| |
| |
| |
De vrouw sterk in hare zwakheid.
Door Mary.
‘Van harte geluk, mijn vriend, met uwe aanstaande verbindtenis; moge Gods zegen daarop rusten, mijn gebed voor uw geluk is verhoord.’ Met deze woorden doet mevrouw van Walmon uitgeleide aan den jongen man, die haar zijn engagement is komen bekend maken. Een gewoon geval, nietwaar? Ja, wel gewoon, iets dat alle dagen gebeurt; maar de vrouw, die wij deze woorden hooren uitspreken, komt ons voor niet zoo heel gewoon te zijn, en daarom willen wij met haar naar hare kamer terugkeeren, om te zien of wij, verscholen achter de zware overgordijnen, niet eens rustig hare eenzaamheid kunnen bespieden. Het ziet er hier gezellig uit bij avond. Het licht der lamp is helder en toch getemperd; gij kunt alles goed onderscheiden, en toch ligt er over het geheel een bekoorlijk waas van zachtheid, waarnaar gij te vergeefs zoekt op den klaren dag. Het zonlicht moge vrolijk en bezielend werken op onzen geest, en tot levendige werkzaamheid uitlokken, de avond is bij voorkeur de tijd voor de poëzy van het leven, hetzij dan om in den huiselijken kring uit te rusten van de vermoeijenis des daags, hetzij om in den beschaafden omgang het leven der wereld en der kunst te genieten, of ook om in eenzame uren onze gedachten te verzamelen en beelden van het verleden voor het oog onzer ziel te doen terugkeeren.
Het is dan avond, en wij vinden het aangenaam in deze kamer.
| |
| |
Het élegante theeblad, de blaauw porceleinen koppen, de zilveren bouilloir, de kristallen suikervaas en al het andere behoort te huis op deze tafel, gij ziet het aan alles dat de weelde hier niet enkel bij plegtige gelegenheden wordt uitgestald, maar dat zij hier eigen is en geheel in overeenstemming met de vrouw die hier heerscht. Wat haar zelve betreft, zij is eenvoudig maar smaakvol gekleed; de blaauw zijden japon golft haar met rustige gratie om de welgevormde leden; de kanten kraag en manchetten zijn fijn en komen toch goed uit langs den blanken hals en de edel gevormde handen; het is geene verdienste van haar zich goed te kleeden, want het is hare natuur, zij kan het niet laten. Ook is zij schoon; niet misschien wat de wereld zoo noemt, want de eerste frischheid der jeugd is reeds voorbij, de tijd waarin zuiverheid van kleur en ronde zachtheid van vormen nog het wezen der schoonheid uitmaken. Neen, zij is van die meer verheven bekoorlijkheid, waarvan Dante zegt, dat ze tot iederen man spreekt: ‘Streef naar boven.’
Het is de majesteit der omtrekken, die ons boeit, de fijne overgangen der lijnen, de adel en de zielskracht, en tegelijk de weemoed en de zachtheid, waarvan geheel de aantrekkelijke figuur het getuigenis draagt. Daar spreekt veel geest uit dat vriendelijk, donkerblaauw oog, dat nu eens schitteren kan als van vuur, en dan weer diep en donker zijn als de eeuwigheid, en toch ook zweven er soms droomen langs die zachte, fluweele wimpers. Aan het ontwikkeld voorhoofd herkent gij een juist oordeel, veel gevoel voor het schoone en ook verbeeldingskracht; de neus is regelmatig en fijn zonder scherp te wezen, en aan den mond, die u eerst voorkwam alledaagsch te zijn, bespeurt gij allengs meer de sporen van een diep maar verborgen lijden en een zelf bedwang, waartoe gij dit anders zoo harmonische gelaat niet in staat zoudt hebben gekeurd.
Maar waarom toch heeft zij op eenmaal hare plaats aan de theetafel, waar zij zoo goed poseerde, verlaten, en zich achteloos neergeworpen op den grooten stoel naast den haard, dien haar bezoeker een oogenblik te voren verlaten heeft? Waarom komt er zulk een onrustig leven in haar oog, en waarom teekent die weemoedig smartelijke trek zich nu zoo sterk om hare lippen? Wat is de rede dat zij de kleine hand zoo koortsig toeklemt, alsof zij te gelijk in dien greep haar hart verbrijzelen wou? En waarom vaart nu plotseling zulk eene ijskoude rilling haar door de
| |
| |
leden, terwijl zij daar in de moedeloosheid der ziel ligt te worstelen met hare smart? Ik zal u de rede van dat alles zeggen. Zij heeft daar haar jongen vriend uitgelaten, en hem geluk gewenscht met zijne verbindtenis, en die bede was welgemeend, maar...God alleen weet wat het haar gekost heeft, éér die wensch met volle opregtheid haar uit het hart en over de lippen kon komen. Zij heeft zich goedgehouden gedurende zijn bezoek, maar nu is ook het ijzeren zelfbedwang gebroken; nu moet zij hare smart uithijgen al is het in de ijle lucht; nu moet zij weenen; de natuur heeft ook hare regten, al gevoelen wij dat straks de geest weer heerschen zal in Gods kracht.
Maar ik ben u verklaring schuldig van het lijden, dat ons vreemd voorkomt in deze vrouw. Zij is al niet jong meer, al is zij dan pas enkele jaren de dertig voorbij: zij is weduwe en de jonge man, die haar verlaten heeft, kan drie en twintig jaar zijn, ouder niet. Hoe nu kan de tijding, die hij haar gebragt heeft, haar zoo sterk ontroeren en in de fijnste vezelen van haar gemoedsbestaan grijpen? Om het u duidelijk te maken, zullen wij eenige jaren in haar leven teruggaan. Zoo gij lust hebt, volg mij dan.
Mevrouw van Walmon was, op twintigjarigen leeftijd, gehuwd met eenen echtgenoot, die haar vader had kunnen zijn, een oud generaal, een vriend van den huize. Deze, zooals meer gebeurt, aangetrokken door hare jeugd, hare vrolijkheid en levenslust, of meer nog uit ijdelheid en zucht om met eene bevallige, jonge vrouw te pralen, had getracht de gunst van het schoone meisje te winnen. Maar het was te vergeefs geweest. Zij had hem altijd beschouwd als een oom of een vader, een neef of een vriend, kortom als alles, behalve als echtgenoot, en kon natuurlijk niet besluiten haar frisch en jong leven te verbinden aan iemand, die, voor haar althans, reeds oud was en afgeleefd. Hare ouders intusschen dachten er anders over; zelven zonder fortuin, kwam het hun voor eene goede partij voor hunne dochter te zijn. Hij toch was rijk en genoot aanzien en eer, en al was het dat zijn vroeger leven veel te gissen overliet, nu toch was er niets op zijn gedrag te zeggen; hare toekomst was dan voor goed verzekerd, het zou toch dwaasheid zijn om eenig verschil van leeftijd en enkele losse geruchten zulk eene schitterende verbindtenis af te slaan! De generaal had veel ridderorden, al was het niet
| |
| |
voor den adel zijner ziel, hij had veel paarden en mooije huizen, hij gaf fijne diners, zou het niet onvergeeflijk zijn zulk een aanzienlijken vriend door eene weigering te verbitteren? Neen, het kostte wat het wilde, de schoone Eugénie moest de vrouw worden van generaal van Walmon.
En zij werd het ook, het lieve kind. Zij dacht nog zoo ernstig niet na over het huwelijk, en gaf dus eindelijk toe. Zij vond het misschien ook wel aardig, om het eerst van al hare vriendinnen bruid te worden, en zij was er eene, bekoorlijk en schoon als de ongerepte voorjaarsbloemen in de lente. Alleen kwam het verschil maar wat hinderlijk uit tusschen haar en haren bruidegom. Hij, oud, gezet en bijna grijs, al was het dan dat een wereldsche tint van weelde en een schitterende uniform zijn groote figuur omgaf, zij, fijn en rank en fier in het witte bruidsgewaad, met den geurigen oranjebloesem op de blonde lokken; een blanke lelie naast een alledaagschen boom in de Septembermaand!
Hun huwelijk was dan ook niet gelukkig. De generaal was het commanderen gewoon, niet het heerschen door de liefde. Hij had verstand om met paarden om te gaan, maar zijne Eugénie wist hij niet te leiden en te beschermen. Hij kon wel partijen geven en luidruchtig zijnen rijkdom, waartoe nu ook zijne vrouw behoorde, ten toon spreiden, maar van de liefde tot den huiselijken haard geen zweem, van innerlijk geluk en opgewekt leven des geestes geen flaauw begrip. En zij had het schoone hoofd moeten buigen; hare kracht was van te fijne gehalte, dan dat die zich had kunnen stellen tegenover de tyrannieke magt van haar kolossalen echtgenoot. Het goud houdt het ook niet uit tegen het ijzer in de weegschaal, en waar dan het ruwe overwigt is aan den éénen kant, daar moet van zelf het zwakkere zich buigen.
Zoo sleepte zij haar leven voort, zonder vreugd en zonder liefde, onverbiddelijk gekluisterd aan eenen echtgenoot die haar niet begreep, die, zelf gevormd uit eene grove soort van klei, geen denkbeeld had van de edele stof waaruit haar hart geboetseerd was. Of zal niet altijd het steenen vat een armelijke figuur maken naast de porceleinen japansche vaas? Zal het kille marmer niet nog killer schijnen naast de fluweele mosplant, door de gloeijende zomerzon beschenen, en is de olifant niet onverdragelijk lomp naast de gazelle? Toch is dit alles nog zoo
| |
| |
kwetsend niet, omdat het natuurlijk is; tegenstellingen in de natuur wekken geen afkeer, omdat al wat in zijn soort volkomen is niet volstrekt leelijk is te noemen; en contrasten zijn soms wel aardig, geestige spelingen in het rijk der natuur, die ons boeijen en bewondering afdwingen tevens. Maar tegenstellingen in de menschen wereld; ik bedoel mindere naast meerdere fijnheid van zedelijk gevoel, mindere naast meerdere vatbaarheid voor hooger geestelijk leven, dat is iets pijnlijks, dat is tegen de orde. Ons hart, van nature begeerig naar eenheid en harmonie, naar onderlingen zamenhang van beginselen en krachten, wordt dan smartelijk aangedaan, en dat nog te sterker naarmate de uitwendige vertooning schitterender en luidruchtiger is.
Zoo leed zij dan het meest door de grofheid, de ruwheid van haren echtgenoot, en daardoor dat hij zelf niet eens wist, zoo grof te wezen, even als een goudbloem of aster het ook niet bemerkt zooveel minder te zijn dan de roos in hare pracht, de azalia in hare zachtheid. Hoe menigmaal moest zij niet voor zijne vrienden de voorkomende gastvrouw spelen, ofschoon zij ter naauwernood haar inwendigen afkeer te bedwingen wist tegenover het laf en soms ruw dubbelzinnig gesprek! Hoe dikwijls moest zij rijtoertjes mede maken, en publieke plaatsen bezoeken, om kostbaar toilet uit te stallen, en de nieuwe parelen te doen schitteren die hij haar gegeven had, terwijl zij gevoelde dat dit voor hem slechts een andere vorm van chique maken was, als wanneer aan het prachtig vierspan een nieuw sieraad was toegevoegd! In één woord, de materie was zijn afgod, wereldsche praal en uiterlijke grootheid het altaar dat hij bewierookte. Gevoel voor het schoone in de natuur, dat bij haar juist zoo sterk was ontwikkeld, noemde hij sentimentaliteit, en poëzy een langdradige manier om iets te zeggen; de kunst was in zijn oog eene broodwinning, maar wie in de maatschappelijke wereld zich het hoogst op te schroeven wist, hetzij dan met eerlijke of met oneerlijke middelen, die was de verstandige man. De wetenschap vond hij eene zaak voor vervelende menschen, die er nu eenmaal moeten zijn om de niet vervelende beter te doen uitkomen, en de godsdienst...nu ja, die was voor kinderen en oude vrouwen, voor halfkrankzinnigen en voor armen!...
Was het wonder dat zij zij zich ongelukkig gevoeld had, de schoone Eugénie? Zij, eene vrouw in den schoonen, waren zin, met het heldere verstand, den vluggen, juisten, levendigen blik,
| |
| |
die begrip heeft van alles, zonder dat het haar noodig is van alles eene studie te maken, die gevoelt en aanschouwt waar de man nog slechts redeneert en bewijst. De vrouw, in één woord, met fijner hersenen en zenuwen en spieren, dus ook met fijnere organen om te gevoelen en te lijden, om zedelijke gebreken te speuren en boezemzonden te zien schemeren soms door het dichte omhulsel van de handelingen der menschen heen. In den regel toch reeds lijdt eene vrouw meer dan een man, zij gevoelt alles fijner, langer en dieper. Zij kan, het is waar, niet zoo volledig een geheel omvatten, zij kan geen afgetrokken begrip in zijne uiterste gevolgtrekkingen doordenken, geen groot zamengesteld werk ten uitvoer brengen; maar daarentegen is ook aan haar de heerschappij van het hart. En daarom ook kan zij alles beter verdragen dan ruwheid, want dat kwelt hare natuur, en deze is eene fiere moeder, die zich niet straffeloos beleedigen laat.
Maar de dood was barmhartig, barmhartiger dan de menschen geweest waren. Eindelijk, na een tiental jaren lijdens, nam hij haar het looden juk van de schouders af. De generaal namelijk, reeds lang lijdend en krank, bezweek ten laatste onder een hevigen aanval van beroerte. En het kostte haar bittere tranen; niet omdat zij hem had lief gehad, maar juist omdat zij hem niet eens betreuren kon. Zij leed, omdat zijn verlies haar geene smart was, maar eene zalige verligting, want ja, het was zalig zich op eenmaal ontheven te gevoelen van de knellende banden harer vergulde slavernij. Zij was nu vrij, Goddank! En het was haar de weelde van een geheel nieuw leven, dat zij nu zich zelve alleen mogt toebehooren, dat zij niet meer, uitgedost in feestgewaad, komedie behoefde te spelen, de vertooning van eene gelukkige gade te zijn, terwijl inwendig haar hart werd verteerd van pijn en onbevredigd verlangen.
Intusschen was zij rijk achtergebleven. Zij bleef dus op den zelfden voet leven, maar kon natuurlijk als weduwe nu vooreerst niet zooveel in de wereld verschijnen. En zij begeerde het ook niet; zij had zooveel gezien van de blinkende ellende en het vermis der zamenleving, dat zij met gretigheid het stiller leven begon te leiden. Toch bezielde zij een kleinen kring van bekenden en vrienden, de nalezing van de menigte die zich vroeger verdrongen had om de schitterende uniform van haren echtgenoot, en onder deze bevond zich ook de jonge Glandisson, een aanstaand advocaat, dezelfde die haar zoo even heeft verlaten.
| |
| |
Deze nu had haar geboeid reeds van den eersten tijd van haar weduwschap af. Haar hart, door het langdurig gemis begeerig geworden naar liefde, had in hem, hoe jong hij ook was, alles gezien, wat haar het ideaal toescheen te zijn van een volkomen, mannelijk karakter. Daar lag eene wereld van gevoel, van diepte en ingehouden kracht in dat glanzend, gitzwart oog, en het leven sprak er uit van een ziel, die nog meest zich beweegt in de geheimzinnige illusiën der toekomst. Hij was zich zijner kracht nog niet regt bewust; juist omdat zijne natuur diep was en edel en zamengesteld, waren de vermogens van hart en verbeelding en geest nog pas bezig tot volle helderheid te ontwaken. Raadselachtig was dan ook de uitdrukking van geheel dit schoone gelaat, en de vuurblik van dat oog had dit eigenaardig met het schoone gemeen, dat hij onbeschrijfelijk was. Gij zaagt leven, maar welken vorm dit leven in deze ziel zou aannemen, het bleef u even onverbiddelijk een geheim, als welke vrucht zich uit de digtgesloten bloesemknop ontwikkelen zal.
Geen wonder dus dat ook Mevrouw van Walmon spoedig den invloed gevoeld had, dien deze belangwekkende verschijning uitoefenen moest vooral op ieder vrouwelijk gemoed. Toen hij nog gedurende het leven van den generaal in haar salon was gepresenteerd, had zij hem altijd met welwillendheid behandeld, maar toch nooit bijzondere aandacht aan hem gewijd. Als getrouwde vrouw was zij minzaam in haren omgang met heeren, maar met echt vrouwelijke takt had zij altijd gemeenzaamheid vermeden, wetende hoe ligt deze de perken overschrijdt. Hoeveel zij ook leed in dien tijd, zij was zich bewust geen oogenblik te zijn tekort geschoten in de pligten aan haren echtgenoot verschuldigd. Maar na zijnen dood werd het anders; voor de ijdele pligtplegingen der wereld bleef zij koel, zij wist die te wegen en maar al te dikwijls werden zij te ligt bevonden; doch voor wezenlijke verdienste, voor oprechte deelneming, daarvoor had zij een helder oog, een onbedriegelijk juist gevoel.
En de jonge Glandisson, tot haar aangetrokken door hare schoonheid zoowel als door haar lijden, had zich aan haar gehecht met al de kracht van zijn voor indrukken zoo uiterst ontvankelijk gemoed. Voor het eerst uit het ouderlijk huis overgeplaatst in een geheel vreemden kring, had hij zich spoedig te huis gevoeld in het gezellig salon, waar de geest van mevrouw van Walmon zoo al niet heerschte, dan toch invloed uitoefende. Maar
| |
| |
vooral ook werd hij geboeid door haar persoon, door de bevalligheid die haar omgaf als een sluijer uit licht, zachtheid, schoonheid en liefde geweven: ‘la grâce encore plus belle que la beauté.’ Daar werden droomen wakker in zijnen geest, als zij bezield aan het spreken was, en een ligte blos van opgewondenheid haar de bleeke wangen kleurde; en als zij met haar wonderschoone stem de liederen zong van onze groote meesters, dan was het of al wat er groots en heerlijks hem in de ziel te sluimeren lag, vorm en gestalte aannam voor het oog zijner verbeelding, - die wonderschoone stem waaraan hij zoo juist hare ziel herkende...Of neen! herkennen niet. Zijn hart was nog niet genoeg ontwikkeld om haar te kunnen doorgronden, maar als bij ingeving had hij toch een donker besef gehad van haar lijden, van haren strijd. En hij had achting voor haar opgevat en eerbied en toegenegenheid; al wat rein is en edel en schoon, had hij met het oog van den man gezien in deze vrouwenziel. En zonder dat hij er verder veel over had nagedacht, had het hem gelukkig gemaakt. Hij leefde nog in den tijd dat het hart zich voedt met schoone droomen, en aan geen toekomst, geene werkelijkheid denkt -
‘Het is een onbestemd “gevoelen”,
Een toestand, donker en verward,
Wij voelen dus, als op 't concert
De toonen op iets treurigs doelen,
Een onbestemd gevoel van smart.’
En toch ook te gelijk van zaligheid en weelde, iets van de tranen volgens George Sand, ‘qu'il doit y avoir dans les grandes félicités parce qu'il n'y en a pas dans les grandes misères.’
Deze toestand nu duurde zoo voort, tot dat de dood van den generaal natuurlijk verandering teweegbragt in hunne wederzijdsche betrekking. Zij begon in te zien, dat het niet alleen kinderlijke of broederlijke toegenegenheid was die hij voor haar koesterde, maar dat integendeel het gevoel van vereering bezig was in vurige liefde over te gaan. Of had zij niet op menigen avond in gezelschap gevoeld, hoe die lange, diepe blik van hem haar als gevolgd was in al hare bewegingen, wel bescheiden, onmerkbaar en half verholen, maar toch altijd haar bespiedende en volgende, háár alleen? Had zij de inwendige ontroering niet waargenomen, die hem aangreep als zij met hem sprak? Had zij met haar scherp,
| |
| |
vrouwelijk raadvermogen niet door honderd kleine teekenen, onzigtbaar voor het alledaagsche oog, de kloppingen als gehoord van dat jonge hart, dat openging voor de schoone wonderwereld van de liefde? Ja, zij had dat alles gezien, nu vooral in den laatsten tijd, nu haar hart bevrijd was van den hatelijken band, dien het huwelijk voor haar geweest was, en wat meer was, zij gevoelde dat een gelijke hartstogt voor hem in haren boezem was ontwaakt. Na den pijnlijken dwang van zoovele jaren lijdens, onbegrepen en onbemind, ging nu haar eigen ziel met nieuwe frischheid open voor al de betoovering eener reine, edele liefde. Het was haar een genot in het gezamenlijk gesprek haar levendigen geest te scherpen aan het jong en geestig vernuft van haren vriend. Zij dronk met weelde de nieuwe indrukken in, die zijn omgang haar gaf; zij bespeurde, en dat was vooral wat haar boeide, in iederen trek het mannelijke, veerkrachtige van zijn karakter, waarin nog zooveel schoons en goeds te ontwikkelen was. Of, in kalmer uren, wanneer hun hart onder den invloed van muzijk of eenig ander kunstgenot, zachter was gestemd, bemerkte zij met nog inniger blijdschap, hoe hij ook een open zin had voor de poëzy, de schoone zijde van ons bestaan, voor het ideale, waarin de kracht ligt der vrouw, maar dat slechts de fijne zelfkant uitmaken kan van het veelzijdiger leven des mans.
En die wetenschap nu dat zij hem beminde had haar te gelijk rampzalig gemaakt, want niet zoodra was zij er zich van bewust, of zij besloot dien hartstogt te bedwingen met al de kracht harer ziel. Later zou zij nadenken als de eerste storm van het overspannen gevoel zou bedaard zijn; nu, voor het oogenblik, had zij niet anders te doen dan te heerschen over haar hart met haren geest. In andere gevallen staat het aan den man wijs te zijn en te handelen; hier moest zij het doen. De zwakke, tedere vrouw, gemaakt om zich te hechten aan den man, als de klimop aan den boom, moest nu de liefde eener moeder vereenigen met de vastberadenheid van eenen man. Zij wilde niet hem toebehooren. God alleen wist, hoe zij er onder lijden zou, hoe de daad van zelfverloochening die zij ging volbrengen het voedsel zou worden van hare nachten, en het leven van hare dagen. Want toch! nu zij gereed stond het zware offer te brengen, nu eerst bemerkte zij met schrik hoe onvoorzigtig zij reeds toegegeven had aan het gelukkig gevoel, lief te hebben en zich bemind te weten. En tevens, hoe onuitsprekelijk zwaar
| |
| |
het valt om dan met eigen hand een deel van het leven zich als te scheuren uit het hart! En toch, zij zou het doen.
Zij was nu vrij, naar het uiterlijk, ja, maar inwendig voelde zij zich gebonden door haar fijn vrouwelijk gevoel. Zij was reeds zoo oud; nog niet van jaren zoozeer als wel door het lijden; want de smart, gelijk de temperatuur in de warme luchtstreek, doet snel leven en verteert de kracht. Hij daarentegen was nog jong; de wereld, het leven, de menschen, geheel de toekomst lag nog in gouden lichtglans open voor zijn rondzoekenden blik, en alles was schoon voor hem door het tooverglas der verbeelding. En daarom wilde zij niet den ernst en de droeve herinneringen van haar eigen verleden doen zamensmelten met het licht van de lente zijns levens. Bovendien, hoe fijn gevoelig ook, had zij toch tevens een te helder verstand om niet te doorzien, dat de wederzijdsche betoovering slechts de eerste jaren duren zou, want dan zou het onderscheid van leeftijd merkbaar worden. Een man blijft toch in den regel langer jong dan eene vrouw, en zij wilde niet dat de gloed harer oogen verduisteren zou en de schoonheid van haar gelaat verdwijnen, in den tijd dat hij nog in de volle kracht zijner jaren zou zijn. Hunne liefde was nu geestelijk en rein, het is waar, maar zij, met hare meerdere ondervinding, wist het zelve maar al te goed, hoe, onbewust en als van nature, ook de zinnelijkheid daaraan deel had, al droomde hij nu alleen nog van liefde en geluk, al was het hem nog niet helder in zijne onervarenheid, het droevig ernstige spel dat hartstogt en liefde spelen met het menschelijke hart!
En daarom, zij zou hem het ontwaken uit dien droom ligt maken; met eene zachte hand zou zij den sluijer opheffen, die tot nu toe over hunne betrekking lag uitgebreid. Maar hij moest het niet bemerken hoe veel haar harte leed; het moest hem zelven niet eens duidelijk worden dat hij haar had liefgehad, zij moest hem in verwarring brengen omtrent zijn eigen gevoel.
En daarom had zij zich een masker voor het gelaat gehangen, en zich een harnas geklemd om het teêre hart, opdat hij niet zou gissen welk treurspel daar achter gespeeld werd.
Zij had hem in het vertrouwen genomen, en daartoe eene geschikte gelegenheid gezocht, om hem rustig, alleen te kunnen spreken. Zij was nu kalm; daar glinsterde geen koorts haar uit de zachte oogen, en toch had zij geen kunstmiddel gebruikt om de versnelde klopping van het ontruste hart te doen bedaren.
| |
| |
Neen, zij had hare kracht gezocht in God, en daarom gevoelde zij zich nu sterk en als gedragen door Gods geest, om het offer te kunnen brengen.
Zij begon dan met moederlijke belangstelling te spreken over zijne jeugd, zijn grooten aanleg, maar ook over de schaduwkanten die daar tegen over staan, de groote hartstogten en het groote lijden dat daaruit geboren wordt. En verder over hunnen omgang; dat zij veel vriendschap voor elkander hadden gevoeld, maar dat dit nu voor hem niet genoeg was. Die vriendschap kon blijven bestaan, maar voor hem kwam nu het tijdperk van de liefde. Hij moest daaraan denken, het zou goed voor hem zijn, de onbestemde idealen zijner jeugd nu te verwisselen voor eene schoone werkelijkheid. Hij moest nu eene gade zoeken, die hem begreep, die het leven zonnig maken zou voor zijnen voet, en wat zachtheid en licht, wat liefde en vroomheid hem weven tusschen de schaduwen van het lot, de mysteriën die elk leven, ook het schoonste, omhullen. Daar was zoo menig jong meisje in hunnen kring, dat hem gelukkig maken zou, zij had reeds eene bevallige brunette in het oog, die juist voor hem geschikt was...En dan zou zij zelve hunne vriendin kunnen blijven, de liefderijke beschermvrouw van hun beider geluk...
Hij had niet veel geantwoord op dat lange, wijze verhaal; het was hem zoo vreemd en zoo wonder te moede, dat zij op dien toon tot hem sprak, zij, de heldin zijner droomen, die hem nu voorkwam een bovenaardsch wezen te zijn. Want de inspanning, het zelfbedwang had gloed gelegd in haar blik en marmerbleekheid op hare wangen, en eene ongekende kracht en diepte gegeven aan hare stem, die hoorbaar gewordene ziel, die 't minst van al zich naar willekeur inbinden laat. En daarom kon hij niet anders dan zwijgen en de oogen neêrslaan, en bestierven de vragen hem op de lippen. Hij wilde spreken, maar hij kon niet; even als in de nachtmerrie, wanneer de adem ons tot stikkens toe wordt bekneld. Hij voelde zich beschaamd, dat hij ooit anders tot haar had durven opzien dan tot eene zuster, eene vriendin, eene moeder.
Hij zweeg. In zwijgen lag zijne kracht.
Maar zijn hart zweeg niet. Teruggekeerd op zijne kamer gevoelde hij eerst al het gewigt van den slag, dien zij hem had toegebragt. O! de eerste schok van het lijden is nog de zwaarste niet, in die eerste verbijstering is het ons alles nog niet helder.
| |
| |
Maar langzamerhand, wanneer de smart ons als een vergif door de leden gaat sluipen, als zij al de atomen van ons leven begint te doordringen, als wij, met de clair-voyance van den slaapwandelaar, op eenmaal al de gevolgen zonneklaar ontsluijerd zien voor ons oog, dan eerst lijden wij het zwaarst. En dit ondervond hij nu in al zijne bitterheid. Nog weinig uren te voren had hij geleefd in zoo zalig eene begoocheling, met al den rijkdom van liefde en geluk in het jonge, levenslustige hart, en nu valt de eenzaamheid op hem aan, een akelig ledig, een digte duisternis. Hoe ontzettend snel is zijn schoon droombeeld weggevaagd! Kleur en geur en gloed van het leven, alles is voorbij; het is nacht, stikdonkere nacht voor zijnen geest. Het is hem als iemand die op een schoonen lentedag lang heeft gewandeld onder Gods azuren hemel, in droomen gewiegd door de zonnestralen, de vlinders en de bloemen, en die nu op eens staat voor een donker hol, een onderaardsch gewelf, waar eene eindelooze ruimte zich voor hem uitbreidt, koud en levenloos en huiveringwekkend stom! Neen, nu heeft hij van de aarde niets meer te hopen, als een doode zal hij van nu aan rondwandelen onder de levenden, de wereld met al hare bekoringen ligt nu vóór hem als een uitgestekte zandwoestijn, waar geen plekje der rust hem het moede hoofd zou doen neêrleggen. Alles is in zijn oog van gedaante veranderd; want al wat hij vroeger zag en ondervond, had hij altijd beschouwd en in verband gebragt met haar. Hij had de menschen lief gekregen; maar het was, omdat hij altijd haar beeld op den achtergrond aanschouwde, altijd in allen haar had lief gehad; haar, de bezielde gestalte van het ideaal zijner hoogere natuur!
En nu had zij hem verstooten. Hij was harer niet waardig. Het denkbeeld scheen zelfs niet in haar op te komen, dat hij zich ooit tot haar opheffen kon. Had hij dan daarvoor met bijna vrouwelijke fijnheid al dien tijd haar lijden en haar strijd medegemaakt? Had hij dan zóó zich bedrogen wanneer hij in den bedwongen gloed harer oogen de beantwoording van zijne liefde had meenen te zien? In hare houding, in den toon harer stem; in geheel de openbaring van het boeijende leven dat er van haar uitging? Was dat alles dan niets anders geweest dan cene fantaisie, eene luchtspiegeling, eene verschietende star in den nacht, een logen, die hem nu rampzalig maakte?
Neen, het is geen logen geweest, uw gevoel bedriegt u niet,
| |
| |
jonge man! dien wij bespieden terwijl gij uw eerste lijden doorleeft. Maar vraag niet verder. O, geloof mij, toch zult gij nooit het digte weefsel verscheuren, dat de ziel omsluijert der vrouw, die gij bemint. Of hebt gij nooit gezien, hoe het leven ontglipt aan de roos, als gij het waagt de zachtgekrulde blaadjes los te rukken van het teêre hart?
Nog hebt gij geen begrip van het verheven karakter, het edele hart van haar die, schijnbaar zoo koel, zich thans van u afwendt; later misschien zult gij er haar voor zegenen en nog te reiner haar liefhebben, als de zoon zijne moeder.
Intusschen, er moest gehandeld worden. Hij kon niet langer blijven en haar ontmoeten. Hij wist voor het oogenblik niet anders dan dat hij weg moest, ver weg en overal zijn behalve bij haar. Gelukkig naderde de zomer. Hij kon dus, zonder in den kring zijner vrienden bevreemding te wekken, een vroeger opgevat reisplan bespoedigen; zijne laatste studie in het buitenland volbrengen alvorens zich te vestigen. En deze afleiding was hem weldadig.
Die snelle afwisseling van indrukken op reis dwong hem, als tegen zijnen wil, om het schoone visioen van zijne eerste liefde terug te dringen in zijnen geest; het moest nu toch eenmaal in damp en nevelen zich oplossen, al zou het hem heilig blijven in de herinnering en onvergetelijk als het graf zijner moeder. Hij was ook nog jong, dus was het geene smart van jaren lang, die hij te bestrijden had, al was ze dan hevig en sterk geweest.
Bovendien, tot kalmte en nadenken gekomen, begon zijn verstand hem reeds te verwijten, dat hij dwaas was geweest en onzinnig om ooit de oogen te hebben durven opslaan naar het bekoorlijke beeld zijner droomen. Met schaamte moest hij bekennen, dat hij zich ook het slagtoffer gemaakt had van zijne overspannen verbeelding, van een noodlottig misverstand! En dit laatste nu vooral, door zelfbedrog, door eigen schuld te moeten lijden, dat is iets wat het fiere, mannelijke karakter allerminst zich zelven vergeven kan.
Toen dus de eerste pijn van het natuurlijke lijden had uitgewoed, begon hij langzamerhand weêr als tot het leven te ontwaken. De schoonheid der natuur trok hem weêr het eerst aan, der natuur die in hare zwijgende kalmte zoo welsprekend troost weet te storten in het gewonde hart. Later begon ook de wetenschap hem weêr belang in te boezemen, en de kunst in hare
| |
| |
verschillende vormen zijne verbeelding te boeijen. En zoo, na nog menig bitter uur, na nog menig bangen gemoedsstrijd, werd ten laatste de gedachte hem althans mogelijk, dat hij nog een andere gelukkig zou kunnen maken, al was hij haar dan niet waard.
In het kort, na een maanden lange afwezigheid keerde hij eindelijk naar het vaderland terug, om nu voor goed zijne nieuwe loopbaan te beginnen. Het was in zijn gevoel of er nu ook een tweede leven voor hem aanving, waarin het doode verleden onverbiddelijk dood blijven moest, terwijl de toekomst al zijne geestkracht en inspanning vorderde. Hij verscheen dus weêr in de wereld en ontmoette ook dien volgenden winter in de salons het jonge meisje dat zij voor hem bestemd had; en daar hij spoedig bemerkte, hoe het schoone jonge kind zich reeds aan hem had gehecht, vroeg hij haar na eenige maanden ten huwelijk en bekwam hare toestemming. En dit nu is hij op dezen avond aan Mevrouw van Walmon komen bekend maken. Hij had verlangd naar hare zachte goedkeuring, want hij had nu immers haren wil volbragt?
Lezer! verwondert het u nog dat wij eene ligte trilling hebben waargenomen in mevrouw van Walmon's stem, toen wij straks hare gelukwensching hoorden?
|
|