen mij maar niet bevallen. Doch ik ben geen kunstkenner. Misschien hebben ze in anderer oogen meer waarde. - Dit belet evenwel niet, dat ik v. Griethuysens schetsen zeer geschikt reken om op het boekenrekje der huiskamer, zoowel als op de porte-livres in het salon een plaatsje te vinden. Naar gelang van den tijd waarover men te beschikken heeft, kan men er dan een korter of langer stukje uit lezen. Die lectuur zal niet alleen den tijd helpen dooden, maar ook voedsel geven beiden aan verstand en hart. - Maar hebt gij dan geen aanmerkingen? hoor ik den lezer vragen. Wel zeker heb ik die. Hoe zou men bij mogelijkheid een boek van drie-honderd bladzijden kunnen schrijven, waarin niet, als er naar gezocht werd, iets te gispen was? Ik zou dan ook kunnen wijzen op kleine stijl- en taalfouten, op eenige stroeve en matte zinnen, op iets stijfs en gedwongens in den bouw van enkele verzen of op een verkeerden klemtoon in sommige regels, ook wel op het nevelachtige in de schets van dit of dat natuurtooneel; altemaal zaken, die ik al lezende hier en daar opmerkte. Maar mij bevalt dergelijke kritiek al zeer weinig. Ik vind haar kleingeestig en niet veel meer dan vitterij. Ik weet wel, dat er recensenten zijn, die haar als hun ideaal schijnen te beschouwen en er een genot in scheppen om allerlei wezenlijke of vermeende fouten met arendsoogen op te zoeken en breed uit te meten, of die zich wel wachten | |
[pagina 10]
| |
om iets te prijzen en alleen een uitzondering op dezen regel maken ten gevallen van een vriend. Had de redaktie der ‘Nieuwe Letteroefeningen’ zulk een kritiek gewenscht, dan zou zij Griethuysens schetsen maar aan een van die heeren ter beoordeeling hebben moeten zenden. Ik voor mij, gevoel geen de minste roeping mij aan hun zijde te scharen.
Dordrecht 7 Nov. 1865. M.A. Perk. LORD ERLISTOUN EN ALWYN'S EERSTE VROUW. Twee verhalen van Miss Mulock, schrijfster van John Halifax, Leven om leven, enz. Uit het Engelsch. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1865. 237 bl. groot 8o, prijs ƒ 2.40. - Bonsoir Elise! Hoe vaart uwe mama?...Gunst, ben ik de eerste nog? Wie verwacht gij nog meer? Ik ben maar heên gegaan, want mama kreeg Bet Meijer op thee. Komt Anna ook met hare logée? Een beeldje, vindt gij niet?...Sjuut, daar is ze.... - Dag dames! Hoe gaat het?...Alles wel?...Geen koorts meer Elise?...Truitje! mag ik u mijn nichtje Marie presenteren? Of hebt gij haar al ontmoet? - Wij hebben reeds kennis gemaakt. Bevalt het u hier goed? Denkt gij nog wat te blijven? - O zeker, ik vind het hier veel te gezellig om zoo spoedig weêr weg te gaan. Hoe is 't, Elise? Weêr heel beter? Wel de complimenten van huis; 'k heb van morgen een brief gehad.... - Was alles wel? Hebben ze mijn boek ontvangen?...Maar laat ons gaan zitten. Truitje! wilt gij op de canapé met Anna? Marie zal ik hier verzoeken. Willemien en Betsy zullen wel zoo komen. - Ze vinden Lord Erlistoun heel lief; - zegt Marie - ik moest u wel bedanken. Als Jan mij komt halen zal hij het weêr meê brengen.... Ook de beide door Elise genoemde jonge dames komen binnen en weldra is het zestal rondom de theetafel in druk gesprek over het mooije September-weder, de laatste modes, de uitstapjes en reistochtjes, die er gemaakt zijn, het engagement van Willemien's broeder met Christine Jager en de onstandvastigheid van den jongen Bakker, die Caroline Blom heeft ‘laten loopen,’ om Lotje van den Berg het hof te maken. | |
[pagina 11]
| |
- Arme Caroline! - merkt Betsy aan - Zij had zoo vast op hem gerekend. - 't Is een nare jongen! - zegt Willemien - Ik kan mij niet begrijpen hoe ze zich dat zoo kan aantrekken.... - Als ik Lotje was, wilde ik niets van hem weten, - valt Truitje in - 't is een rechte fat; de jongens van 't Gymnasium noemen hem de pomadepot....Er zit niets bij; en dan een meisje zoo te bedriegen! 't Is schande! - Caroline vond hem toch allercharmantst; zij beweerde altijd, dat er veel meer inzat, dan men wel wist. Hij is rijk en heeft nooit veel uitgevoerd; maar, als hij onder degelijke menschen was, zou hij wel anders worden.... - Net iets voor Caroline! - merkt Truitje aan - Zij is zelve zoo knap; zij en hare famille zouden hem wel tot een modelman maken. Ik gun haar de pret. - Hebt gij Lord Erlistoun al gelezen? - vraagt haar Elise - Daar komt een meisje in voor, eene Johanna, precies zoo als Caroline...Misschien is Bakker wel een andere Lord Erlistoun; maar hunne geschiedenis is heel anders. - Dat zal wel; - zegt Truitje - in de romans loopt alles altijd goed af. De rechte Jozefs krijgen daar altijd hunne Maria's. - Ja, maar hier toch niet; - hervat Elise - dat wil zeggen, Johanna trouwt niet met den Lord. Zij krijgt een anderen,. veel beteren man.... - Dan is ze zeker een voortreffelijk persoontje, wier deugd beloond moest worden met - een besten man! - 't Geval komt hierop neêr: Lord Erlistoun komt logeren bij de famille, die Johanna als kind heeft aangenomen; de Lord wordt doodelijk van haar en declareert zich. Zij heeft wezenlijk liefde voor hem opgevat; maar toch wil ze zich niet voor goed met hem engageren. Hij is veel te hoog van stand voor haar; en bovendien ziet zij vooruit, dat hij haar toch niet trouw zal blijven; maar omdat zij oprechte liefde voor hem heeft, wijst zij hem niet af en wil een degelijk mensch, ‘een man’ van hem maken.... - Zij sacrifieert zich dus? - vraagt Truitje - Een subliem idee, maar een gevaarlijk spelletje! Neen, dan wacht ik liever tot er ‘een degelijk mensch,’ ‘een man’ om mij komt.... - Ik vond het ook nog al overdreven; - merkt Marie aan - ik heb het met plezier gelezen; want 't is heel mooi geschreven; | |
[pagina 12]
| |
maar ik kon mij niet begrijpen, hoe die Johanna, als zij zoo verstandig en zoo edel was, als de schrijfster haar maakt.... - Gij moet altijd bedenken, - valt Elise in - dat Mark Browne, die ook verliefd op haar is, haar beschrijft en hare geschiedenis vertelt.... - Nu goed, dat komt op 't zelfde neder; de schrijfster wil een niet alledaagsch meisje van haar maken; maar juist daarom begrijp ik niet, hoe zij verliefd kon worden op iemand, die geen enkel uitwendig teeken gaf, dat hij ooit eene gedachte had gehad, iemand met een schitterend uiterlijk, ja, maar met eene teemerige stem en vol affectatie.... - 'k Ben blij, - zegt Truitje - dat die Miss een verstandig meisje deze dwaasheid laat doen; de heeren beweren anders, dat wij ijdeltuitjes ons altijd door een mooi exterieur laten bekoren.... - En dan die liefde - vervolgt Marie - bij de convictie, dat hij haar toch niet trouw zal blijven! 't Ligt misschien aan mij, maar ik vond het niet natuurlijk. Ook die Mark vond ik dikwijls onuitstaanbaar pedant en toch zoo flauw. Waarom zich zoo gecacheerd? Telkens wilde ik hem toeroepen: ‘spreek dan toch!’... - Maar dan was 't boek uit! - zegt Elize - Niet waar Mama? - zoo richt zij het woord tot de vrouw des huizes, die juist binnen komt en, na de dametjes gegroet te hebben, zich op een stoel buiten den kring plaatst, om zich eenige oogenblikken met haar te onderhouden. - Vindt u Lord Erlistoun ook niet eene heel lieve novelle? Marie vindt Johanna overdreven, niet natuurlijk.... - Daar is wel wat van aan; maar om de goede strekking moet men in dergelijke boeken wel eens meer wat van dien aard over 't hoofd zien. Er komen allerliefste sentimenten in, uitstekende lessen van levenswijsheid uit echt godsdienstige beginselen. - Ik houd niets van die godsdienstige en zedekundige romans, Mevrouw! - zegt Truitje - De menschen zijn daarin zoo subliem, zoo braaf en edel, als ik er nog nooit een ontmoet heb en ook niet geloof, dat er zijn.... - Dat weten de romanschrijvers ook wel. Zij idealiseren hunne personen een beetje, om te laten zien, hoe men wezen moest en ook wel zou worden, als men er zich maar op toeleide....Miss Mulock wil aantoonen, dat een werkzaam, voor anderen nuttig-werkzaam leven het beste leven is; dat zij de voortreffe- | |
[pagina 13]
| |
lijkste menschen worden, die zich tot levensdoel stellen goed te zijn, zoo goed mogelijk, en goed te doen aan allen met wie zij in aanraking komen. Zij beweert en laat in hare verhalen uitkomen, dat zij, die in dezen zin leven met Hem, wiens wezen het volmaakt goede is, heilzaam op anderen werken, en voor zich zelven gerust aan Hem overlaten welk eene mate van geluk Hij hun schenken wil. Zij mogen moeijelijkheden en teleurstellingen hebben, geheel of voor langen duur ongelukkig worden zij nooit. Een van de treffendste gezegden van hare Johanna vind ik het antwoord, dat zij aan Lord Erlistoun geeft, op zijne vraag ‘of zij niet ongelukkig is?’ ‘Ik geloof niet’, zegt zij, als ik het wel onthouden heb, ‘dat God aan eenig schepsel de macht geeft, een ander voor altijd ongelukkig te maken’.... - Heden, Mevrouw! - valt Betsy haar in de rede - Is dat wel waar? Wat zijn er geen menschen, die door anderen voor altijd ongelukkig worden gemaakt! Daar is Caroline! Zij is ziek van verdriet; zij zegt, dat er geen geluk meer voor haar bestaat. Geen wonder! Zoo behandeld te worden!.... - Zij is de eerste niet, - hervat Mevrouw - die aan teleurgestelde liefde lijdt, en zal de laatste niet zijn, die zich troosten laat. Zij moet al heel weinig godsdienst en zeer veel egoïsme hebben als dit het geval niet is. - En Bet Meijer dan? - zegt Truitje - Zij zit zeker op dit oogenblik met mama te zeuren over haar nog altijd gebroken hart. Ik ga altijd heen als zij komt.... - Miss Mulock geeft het beste middel aan de hand, om het hart niet te laten breken of de hartewonden van dezen aard spoedig te genezen. Nuttige werkzaamheid verhoedt, dat men bij eigen smart te lang blijft staan. Wie voor anderen leeft, leert zich zelven beheerschen, zijn ongeluk verdragen en te boven komen; hij vindt in den zegen, dien hij rondom zich verspreidt, niet alleen verzachting van eigen leed, maar tevens een geluk, dat de vervulling van onze eigenlievende wenschen ons nooit schenken kan.... - Ik zal mama zeggen, - hervat Truitje - dat zij het boek aan hare treurige vriendin aanraden moet. Ik geloof niet, dat zij iets anders uitvoert, dan kopjes koffie en thee drinken bij hare goede vrienden en klagen over haar verwoest levensgeluk. Als ze niet uit is, zit ze alleen op hare kamer de brieven van haar trouweloozen aanbidder na te lezen. | |
[pagina 14]
| |
- Ik zal 't Caroline recommanderen; - voegt Betsy hierbij - als 't zoo degelijk is als u zegt, kan 't haar misschien een beetje kalmeren. - Doe dat gerust! Als alle jonge meisjes zich aan Johanna Dowglas spiegelden, zouden er veel minder zulke onbeduidende, tot niets en voor niemand nuttige, op kamers levende dames zijn. Gelukkig is de philantropie voor velen eene uitkomst! Ik beklaag die arme Betje Meijer. Zij heeft in hare jeugd niets geleerd, dan in gezelschap zich goed voor te doen, op bals te schitteren en haar ledigen tijd te dooden met beuzelachtige handwerkjes of laffe romans. Nu weet zij niets, heeft niets te doen, en begrijpt zelfs niet, dat ook de ouder wordende jonge dame eene levenstaak heeft te zoeken en te vervullen. Met Caroline en vele andere meisjes zal het net zoo gaan, als zij niet bij tijds het leven van zijne ernstige zijde leeren opvatten en vragen naar een levensdoel. Romans zijn in den regel niet het beste middel om tot dien ernst te stemmen. Meestal worden ze ook alleen met de verbeelding gelezen en is het de intrigue die boeit. 't Is jammer; want afraden, verbieden, dat gij romans leest, helpt toch niet. Maar als gij de goede, de degelijke, die eene hoogere strekking hebben, een beetje wildet bestuderen, die soort, die de godsdienst in het leven aanschouwelijk maken, - en dat tracht Miss Mulock ook te doen, - zoudt gij er veel uit kunnen leeren.... - De Engelsche schrijfsters - merkt Willemien aan - zijn meestal zoo methodistisch en piëtistisch....Er is iets ziekelijks in al die vertaalde romans van vrouwen,... - Maar dat heeft Miss Mulock volstrekt niet! - hervat Mevrouw - In Lord Erlistoun komt niets van dien aard voor. - Vindt u Alwyn's eerste vrouw ook zoo mooi, Mevrouw? - vraagt Marie - 't Is dunkt mij een tegenhanger van Lord Erlistoun. Johanna in de onbaatzuchtige, zelfopofferende liefde in persoon; maar Marjory Blair is dunkt mij het tegenovergestelde. - Wat is dat voor eene geschiedenis? - vraagt Willemien, waarop Mevrouw antwoordt: - Die Marjory vat liefde op voor haar taalmeester, een knap, aardig, lief jong mensch, die misschien wel wat veel aan het euvel lijdt, waaraan veel jongelui mank gaan, aan hetgeen de Engelschen flirtation noemen. Zonder het juist op veroveringen van meisjesharten toe te leggen, is hij heel lief, al te lief en | |
[pagina 15]
| |
te vertrouwelijk met meisjes die hem bevallen, en geeft hierdoor aanleiding, dat Marjory haar hartje op hem gezet heeft zonder dat hij dit wil of weet. Als zij verneemt, dat hij uitlandig wil gaan, om zijn fortuin te maken, komt dit aan den dag; en als hij op zijne beurt hoort, dat zij ziek is van liefde voor hem, acht hij het zijn plicht haar ten huwelijk te vragen. Alles gaat dan ook best; Alwyn trouwt haar; en al is hij niet bijzonder aux petits soins voor zijne jonge vrouw, hij heeft haar toch hartelijk lief. 't Huwelijksgeluk zou zeker niet verminderd, maar wel toegenomen zijn, als zij moeder was geworden; maar ongelukkig leest Marjory in een brief, dien Alwyn, lang voor zijn trouwen, aan zijne zuster geschreven had, dat hij haar ‘uit dankbaarheid’ heeft genomen en dit trekt zij zich zoo aan, dat zij weldra sterft. - Vindt u dat niet schrikkelijk overdreven, Mevrouw? - vraagt Marie - Zij had toch nog niets ontdekt van dat vreeselijke kwaad, al was ze reeds langer dan een jaar getrouwd geweest. Had hij zoo iets binnen kort geschreven, ja, dan was 't wat anders! Maar als ik 't wel heb, was het uit den tijd, toen zij nog niet geëngageerd waren; ik meen zelfs toen hij haar nog niet gevraagd had..... - Ik zou ook zeggen, - hervat Mevrouw - dat ze tijd genoeg had gehad, om te weten hoe Alwyn over haar denkt. Zeker moet zij niet veel achting voor hem, althans weinig vertrouwen in hem gehad hebben, als zulk een enkel gezegde uit lang vervlogen dagen haar geluk zoo ten eenemale verwoesten kon. - Ik merk het wel weêr, - voegt Truitje hier in - sentimentele verliefdheid is al weder de hoofdzaak, toujours perdrix, zoo als in alle romans. - Een beetje te egoïstische liefde zeker; - zegt mevrouw - en daarom vind ik deze tweede novelle minder goed dan de eerste. Ik ben echter overtuigd, dat ze met veel meer plezier zal gelezen worden. Alwyn's eerste vrouw is veel aanschouwelijker, veel boeijender dan Lord Erlistoun; er is meer actie in en het geheele drama loopt vlugger af; maar de moraal van het eerste verhaal is dunkt mij degelijker, beter. Niet Marjory zou ik alle meisjes als model aanwijzen, maar wel Johanna. Alleen zou ik niemand uwer aanraden even als zij proeven te nemen, om van niets beduidende heeren degelijke menschen te maken. Als wij dames over 't algemeen meer degelijk waren, zou dit ook | |
[pagina 16]
| |
niet noodig zijn. Ongelukkig vinden beaux parleurs en hersenlooze fatten nog altijd te veel toejuiching bij even weinig ontwikkelde en niets beteekenende vrouwen en meisjes.....Maar ik moet weg, ik zou anders nog veel te zeggen hebben; want ik mag zoo gaarne spreken over de bestemming van jonge meisjes. Hoe weinigen begrijpen nog, dat zij, ook zonder vrouwen en moeders te worden, zoo velen tot zegen kunnen zijn!....Gij zijt allen nog jong en vol illusies. Ik heb er niets tegen; maar past op, de tijd heeft vleugels, en zonder degelijkheid, zonder een hooger levensdoel blijven illusies hersenschimmen. Menige oude jongejufvrouw heeft de vervelende vruchten moeten plukken van hare verbeuzelde jeugd en haar doelloos leven.....
Nadat zij vertrokken was, weidden Marie en Elize nog eenige oogenblikken uit over hetgene de mama van deze ‘het levendoel van meisjes’ had genoemd; maar daar dit aan de anderen te weinig belangstelling inboezemde, liep het gesprek weldra over die onderwerpen, waarover in den regel door zulke dametjes wordt gesproken. Meer personen dan zaken kwamen er op 't tapijt en romans van veel minder gehalte, dan die van Miss Mulock, werden voor veel prettiger lectuur verklaard.....Het zij zoo! Ik ken er ook, die als kunstproducten hooger staan; maar ben het met de mama van Elize eens, dat onze jonge dames, vooral van Lord Erlistouns Johanna, nog veel kunnen leeren. Het overdrevene zal niet schaden; wij zijn allen nog zeer ver af van die zelfopofferende liefde, die ons hier in dit goed geteekende vrouwenbeeldje wordt geschilderd. De lezer, die dit boek ter hand neemt, zij echter gewaarschuwd, dat hij uit de leelijke poppetjes op het titelvignet geen gevolgtrekking make tot de personen, die het voorstellen moet. Dat vignet is beneden alle kritiek en een nieuw bewijs, hoe rechtmatig de dikwijls herhaalde klacht is over het minder dan middelmatige dier akelige prentjes, die onze Hollandsche boeken ontsieren. Ook hoop ik niet, dat de Heer van Kampen voortgaan zal met ons dergelijke vertaalde romans voor boven de twee gulden in rekening te brengen, in plaats van ze in zijne aanprijzenswaardige goedkoope serie op te nemen. Alleen in geval hij den vertaler, die zich uitstekend van zijne taak gekweten heeft, een groot honorarium toekende, kan deze dure prijs er eenigszins door. Kampen, October, 1865. J. Hoek. | |
[pagina 17]
| |
EEN KLAVERBLAADJE, aangeboden, door P.F. Brunings. Kampen, K.v. Hulst. 1865. Prijs ƒ 1.50. ‘Aangeboden door P.F. Brunings’ lezen wij op den omslag van bovenstaand werkje, maar wij vragen den heer Br, of hij wel het regt heeft dit klaverblaadje ‘aan te bieden’? Deze vraag drong zich onmiddelijk bij ons op, toen wij het boekje inzagen en een blik sloegen op de korte inhouds-opgave. Immers het trok onze opmerkzaamheid, dat van de drie verhalen, die dit klaverblaadje uitmaken, nummer twee ten titel heeft: ‘Een rendez-vous (een dialoog)’. Eene ligt te verklaren nieuwsgierigheid deed ons dadelijk dit nummer naslaan en tot onze groote verwondering ontdekten wij, dat dit precies hetzelfde blijspel in drie bedrijven is, hetwelk als afzonderlijk boekwerkje en onder denzelfden titel in No. 11 van den jaargang 1865 der Letteroefeningen, bladz. 597 en verv. door ons is aangekondigd. Is deze herdruk eene speculatie van schrijver of van uitgever? Wij weten het niet, maar betreuren het, dat de heer Brunings zich hiertoe heeft willen leenen. En...'t is nog eene slechte uitgeversspeculatie op den koop toe! Wij hebben in de door ons aangehaalde beoordeeling geen woord gesproken over de typografische uitvoering, omdat wij, hoezeer gesteld op eene nette en aanvallige kleedij, echter niet de stelling huldigen, dat de kleêren den man maken en tevens om niet van vitterij beschuldigd te worden. Daarom zwegen wij destijds, maar zeggen het thans ronduit, dat de heer K. van Hulst in beide werkjes een bedroevend typografisch produkt heeft geleverd, nam: slecht, blaauwachtig papier en slordige behandeling, 't welk een en ander scherp afsteekt tegen de met zorg bewerkte uitgaven van zoo menig typografisch atelier. Maar...om terug te keeren tot den herdruk van dit blijspel. Toen de heer J. Hoek drie zijner novellen in de Guldens-Editie deed opnemen, erkende hij in de voorrede openlijk, dat die novellen ook vroeger in tijdschriften geplaatst waren, maat dat er reeds 7 à 10 jaren waren voorbijgegaan, sedert zij het eerst in druk verschenen. In dien tijd heeft het lezend publiek groote verwisseling ondergaan. Velen, die toen deze tijdschriften lazen, zullen dit niet meer doen. Het is bovendien van algemeene bekendheid, dat slechts weinigen eene lektuur zullen maken van jaargang 1854 van het Leeskabinet of van eenig ander periodiek geschrift. Wanneer de schrijver dan nu oordeelt, dat de strekking zijner opstellen van dien aard is, dat zij nog in deze dagen | |
[pagina 18]
| |
nut kunnen stichten bij die jonge lezers of lezeressen die 10 jaren geleden naauwelijks het abc kenden, - wanneer hij verder openlijk erkent een herdruk te leveren, dan ligt daarin, onzes inziens, niets onbehoorlijks. Maar, wanneer men in Sept. een verhaal in druk uitgeeft, dan vragen wij of het billijk, neen of het betamelijk is, datzelfde verhaal in October onder denzelfden titel in een bundel te plaatsen? Verondersteld dat iemand, die reeds ‘Een rendezvous’ heeft aangekocht, ook weder dit ‘klaverblaadje’ koopt, is hij dan niet bedrogen? En wien geeft men dan de schuld? Aan hem, die zich heeft geleend tot die speculatie, d.i. aan den schrijver! Daarom betreuren wij het dat de Hr. Br. zich niet tegen dien herdruk heeft verzet. Wie waarborgt ons, dat wij niet over 6 weken zien aankondigen: ‘Vijftal verhalen door P.F. Brunings’ of ‘Klaverblaadje van vieren door P.F. Brunings’ of iets anders, waarin wij een drietal oude kennissen aantreffen? Wij vreezen, dat de gunstig bekende naam des schrijvers daaronder zal lijden. No. 1 van den bundel is getiteld ‘De Straatzanger’. Deze titel wekte verwachtingen in ons op, die geheel werden teleurgesteld. Wij hoopten hier een greep te zien gedaan in het leven van den kermisklant, een leven, waarbij de romanschrijver in vele gevallen de stof geheel bereid vindt, zoodat hij die slechts in den behoorlijken vorm behoeft te gieten om een serie van boeijende romans te leveren, te meer wijl deze stof onbegrijpelijkerwijze nog weinig of niet geëxploiteerd is. Brunings ‘Straatzanger’ is een flaauw romanesk verhaal, waarin een rijk meisje op den eersten aanblik verlieft op een straatzanger, die een gedistingueerd uiterlijk heeft en ook bij zijn dood blijkt van edele afkomst te zijn. - Verreweg het beste van dezen bundel is het laatste stuk: ‘Harten en schoppen uit mijn levensspel.’ Dit is een flink verhaal, en goed uitgewerkt. De verhouding tusschen den bedorven zoon en het pleegkind, dat nooit iets goeds kan doen, is meesterlijk geschetst. De pleegmoeder, dweepende met haar eigen lieveling en de rijke indische oom, die den pleegzoon onder zijne hoede neemt.....'t is alles goed geteekend. Dit bewijst ons dat de schrijver zijn helderen blik nog niet verloren heeft en meester is over zijne pen. - Wij vragen echter: Is één goed verhaal van 120 bladz. met ƒ 1.50 niet te duur betaald? | |
[pagina 19]
| |
HERINNERINGEN van een Oud-strijder van 1813-1815, aangaande Quatre-Bras en Waterloo. Een verhaal van de voornaamste gebeurtenissen tot den veldtogt van 1815 in de Nederlanden betrekkelijk. Met een schetskaartje van het tooneel des veldtogts. Prijs ƒ 0.50. Van deze drie stukjes, allen uitgegeven te Utrecht bij Kemink en Zoon, is het eerste en derde geschreven, het tweede ‘met een inleidend woord’ voorzien door des schrijvers ‘vriend en voormaligen wapenbroeder’ J.B. Christemeijer. Ik durf voor de aankondiging naauwelijks meer plaats vragen, nu deze bijkans geheel hors de saison geworden is. Doch 't zij aan de oude Letteroefeningen vergund, eene kleine uitzondering te maken voor eenen ouden schrijver, die reeds voor bijna eene halve eeuw met zijne verhalen uit het strafregt eenen niet alledaagschen letterkundigen opgang maakte. Dat met de jaren het vuur zijner vaderlandsliefde niet verkoeld is, bewijst reeds het uitgeven, nog meer de inhoud dezer stukjes. Het eerste is niet zonder historische waarde. Het geeft een eenvoudig, duidelijk verhaal van den veldslag - want een veldtogt kan het in de gewone beteekenis eigenlijk niet heeten - in welken Napoleon I zijne allerlaatste strijdkrachten op het groote schaakbord in werking stelde, maar het spel verloor, waarbij het ‘Keizerschap’ voor het derde eener eeuw onderging. Of dat verhaal tot in de kleinste bijzonderheden juist is - men zou dit niet kunnen zeggen dan na een opzettelijk bestudeeren der beste strategische werken over dit onderwerp, en gaarne beken ik, daartoe niet te hebben kunnen besluiten ten gevalle ter aankondiging van dit kleine stukje. De historische en geographische flaters van Victor Hugo en ‘Louise Mühlbach’ worden in eene noot teregt gegispt, en ook een paar woorden gezegd over de authenticiteit der vermaarde woorden: ‘la garde meurt, mais ne se rend pas!’ - eene zaak, die een merkwaardig | |
[pagina 20]
| |
voorbeeld oplevert van de moeilijkheid, om zelfs van ‘contemporaine’ gebeurtenissen een naauwkeurig verhaal te bekomen. De ‘onder-officier van 1815’ was de in 1858 overleden ritmeester Heuvingh, wiens ‘merkwaardige levensredding’ door hemzelven op eene eenvoudige en daardoor voor den lezer onderhoudende wijze verhaald wordt. Wat Christemeijer er bijvoegt heeft wel iets van de praatachtigheid des ouden dags, b.v.: ‘van foerier bevorderd tot brigadier (bij vergissing denkt hier niemand - hoop ik - aan brigade-generaal).’ Van het laatstgenoemde stukje valt niet veel te zeggen dan opregte hulde aan de vaderlandlievende gevoelens. Van de aanteekeningen verwijzen onderscheidene naar de beide andere brochures. v.O. VOLKSALMANAK voor het jaar 1866, uitgegeven door de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, G.L. Funke. Prijs ƒ 0.75. In verguld linnen band ƒ 1.25. Ter aankondiging werd deze jaargang van den ‘Nuts’-almanak aan de redactie van dit maandschrift toegezonden - tot algemeener bekendwording ware dit wel niet noodig, waar 14,000 leden der maatschappij als zoodanig dit jaarboekje ontvangen. 't Verdient ook nog buiten dezen, re eds zoo ruimen, kring bekend te worden. Met een woord kan ik het kenschetsen en aanbevelen: naauwkeurig is het kalender, hoogst lezenswaardig het mengelwerk. Doch niets dan dit ware wat al te afscheep-achtig. Eene uitvoerige en deftige recensie zou ook min gepast zijn. Daarom zoo wat tusschen beide doorgezeild, op 't gevaar af, dat het dezen te veel, dien te weinig zij - effen is kwaad treffen. ‘Mijn bijbel en mijn almanak - daar moet ik op aan kunnen,’ zegt de burgerman; de moderne theologie vergeve hem 't eerste, aangaande het laatste geef ik hem verzekering als hij zich dezen aanschaft, geen ‘leugenzak’ als zekere ‘diendersalmanak’ van het vorige jaar, die al de maansgestalten van het gansche jaar drie dagen te vroeg opgaf. ‘Eerste quartier’ enz., ‘op- en ondergang’ van zon en maan - van der eerste om de week, dat genoeg is, van de laatste dagelijks, dat vereischt wordt - naauwkeurig, veel naauwkeuriger zelfs dan noodig ware, daar 't er weinig op aan komt of de maan voormiddags te 10 of te 11½ ure opkomt. Dat zullen zij wel niet zeggen, voor wie open ondergang, eerste of laatste kwartier der maan volgens het | |
[pagina 21]
| |
traditioneel volksgeloof voor weêrvoorspellers gehouden worden, doch, - 't zij men het mij als moderne astronomie aanrekene of niet, - Flauguerges, Arago, Quetelet en zoovelen, hebben die ‘moderniteit’ op zoo veeljarige waarnemingen als vasten grondslag gevestigd, dat niemand van gezond oordeel dáártoe den almanak meer noodig heeft of raadpleegt. Doch naauwkeurige tijd-aanduiding van op- of ondergang der nachtvorstin ‘bij avond of ontij,’ 't moge eene onverschillige zaak zijn voor wie zich baadt in gaslicht, maar den ‘buitenman’ is het een noodig ingrediënt van een almanak. De hoogwater-uren op den dag van nieuwe en volle maan staan in verband tot de tafel van verachtering der watergetijden. Dit gedeelte van den almanak heeft veel van zijn belang verloren na de algemeenwording der stoomvaart. Doch ook deze blijft er belang bij houden in zoover zij, als b.v. op de Zeeuwsche stroomen, hare afvaart-uren naar het getijde regelt, en de kleine schipperij heeft er nog altijd hetzelfde belang bij als vroeger. Daarom zou ik wel wenschen, dat men in dit zoo uiterst praktisch jaarboekje niet ware afgeweken van de vroegere gewoonte en de watergetijden door onmiddelijk (d.i. zonder optellingen) bruikbare tafeltjes hadde aangewezen. Naauwkeurig, als men op minuten ziet, zijn die tafeltjes nimmer, omdat het ‘haventij’ van de meeste havenplaatsen in ons vaderland slechts hoogst onnaauwkeurig bekend is; iets dat bij het bezit van zooveel hulpmiddelen en ambtenaren, en bij het gemakkelijke om althans een gemiddeld cijfer te erlangen, onzer zeevarende natie waarlijk niet tot eer verstrekt! Maar ten naauwkeurigste falen de tafeltjes altijd, dewijl wind en andere omstandigheden altijd eenigen invloed kunnen uitoefenen. Daarom kan men bij het berekenen der watergetijden het argument maans-R.O. - zons-R.O. gemeten langs den equator, gerust verwaarloozen, behoudens enkele uitzonderingen, en is de aanduiding in kwartier-uren bij benadering volkomen voldoende, daar toch niets zich voor de praktijk minder beloont dan eene watergetijden-berekening tot op enkele minuten. De opgaven der haventijen trouwens loopen soms, wat onze vaderlandsche kust aangaat, tot zelfs een paar uren uiteen! Het mengelwerk bevat vele belangrijke bijdragen. De meeste loopen, in overeenstemming met de ‘eischen’ onzer dagen, over natuurwetenschap, staathuishoudkunde en derg. Moest ik aanwijzen wat in mijn oog bovenaan staat, wat het duidelijk maken | |
[pagina 22]
| |
van iets min bekends betreft, dan noemde ik het stukje van E. Olivier, Dz. over ‘het Amsterdamsche peil.’ Vroeg men, van welke bijdrage het onmiddelijkst nut in het maatschappelijke leven te trekken ware, waarschijnlijk zou ik den vinger plaatsen op dat van Th. van Doesburgh over de gazometers. Maakte men mij de bedenking, dat het natuurhistorische beginsel het poëtische en historische wel wat verdrongen had, ik zou althans eenigermate kunnen antwoorden met ‘de Cid’ van E.H. Lasonder, en het stukje over ‘het belezen’ van J. de Vries; en toch niet teruggebragt zijn van de bedenking, dat ‘poëzij,’ ‘geschiedenis’ (vooral vaderlandsche, waartoe ook behooren:) ‘levensbeschrijvingen,’ ‘letterkunde’ enz., schoon op de draperie op den omslag aangekondigd, wel wat schraal bedacht zijn. Of het geheel overigens inderdaad een ‘volks’-almanak mag heeten, hangt af van hetgeen men onder ‘volk’ verstaat. Ook te dezer zake is waar wat ik boven zeide: effen is kwaad treffen.
H.M.C. van Oosterzee. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.RESULTATEN VAN ONDERZOEK EN ERVARING, door W. Muurling, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Groningen. Groningen. J.B. Wolters. 1865. XXIII en 92 Bladz. Prijs ƒ 1. Il faut juger les écrits d'après leur date, maar niet minder naar 't standpunt en de individualiteit hunner auteurs. 't Komt mij voor, dat men, wanneer deze beide zaken niet uit 't oog verloren worden, een goed eind op weg is, een billijke kritriek te oefenen. Wij zetten dit met eenigen nadruk op den voorgrond, omdat wij meenen, dat hieraan eenigermate door den geestigen schrijver van de ‘Schetsen uit de kerkelijke geschiedenis onzer dagen’ (zie Bijbelvriend. Nieuw en Oud enz. Dl. VIII. 3e Afl. bl. 105), -vermoedelijk geheel tegen zijne bedoeling, - te kort werd gedaan. Wanneer deze Muurling's boeksken regt geschikt acht, om aan zoodanige lezers, die omtrent de kwestiën van den dag nog in het onzekere verkeeren, van het beginsel en streven der moderne rigting eene heldere en beknopte voorstelling te geven, - wanneer hij het als handleiding bij de catechisatie voor meergevorderden aanbeveelt, - dan heeft hij hiermeê reeds uitgesproken, wat wij, met éénige | |
[pagina 23]
| |
restrictie evenwel, over deze ‘resultaten’ in de pen hadden. Wij staan evenwel niet aan zijn zijde, wanneer hij gewaagt van ‘een eenigzins zonderlingen indruk, die het op hem maakte, een menigte sinds jaar en dag verbreide en bereids gangbaar geworden meeningen, hier te zien voorgedragen met een gewicht, alsof ze nu eerst den volke werden verkondigd.’ Daargelaten de vraag: of dat air d'importance werkelijk door Muurling bij het openbaar maken zijner ‘resultaten’ is aangenomen, - heb ik bezwaar tegen dat algemeen ‘verbreid en gangbaar zijn’ der voorgedragen meeningen, waarvan hij uitgaat. En....als hij met spottenden scherts uitroept: ‘'t is alsof iemand tegen koffijtijd met zekere verrukking kwam vertellen, dat de zon is opgegaan’, dan geloof ik, dat hij het practisch doel van dit geschrift en 't veelzijdige nut, dat het stichten kan, ten eenenmale voorbij ziet. De heer Bruin houde het ons ten goede, wanneer wij hem doen opmerken, dat er ook menschen gevonden worden, die zelfs tegen koffijtijd nog niet helder wakker zijn. Kan hij zich dit bezwaarlijk voorstellen, - het is te verklaren in een man, die na het nederleggen van zijn predikambt, zich minder aan 't practische leven dan aan de wetenschap wijdt. Ongestoord op zijn studeerkamer gezeten, waar 't licht helder brandt en 't vuurtje lustig knapt, - loopt hij gevaar, zich van de buitenwereld af te sluiten. Hij meent allicht, dat anderen mèt hem voorwaarts gaan op den weg der ontwikkeling en....wordt van lieverlede vreemd aan de vasthoudendheid, die een goed deel der menschen kenmerkt, wanneer het op verandering van denkwijze aankomt. Ware de hr. Bruin nòg werkzaam in de gemeente, wij betwijfelen het, of hij eene beeldspraak zou gebezigd hebben, waaruit wij opmaken, dat hij aan haar ontgroeid is. Bij ervaring trouwens zou hij het weten, dat er talloos velen zijn, die vast voortdommelen, hoewel de zon reeds hoog aan den hemel staat. En in plaats van een zonderlingen indruk te ontvangen, zou hij den Hoogl. Muurling danken, dat deze zich met de taak heeft willen belasten, om die lieden wakker te schudden en hun als aan de koffijtafel, - misschien (Vgk. Muurling bl. XVI) wel de meest-gepaste plaats voor die achterblijvers, - te vertellen, wat er is omgegaan, terwijl zij sliepen, - ja! om dit zóó te doen, dat zij, die nog pas ontwaakt en bijgevolg nog niet gedisponeerd zijn tot diep nadenken, van schrik en ontzetting 't daglicht niet voor altijd ontvlieden. | |
[pagina 24]
| |
Verdient het boeksken alléén om deze reden bijzondere belangstelling?....Neen! ook om den man, aan wien het zijn aanzijn verschuldigd is. 't Is trouwens iedereen bekend, dat de Hoogleeraar M. tot vóór korten tijd een getuige en voorstander der Groninger school, een ijverig medewerker en mederedacteur was van ‘Waarheid in Liefde’, het tijdschrift voor beschaafde christenen, door Jorissen (‘Vlucht en Volharding’ bl. 10) ‘eene batterij geheeten, waaruit de Groninger theologie haar schrootvuur tegen de moderne richt.’ Bovendien in lentemaand van den jare 1862 heeft de auteur dezer ‘resultaten’ nog eene voorrede geschreven (Zie Krull's kerkjaar), waaruit niet onduidelijk blijkt, dat hij toen ten tijde niet zeer ingenomen was met de nieuwe preekmethode, - en....naardien deze als een noodwendig uitvloeisel van de nieuwe beschouwingswijze op godgeleerd en godsdienstig gebied mag aangemerkt worden,...dientengevolge ook evenmin met de moeder van dit kind: de rigting zelve. - Hierbij komt nog, dat Muurling's katheder staat naast dien van Hofstede de Groot en Pareau, mannen met wie hij moet zamenwerken aan de opleiding der theologische jongelingschap - en aan wie hij, als aan heftige bestrijders der nieuwe beginselen, met de uitgave van dit boeksken den oorlog verklaart op wetenschappelijk gebied. Dit doet hij, nadat hij in September des vorigen jaars zich voor 't eerst heeft uitgesproken ten aanzien van zijne veranderde denkwijs. Dit doet hij op den dag der 25e verjaring van zijne komst als hoogleeraar aan de Groninger hoogeschool. Dit doet Muurling, die vergrijsd is in de wetenschap, die geacht mag worden onze vaderlandsche kerk te kennen en doorslaande bewijzen heeft gegeven, dat hij haar lief heeft. Dit doet hij...op een leeftijd, dat het bedaardheid is geworden met de jaren, wat heete drift was in de jeugd. Waarlijk! Deze ‘resultaten van nadenking en ervaring’, door zulk een man openbaar gemaakt, verdienen niet met een enkel magtwoord op zij gezet te worden. Ons aangaande, wij hebben eerbied en sympathie voor zulk een daad van mannelijken moed, uit heilige overtuiging geboren; - en wij begrijpen het, dat er zéér veel in hem moet zijn omgegaan, éér hij dezen beslissenden stap deed en zich voor goed van zijne oude vrienden en vroegere medestanders, met wie hij jaren lang verbonden was, losmaken kon. ‘Maar het verschil van beginsel liet zich te sterk gelden en de magt der overtuiging werd te groot. Wie zijn wij, - | |
[pagina 25]
| |
zoo vraagt hij dan ook zelf, blz. XII - dat wij op den duur tegen God zouden strijden? Daar stond ik! Ik kon niet anders, en - God heeft mij geholpen’... Doch waartoe nu deze acte van afscheiding door den druk openbaar gemaakt?...en door de uitgave zijner ‘resultaten’ de grenslijn zóó scherp getrokken?...Op die vraag antwoordt hij, dat hij van zijne gewijzigde overtuiging ook in ruimer kring rekenschap verlangde af te leggen. Hij acht dit noodig en pligtmatig in onzen tijd, - omdat die (gelijk ieder andere) zijne eigenaardige eischen en behoeften heeft, zijn licht- en schaduwzijden. Dat hij een open oog hiervoor heeft, bewijst ons de karakteristieke schilderij, die hij er van ophangt, (bl. XV-XVII). Welnu, hij wil óók medewerken aan de genezing van menige kwaal, waaraan ons heden lijdt. Hij wil dit doen langs den weg der redelijke overtuiging. De nieuwe rigting verdient z.i. als middel tot dit doel boven al 't oude de voorkeur, omdat zij van een beginsel uitgaat en eene methode volgt, waardoor zij meer dan eenig andere in staat is om beiden, geest en gemoed evenzeer, te bevredigen, om verstand en hart beide in den christen tot rust te brengen, - omdat zij eene beschouwing van 't christendom geeft, die meer dan eenig andere bij magte is, om het te doen kennen, als eene redelijke godsdienst, - - - in 't kort: omdat de moderne theologie, gelijk zij in onzen tijd ontstaan is uit de behoefte van den denkenden geest, zoo ook elementen bevat, waardoor die behoefte volkomen kan worden bevredigd. (bl. XIX). Waar het nu uit vele verschijnselen van onzen tijd zoo kennelijk blijkt, dat er behoeften bestaan, waarin dringend moet worden voorzien, - en de nieuwe godsdienstige beschouwingswijze alle elementen in zich bevat, die hieraan voldoen kunnen, daar is het geen tijd van stilzitten en angstvallig zwijgen, maar van handelen en spreken, al loopt men ook groot gevaar, dat oude vriendschapsbanden worden verbroken, en een doemvonnis of banvloek er 't gevolg van zij. - Prof. M. heeft er althans niet aan gedacht, om zich door zoodanige consideratiën te laten terughouden. Hij wil optreden, al weet hij vooraf, dat zijn arbeid bij velen geen bijval, bij anderen tegenspraak zal vinden, ‘misschien ook wel bij de zoodanigen, zegt hij, met wie ik gaarne sympathiseerde.’ (bl. XIX). Dat zijn welgeplaatst hart hierover met smartgevoel vervuld is, blijkt, als hij aan het slot van den brief, die tot inleidende voorrede dient, er voor uitkomt, dat hij het betreurt | |
[pagina 26]
| |
dezen arbeid, toegewijd aan zijn vriend M.A. Amshoff, emeritus predikant te Groningen, ook niet te kunnen opdragen aan hen, met wie hij 25 jaren in ééne faculteit en in ééne gemeente werkzaam was. Maar...‘ook voor de vrienschap bestaan grenzen van welvoegelijkheid, die de kieschheid haar verbiedt te overschrijden. En...wàt ook verandere, de liefde vergaat nimmermeer.’ Het zal, naar wij hopen, niemand verwonderen, dat wij, - na dit alles, - met bijzondere belangstelling den eigenlijken inhoud van zijn boeksken nagingen. Zullen wij van dien inhoud aan onze lezers verslag geven?...Dit wordt ons belet door den vorm, waarin deze vruchten en resultaten van onderzoek en nadenken zijn ingekleed. Zij zijn trouwens zaâmgevat in aphorismen of stellingen. Het is dus niet wel doenlijk, zonder aan de zaken zelve en hare voorstelling geweld te plegen, deze korte uitspraken in nòg korter bestek terug te geven. En dit lust ons te minder, wijl de schrijver zelf in een beknopte inhoudsgave achter zijn boek een voldoend overzigt er van geleverd heeft. Zullen wij dan recenseren in stede van te refereren?...Zeker! Prof. M. lokt er ons wel toe uit, als hij bl. XXI betuigt: ‘degelijke kritiek schat ik hoog, laat ze (haar?) ook scherp zijn. Ware er geen kritiek, ik zou niet openlijk durven spreken, zoolang ik niet waande in het volle bezit der waarheid te zijn. Wat onhoudbaar bevonden wordt, is, ook op het godsdienstige gebied, op den duur onbruikbaar. Laat het vallen! Mijne overtuiging is deze, dat de kritiek, die door den ernst en de liefde der waarheid gekenmerkt en door den geest der bescheidenheid bestuurd wordt, nooit te scherp is. Maar boven alles schat ik het oordeel hoog van iemand, wiens waarheidlievende zin wortelt in een kinderlijk hart en een vroom gemoed, en wiens geest, bij al zijn zoeken en streven, het “excelsior!” ademt in de ruimste en verhevenste beteekenis van het woord.’ Ik vraag: of de geneigdheid om aan dit verzoek te voldoen krachtiger prikkel noodig heeft, dan zulk eene geanimeerde en animerende uitnoodiging? En toch: ik doe afstand van de poging, om te dezen opzigte 't ideaal, door Prof. M. voorgespiegeld, te willen bereiken. Ik doe dit om meer dan ééne reden. 't Zou mij bovendien ook vrij wat gemakkelijker vallen, noemenswaardige bezwaren tegen zijne beschouwing en voorstelling van die theologische vraagpunten, - waarover de gedachten thans het meest gaan en waarover nadenkende christenen steeds | |
[pagina 27]
| |
meer licht verlangen, - in te brengen, wanneer mij 't voorregt niet beschoren ware, mij tot zijne geestverwanten op theol. en godsd. terrein te mogen rekenen. Hem te bestrijden en te weêrleggen moet ik in dit geval dus overlaten aan dezulken, die in beginselen en rigting van hem verschillen en in denkwijze tegenover hem staan. Doch ook deze zouden slechts in herhaling van hetgeen door tallooze tegenstanders der moderne theologie reeds dikwerf werd ingebragt, moeten vervallen. Is er nogthans iemand, die van 't ijdele en hopelooze van zulk een werk nog niet genoegzaam overtuigd is, dan wordt hem door M. nu de gelegenheid gegeven, om tegen veel-besprokene, uitvoerig-behandelde en zegevierend-verdedigde punten een nieuwen aanval te beproeven, en...zijn gouden riddersporen te verdienen. Het éénige, wat mij inmiddels, bij alle eenstemmigheid van gedachten over den inhoud van zijn geschrift, te doen staat, bepaalt zich bij 't uitspreken van mijn oordeel over den gang en de methode, door den schrijver gevolgd. Dien gang vindt men op het titelblad reeds aangewezen in deze vier opschriften: Jezus Christus. Het Evangelie. Het Christendom. De Evangeliebediening. Op zich zelf beschouwd bestaat tegen deze volgorde geen ander bezwaar, dan dat de grenslijnen o.i. niet scherp genoeg getrokken zijn. Het is ons dan ook opgevallen, dat de schrijver soms in het ééne hoofdstuk punten ter sprake brengt, waaraan hij in een later eene afzonderlijke aphorisme wijdt. Of omgekeerd: dat hij later herhaalt, wat vroeger reeds gezegd is. - Soortgelijke geheele of gedeeltelijke iteraties treft men ook wel onder de verschillende stellingen van dezelfde hoofdafdeeling aan. Wij ontvingen er al althans den indruk van, b.v. bij vergelijking van No. 19 met No. 23, van No. 33 met No. 55, van No. 47 met No. 53 enz. 't Kan zijn, dat de aphorisme-vorm hiervan àl de schuld heeft te dragen en dat, bij nader betoog of breeder uiteenzetting dezer stellingen, de schrijver onze bedenking zou oplossen. Doch in den vorm, waarin wij ze aantroffen, konden wij dit bezwaar tegen den gang van zaken, niet te boven komen. Behalve dit hebben wij nog een ander, hetwelk ons van meer gewigt schijnt en de eerste drie hoofdafdeelingen geldt: 1. Jezus Christus. 2. Het Evangelie. 3. Het Christendom. Nu zou men kunnen meenen, dat de auteur onder hoofdstuk II de bestaande questions brûlantes op anthropologisch, | |
[pagina 28]
| |
strikt-theologisch en eschatologisch gebied in behandeling nam. Doch dit is het geval niet. Tot resultaten ‘van ernstig onderzoek en langdurig nadenken’ schijnt hij nog niet gekomen te zijn, waar het ‘theologische en religieuse vraagpunten uit deze kaders betreft, waarover de gedachten thans óók gaan en waarover de nadenkende christenen toch óók steeds meer licht verlangen; als daar zijn, b.v. Het Godsbegrip. - Transcendentie en immanentie? Zijn deze met elkander in overeenstemming te brengen? Hoe wordt, door beiden aan te nemen, aan den eisch der godsdienst voldaan? - Waarom moeten wij ons God als een persoonlijk wezen voorstellen? enz. De schepping. Wat hieronder te verstaan? Is 't menschelijk geslacht uit één menschenpaar voortgebragt? - Gods voortdurende werkzaamheid. Hoe zich die voor te stellen? Hoe haar te zien in de werkzaamheid der natuur? - Is er niets van uitgesloten? Ook niet 't zedelijk kwaad! enz. Gods eigenschappen en al wat hiermeê zamenhangt, als Eenheid, triniteit, almagt, oneindigheid, regtvaardigheid? enz. De mensch: waardoor 't voortreffelijkste schepsel op aarde? - waardoor 't beeld en de gelijkenis Gods? vertoont hij dit beeld in allen deele? - De zonde. - Wanneer zondigt hij? Bestaat er strijd tusschen σάρξ en πνεῦμα? Is die strijd noodwendig? - Welke is de bron der zonden? Wat haar aard en karakter? - Is zij algemeen? - Wat te denken van zonde straf? - Is bestrijding, genezing, overwinning der zonde mogelijk?... Wat is 's menschen bestemming? Op welke gronden berust het onsterfelijkheidsgeloof? enz. enz. Doch wij willen niet voortgaan met de opsomming van vragen, waarover wij gaarne 't resultaat van Muurling's onderzoek en nadenken in dit boeksken hadden aangetroffen. Wij betreuren dit gemis, niet slechts omdat zijne schets daardoor aan eene onvolledigheid lijdt, die haar bij velen het beoogde doel niet zal doen bereiken, - maar ook, omdat wij in deze zijne methode nog een spoor meenen te merken van den ouden groninger zuurdeesem. Waarom geen afstand gedaan van eene methode, die haar uitgangspunt, ja! geheel haar heil zoekt in de christologie?....Zal de hoogl. met zijne vroegere geestverwanten antwoorden: omdat de geschiedenis van Jezus Christus een zóó belangrijk verschijnsel is, dat zij op geheel onze beschouwing een overheerschenden invloed uitoefent -? dan behoeven wij hem toch niet te | |
[pagina 29]
| |
zeggen, dat dit argument sints den jongsten tijd zijn klemmende kracht heeft verloren. Zelf zal hij het moeten erkennen, dat men toch bezwaarlijk over christologie kan handelen, vóór dat men zijne denkbeelden over God en den mensch heeft vastgesteld. En werd vroeger hiertegen wel eens ingebragt: dat men uit den Godmensch, zoowel God als den mensch kan leeren kennen, - hij zal ook dit wel met ons eens zijn: dat men, zonder een vast idée over God en mensch te bezitten, zich bezwaarlijk een Godmensch denken kan - en summa summarum dus: òf met het subject ‘den mensch,’ of met 't object ‘God’ moet beginnen. Voor ons zou de keus niet moeijelijk zijn. Doch dit daargelaten: spijt het ons, dat de schrijver dezer resultaten zich door eene oude zwakheid heeft laten verrassen en uit onbewuste voorliefde een weg is ingeslagen, die voor hem moest gesloten zijn, vermits hij een betere methode kent. Keeren wij terug tot hetgeen hij geeft, dan zij 't ons veroorloofd op te merken, dat zelfs zijne christologie en soteriologie ons niet voldaan hebben. Er zijn leemten in, die er voor zulk een boeksken niet in bestaan mogen. Wèl tracht hij dit gebrek te vergoêlijken door te zeggen (bl. 45), dat zijne schets de voor zijn practisch doel meest belangrijke bestanddeelen bevat. Doch hiermeê is o.i. de zaak niet afgedaan. Ook verklaart hij (no. 57), dat de christologie eene radicale herziening vereischt, doch dit ontslaat een schrijver, als prof. M., nog niet van zijne roeping, om over zoo vele belangrijke vraag- en geschilpunten 't stilzwijgen te bewaren. - Ziedaar rondweg de bezwaren opgebiecht, die ik tegen de eerste drie hoofdafdeelingen van zijn boek op 't hart heb! Ik geef ze voor beter; - en zie ik mis, dan zal het mij aangenaam wezen, hiervan overtuigd te worden. Intusschen verblijdt het mij, dat ik voor het laatste en grootste hoofdgedeelte: ‘de Evangeliebediening’ geen ander woord, dan van onvermengde hulde en dank behoef neêr te schrijven. In dit stuk is de auteur blijkbaar 't best geslaagd. Hij is er op zijn geliefkoosd terrein. Waarlijk! wij begrijpen dan ook niet, waarom hij-zelf dit gedeelte als een ‘uitstap op het practisch gebied der theologie’ gelieft te beschouwen, - als een uitstap, dien hij deed op uitdrukkelijk verlangen, en in het vertrouwen, dat menig jeugdig Evangeliedienaar hem ook (wij zouden zeggen: ‘vooral’) op dat gebied, waar de ervaring de voorname leermeesteresse is, niet zonder belangstelling zal willen volgen, - kortom als eene | |
[pagina 30]
| |
excursie, waarvoor hij bijna eene soort van verontschuldiging stamelt. Nog eens: dit begrijpen wij niet - en wij onderschrijven van harte gaarne 't woord van den Heer Bruin, die, wat hij ook op de verschijning van dit geschrift aan te merken had, van deze laatste afdeeling inzonderheid erkent, dat zij niet van aktueel belang ontbloot is. Vraagt men bewijs, wij noemen slechts enkele stellingen, als b.v. No. 82: Godsdienst zonder supranaturalisme een hersenschim, - òf No. 76: de godsdienst door 't denkend gedeelte der menschheid aangemerkt als de schoonste poëzij, - òf No. 53-57 en 77: de godsdienst zal in eene nieuwe gedaante met nieuw leven en nieuwe kracht door een nieuwen godsdienstigen heros vertegenwoordigd moeten worden, - òf no. 61-64: de moderne prediker moet afstand doen van zijn ambt in de kerk, die op zoo afdoende en degelijke wijze behandeld worden, dat wij dit boeksken om deze reden zeer hoog stellen en liefhebben. De Hoogl. verzoekt (bl. IX), dat niemand zijne ‘resultaten’ beschouwe, als had hij daarin het laatste woord gesproken. Ligt er in dit verzoek ook eene stilzwijgende belofte, dan nemen wij er gaarne acte van. Wij betwijfelen het toch geen oogenblik, of een volgend geschrift zijner bekwame hand zal den naam ‘modern’ evenzeer in eere en achting doen rijzen, als dit - en der gemeente tot niet minder zegen en vrede zijn, dan wij van deze bladen des waardigen mans met grond mogen verwachten.
D. v. Eyk. HET GELOOF AAN JEZUS OPSTANDING UIT DE DOODEN, in zijnen oorsprong, zijne beteekenis, geschiedkundige en leerstellige waarde beschouwd, door Dr. L.S.P. Meijboom, predikant te Amsterdam. Prijs ƒ 2.50. Na al hetgeen reeds over de opstanding van Jezus uit de dooden is geschreven, heeft ook Dr. Meijboom zich gedrongen gevoeld, de uitkomsten van zijn onderzoek dienaangaande aan het publiek mede te deelen. Hij meende daardoor te kunnen medewerken, om op een hoogst belangrijk punt verwarring van begrippen te doen ophouden, en helderheid van inzigt en vastheid van overtuiging te bevorderen. En hij achtte zich te meer tot spreken gedrongen, doordien van hem vroeger eene ontwikkeling van geheel andere inzigten was uitgegaan, en dus de verpligting op hem rustte, om ook van zijne veranderde overtuiging in het openbaar rekenschap te geven, opdat wie zijne vroegere | |
[pagina 31]
| |
geschriften las, thans ook kennis mogt kunnen nemen van zijne latere overtuiging, en in staat zijn hare gronden met de vroegere te vergelijken, en voor zich zelven te behouden wat hem voorkwam waar te zijn. Hij wenscht eindelijk over Jezus opstanding uit de dooden meer populair dan tot dusverre geschied is, te schrijven, en zal daarbij niet meer vragen dan wat de schriften des N.T. geven kunnen. Tot leiddraad bij zijne onderzoekingen heeft hij de prijsvraag genomen, die door het Haagsch genootschap herhaaldelijk uitgeschreven, maar nog niet naar zijn wensch beantwoord is, daar deze prijsvraag hem alles aanwijst wat hij te bespreken heeft, en ook de orde, waarin dit moet geschieden. Hij stelt daarom eerst de vraag zich ter beantwoording voor: wat men van Jezus opstanding als historisch feit te denken heeft? Het antwoord op die vraag komt aan het einde van het eerste deel hierop neder: dat wij op grond der getuigenissen van het N.T., 's Heeren opstanding uit de dooden niet hebben te beschouwen als een feit met historische realiteit, maar als een feit in de overtuiging der discipelen, welke overtuiging, in overeenstemming met hunne wereldbeschouwing en met de begrafenisplegtigheden des Joodschen volks, den vorm aannam van geloof aan Jezus opstanding uit de dooden. Dat geloof openbaarde zich bij hen in den vorm van gezigten, die door hen voor objectieve verschijningen werden gehouden. De verhalen van zulke verschijningen verkregen allengs allerlei legendarische uitbreiding, waarbij in het laatst der eerste eeuw de verschijningen zelfs tot lichamelijke omwandelingen werden verzinnelijkt. In het tweede deel gaat de schrijver na, van welk gewigt het geloof aan de opstanding voor de apostelen en voor de vestiging der christelijke kerk is geweest. In het derde deel komt dan nog ter sprake het belang, dat aan de erkenning van Jezus opstanding als een historisch feit, bij voortduring al of niet moet worden toegekend; waarbij wederom eerst de beteekenis der vraag wordt in het licht gesteld, en daarna ontwikkeld, dat het geloof aan de historische realiteit van Jezus opstanding van geen belang is voor de erkenning van Jezus als Gods zoon, noch voor zijne waardering als Zaligmaker, dat zij geenerlei winst oplevert voor onze kennis van God, noch voor het geloof aan 's menschen onsterfelijkheid, evenmin als zij bevorderlijk kan heeten voor de aankweeking eener godsdienst in geest en in waarheid. | |
[pagina 32]
| |
Deze inhoudsopgave zal voldoende zijn om de lezers van dit tijdschrift te overtuigen, dat de schrijver zeer veel geeft, zoo dat het onmogelijk is zijne onderzoekingen en resultaten te toetsen. Referent vergenoegt zich daarom met in weinige woorden den indruk te vermelden, dien het boek op hem heeft gemaakt. En dan ziet hij zich genoodzaakt tot de verklaring, dat die indruk over het geheel niet gunstig was. ‘Het geloof aan Jezus opstanding’ is, naar zijn bescheiden oordeel, niet het beste van Meijbooms vele geschriften. Het lijdt aan breedsprakigheid, en behandelt hier en daar de punten en vragen met eene oppervlakkigheid, welke door het streven naar populariteit niet kan worden geregtvaardigd. Vooral het tweede en derde deel zijn vlugtig afgewerkt, en laten den lezer onbevredigd. Ook is er in het gansche boek niets nieuws. Het is eigenlijk niets meer dan eene zamenstelling van hetgeen reeds vele malen, op onderscheidene tijden, en door verschillende personen aangaande de opstanding van Jezus is voorgedragen. Ware Dr. Meijboom de eerste, die de opstanding van Jezus aan een kritisch onderzoek onderwierp, dan zou zijn geschrift voortreffelijk zijn, maar nu er reeds zooveel over dit gewigtig en teeder onderwerp is geschreven, heeft het betrekkelijk geringe waarde. Intusschen hoopt Ref. en verwacht ook, dat Meijbooms boek vele lezers vinden zal. Het is nu eenmaal in de opinie van het publiek niet onverschillig, van welke personen de waarheid uitgaat, en menig resultaat van ernstig en naauwkeurig onderzoek vindt eerst dan ingang, als het onder de bescherming van een beroemden naam den volke verkondigd wordt. Onder zulke namen mag ook die des schrijvers worden gerangschikt, en Ref. verblijdt zich, dat langs dien weg de arbeid van anderen voor het publiek vruchtbaar wordt gemaakt. Vinde daarom ‘het geloof aan Jezus opstanding’ een groot debiet, vooral onder dezulken, die van dergelijke geschriften geene notitie plegen te nemen. Want het is wel bij magte, om de beangstigden van gisteren en de verontrusten van heden met de lezers van 's auteurs oudere geschriften te troosten, en hun de zekerheid te geven, dat de opstanding van Jezus tot de oud-christelijke legenden behoort, door welker verwerping echter noch hunne rust noch hunne hoop behoeft verloren te gaan, daar veeleer door die verwerping winst verkregen wordt voor hunne godsdienst. Straatman. | |
[pagina 33]
| |
GODSDIENST EN LEVEN. Bloemlezing uit de nalatenschap van F.W. Robertson, verzameld door C.P. Hofstede de Groot, Th. Dr. en Predikant te Purmerend. Groningen, Gebr. Hoitsema, 1865. In groot 8o, 182 blz. Prijs ƒ 1.50. Twee Robertson's hebben zich in de laatste jaren zeer bekend gemaakt in de godgeleerde wereld. De een is de ultra-orthodoxe Kapenaar, die in zijn vaderland onvermoeid ‘dreiging en moord blaast’ tegen al wie een haarbreed durft afwijken van zijn orthodoxisme, en ook in ons vaderland door conferentiën te Utrecht en elders zijne geestverwanten op zijne wijze gesticht heeft. Eene gansch andere persoonlijkheid was de - zoo wij meenen Amerikaansche - kerkleeraar, uit wiens nagelaten leerredenen Dr. Hofstede de Groot ons de hier aangekondigde bloemlezing geschonken heeft, niet van geheele of bijkans geheele preken, want die zijn er slechts twee of drie in, maar van gedachten, opmerkingen enz., sommige eenigzins uitgewerkt tot twee of drie bladzijden, andere slechts eenige regelen druks beslaande. 't Zou vervelend en nutteloos zijn de 44 opschriften als inhoudsopgave hier te laten afdrukken; ter proeve alleen de drie eerste en drie laatste: De liefde van Christus. - Liefde tot vijanden. - Vroege en late godsvrucht. - Zaaijen en oogsten (eene leerrede over Gal. VI:7, 8). - Kunst of godsdienst? - Bluscht den geest niet uit. In deze en in al de overige spreekt eene warme vroomheid, vrij van dogmatisme, maar ook vrij van die ziekelijke weekelijkheid, welke slechts onbeduidend gewawel is. Met regt zegt dan ook de vertaler, dat R. wat beters gaf dan algemeene zedelijke waarheden, die op ieder en daarom op niemand van toepassing zijn, en dat dus jongere Evangeliepredikers wel van R. mogen leeren - ook van zich zelv' erkent Hofstede de Groot dit - wat de gemeente, die rust zoekt voor hare bekommerde en verstrooide zielen, noodig heeft. Ofschoon nu van deze zijde aan deze vertaling geene zoo bepaalde behoefte bestond, zullen diegenen in de gemeente, welke voor hunne christelijke leering, opwekking en stichting noch in scholastiek dogmatisme, noch in cavalière moderniteit voedsel zoeken, deze stukjes zeker met ingenomenheid lezen. De steller dezes durft dan ook deze bloemlezing met warmte aanprijzen, te meer, omdat langs dezen weg de aandacht in meer uitgebreiden kring op den schrijver wordt gevestigd dan bij dien der lezers van Bijdragen voor het christelijk leven, door Amshoff en Muurling uitgegeven, of van de Bibliotheek | |
[pagina 34]
| |
voor moderne theologie. En zoo zal zich de vertaler zeker aangemoedigd vinden - niet om een kleine honderd preken van dezelfde hand uit de van die nalatenschap bestaande Tauchnitzeditie te vertalen, maar om het wetenswaardige mede te deelen uit Life and letters van Robertson waarvan de afzonderlijke uitgave - uit The Edinburgh Christian Maqasine, Vol. IX, welk uitverkocht deel Hofstede de Groot niet kon bekomen - bij het afdrukken dezer vertaling te wachten was. ‘Daarop,’ meende hij, ‘mogt de verschijning van deze vertaling niet wachten.’ Wij zien niet in, waarom niet. Integendeel zou deze Bloemlezing, voorafgegaan door een levensberigt van den schrijver, zeker een te meer aanbevelenswaardig boek zijn geweest. Nu Hofstede de Groot er anders over heeft gedacht, zal hij aan velen eene aangename dienst bewijzen met op zijnen ‘onbekenden vriend’ terug te komen. v.B. | |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.G.J. BIETZ. Formulieren voor memoriën van aangifte voor het regt van successie. Breda, J. Hermans en Zoon 1864. Prijs ƒ 0,50. Indien wij al te zeer aan vormen hechtten, en dus tot een ander uiterste vervielen dan velen, die zeer ten onregte de vormen in onze maatschappij met minachting bejegenen, zouden wij wellicht aanleiding vinden, lang stil te staan bij de vraag, waarom alleen het eerste dezer drie boekjes het voorrecht mocht genieten van te prijken met een keurig vignet, dat geen enkel attribuut der gerechtigheid heeft vergeten. Het zou weinig moeite kosten, te bewijzen, dat de beide andere brochures veeleer aanspraak op die eer zouden kunnen maken, daar 't bij de memoriën van aangifte meer op het zedelijk gevoel des aangevers en bij de regeling van de erfopvolging bij versterf en den invloed der testamenten op die erfopvolging meer op het suum cuique aankomt. Wij laten echter den vorm rusten, zonder de verdiende lofspraak te verzwijgen, dat de vorm dezer boekjes 't gebruik | |
[pagina 35]
| |
daarvan vergemakkelijkt, - en wijzen liever op den inhoud, die wederom aantoont, dat men niet altijd groote boeken behoeft te schrijven om nut te stichten voor de praktijk. De praktijk, daarmede bedoelen wij natuurlijk niet de judiciele praktijk. Voor de geleerde heeren zijn deze stukjes niet geschreven. De werken van Loke, Diephuis, de Gelder - zegt de schrijver zelf in zijne voorrede bij 't tweede boekje - zijn niet geschreven voor het groote publiek. Het werk van Mr. Loke is bestemd om alleen in handen te komen van notarissen en kweekelingen voor dat ambt (in parenthesi, dan kan het toch nog al in vele handen komen, want de kweekelingen voor dat ambt behooren nog niet tot de schaarsche artikelen). Het werk van Mr. Diephuis zal om den hoogen prijs alleen door rechtsgeleerden worden aangeschaft (alsof de hooge prijs voor hen eene aanbeveling ware) en het werk van den heer de Gelder is te uitgebreid, om door oningewijden begrepen te worden. Wij weten dus wat de bedoeling van deze boekjes is. De heer Bietz schrijft voor het groote publiek, schrijft voor oningewijden, schrijft niet kostbaar en niet uitgebreid. Wij leven nu eenmaal in een tijd, die er zich op verheft, dat de wetenschap van den katheder is afgedaald tot het volk, en waarom zou, terwijl iedere wetenschap wordt gepopulariseerd, de rechtswetenschap aan het volk onthouden worden, dat volgens zijne wetten geacht wordt, met het recht bekend te zijn en zich daaraan goedwillig te onderwerpen. Bovendien, welke materie van het burgerlijk recht is voor den burgerlijken persoon aantrekkelijker dan het erfrecht, welks kennis hem in staat stelt met juistheid te bepalen hoeveel hem volgens de wet moet worden toegeteld. Het is waarlijk niet te duur betaald, voor ƒ 1,50 zich den weg te openen om zelf een memorie van aangifte op te stellen en op den koop toe precies te kunnen nagaan, hoe groot het aandeel is, dat hem uit eene opengevallen nalatenschap competeert. Bij den advokaat moet men zes schellingen betalen om één advies te bekomen: hier erlangt men alle mogelijke adviezen en men haalt er nog het geld voor het zegeltje uit: waar - zoo vragen enkele zwaarmoedigen - waar moet het eindelijk henen met de advokaten, die zulk een enorm kapitaal van studie vertegenwoordigen, als de wetenschap zoo maar op straat wordt gelegd? Zouden zij, ook na deze boekjes, niet geheel gemist kunnen worden? Doch, scherts ter zijde, deze boekjes zullen den advokaat het | |
[pagina 36]
| |
brood niet uit den mond nemen, want zij matigen zich geene studie of geleerdheid aan. Zij wagen het niet ex tripode alle moeijelijke en netelige vraagpunten van erfrecht te beslissen. Zij zijn niet geschreven in den statigen toga- en befstijl, maar zij zijn eene bloote paraphrase der bestaande wet, paraphrase, neen, welligt is illustratie een meer geëigend woord. Vooral het tweede en derde. Doch beginnen wij met het eerste. Wie een formulierboek voor alle mogelijke aangiften in zake suecessie in 50 bladzijden verwacht, heeft zeker nooit in de wet van 13 Mei 1859 (Stbl. no. 36) het oog geslagen. De heer Bietz bepaalt zich tot de meest algemeene gevallen, nam. een formulier voor eene aangifte in de zijdlinie, een formulier voor eene aangifte door een executeur, een dito van vermoedelijk overleden verklaring, een dito in eene onbeheerde nalatenschap, idem wegens schenking aan een zedelijk lichaam, idem wegens overgang van fidei-commis, wegens overgang eener periodieke uitkeering, wegens overgang van vruchtgebruik, wegens vervallen vruchtgebruik, idem in de regte lijn zonder vast goed zoowel zonder als met legaten of erfstellingen aan vreemden, idem in de regte lijn met vast goed, en nog vier andere, die mede tot de algemeene gevallen kunnen gerekend worden. Dit boekje is vooral ook om zijne kortheid en duidelijkheid van het grootste practische nut; want hoe dikwijls bevindt het groote publiek zich niet in moeijelijkheid, wanneer het geroepen wordt eene memorie van aangifte op te stellen, een burgerpligt, waaraan men zich niet zoo gemakkelijk als aan den kiezerspligt zal willen onttrekken. Wij bevelen dit boekje inzonderheid in de aandacht dier oningewijden aan. Meer behoeven zij zeker niet om op de hoogte der zaak te komen, en blijven zij daarin nog iets duisters vinden, wij hebben reden te vermoeden, dat zij meer recht hebben dit aan hun min opgeklaard verstand te wijten dan aan den zamensteller van dezen gemakkelijken wegwijzer. Het tweede boekje bevat de illustratie van artt. 899-920 B.W. Het is bekend, dat dergelijke illustratiën als de schrijver levert, ook achter de welbekende handleiding van Mr. de Pinto voorkomen, maar de schrijver heeft zich aan geen plagiaat schuldig gemaakt. Zijne modellen zijn even oorspronkelijk als duidelijk en de duidelijkheid wordt bevorderd door aanwijzing van erflater en erfgenamen met verschillende letter. De aanteekeningen, die de schrijver achter ieder artikel voegt, zijn soms wel wat zeer | |
[pagina 37]
| |
sober, maar zij behoefden ook niet uitvoeriger te zijn, daar zijn doel bloot was te interpreteren, dat is verklaren, niet uitbreiden. Daar de questie der erfopvolging wat ingewikkelder wordt, wanneer er natuurlijke kinderen aanwezig zijn, vergunne ons de schrijver enkele opmerkingen, die ons bij het aandachtig lezen van het geschrift opvielen. Bij art. 910 B.W. hadden wij, ondanks de pligtmatige beknoptheid, waarin de schrijver eene eer stelde, wel gewenscht, dat herinnerd ware, dat, wanneer de wet aan de natuurlijke kinderen de helft der nalatenschap toekent, zij ook juist de helft erven van hetgeen zij gehad zouden hebben, zoo zij wettig waren. Ten onrechte is wel eens aangemerkt, dat dit geval verschilde van dat, waarin zij genieten een derde van het aandeel, dat zij zouden gehad hebben, indien zij wettig waren geweest. Het is echter duidelijk, dat in waarheid dat verschil niet bestaat. Het ware niet overbodig geweest, den lezer dit duidelijk voor oogen te stellen. Eene tweede aanmerking die wij bij dit artikel te maken hebben, is deze, dat eene toelichting van de laatste alinea daarvan niet had mogen ontbreken. Deze ware te meer noodig geweest, omdat die alinea, naar ons voorkomt, - en ook prof. Diephuis is van dit gevoelen (Burg. Regt 2e druk 4e deel no. 587) - op geen billijken grond steunt. De wetgever is hier bovendien van inconsequentie te beschuldigen, daar hij in deze afdeeling de toepassing weigert eener splitsing in linien, die hij in de eerste afdeeling van den elfden titel onder de algemeene bepalingen heeft voorgeschreven. Bij art. 917 verheugde het ons, op te merken, dat ook de heer Bietz van oordeel is, dat zoowel natuurlijke als wettige kinderen van natuurlijke kinderen de natuurlijke grootouders kunnen uitsluiten. Dat is ook het gevoelen van Mr. de Pinto Handleid. 4e druk § 537, in strijd met de meening van prof. Diephuis 1.1. no. 600. De heer Diephuis leert, dat, wanneer het natuurlijk kind vader en moeder en een natuurlijk kind achterlaat, de erfenis moet worden verdeeld overeenkomstig art. 910 en 911 B.W., zoodat aan de ouders de helft en aan het natuurlijk kind de wederhelft zou toekomen. De heer Bietz beroept zich vooral op art. 335 B.W., maar zou dat artikel wel geschonden worden, als de leer van prof. Diephuis opging? Immers neen, dat art. wordt opgevolgd, wanneer de nalatenschap van een natuurlijken zoon overgaat gedeeltelijk op zijnen | |
[pagina 38]
| |
vader of moeder, die hem wettig erkende, gedeeltelijk op zijn natuurlijk kind, dat hij als vader wettig erkende. De burgerlijke betrekking blijft in beide gevallen bestaan tusschen vader en kind. Maar wat de leer van prof. Diephuis bezwarend maakt, is, naar wij meenen, niet art. 335, maar art. 917 B.W. zelf, dat alleen den vader of der moeder van het natuurlijk kind eenig recht toekent, wanneer het zonder nakomelingschap, dat is zonder wettige of natuurlijke nakomelingen, is overleden. De ontstentenis van die nakomelingschap is de voorwaarde, onder welke de vader of moeder van den natuurlijken zoon tot diens nalatenschap wordt geroepen. Of dat art. 917, gelijk wij dat opvatten, in jure constituendo te verdedigen is, dat is eene andere vraag. Dan zoude er welligt veel grond bestaan om de leer van den heer Diephuis aan te nemen, daar het eene ondankbare vergelding voor eene genotene erkenning mag heeten, de natuurlijke ouders van het erfrecht uit te sluiten. Maar, hoezeer wij in de wet wat anders zouden wenschen te lezen dan daarin geschreven staat, hebben wij evenwel geene vrijheid hare woorden te wijzigen of uit te breiden, wanneer die woorden duidelijk zijn. Wij staan nog een oogenblik stil bij art. 918 B.W. Hier heeft ook deze schrijver, gelijk trouwens al onze commentaristen, verzuimd op te merken, dat dit artikel uit het fransche recht (art. 766 C.C.) is overgenomen, terwijl de wetgever naliet voor art. 747 C.C. eene plaats in het wetboek in te ruimen. Art. 918 B.W. onderstelt het bestaan van art. 747 C.C., dat echter niet bestaat. Kent art. 918 eene reclame der goederen in natura toe aan de wettige afstammelingen van vooroverleden ouders van een natuurlijk kind, zonder nakomelingschap overleden, en steunt die reclame op dezen grond, dat de wettige afstammelingen anders uit de nalatenschap hunner ouders de goederen zouden bekomen hebben, die nu het natuurlijk, door de ouders bij hun leven bevoorrechte kind, heeft verkregen, - art. 747 C.C. gaf zoodanige reclame ook aan de adscendenten op de goederen in natura hunner zonder nakomelingschap overleden kinderen, hetzij wettige, hetzij natuurlijke en...het is wel vreemd, dat dit bijzonder aan de adscendenten toegekend recht, dat geheel afgescheiden is van de legitime, in ons wetboek niet is overgenomen. Nu het niet geschiedde, blijft art. 918 B.W. licht putten, behalve uit art. 766, ook uit art. 747 C.C. Was het voor een populair geschrift als hetgeen wij aankondigen, minder noodzakelijk zoo diep door te | |
[pagina 39]
| |
dringen, met de verklaring van art. 918 door den heer Bietz gegeven, kunnen wij niet volkomen genoegen nemen. Het is zeker een lapsus calami, en deze treft men in deze boekjes anders zeldzaam aan - wanneer de schrijver beweert, dat in dat artikel niet over natuurlijke of wettige nakomelingschap gesproken wordt, terwijl het ook niet geheel juist is te zeggen, dat de zoogenaamde wettige broeders en zusters als schuldeischers van het natuurlijk kind moeten worden aangemerkt. Wij stappen hier van de natuurlijke kinderen af - en kunnen wij dat nooit doen zonder een gevoel van tevredenheid over den vrijgevigen geest, dien deze bepalingen ademen en waarin zij die van den franschen Code zoo zeer overtreffen, die den natuurlijken kinderen het erfgenaamsrecht onthield, - wij kunnen het ditmaal ook niet zonder betuiging van goedkeuring der poging, door dezen schrijver aangewend, om ook dit gedeelte van ons erfrecht aan de ‘belanghebbenden’ - en ook deze categorie vermindert niet in onze eeuw van verfijnde beschaving - duidelijk voor oogen te stellen. Nog een enkel woord ten slotte over het derde boekske, dat zich door dezelfde klaarheid en beknoptheid aanbeveelt als waardoor de vroegere zich kenmerkten. Levert de berekening der legitime portie dikwijls eenige zwarigheden op, met dit boekske komt men met middelmatig verstand al licht die zwarigheden te boven, maar als de gevallen wat ingewikkeld worden, zal het toch altijd raadzaam zijn, zich in hooger beroep tot een jurisconsult of wil men liever tot een ‘ingewijde’ te wenden. Het duidelijk voorstellen der gevallen heeft ook dit nut, dat men wel eens meermalen aanleiding vindt om te twijfelen aan de consequentie des wetgevers. Zoo ging het ons bij de nalezing van art. 962 B.W. Waarom het aandeel van den vader of moeder of van beiden te doen afhangen van het aantal broeders en zusters, die de erflater nalaat? Daarvoor bestaat grond in geval van art. 901, maar niet in geval van legitime. Het ware zeker billijker en regtvaardiger geweest, nu onze wet de legitime aan broeders en zusters onthield, aan een der ouders of beide een vaste en onveranderlijke legitime toe te kennen. Omtrent de vraag: of onder onwaardigen erfgenaam alleen te verstaan zij de onwaardig verklaarde? laat de schrijver zich niet uit, wellicht wijsselijk oordeelende, dat dit, wat ook prof. Diephuis beweere, in de daad geene vraag kan zijn. Zeer juist herinnert de heer | |
[pagina 40]
| |
Bietz, dat de onwaardige die uit eene bepaalde nalatenschap niets genieten mag, toch nog bij erfenis van zijnen zoon, kinderloos stervende, de goederen der nalatenschap kan bekomen, terwijl art. 1106 (niet op zoo stelligen toon te interpreteren als de schrijver doet) wordt verklaard in dien zin, die ons op grond van het karakter van het recht van aanwas het meest rationeel voorkomt, ofschoon wij meenen, dat de woorden van dat art., sprekende niet van alle zijne, maar van alle de erfgenamen, tot eene tegenovergestelde opvatting veel grond geven. Wij verwachten, dat het aan deze boekjes, die weinig pretentie hebben, weinig nieuws, maar veel goeds bevatten en het voorstellingsvermogen van den lezer ter hulpe komen, niet aan aftrek zal ontbreken. G. Belinfante. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.OVERZIGT VAN DE ALGEMEENE GESCHIEDENIS der opvoeding en des onderrigts tot op den tegenwoordigen tijd. Door Aug. Herm. Niemeijer. Naar den negenden oorspronkolijken druk. Op nieuw vertaald door P.K. Görlitz, Broeder der Orde van den Nederlandschen leeuw, lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, Directeur van de Vormschool voor onderwijzers te Rotterdam, enz. en na diens dood onder toezigt van S. Gille Heringa, Schoolopziener in het zesde district der provincie Zuid-Holland. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1864. De namen, in bovenstaanden titel vermeld, hebben een goeden klank in de paedagogische wereld. Door den dood weggerukt moest de verdienstelijke Görlitz de hollandsche bewerking van Niemeijer onvoltooid achterlaten. De heer Roelants droeg haar aan een ander over, en toen zij gereed was om in 't licht te verschijnen, gaf de heer Gille Heringa, in 't belang des uitgevers, haar een woord van aanbeveling mede, waarmede we ons, voor een goed deel, wel kunnen vereenigen. Immers voor hem, die den gang van het onderwijs en de opvoeding bij de verschillende volken, van de vroegste tijden af, wil beschouwen, bevat dit Overzigt veel hoofdzaken. Feiten, personen, jaargetallen zijn hier in een kort bestek bijeengebragt, die elders uitvoeriger kunnen nageslagen worden. Alleen als catalogus van fontes, door den noesten Niemeijer opgespeurd, | |
[pagina 41]
| |
door de vertalers dikwijls aangevuld, heeft reeds het Overzigt waarde. De heer Heringa spreekt in zijn Voorwoord van financiële teleurstellingen door den heer Roelants ondervonden. Maar ligt het niet in den aard des onderwerps, dat het debiet ook van dit deel van Niemeijers arbeid uiterst gering wezen zal? Wie koopt het? - Dilettanten waarschijnlijk weinig of geene. Sommigen zouden het eerder gedaan hebben, zoo Görlitz voor de geheele uitgaaf ware opgekomen én om 's mans beminnelijke persoonlijkheid én omdat Görlitz een autoriteit in schoolzaken was. Thans echter heeft - zoo redeneert men - een ongenoemde, men weet niet in hoeverre, de hand in de hollandsche bewerking gehad. Kortom: het is ‘een werk van tijd, dat nu en dan en bij enkele exemplaren zal moeten geplaatst worden,’ gelijk ik mij herinner, dat het advies was van een kundig boekhandelaar over Smaasens ‘Gronden der Hoogere Wiskunde.’ Immers toen ik, 15 jaren geleden het werk mijns overleden vriends, met veel moeite, tegen weinig meer dan misdruk aan den man bragt, werd mij verzekerd: het was een werk dat slechts door een soliede firma werd genomen, op wier zolder het eenige jaren rustte, zoodat er nu en dan aan een specialiteit een exemplaar van werd afgezet. Dien weg zal ook de hollandsche Niemeijer opmoeten. Het zijn ongetwijfeld alleen mannen van het vak, bij wie dit Overzigt ‘ter inzage’ gezonden een blijvende plaats vond of nog zal vinden. Teregt heeft dan ook de heer Heringa op hen het oog gehad. Zijne aanbeveling echter aan ‘onderwijzers’ zou den schijn kunnen hebben, alsof het Overzigt ook voor leeraren der lagere scholen geschikt wierd geacht. Dat is het mijns inziens niet. Wel is het boek in nederlandsch gewaad gestoken, en heeft het ook nog deze praktische, d.i. confortable eigenschap, dat alle aanhalingen uit grieksche en latijnsche auteurs, slechts met het eerste en laatste woord van het oorspronkelijke aangeduid, in het hollandsch zijn opgegeven; wel wordt er voor den hoofdonderwijzers-rang (onder letter f van 't program van 18 Aug. 65) ook verlangd ‘eenige bekendheid met de geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, vooral in ons vaderland en met die van het nederlandsche schoolwezen sedert het laatst der vorige eeuw;’ - maar met dat al zal de oud-schoolopziener van Zuid-Holland het mij, meen ik, toegeven, dat dit Overzigt voor den onderwijzer der lagere school niet ge- | |
[pagina 42]
| |
schikt is. Daar staat zooveel voor hem onnoodige ballast in, dat hij beter doet, Görlitz' bekroonde verhandeling een weinig meer te bestuderen. Ja wat meer is, dit Overzigt zou kunnen leiden tot een vertoon van geleerdheid, waarvoor we ons zelve en anderen moeten bewaren. ‘De nos jours surtout - zoo schreef Saint-Marc Girardin in 1847 - ce n'est pas toujours être un homme bien élevé que d'être un encyclopédiste superficiel. L'encyclopédie court les rues, et il est certes plus difficile de trouver un homme qui sache très-bien ce qu'il sait, qu'un homme qui sache beaucoup de choses. J'aime mieux les esprits qui s'élèvent que ceux qui se répandent et qui se dispersent: voilà pourquoi j'aime mieux des études restreintes et fortes que des études étendues et vaguesGa naar voetnoot1).’ 't Gevaar, dat ook ten onzent de markt van encyclopaedisten overvoerd zal worden, is niet denkbeeldig. Van 't gezond verstand onzer nederlandsche huisvaders zal het afhangen, of de regeling van ons middelbaar onderwijs een ramp of een zegen voor Nederland zal zijn. Beschouwen zij de Hoogere Burgerscholen als de heerlijke gelegenheid, waar hun kroost van alles leeren kan, dan, helaas, vervallen wij in de termen van Saint-Marc Girardin. Doen zij daarentegen eene goede keus uit de vakken, waarin de Regering hun onderwijs aanbiedt, dan zullen de nieuwe scholen, door haar kweekelingen naar hunnen aanleg goed voor te bereiden en te ontwikkelen, een goudmijn voor het vaderland kunnen heeten. Want dat moeten wij steeds in onze wet op het midd. ond. toejuichen, dat het onderwijs facultatief gelaten is, dat de leerling niet als op het fransche lycée tot alle vakken verpligt wordt: er is vrijheid, het individueele oordeel des huisvaders is onverkort gebleven. Voegen we hierbij de geruststellende verklaring, die de Minister van Binnenlandsche Zaken in de zitting der Tweede Kamer van 25 November ll. gaf: ‘- - Het moet niet te doen zijn om het multa, maar om het multum - - Niets is meer tegen mijnen wensch, dan den jongeling met tal van vakken te vermoeijen’ - -; dan twijfelen wij niet, of de nog hangende problemen van polytechniek en polymathie - gelijk er de heer Wintgens een aanvoerde - zullen, na verkregen resultaten, langs rationeelen weg worden opgelost. - - | |
[pagina 43]
| |
Maar zegt Saint-Genest bij Sainte-Beuve, Il est temps de passer du théâtre aux autels; ook wij keeren tot ons Overzigt terug. 't Is inderdaad een echt duitsch boek in den ouden trant. Een reeks van fontes staan boven ieder hoofdstuk, een reeks van loci laudati aan den voet der bladzijden. Ge duizelt, bij 't doorbladeren, van allerlei chineesch, hebreeuwsch, grieksch, latijn, dat u achtereenvolgens onder de oogen springt. Ge gevoelt u nietig in zulk een magazijn van paedagogische oorkonden, folianten, kwartijnen ter eene en van zooveel polyglotterie aan de onderzijde. En bij 't gevoel uwer nietigheid ontvangt ge tevens de pressie tot de vraag, neen tot vier vragen: Zou Niemeijer zelf dien stapel van fontes bestudeerd hebben? (Zoo ja, dan is dit eene bibliophagie op de grootste schaal, en keerom noeme zich in capaciteit een muis naast dezen bibliophaag met een maag als een struis). - Is er niet veel verlegene waar opgetast? - Is er op zulk een onmetelijk veld als de algemeene geschiedenis van opvoeding en onderwijs sedert den vroegsten tot op onzen tijd, - een veld letterlijk voor één arbeider om op te verdwalen - ook von ungefähr gewerkt?...Als we een atlas der geheele aarde of een woordenboek van eigennamen, in den vreemde uitgekomen, willen beoordeelen, nemen we terstond de proef door ons eigen land op te slaan. Nu is juist dit hier (bl. 365 en volg.) zeer goed bijgewerkt. Trouwens aan welke handen kon dit deel beter zijn toevertrouwd dan aan die van Görlitz en Gille Heringa? Maar de afdeelingen Buitenland van dit Exhibitiongebouw, van welke we toevallig iets afweten, zijn niet alle met de beste artikelen voorzien. Er heeft, althans hier en daar, eene onkritische zamenhooping plaats en iets wat u verwonderen zal en u voeren tot de vierde vraag: hoe komt het, dat de serie van auteurs voor alle landen (met uitzondering van het onze) omstreeks 1840 eensklaps afbreekt? Tal van bronnen vloeijen er uit de vroegere eeuwen; maar in de laatste 25 jaren ontsprong er schier nergens ééne. 't Is de winkel van Uncle Sol, wat nieuwerwetschheid betreft. Zoo moeten dan de woorden van den titel ‘tot op den tegenwoordigen tijd’ niet al te letterlijk worden opgevat. En wat de annotationes ad calcem betreft; het is zeker zeer | |
[pagina 44]
| |
geriefelijk deze niet in 't oorspronkelijk, maar bijv. Aristoteles in 't hollandsch vertaald aangevoerd te vinden. Intusschen, verliest niet het parelende bronnat, meermalen overgegoten, iets van zijne frischheid? Hang mij brood aan de spiets riep in 1861 Dr. Engelbregt in de Gids (bl. 775), toen hij een duitscher naar 't kerkhof bragt. Als ik bl. 118 van 't Overzigt lees Interpretamentorem libris tres, dan moge dit misschien de ergste afschrijffout van Görlitz zijn, maar dan heb ik toch aanleiding om te vreezen, dat een grieksch citaat eerst door Niemeijer in het duitsch overgebragt en dan uit dit duitsch weder door een niet-latinist in het hollandsch teruggegeven, ook wel iets van 't klassieke waas bij die behandeling kan hebben ingeboet. Hoe dit zij: deze Niemeijer is een boek, dat den paedagoog als vakgeleerde, bij alles wat hij er niet in vindt, stellig vingerwijzingen geeft, waarop hij tot nieuwe bronnen en gezigtspunten komen kan. Kampen, 5 Dec., '65. A.H.A. Ekker. NIEUW SCHOOLBOEK der aardrijkskunde voor eerstbeginnenden. Nieuwe druk, herzien door Dr. M.P. Lindo, hoogleeraar aan de Kon. Milit. Akademie te Breda. Te Arnhem, bij D.A. Thieme 1864, 110 bl. ƒ 0.50. Dit schoolboek is, geloof ik, algemeen en gunstig bekend. Ik kan mij dus ontslagen achten van de verpligting, om er vele bijzonderheden van mede te deelen. Reeds voor ongeveer 50 jaren zag de eerste uitgave van dit boekske, dat sedert dien tijd een paar malen is herdrukt, het licht. Dat de heer Lindo van het uitverkochte werkje een nieuwen druk heeft willen bezorgen, is, al wil men niet onvoorwaardelijk bij namen zweren, toch een vrij groote waarborg voor degelijkheid en bruikbaarheid. De ouderwetsche vorm van vragen en antwoorden heeft moeten wijken voor den nieuweren van een doorloopend verhaal; dit zal zeker niemand spijten. Op correctie, interpunctie en stijl zijn hier en daar evenwel gegronde aanmerkingen te maken. In den zevenden regel van het voorberigt leest men ‘verlangt werd,’ natuurlijk is dit een drukfout, doch zulke drukfouten mogen allerminst in een schoolboek voorkomen. Op verschillende plaatsen begint | |
[pagina 45]
| |
een zin met de woorden: ‘Hoofdplaats van....is....’ Dit weglaten van het lidwoord is niet mooi. Op bl. 65 staat: ‘Het grootste gedeelte van de hertogdommen Anhalt ligt rondom door Pruissen ingesloten, ter plaatse waar de Mulde zich met de Elbe vereenigt.’ Deze zin is niet sierlijk en daarenboven onduidelijk. Voor het woord ‘bepaald’ zou ik op vele plaatsen liever ‘begrensd’ lezen. Op bl. 27, waar Overijssel behandeld wordt, valt mijn oog bij het doorbladeren weêr op een leelijk zinnetje: ‘De IJssel maakt voor een gedeelte de grensscheiding tusschen deze provineie en Gelderland, en stort zich hier in de Zuiderzee.’ Hier? Waar? - Een paar regels verder wordt gezegd: ‘Deze provincie heeft langs de Zuiderzee uitmuntende weiden en hooivelden.’ Zeer goed, maar de zoogenaamde uiterwaarden dan, die aan den IJssel zijn gelegen? Op bl. 12 komt de volgende zin voor, waarop ook wel eenige aanmerkingen kunnen gemaakt worden: ‘Ieder land heeft zijne natuurlijke voortbrengselen. Vele daarvan worden door de menschen bewerkt en daardoor voor verschillend gebruik meer geschikt gemaakt. Wordt hierbij hamer en vuur gebezigd, dan noemt men die inrigting (welke?) eene fabrijk; geschiedt het door menschenhanden, of door werktuigen, zonder vuur en hamer, dan noemt men het (wat?) eigenlijk eene manufactuur.’ Volgens den schrijver is dus de kleinste dorpssmidse een fabriek; de fabriek der Gobelins, de Deventer en Delftsche tapijtfabrieken daarentegen zijn geen fabrieken, doch zullen voortaan met den fraaijen naam ‘manufactuur’ op hunne gevels moeten prijken! Ik vertrouw deze aanmerkingen medegedeeld te hebben op de ‘bescheiden wijze’ welke in het voorberigt verlangd wordt en hoop, dat eene latere editie van deze en andere stijl-fouten gezuiverd en ook nog met eene inhouds-opgave verrijkt moge worden.
Monitor. |
|