Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 819]
| |
De Hindusche godsdiensten in den Oost-Indischen archipel.
| |
[pagina 820]
| |
de verwoestende strijd der hartstochten, dat alles had een diepen indruk gemaakt op zijn geest. Te midden van zooveel ellende kon hij geen vrede vinden in de weelde van een indisch paleis. Lang had hij weêrstand geboden aan den drang van zijn hart, en toegegeven aan de zachtmoedige smeekgebeden der zijnen. Maar hij kon niet langer. Hem walgde de ledige praal waarmeê hij zich omringd zag. Hij moest heen, wijsheid zoeken aan de voeten der vrome en geleerde brahmanen, en kalmte voor zijn ontrust gemoed in de overpeinzingen der eenzaamheid. Niet bij de brahmanen, maar in de eenzaamheid had hij die gevonden. Daar was hij tot de overtuiging gekomen, dat het Zijn alleen de bron van alle smart, en alzoo in het niet-zijn, in de dooding van alle begeerten, in de overwinning van alle hartstochten de verlossing van alle lijden gelegen was. En was dan ook dit toppunt eerst bij den dood te bereiken, kon men eerst bij het sterven tot geheele vernietiging, tot het nirvâna ingaan, men kon de ellenden van 't aanzijn reeds in dit leven dragen, zoo men zich op het beoefenen der zes hoofddeugden: weldadigheid, gerechtigheid, geduld, geestkracht, verstand en beleid toelegde. Dat ging hij nu aan allen verkondigen, een vrijwillige bedelaar, zachtmoedig en vriendelijk, en gedurende meer dan 40 jaren tot aan zijn dood toe, onvermoeid. Dat werd als een goede boodschap door velen begroet. Gestadig nam het getal zijner vrienden en aanhangers toe, en groeide aan tot een machtige partij. De partij werd een sekte, de sekte een wereldgodsdienst, en de leer van Çâkyamuni den Buddha wordt heden ten dage door meer dan 400 millioenen beleden. Maar vond die leer een gereede opname bij niet weinigen, zij ontmoette in Hindustân-zelf al aanstonds geen geringen tegenstand. Het kon wel niet anders. Want niet alleen dat zij van de heerschende godsdienst der brahmanen afweek, maar zij was niets minder dan een geheele vernietiging van hun stelsel. Voor de godsdienst was in het systeem van den Buddha geen plaats. Naar het schijnt heeft hij wel het bestaan der vedische en brahmaansche goden niet geloochend, maar dat de mensch van hen niets te vreezen noch te hopen had, dat de ware wijze boven hen was verheven, dat lag duidelijk genoeg in zijn prediking opgesloten. De Buddha en zijn eerste leerlingen schijnen niet, zooals men wel beweerd heeft, een zuiver atheïsme geleerd te hebben, maar zij onderwezen een zedeleer, die geheel buiten | |
[pagina 821]
| |
alle godsdienst omging, en, omdat zij door zichzelf de hoogste zaligheid beloofde, alle godsdienst onnoodig maakte. Bovendien wierp de leer van den wijzen koningszoon de geheele huishouding der brahmaansche gemeente omver. Deze was op een scherpe afscheiding van vier kasten of standen gegrond. En Çâkya-muni kende geen kasten. Hij kende slechts lijders, door dezelfde hartstochten bewogen, door dezelfde begeerten gefolterd, aan dezelfde ellenden ten prooi, en hij wees aan allen, aan priesters en krijgslicden, aan burgers en dienaars den weg der bevrijding aan. Er waren onder zijn hoorders niet slechts, maar onder zijn vertrouwdste leerlingen ook mannen uit de laagste kaste, waarop de vrome brahmaan slechts met diepe verachting nederziet. Geen wonder, dat zulk een handelwijs hun de grootste ergernis moest geven. De verspreiding dezer gevaarlijke sekte vervulde hen met schrik. Indien het gansche volk zich voor haar liet winnen, dan was het met hun heerschappij gedaan. En de zucht tot zelfbehoud deed hen naar middelen uitzien, om het dreigend onheil af te wenden. Een krachtig hulpmiddel was spoedig gevonden. Ook in den boezem ues volks was een beweging tegen het Buddhisme ontstaan. Het praktische atheïsme dezer sekte kon niet allen bevredigen, maar ook de brahmaansche godsdienst werd door velen slechts onwillig aangenomen. Nu de macht der priesters, tot hiertoe onweêrstaanbaar, door de buddhistische beweging voor een wijle verslapt was, hadden twee volksgodsdiensten gelegenheid zich te ontwikkelen. Het was de vereering van Vishnu, oorspronkelijk een weldadigen zonnegod uit de hemelsche wateren geboren, en die in de Veden een zeer ondergeschikte plaats inneemt, doch die nu door een aanzienlijk deel des volks als eenige, voor 't minst als hoogste godheid werd aangebeden; en die van een ouderen zonnegod Çiva, aan de oud-indische goden-wereld vreemd, doch met wien nu de storm- en vuurgod Rudra der Vedaas werd vereenzelvigd, en die onder deze dubbele gestalte en tevens als de god der vruchtbaarheid en des tijds vooral door de bewoners der woeste bergstreken werd gehuldigd, en als de groote god bij uitnemendheid (Mahâdeva) werd beschouwd. Behendig wisten de brahmanen het ontstaan dezer nieuwe sekten tot hun voordeel aan te wenden. In andere tijden zouden zij de dienaars van Vishnu en Çiva als ketters vervolgd, en niet gerust hebben voordat ze waren uit- | |
[pagina 822]
| |
geroeid, nu begroetten zij hen als bondgenooten. Nu namen zij de beide volksgoden in hun stelsel op. Inderdaad, zeiden zij, Vishnu was de hoogste godheid. Maar beide waren zij openbaringen van hetzelfde goddelijke wezen, waarvan ook hun hoofdgod Brahmâ, het verpersoonlijkte gebed, een andere openbaring uitmaake. Zoo werd eene drieëenheid (trimurti) gevormd, bestaande uit Brahma, den Schepper, Vishnu, den onderhouder, en Çiva, den vernieler van al wat leeft. En zoo waren de oude gebieders des lands, door deze onverwachte hulptroepen gesterkt, instaat om den kampstrijd met hun machtigen tegenstander te aanvaarden. De worsteling tusschen het hervormde Brahmanisme en het Buddhisme, dat zich intusschen naar andere landen begon uit te breiden, duurde lang. Eeuwen waren er noodig, voordat het laatste geheel was ten onder gebracht. Maar het werd eindelijk overwonnen, en thans vindt men in het eigenlijke Indië geen enkelen volger van Çâkya-muni meer. Ik moest deze vluchtige schets van een der merkwaardigste godsdienstige bewegingen uit de oudheid doen voorafgaan, om mijn onderwerp in te leiden. Ik wil thans echter diezelfde worsteling op een ander gebied doen gadeslaan. Want ook de hindusche koloniën op Java en Sumatra hebben den weêrslag van die godsdienstige beweging en worsteling ondervonden, schoon die daar een eigenaardig karakter vertoonen. Ik wensch den lezers van dit Tijdschrift een overzicht te geven van de geschiedenis der hindusche godsdiensten in den oost-indischen archipel, een blik op haar tegenwoordigen toestand, en een vluchtige schets van haar invloed op beschaving en zeden. Het kan geen Nederlander onverschillig zijn te weten, wat volken, aan het nederlandsch gezag onderworpen, over de hoogste belangen der menschheid hebben gedacht en geloofd, en voor een deel nog denken en gelooven. Dat doet mij op eenige belangstelling hopen in een onderwerp, dat misschien niet tot de populairste behoort, maar dat zeker bij het beschaafde publiek meer bekend verdiende te wezen.
De eerste sporen eener hoogere beschaving bij de Javanen vallen in tijdsorde ongeveer samen met den aanvang onzer eigene nederlandsche geschiedenis. Eigenaardig genoeg begint de historie voor het hoofdvolk van den indischen Archipel en voor zijn | |
[pagina 823]
| |
tegenwoordige beheerschers omstreeks in denzelfden tijd. Vóór Jezus geboorte waren de bewoners van Java nog wilden, doch in de eerste eeuw onzer jaartelling staken de eerste kolonisten uit het vaste land van Indië naar het vruchtbare Yavadvipa of Gersteneiland over. Zij waren brahmanen, en kwamen uit Kalinga, aan de Z.O.kust van Dekhân of Zuid-Indië gelegen. Van hen is weinig bekend. Dat zij de hindusche beschaving en voor een deel de hindusche letterkunde naar hun nieuwe volkplanting overbrachten, lijdt geen twijfel. Maar wat hen bewoog een ander vaderland te zoeken; of het was, om voor het destijds zegevierende Buddhisme te wijken, daarvan weten wij niets. Zooveel is zeker, dat zij zich den watergod Trita tot beschermgod gekozen hadden en twee inlandsche vrouwelijke godheden Sinta en Landap in hun stelsel opnamen. Waarschijnlijk waren zij Vishnuïten. Maar het gelukte hun niet, om hun godsdienst tot de heerschende op Java te maken. De inlanders waren niet geneigd de hunne daarvoor prijs te geven, en de vereering van Watu gunung, een oude javaansche steengodheid die op de bergen werd aangebeden, doch die nu met een 40tal goden der hindusche mythologie vereenigd werd, leefde weder op en verdrong de aanbidding van Vishnu geheel. Dit duurde tot het jaar 318 onzer tijdrekening, toen een nieuwe en machtiger schaar van brahmaansche kolonisten Kalinga verliet, en zich op Java nederzette. Ook deze waren Vishnuïten, die Vishnu als den heer der wereld, Jaganâtha, beschouwden, doch tegelijk hun hulde brachten aan de zon (Sûrya) en zelfs aan Çiva, onder de gestalte van den Onsterfelijken Tijd (Kalamerta) een plaats in hun stelsel inruimden. Maar zij zorgden wel, deze voorstellingen niet ongewijzigd aan de Javanen op te dringen. Met die plooizaamheid die een kenmerk en een kracht van de priesterlijke staatkunde der brahmanen uitmaakt, schikten zij zich naar de vooroordeelen der inlanders, en plaatsten een andere godheid dan die zij totnogtoe als de hoogste aanbaden aan het hoofd, Batâra Guru, wien zelfs Vishnu, de heer der wereld, onderdanig was. Wie was deze Batâra Guru? Over de beteekenis van zijn naam kan tegenwoordig nauwlijks meer twijfel bestaan; hij is de goddelijke of vereerenswaardige leeraar. Maar over zijn wezen werd veel getwist. Was het Çiva, zooals Crawfurd meende; Buddha, zooals W. von Humboldt verdedigde; was het een wezen door de | |
[pagina 824]
| |
brahmanen zelven uitgedacht, zooals Lassen staande houdt? Noch het een noch het ander, geloof ik. Batâra Guru is niemand anders dan Watu gunung, de steengod der Javanen, doch onder een nieuwen naam, en in een hinduschen god herschapen. In plaats van de aangebeden steenen weg te nemen, beschreven zij die met uitvoerige godsdienstige voorschriften en zedespreuken, en maakten die alzoo tot Batâra Guru's of goddelijke leermeesters. Aanbid den steen, zoo schreven zij daarop, maar beschouwt hem als niet meer dan een middel om den weg tot de devaas te vinden, als een sluier, die u van de godheid scheidt, niet als de godheid zelve. Versiert hem, zoo gij vurig verlangt naar de vervulling uwer wenschen, maar vergeet niet, dat het Batâra, niet de steen is, die uw gebeden verhoort. Aldus sloten zij zich bij het bestaande aan, en hieven zoo de onkundigen van een zeer zinnelijke godsvereering tot een zuiverder geestelijke voorstelling op. En dat zij juist gezien hadden bleek, want de aanbidding van Batâra Guru, wiens naam zij misschien met opzet in den klank op dien van Watu gunung deden gelijken, werd weldra in den Archipel algemeen, en verbreidde zich van Java uit over Sumatra, en naar het oosten tot zelfs op de Filippynsche eilanden toe. Intusschen werd de betrekking met het moederland niet verbroken. Nieuwe scharen van kolonisten, nu brahmanen, zooals in 379, waarvan er zelfs een, de zoon van een Pandita uit Kalinga, zeldzaam genoeg, koning werd, dan weder en misschien wel in 603 voor het eerst, leden van andere kasten, onder aanvoering van een koningszoon uit hetzelfde gewest, kwamen op Java aan, en stichtten er verschillende rijken. Ook brachten deze volkplanters zeker hun eigene godsdienst uit het stamland meê. En toen nu de laatstgenoemde, Bhrûvijaya Savelacâla het machtige rijk van Mendang Kamûlan gesticht had, werd ook zijn godsdienst zonder twijfel de heerschende in het gansche gebied dat hij aan zich onderwierp. En het kan evenmin aan twijfel onderhevig zijn, dat hij tot de sekte der Çivaïten behoorde. Nog altijd vertoont zich van het Buddhisme althans op Java of Sumatra geen spoor. De chinesche reiziger Fa Hian, die als een ijverig buddhist al de gemeenten zijner broederen bezocht, wendde zich met afgrijzen van deze schoone eilanden af, omdat daar niets dan ongeloovigen of brahmanen gevonden werden. Dit was in 414. Maar zoo hij twee en een halve eeuw later Sumatra had kunnen bezoeken, hij zou tevredener zijn geweest. | |
[pagina 825]
| |
De eerste belijders van Câkya Muni in onzen Archipel schijnen zich daar te hebben gevestigd. Belangrijke opschriften in gebrekkig Sanskrit, door den ijverigen Friederich te Batavia voor het eerst ontcijferd, doen ons als 't ware getuigen zijn van de eerste bekeeringen. AdityavarmaGa naar voetnoot1) - ziethier wat zij ons leeren - was koning over bijna geheel Sumatra, en zou weldra nog een deel van Java bovendien veroveren. Hij was, als de koningen van Mendang Kamûlan op laatstgenoemd eiland, een Çivadienaar. Geen onverdraagzame echter, want het blijkt dat hij aan de prediking der buddhistische ijveraars maar al te zeer gehoor gaf. Aanvankelijk beproefde hij den weg van het ware midden, ook elders zeer geliefd. Tusschen de twee heeren der schepping, tusschen Sugata, den welkome, dat is Buddha, en Çambhû, dat is Çiva, trachtte hij zijn hulde te verdeelen, zonder intusschen den ouden hoofdgod der Veden, koning Indra geheel te vergeten. Op den tienden dag van een der herfstmaanden, zoo verordent hij, zal het feest van dezen nog steeds gevierd worden, maar de zesde dierzelfde maand zou de gemeenschappelijke feestdag zijn van Buddha en Çiva, ‘bien étounés de se trouver ensemble.’ Maar weldra heeft hij opgehouden om op twee gedachten te hinken en vinden wij hem een volslagen buddhist. Was het de bekeeringsijver van uitlandsche cramanen, of was het de invloed van den zoon van een zijner bloedverwanten, dien hij als den zijnen aangenomen en tot zijn opvolger bestemd had? Men zou het laatste vermoeden, als men het opschrift leest, misschien niet lang daarna op last van dezen erfgenaam des troons vervaardigd, en waarin de lof van Adityavarma als van een rechtzinnig belijder der buddhistische leer hemelhoog wordt verheven. Hij kent, zoo heet het daar, de wetten der buddhisten nauwkeurig, de zes groote deugden zoowel als de kleine geboden, en onderhoudt die getrouw. De verbreiding van het ware geloof gaat hem na aan het hart. Hij heeft - niets minder dan dat! - de geheele, uit zeven deelen bestaande aarde tot een verblijfplaats der heiligen (jîna's) gemaakt, ja hij heeft haar in een groot klooster (vihâra) veranderd met al zijn toebehooren; iets wat voor de volgers van Çâkya muni een waar ideaal was. Streng verbiedt hij het verongelijken van ouders, echtgenoot of leer- | |
[pagina 826]
| |
meester, en, wat voor den buddhadienaar een bijkans even groote zonde was, het dooden van koeien. Maar op het geven van aalmoezen, het verzadigen van hongerige kluizenaars, het bewijzen van liefde aan den naaste, en in 't algemeen op het houden van al de heilige voorschriften dringt hij ten sterkste aan. En als er van hemzelven gezegd wordt, dat hij niet slechts aan de boetedoeners van zijn eigen geloof huisvesting verleent, en de blinden ontvangt en bezoekt, maar ook zelfs aan de brahmanen zijn gunsten niet onthoudt, dan toont hij zich door deze algemeene hulpvaardigheid en verdraagzaamheid een ijverig voorstander van die leer, die, wat dan ook haar gebreken mogen wezen, op liefde jegens alle lijdenden en behoeftigen gegrond was, en verbood om een andersdenkende hardvochtig te bejegenen of uit te sluiten. Adityavarma was ook de eerste, die het Buddhisme naar Java overbracht. Hij schijnt zelfs voor zijn nieuw geloof gestreden te hebben, waarschijnlijk wel omdat hij werd aangevallen door javaansche Çivadienaars. Althans wij lezen van een koning Çivarâja op Java, dien hij ten onderbracht, en van een stad, die hij daar stichtte, en die hij naar Buddha noemde (Jinalâyapura). Vandaar uit verbreidt het zich spoedig ook naar het oosten van het eiland. Talrijk zijn de overblijfselen zoowel van Çiva- als Buddhadienst, doch vooral van de eerste, die wij sinds dien tijd op Java aantreffen. Van de 9de eeuw af tot het einde der 14de toe is Java de schouwplaats van een worsteling tusschen de twee machtige sekten, of laat mij liever zeggen van een wedijver, die zich in werken des vredes, in kunstgewrochten en tempels openbaarde. Opmerkelijk is, dat het Buddhisme zooals wij het voor 't eerst op Sumatra, en later op Java aantreffen niet het oorspronkelijke, maar een later gewijzigde of verbasterde vorm daarvan is, die, in het noordwesten van Hindustân geboren, zich van daar over Nepâl en tot de Mongolen verbreidde. In het zuiden wordt die niet gevonden, dan alleen bij de bewoners van onzen Archipel. Ik moet daarvan met een enkel woord spreken. De godsdienstlooze leer van Siddârtha was niet geschikt om allen te bevredigen. De behoefte om te aanbidden is te diep in het menschelijk hart geworteld, dan dat niet velen, door zijn schoone zedewet aangetrokken, getracht zouden hebben, om tegelijk aan die behoefte, die hij onbevredigd had gelaten, te voldoen. Buddha | |
[pagina 827]
| |
had de oude goden op den achtergrond geschoven, en gaf geen nieuwe in de plaats. Zoo begon men dan hemzelf te aanbidden. In den beginne als een goddelijk meester vereerd, steeg hij al hooger en hooger in de schatting zijner belijders, en werd ten laatste met de eeuwige godheid die door zichzelf bestaat, (svayambhû), gelijkgesteld. Onder hem, als den oppersten Buddha (Adibuddha) plaatste men vijf andere wijzen, scheppingen der verbeelding, en daarom wellieht, in tegenoverstelling der menschelijke buddhaas, de buddhaas der bespiegeling genoemd. Ook aan dezen werd goddelijke hulde bewezen. Bij hen voegden zich weêr anderen, en nevens hen, zoowel nevens den hoogsten Buddha zelf, nu de eeuwige godheid geworden, als nevens zijn hemelsche trawanten, werden zelfs vrouwen gesteld, die de matelooze verbeelding der hindus voor hen uitdacht. Het werd een geheele mythologie, en eene, die bij de oude mythologie, zooals zij uit de aanbidding der natuurwezens voortsproot, uit een dichterlijk en wijsgeerig oogpunt, niet gunstig afsteekt. Zeker, dit was een verbastering van Buddhaas eenvoudige leer, maar deze verbastering was het noodzakelijk gevolg van een gebrek, dat die leer oorspronkelijk aankleefde, en is tegelijk een der middelen tot haar ruime en spoedige verspreiding geweest. Het was in dien vorm, dat Adityavarma het Buddhisme leerde kennen, en in dien vorm is het ook, dat wij het op Java aantreffen. Intusschen had op Java, hoe en door welke middelen weten wij niet, het Çivaïsme diepe wortels geschoten. Het Çivaïsme is een van de treurigste en somberste vormen van godsvereering. Het is de dienst der vrees en der verschrikking bij uitnemendheid, met de afschuwelijkste buitensporigheden verbonden. Men kan zich van de losbandigheid der tegenwoordige Çivasekten in Britsch-Indië nauwlijks een begrip vormen. En geen wonder. Het is slechts een wilde natuurdienst, misschien niet eens gesproten uit den edelen arischen geest, maar door de arische mannen overgenomen van die oorspronkelijke bewoners van Hindustân, die wellicht tot hetzelfde ras behoorden dat wij bijvoorbeeld op den bodem der assyrische beschaving wedervinden. De voortbrengende en tevens vernielende kracht, de macht die het leven schenkt en ontneemt, een god zoowel van vruchtbaarheid als van dood, met andere woorden de zon als god van den tijd die schept en vernietigt, is bij hen het voorwerp van aan- | |
[pagina 828]
| |
bidding. Het is wellicht de zinnelijkste van alle gevestigde godsdiensten, wier hoofdzetel wij in het westen van Azië aantreffen, doch die zich in Egypte, in Griekenland, in Indië en elders door de zuiverder denkbeelden der latere bewoners niet geheel verdringen liet. In het godsdienstig stelsel der arische Indiërs sloop zij, gelijk reeds werd opgemerkt, binnen onder de bescherming van den vedischen stormgod Rudra, en werd daar wel eenigszins verzacht en gewijzigd, maar staat niettemin even diep beneden de vereering van Vishnu, als bijvoorbeeld de Molokhof Melekhdienst der Kenaänieten beneden de Jahvehdienst van Israël. Zoo was het op het vaste land van Indië. Doch op Java schijnt deze godsdieust des bloeds en der vreeze - althans te rekenen naar hetgeen wij thans nog op Bali kunnen waarnemen - een veel zachter en vriendelijker karakter te hebben vertoond. Waren het de oude Vishnudienst, de eerste hindusche godsvereering op Java, en de aanbidding van Batâra Guru, later in het Çivaïsme versmolten, die nog bleven werken nadat ze reeds geen zelfstandig bestaan meer hadden? Was het de zachte aard der inboorlingen, die in de godsdienst hunner meesters zulk een gunstige verandering teweeg bracht? Of was het de invloed van het Buddhisme, de weekste godsdienst der wereld, die nu van Sumatra uit haar weg over het oostelijker eiland maakte? Waarschijnlijk hebben al deze oorzaken samengewerkt, om de dienst van den Grooten God, gelijk Çiva door zijn aanbidders genoemd wordt, zoodanig te hervormen, als wij haar nu nog in onzen Archipel vinden. En dit leidt mij vanzelf tot de vermelding van een hoogst opmerkelijk feit. Terwijl Buddhisme en Çivadienst in Voor-Indië een fellen strijd voerden, een strijd op leven en dood, waarin ten laatste een der twee partijen het slagveld geheel moest verlaten, stonden zij op Java gedurende zes eeuwen vreedzaam naast elkander. Wat daar een hevige worsteling was, was hier slechts een onderlinge wedijver. De gedenkteekenen uit de jaren 800-1400 na Chr. die wij op Java vinden, leveren hiervan het overtuigend bewijs. Gedurende dat tijdperk schijnt nergens op het eiland een van beide godsdiensten uitsluitend te hebben geheerscht. Op de eene plaats wordt aan Çiva, op de andere aan Buddha de hoogste eer bewezen, maar in het eerste geval wordt dan ook bestendig aan den grooten leeraar der Çâkya's, in het tweede aan den geweldigen God een | |
[pagina 829]
| |
ondergeschikten rang toegekend. Op een steen te Malang gevonden, en dagteekenend uit de 9de eeuw, staan de namen van eenige der Dhyani-buddhaas, de Buddhaas der bespiegeling, met hun mythische echtgenooten vermeld, maar dan volgen aanstonds de namen van twee brahmaansche godheden en twee benamingen, waaronder Çiva bij zijn aanhangers bekend was (Dûrjjâti en Kumara. Ook deze laatste, door Friederich in zijn commentaar op deze inscriptie voor den krijgsgod gehouden, is niemand anders dan Çiva, zie Muir Sanskr. Texts, IV, bl. 284). De tempels te Singa Sari, in dezelfde landstreek en uit niet veel later tijd afkomstig, tempels in wier ruïnen men de schoonste overblijfselen der javaansche beeldhouwkunst heeft gevonden, die zelfs een bewoner van Hindustân, toen hij ze met Raffles bezocht in opgetogenheid brachten, omdat ze alles overtroffen, wat hij nog ooit ook in zijn vaderland had aanschouwd, deze tempels worden meestal voor zuiver çivaïetisch gehouden. En inderdaad, de meeste godenbeelden, die daar eens stonden opgericht, behooren tot dit stelsel. Hier vond men meer dan één afbeelding van Mahadeva, de groote godheid, dat is Çiva; hier een voortreffelijken Ganeça, den onbehaaglijken Ganeça met den olifantskop, die hem als een god der wijsheid doet kennen, en men weet dat de mythologie dezen wijzen god tot den zoon van Durgâ, de gemalin van Çiva maakt; hier een beeld van Durgâ's stier Nandi; doch hier ook een schoone afbeelding in zittende houding van Bharâli Mâmaki, de echtgenoote van een der Dhyani-buddhaas, die, hetgeen opmerking verdient, in de straksgenoemde inscriptie niet nevens haar man (Ratna-sambhava) wordt genoemd. Niet anders is het in de ontzaglijke gebouwen wier puinhoopen men bij het tegenwoordige Brambánam en het hedendaagsche Boro Budor ontdekt heeft. Bij Brambánam, op den weg tusschen de twee hoofdsteden Ayogyakarta en Surakarta, stonden bijkans 300 eenvormige kleine tempels of kapellen om een grooteren tempel gerangschikt, en op eenigen afstand vandaar was een twintigtal gebouwen, tot één geheel vereenigd, aan de dienst der afschuwelijke echtgenoot van Çiva (Durgâ, hier Lårå Jungrang) gewijd. Maar al dragen beide monumenten een zeer bepaald çivaïetisch karakter, de buddhistische zinnebeelden op de eerste tempelgroep gebeiteld en het klooster met den laatsten tempel verbonden, toonen genoegzaam aan, dat ook in het heerschende Çivaïsme buddhistische bestand- | |
[pagina 830]
| |
deelen gemengd waren. Wenden wij ons vandaar naar Boro Budor, dan treft ons hetzelfde verschijnsel, maar in omgekeerden zin. De tempel te Boro Budor is een der merkwaardigste gedenkteekenen van indische bouwkunst, en van den hoogen trap van bloei waarop die eens in Java heeft gestaan. Hij ligt op een heuvel, en is door 72 kleinere tempels in drie cirkels omgeven. De groote tempel bevat geen beeld of relief. Maar in elk der kegelvormige, of liever belvormige kapellen, die hem omringen, was een zittend beeld van Buddha (Lassen IV, 513 meent van de 7 Dhyanibuddhaas) geplaatst. Een aantal terrassen, naarmate men den heuvel opklimt in omvang afnemend, en vierkant van vorm, leiden naar deze drie tempelcirkels en naar den grooten tempel op. Elk dezer terrassen is met een muur omgeven, en deze muren zijn zoowel buiten als binnen met een ontelbare menigte van bas-reliefs bedekt, en met even ontelbare torentjes versierd. Nissen, waarin wederom steenen Buddhaas zitten, wisselen het halfhooge beeldhouwwerk af. Niet minder dan 400 van die Buddhabeelden waren binnen deze muren vereenigd, en de bas-reliefs geven ons tooneelen te aanschouwen niet slechts uit de mythische wereld of het godsdienstig leven, maar ook uit het bijzonder leven der toenmalige Javanen. De wetenschap is dus grooten dank verschuldigd aan onze regeering, dat zij, al geschiedt het zeker met geen groote overhaasting, nauwkeurige en volledige afbeeldingen van dit buddhistische heiligdom openbaar maakt. Voor ons is deze kostbare tempel een overtuigend bewijs, dat de vereering van Çâkya Muni en zijn hemelsche trawanten op Java niet slechts door een kleine en verachte sekte uitgeoefend werd, maar een machtige godsdienst was, instaat om met het heerschende Çivaïsme te wedijveren, en het zoo mogelijk nog te overschaduwen; doch een bewijs tegelijk, dat ook daar waar de eerste godsdienst heerschte de laatste niet geheel verdrongen werd, omdat men op de wanden van dezen kolossalen tempel symbolen van Çiva, en in de onmiddellijke nabijheid daarvan çivaïetische beelden gevonden heeft. Zoo hielden de beide godsdiensten elkander gedurende een reeks van eeuwen in evenwicht, hetgeen op beide slechts een gelukkigen invloed kon uitoefenen. Het bespiegelende Buddhisme werd daardoor tot aanhoudende inspanningen gedwongen, en het woeste Çivaïsme aanmerkelijk verzacht, en bij een wedstrijd als deze, die daarin bestond dat men elkander in trotsche bouw- en beeld- | |
[pagina 831]
| |
houwwerken trachtte voorbij te streven, konden beschaving en kunstzin enkel winnen. Misschien was dit wel een der oorzaken van den grooten bloei dien het laatste rijk der hindus op Java, dat van Majapahit, in korten tijd bereikte. Zeker is het dat, toen het een der twee mededingers, het Çivaïsme gelukte, in den aanvang der 15e eeuw van onze jaartelling, den anderen, het Buddhisme, te overschaduwen en bijkans geheel te verdringen, de kunst met ongeloofelijke snelheid verviel. Het moet onder de regeering van den machtigsten der javaansche vorsten Ankavijaya geweest zijn, dat de aanhangers van Çiva op Java uit het vasteland van Indië versterking ontvingen. Een kolonie van brahmanen landde, zoo de overlevering waarheid behelst, in dezen tijd te Majapahit aan. Met groote ergernis moeten dezen gezien hebben, dat een godsdienst, door hen nu geheel uit het moederland verbannen, hier nog volle vrijheid genoot en instaat was om prachtige heiligdommen te stichten. Hoe zij haar op Java bestreden, door kuiperijen aan het hof of door geweld, is ons niet bekend, maar dat de tempels onder Ankavijaya's regeering en onder hun invloed opgericht (te Suku, 1439-1442 en Cuttu 1448-1456) uitsluitend aan Çiva gewijd waren, lijdt geen twijfel. Doch ook, welk een hemelsbreed onderscheid tusschen de lompe gestalten en de grofzinnelijke symbolen in deze jongste offerplaatsen aanwezig, en de zuivere werken van Singa Sari, Brambánam en Boro Budor! Zij leggen een getuigenis af van innerlijk verval bij uiterlijke glorie en macht. De heerschappij van Ankavijaya strekte zich uit over geheel Java niet alleen, maar ook over een deel van Sumatra, Borneo, Celebes, ja over den geheelen Archipel tot de Molukken en de Filippijnen toe. Maar de ondergang was nabij; het onderdrukte Buddhisme zou welhaast gewroken worden. Reeds hadden eenige mohammedaansche zendelingen gepoogd, om sommige aanzienlijken en vorsten van Java tot hun geloof te bekeeren; en hoewel ze daarin niet altijd zeer gelukkig geslaagd waren, hoewel ze aanvankelijk veel tegenstand ondervonden, zij wisten zich vasten voet op het eiland te verwerven, en hielden aan. Door verscheiden nederlagen niet ontmoedigd, leerden zij eindelijk overwinnen. En geen halve eeuw nadat de oppermacht der hindus in dit gedeelte der wereld tot haar toppunt geklommen was, moesten de zonen van hen die den ganschen Archipel beheerscht hadden, omdat zij de godsdienst hunner | |
[pagina 832]
| |
vaderen niet verzaken wilden, een schuilplaats zoeken op een der kleinste eilanden van dien Archipel, terwijl de Islâm over Java zijn somber lijkkleed uitbreidde en ook daar allen vooruitgang, alle kunst en bijna alle geestelijk leven verstikte.
Op dat kleine eiland, Bali, ten oosten van Java gelegen, bestaat het Hinduïsme nog steeds, en op geen andere plaats van onzen Archipel leeft het zelfstandig meer voort. De weinige familiën, die in de residentie Bantam op Java nog aan het geloof hunner vaderen getrouw bleven, hebben daartoe de verguuning der mohammedaansche overheid noodig, en mogen nooit een zeker beperkt aantal overschrijden. Doch op Bali verkeert het Hinduisme niet in zulk een afhankelijken toestand. Daar heerscht het zoo goed als uitsluitend. Daar heeft zich alles wat van Çivadienaars en Buddhisten op Java was overgebleven gered, en is er voor de dweepzucht der mohammedanen veilig gebleven. Daar oefenen zij ongestoord hun godsdienst uit, bewaren zorgvuldig de letterkundige nalatenschap hunner javaansche en indische voorvaderen; verstaan nog de heilige dichtertaal of het Kavi, uit een vermenging van javaansch met sanskrit geboren, - doch wier kennis en gedenkstukken op Java door den invloed der mohammedanen grootendeels verloren gingen - ja, bezitten nog gedeelten der vier Veden zelf en van een ander vedisch geschrift (Brahmanda-purana) in de oorspronkelijke, de volmaakte taal, het sanskrit, boeken die met diepen eerbied beschouwd en voor ongewijde blikken verborgen worden. Het zijn stukken dezer oude zangen, die de brahmaan, als hij in zijn huis of in het openbaar het offer brengt aan de goden, daar, evenals in het oude stamland mompelt. Evenals in Hindustân weleer, zoo vinden ook hier de vorsten en aanzienlijken een richtsnoer voor hun handelingen en een opwekking tot ridderlijke daden, in de groote heldendichten van Indië, geheel of ten deele nog op Bali voorhanden, en in een nationaal heldendicht naar het model van gene gevolgd (Bhârata Juddha). Ook zij die niet tot een van deze beide standen behooren, de burgers, kooplieden en handwerkers hebben er hun eigen letterkunde in de landtaal ('t javaansch), die voor een deel in navolgingen van indische epische werken, voor een deel in godsdienstige geschriften, voor een deel in geschiedkundige overleveringen en wetboeken bestaat. | |
[pagina 833]
| |
Gelijk hun indische, en zonder twijfel ook hun javaansche voorouders zijn de balineezen nog steeds in de vier bekende kasten of rangen verdeeld, en de brahmaan heerscht er met niet minder onbeperkt gezag, en is er niet minder een voorwerp van aanbidding, dan nu nog te Benares of Bombay, terwijl de ongelukkige Çudra ook hier met dezelfde minachting en onmeedoogendheid wordt behandeld, als in Indië althans vroeger zijn deel was. Nog altijd ontvangt Çiva de hoogste, bijkans de eenige hulde, als de groote god, de heer der wereld (Mahâdeva, Içvara), en zijn de andere goden niet meer dan zijn hofhouding, terwijl de godheden van het oud-balineesche volksgeloof zich in een hindusch gewaad hebben moeten steken, om toegang te verkrijgen in dit nieuwe pantheon. Buddhisten zijn er weinig, en geen europeaan heeft hen nog bezocht, maar bij de hoofdplechtigheden van de godsvereering wordt steeds een van hun priesters toegelaten; straks zullen wij zien, dat de verhouding tusschen de twee godsdiensten hier nog dezelfde is als wij haar op Java uit de monumenten leerden kennen. Met eenige wijzigingen - want wij zullen ook gelegenheid hebben om op te merken, dat de godsdienstige ontwikkeling niet heeft stilgestaan - worden hier de meeste oude gebruiken nog in stand gehouden. Niemand dan brahmanen, wettig geordende priesters mogen bij de verzoeningsfeesten, op de heilige dagen der verschillende tempels en goden, bij volle en nieuwe maan in het offeren voorgaan; niemand anders den vorst als huispriester (Purohita) ter zijde staan; niemand in de godsdienst onderwijzen dan een geleerde (pandita) uit deze kaste, die zijn studiën bij een guru of leeraar volbracht heeft. De lijken worden niet begraven, maar verbrand op oud-arische wijs. Weduwen werpen zich in de vlammen van den brandstapel, en volgen zoo haar gemaal in de hemelsche gelukzaligheid. De witte gebochelde koe wordt als een gewijd dier slechts bij de offeranden gebezigd, en hoewel aan de echt-balineesche koeien geen bijzondere heiligheid wordt toegeschreven, mogen ook deze niet geslacht en gegeten worden. De heilige lotusbloem, wordt wel niet meer evenals bij de oude aryers en bij de egyptenaars vereerd, maar met zorg gekweekt in de woningen der leeraars en in de vijvers der grooten. En al is de beeldhouwkunst niet vooruitgegaan, gelijk zij reeds in de laatste jaren van Majapahit op Java in verval was, zij wordt nog steeds beoefend. Metéénwoord, hier is een volkomene, zij het dan ook niet geheel zuivere hindusche maatschappij in | |
[pagina 834]
| |
het klein. Hier leeft nog wat de Islâm uit Java verdrong, ofschoon hij ook daar, evenzeer als in het eigenlijke Indië, niet in staat was het geheel te overwinnen; hier leeft het in volle vrijheid. Merkwaardig voorbeeld van de ontzettende levenskracht, van de taaiheid eener godsdienst, eener beschaving, die opweinige uitzonderingen na alle andere in oudheid overtreffen. Op een afgelegen eiland verbannen, ver van 't moederland en van alle verkeer met dat stamland of met de gansche buitenwereld verstoken, vervolgd en vernederd, zijn zij niet ten ondergegaan. Het moet voor onzen Friederich, den bataviaschen geleerde, aan wiens ijverige navorschingen wij een groot deel onzer wetenschappelijke kennis van den indischen Archipel danken, het moet voor hem een zonderlinge gewaarwording zijn geweest, toen hij voor het eerst den voet op dit eiland gezet had. Hij, die de javaansche oudheid tot onderwerp zijner studie had gemaakt, zag hier, wat hij op Java slechts als gedenkteekenen van een langvoorbijgegaan verleden gekend had, als een levend heden, als een werkelijkheid en geen herinnering voor zich. Hier waren de tempels geen verlaten ruïnen, door den weelderigen oosterschen plantengroei met groen overdekt, hier werden ze nog door de godheid bewoond, en vergaderden zich de geloovigen in hun gewijden omtrek, ten einde er hun offeranden te brengen. Hier stonden de godenbeelden niet in een museum geschaard, noch lagen in het stof, verminkt en onder puin bedolven, hier waren ze in de heiligdommen opgericht, als teekenen van de goddelijke tegenwoordigheid. Hier zag hij de padandaas gaan met hun staf in de hand en hun wit priesterlijk kleed, door de menigte als haar leidslieden vereerd. Hier kon hij met hen spreken over datgene waarvan op Java slechts de steenen getuigden. Hier was hij getuige van een huisoffer door een hunner gewijd, een offer van bloemen en vruchten en vuur, zooals de arische voorvaderen reeds brachten meer dan drieduizend jaren geleden, en hoorde hij hem daarbij verzen mompelen in even grijze oudheid gedicht. Mij dunkt, het moet hem geweest zijn, alsof een heilige Rshi of boetedoende kluizenaar hem door zijn tooverspreuken plotseling drie eeuwen ouder gemaakt, en overgeplaatst had in een wereld, die sinds lang tot de geschiedenis behoorde. Ik zal mijn lezers niet vermoeien met een uitvoerige beschrijving van den maatschappelijken, zelfs niet van den godsdienstigen toe- | |
[pagina 835]
| |
stand op Bali. Ik zou te uitvoerig zijn, wilde ik alles vermelden, wat de zooeven genoemde geleerde in zijn rijk verslag heeft meêgedeeld, en een dor uittreksel daarvan zou weinig geschikt zijn om belangstelling in te boezemen. Ik moet daarom elk die meer bijzonderheden verlangt dan in deze vluchtige schets kunnen gegeven worden, naar het werk van Friederich zelven verwijzen. Jammer slechts dat de lezing van diens geschriften zoozeer bemoeielijkt wordt door de taal waarin ze zijn opgesteld, en die wij misschien best een soort van modern Kavi zouden kunnen noemen, een mengsel van duitsch en hollandsch, of laat mij liever zeggen: zuiver duitsch met hollandsche vormen. Het vordert dikwijls een wezenlijke inspanning om de bedoeling van den waardigen schrijver te ontcijferen, doch men zal zich door den belangrijken inhoud ten volle voor die moeite beloond vinden. Maar al is het niet mogelijk in weinige oogenblikken een eenigszins volledig beeld van de godsdienstige voorstellingen en plechtigheden der balineezen te geven, wat Friederich daarvan heeft meêgedeeld vergunt ons eenige gevolgtrekkingen te maken, die werkelijk onze aandacht verdienen. Daaruit blijkt ons toch met zekerheid, dat het Çivaïsme op Bali en misschien reeds op Java niet stilgestaan, maar zich ontwikkeld heeft. Het is daar, afgescheiden van de andere sekten en dus door tegenstand niet geprikkeld, minder eenzijdig, en een zelfstandige godsdienst geworden. Vragen wij van welken aard die ontwikkeling was, dan verdient in de eerste plaats onze opmerking, dat de Çivagodsdienst op Bali zulk een sterke neiging tot monotheïsme verraadt, veel sterker hier dan bij de indische brahmanen. Van zuiver monotheïsme kan hier natuurlijk geen sprake zijn; het is niet meer dan een streven, doch het is een duidelijk streven. Ik wil er nog niet eens van spreken, dat Çiva als de hoogste, onzichtbare lucht beschouwd wordt, en voorgesteld als een heilig boetedoener, met rozenkrans en waaier, ofschoon dit wel de hoogste eer is die de hindu aan de godheid bewijzen kan, omdat voor de macht van een volkomen boeteling niets in hemel of op aarde bestand is, en de indische volksgod alzoo de plaats van de hoogste godheid der brahmanen, Brahmâ-zelf, inneemt. Evenmin wil ik daaraan nog groot gewicht hechten, dat de hemel van Çiva, zijn eigenlijke woning, niet slechts boven die van | |
[pagina 836]
| |
Indra en de vedische goden, maar zelfs boven die van Brahmâ en Vishnu verheven is; want deze voorstelling is ook in Indië niet vreemd. Maar wanneer de panditaas van Bali hun Çiva met de zon, hun eigen hoogste godheid vereenzelvigen; wanneer zij namen, op het vasteland slechts aan Vishnu gegeven, aan hem toekennen, en den lotus, in Indië het eigendom van Vishnu, aan Çiva wijden; wanneer zij de vrouwen van Vishnu (Lakshmi en Çri) van Çivaas vrouwelijke helft niet onderscheiden; wanneer zij voor hem alleen tempels oprichten, en Brahmâ en Vishnu slechts als zijn uitvloeisels, als zijn openbaringen vereeren, ja wanneer zij zelfs de goddelijke drieëenheid, Brahmâ - Vishnu - Çiva, zoodanig wijzigen, dat deze drie goden niets anders worden dan drie gestalten van den laatsten alleen, en de twee eersten zich moeten getroosten om hun aloude namen met benamingen te verwisselen, aan die van Çiva ontleend (Sadâ-siva, Prama-siva en Mahâ-siva), dan is er geen twijfel meer aan of zij hebben gepoogd om het veelvormig godsdienststelsel hunner voorgangers te vereenvoudigen, en een groote schrede gedaan tot de erkenning van één godheid die alle andere omvat, van wie alle andere slechts de voorbijgaande openbaringen zijn. Met deze vereenvoudiging gaat een groote verzachting en vergeestelijking hand in hand. Waarlijk, men zou het wreede en zinnelijke Çivaïsme op Bali niet meer herkennen, en wanneer de namen en vormen het niet onweêrlegbaar bewezen, niet kunnen gelooven, dat wij hier dezelfde godsdienst voor ons hebben, die elders onze walging opwekt. Een godsvereering die in Hindustân niets dan bloed vraagt is hier een geheel andere geworden. In het moederland is Çiva en Kâla, de god des doods en der vernieling een en dezelfde, op Bali niet. Men heeft niet gewaagd den laatste te verwerpen, want de eerbied voor het oude is bij de brahmanen zoo groot, dat zij de goden die zij niet meer huldigen niet durven loochenen, maar ze alleen in rang doen afdalen. Doch de verslindende Kâla wordt door hen niet meer als dezelfde met Çiva erkend; deze is een vriendelijke, een lichtgod geworden, in tegenoverstelling van den eerste, dien men als een booze, zwarte godheid beschouwt. In strijd met hun zoeken naar eenheid hebben zij hier den boozen god van den goeden, en evenzoo zijn woeste gemalin, Durga, van de zachtere Uma gescheiden, omdat zij niet duldden dat aan de onzichtbare godheid van den hoogsten hemel eigenschappen werden toegeschre- | |
[pagina 837]
| |
ven als die waardoor de sombere doodsgod zich onderscheidde. Deze laatste is tot het rijk der booze goden afgedaald, die alleen het bijgeloovige lagere volk nog vereert, en voor wie bij uitsluiting bloedige offers geslacht worden. Zelfs lezen wij van een brahmaansche sekte op Bali, die den god des doods aanbad, en tengevolge daarvan door een uitspraak hunner rang- en ambtgenooten tot de laagste kaste, die der çûdraas werd verwezen. Ook de dienst van Çiva is op Bali zachter en vroolijker geworden. Hier niet dat inwrijven van het geheele lichaam met asch, waardoor de aanbidder van de wreede indische godheid diens toorn tracht af te wenden. Hier niet die strenge boetedoeningen (tapa) waarbij men zich dagen lang van alle voedsel onthoudt, om een hooger graad van heiligheid te bereiken. Hier geen doodschedels om de beelden van Çiva en zijn zoon Ganeça te versieren, en hun karakter uit te drukken, zooals dat niet in Hindustân alleen maar zelfs op Java geschieddeGa naar voetnoot1). Ja, van de grofzinnelijke symbolen, die in laatstgenoemde landen bij de Çivadienaars een zoo hooge eer genieten, wordt zelfs de beteekenis op Bali niet meer verstaan. Kortom, van die woestheid die de Çivadienst overal elders kenmerkte, en van de gruwelijke losbandigheid waarin zij zich onder de indische sekten verliep, vindt men, naar de verzekering van een ooggetuige, in deze plaats harer ballingschap geen spoor. Vanwaar deze wijziging, deze verzachting? Ik geloof, dat wij niet ver behoeven te zoeken. Ik aarzel niet, aan den invloed van het Buddhisme een groot aandeel in deze hervorming toe te kennen. Mag de letterkunde, gelijk wij weten van vishnuïten afkomstig en alzoo van een zachteren geest doortrokken, daartoe ook hebben meêgewerkt, er zijn van Vishnuvereering overigens te weinig overblijfselen op Bali en Java, dan dat we die hier als een bijzondere grootheid in rekening mogen brengen. Maar die letterkunde zelve, vishnuïtisch van oorsprong, vertoont niet weinig sporen van buddhistische overwerking. Wordt niet - om slechts een paar voorbeelden aan te halen - wordt niet in een historisch opstel zekere koning Çivabuddha genaamd, een koppeling van namen wier wedergade men vruchteloos zal zoeken, | |
[pagina 838]
| |
en wordt niet in het Brahmandapurana-zelf aan Brahmâ de schepping van twee zuiver buddhistische wezens toegeschreven, gedachte, die de brahmanen in Indië een kille huivering zou hebben aangejaagd! En men zou nog oneindig veel meer kunnen noemen. De buddhisten maken zonder twijfel slechts de minderheid en wel een kleine minderheid der balineesche bevolking uit. In de dagen toen zij op Java tempels als die van Buro Bodor konden stichten waren zij zeker veel machtiger. Doch daarom juist was toen hun invloed op de heerschende godsdienst wellicht veel minder, en stond het Buddhisme meer als een mededingster tegenover haar. Thans is het in de Çivagodsdienst opgenomen. Buddha wordt door de brahmanen zelf de jongste broeder van Çiva genoemd. Buddhistische priesters, zij het dan ook slechts een op de vier, nemen aan de hooge offerfeesten deel. Bij de verbranding van lijken, die met bijzondere staatsie geschiedt, moet het wijwater gebezigd worden niet slechts door brahmaansche, maar ook door buddhistische priesters geheiligd, en moet de gele kleur van Buddha vertegenwoordigd zijn. Bekleedt de leer van Çâkya muni in het balineesche godsdienststelsel ook een ondergeschikte plaats, zij maakt daarvan nu toch een onmisbaar gedeelte uit, en het is nog zoo zeldzaam niet, dat de zwakkere op den sterkeren een overwegenden invloed uitoefent, al houdt deze laatste, voor 't uiterlijk, ook de teugels van 't gezag in de hand. De indruk, dien wij alzoo van de godsdienst op Bali ontvangen, is geen ongunstige. Het is geen doode godsdienst, die wij hier aantreffen, maar eene, die nog voor ontwikkeling vatbaar schijnt te zijn. Zij is een godsdienst, wat van het oude, atheïstische Buddhisme geheel niet, en van het oorspronkelijke of het sectarische Çivaïsme slechts met een zekere welwillende overdrijving kan gezegd worden. Zij is rein van vele bijgeloovigheden die het eerste in zijn tegenwoordigen staat meestal ontsieren, en niet besmet door die bloeddorst en dierlijkheid, waaraan wij elders het laatste steeds herkennen. Zij toont duidelijk genoeg behoefte aan grooter eenheid en geestelijkheid in haar godsbegrip en aan eenvoud en zachtheid van vormen. Bedrieg ik mij, of heeft onze christelijke beschaving hier een beter aansluitingspunt, dan daar waar het dweepzieke Mohammedanisme heerschappij voert? Als wij eerst gezien hebben, welken invloed de hindusche godsdienst in onzen Archipel op den maatschappe- | |
[pagina 839]
| |
schappelijken en zedelijken toestand gehad heeft, kunnen wij die vraag beter beantwoorden.
Sir Thomas Stanford Raffles heeft reeds opgemerkt, en de latere nauwkeurige onderzoekingen van Friederich hebben bevestigd, dat de balineesche staatsinrichting, als de zaak dien naam verdient, een groote gelijkenis heeft met den maatschappelijken toestand van het middeneeuwsche Europa. Ook op dit kleine eiland vinden wij het leenstelsel nog altijd van kracht. Wel wordt de opperste leenheer niet meer dan in naam erkend, en brengen zijn zeven vazallen hem een zeer twijfelachtige, in elk geval zeer goedkoope hulde, maar al de andere schakels van de keten zijn nog stevig genoeg, om er de vrije ontwikkeling meê tegen te houden. De voornaamste leenvorsten, punggavaas, hebben weêr hun eigen kleinere leenvorsten onder zich, meestal leden hunner familie, waaraan zij een deel van hun land hebben afgestaan. Onder deze staan weder de gusties, die wij best met den gewonen adel kunnen vergelijken. Elk dezer rangen heeft over den kring waarin zijn gebied beperkt is, een onbepaald gezag. Zij zijn hun eigen rechters in alles, en zelfs de gusties, de gewone baronnen, hebben recht de doodstraf uit te spreken, zonder dat men zich van dit vonnis op hun leenheer beroepen kan. Indien de lagere leenheer aan zijn verplichtingen jegens den hoogeren en jegens den vorst voldoet, dan mag hij met zijn onderhoorigen geheel naar willekeur handelen. Slechts wanneer de onderdanen of de agere heeren met elkander twisten kan men de rechtspraak van andere rechters inroepen, en in geestelijke zaken hebben le padandaas, de priesters en geestelijken, alleen te beslissen. De leenman behoort lijf en ziel aan zijn meester. Behaagt het dezen om oorlog te maken met zijn nabuur, geen zijner onderdanen mag terugblijven: het volgen in den krijg is de eerste leenplicht. Het betalen van belasting is een tweede, niet minder belangrijke plicht. Natuurlijk heeft die belasting geen anderen regel dan de luim van den vorst, en geen andere grenzen dan het mogelijke. Zij bestaat meest in arbeid, heerendienst aan de wegen en andere openbare werken, aan de paleizen of verbrandingssteden der vorsten, en bijdragen in nature van de opbrengst des lands, soms ook in een geringe grondbelasting en in eenige | |
[pagina 840]
| |
tollen. Maar het spreekt wederom van-zelf, dat degenen die het best betalen kunnen daarvan zijn vrijgesteld. Het leenstelsel is een groote maatschappij tot exploitatie, waar alleen het recht van den sterkste geldt, en slechts zijn belang hem kan nopen dat recht niet in al zijn volheid toe te passen. En het heeft op Bali dezelfde vruchten gedragen als elders: afpersingen, onrechtvaardigheden, knevelarijen, stilstand in plaats van vooruitgang en ontwikkeling, en stilstand die weldra achteruitgang en verbastering wordt. Een groote, talrijke klasse der maatschappij bezit in 't geheel geen rechten, en verkeert eigenlijk in een toestand van volkomen slavernij. Het is de laagste klasse, hier gelijk in Indië, die der Çûdraas. Wat zij te lijden hebben grenst aan het ongeloofelijke. De vorst kan alles wat hem bevalt uit hun huis wegnemen. Reist hij van de eene plaats naar de andere, dan worden de levensmiddelen die hij noodig heeft, in de dessa die hij doortrekt, door zijn volgelingen eenvoudig uit de woningen der çûdraas weggenomen, en het is den beroofde niet eens geoorloofd te klagen. Zelfs mag hij de vrouw van een çûdra zonder plichtplegingen doen wegvoeren, en hem dooden. En al maken nu ook de vorsten, om redenen die wij straks zullen aanvoeren, gewoonlijk van dat recht geen gebruik, ‘de balddadige jonge prinsen (devaas) en baronnen (gusties)’ zegt Friederich, ‘denken door het rooven van vrouwen, en het vermoorden van deze onschuldige menschelijke lastdieren, hun moed en hun voorname geboorte te bewijzen.’ Niets blijft dien ongelukkigen dan ook over, dan te vluchten, en in een ander rijkje dan dat waartoe zij door geboorte behooren, een schuilplaats tegen de geweldenarijen van hun eigen opperhoofd te zoeken. Zij hebben het echter in dat nieuwe vaderland gemeenlijk niet veel beter dan in het oude, en slechts de vrees voor een gruwzamen dood kan hen doen besluiten, om de dessa waar zij te huis en waaraan zij zeer gehecht zijn te verlaten. Een andere vrucht van het verderfelijk stelsel, dat op Bali heerscht, gelijk het zeker ook vroeger op Java van kracht was, een vrucht, die het dan vooral dragen moet, wanneer het gezag van den oppersten Leenheer slechts in naam bestaat en hij niet bij machte is dat te doen gelden, is deze: dat de vorsten elkander onderling gedurig beoorlogen. Evenals in het Europa der Middeneeuwen zijn ook op dit kleine oostersche eiland nietsbeduidende maar bloedige twisten aan de orde van den dag. | |
[pagina 841]
| |
De geschiedenis van Bali is een aaneengeschakeld verhaal van deze onophoudelijke veeten, die het land verwoestten, de handen aan den arbeid ontroofden, en weêr het zwaarst op de geringen drukten. Metéénwoord, de toestand is diep ellendig, en indien er niets ware om hem althans eenigermate te verzachten, hij zou geheel ondraaglijk zijn. Drie middelen zijn er, waardoor de verderfelijke gevolgen van het leenstelsel, voor een deel ten minste, worden afgewend: een groote nationale onderneming of buitenlandsche oorlog, - het krachtig bestuur van een groot vorst, zooals een Darius Hystaspes in Perzië, een Karelman in Europa, die de willekeur zijner vazallen weet te breidelen en de onderdanen beschermt, - en de invloed der priesterschap en der godsdienst. Men moet toegeven dat de middelen somtijds niet veel beter zijn dan de kwaal, maar zij doen een betrekkelijk nut. Hier echter wordt het leenstelsel slechts door een dezer drie afleidingen gelenigd. Geen buitenlandsche krijg, geen verre veroveringstocht is voor Bali geweest wat waarschijnlijk de trojaansche oorlog voor de grieksche staten, wat de kruistochten voor de europeesche maatschappij geweest zijn. Ook heb ik reeds gezegd, dat de hoogste leenheer, in wiens naam de balineesche vorsten regeeren, zeer weinig op een Karel den Groote gelijkt, en dat, zoo hij al den wil had hun tirannie te beteugelen, de macht daartoe hem zeker ontbreken zou. Slechts de priesters en de godsdienst brengen in het lot der verdrukte çûdraas eenige verlichting aan. De priesters bekleeden op Bali den hoogsten rang. Men vindt ook daar nog dat kenmerk der hindusche maatschappij, dat wij evenzoo op het vaste land van Indië aantreffen, en dat vroeger zonder twijfel ook op Java bestond, ik bedoel de scherpe indeeling in 't geen men met een portugeesch woord kasten noemt. Het aantal en de aard dier kasten zijn niet willekeurig bepaald: zij zijn vier in getal, en in elke feodale maatschappij van de oude of nieuwe wereld vinden wij deze vier trappen terug; slechts zijn door de hindus de grenzen wat scherper afgebakend dan elders en wordt het evenwicht beter in stand gehouden; zij hebben niets nieuws geschapen, maar alleen het bestaande geregeld. Een vluchtige vergelijking met den europeeschen staat in de Middeneeuwen kan het bewijzen. Gelijk daar de geestelijkheid aan het hoofd staat, en de plaats der godheid inneemt op aarde, zoo worden hier de brahmanen, dat zijn | |
[pagina 842]
| |
‘de biddenden’, als goden vereerd. Aan den adel of de ridderschap beantwoordt de kaste de Kshatriyaas of regeerenden. De stand der poorters of gezeten burgers, komt zoowel in 't wezen der zaak als in de beteekenis van den naam met de kaste der Vaiçyaas overeen. De lijfeigenen verschillen niet veel van de çûdraas, die de vierde kaste uitmaken. Ik zal dit stelsel niet verdedigen. Ik zal niet loochenen, dat het een machtig steunsel voor dwingelandij en onderdrukking kan wezen. De wetenschap, ten minste alles wat op zulk een hoogte van beschaving nog wetenschap kan genoemd worden, het uitsluitend eigendom van een priesterkaste die er belang bij heeft de overlevering instand te houden; krijgvoeren en regeeren, dat is hier hetzelfde als rooven, plunderen en verdrukken, de uitsluitende taak van een andere kaste; ik acht zoo iets geen ideaal. Ware ik een hindu, ik zou er niet over klagen dat het stelsel langzaam vervalt; dat de brâhmanen zich met de lagere kasten, zelfs met de laagste verzwageren, dat de nuttelooze kshatriyaas van lieverleê verdwijnen en vaiçyaas hun plaatsen beginnen in te nemen. Maar ik moet er dit in prijzen, dat het de godsdienst en haar vertegenwoordigers bovenaan stelt, zoodat zelfs de vorsten zich daaraan moeten onderwerpen. Het is altijd beter onder twee naijverige heerschers te staan, dan aan een van beide onvoorwaardelijk te zijn overgeleverd. En voor de arme slachtoffers is het verkieslijk dat boven de macht van 't beestelijk geweld een onafhankelijke macht staat, die een zekere mate van beschaving heeft en geen stoffelijke midden bezigt om haar gezag te doen gelden. En inderdaad, aan den invloed der priesters en der godsdienst slechts is het toe te schrijven, dat de tirannie der balineesche vorsten nog een weinig gematigd wordt. Als de heerschers geen gebruik maken van hetgeen hun recht heet, om çudraas van hun vrouwen, en zelfs zonder reden van het leven te berooven, dan is dat aan de vermaningen der brahmanen te danken, en aan de vrees voor straffen na den dood die zij den geweldenaar weten in te boezemen. In een javaansche inscriptie, van de hand eens priesters afkomstig, wordt den koning op het hart gedrukt, dat hij geen onschuldigen kahula (d.i. een lid der laagste klasse) straffe, een verzoek in het Oosten lang niet overbodig. Padandaas, zooals de brahmanen op Bali heeten, zijn het alleen, die den armen vluchteling nog eenige bescherming verleenen. Hun woning is een vrijplaats. Zelfs de vorst heeft | |
[pagina 843]
| |
geen recht meer op den slaaf, die tot hen de wijk nam. En zijn er dan ook onder hen, die van deze omstandigheid gebruik maken om zich te verrijken, er zijn anderen onder (Friederich getuigt het), goedaardig en inderdaad godvruchtig, die het als een schande beschouwen een ongelukkige, die hun bescherming inroept, te verkoopen of ook slechts veel werk van hem te vergen. Bovendien geeft de godsdienst aan de lagere kasten gelegenheid, om zich althans eenigszins op de maatschappelijke ladder te verheffen. Vorsten en burgers (kshatriyaas en vaiçyaas) kunnen door het dagelijks vervullen van eenige godsdienstige plechtigheden rshayas, dat is heiligen, worden, en zelfs de çûdraas kunnen daardoor een zekere waardigheid bekomen. Men mag dus zeggen, dat de invloed door de Çivadienst, zooals wij die op Bali gewijzigd zien, op de zeden des volks uitgeoefend, betrekkelijk gunstig is. Zij is het alleen, die nog in staat is eenige menschelijkheid te brengen in dit onmenschelijke systeem. Maar het tafereel heeft een keerzij. De priesters doen iets, wat meer is, zij zijn de eenigen wellicht die iets doen tot handhaving van het recht en bescherming der onschuld, maar zij doen niet genoeg, zij doen niet al wat zij kunnen. Ik moet ook hiervan eenige bewijzen bijbrengen. En dan maak ik er geen beschuldiging van, dat zij bijgeloovigheden instandhouden waaraan zij zelf nog hechten. Dan wijt ik aan hen niet, dat er nu en dan in naam der godsdienst menschenoffers gebracht zijn, want dat deze alleen uit gehechtheid aan een oud inlandsch gebruik geschiedden, en door de brahmanen niet aangemoedigd maar veeleer veroordeeld werden, lijdt geen twijfel. De voornaamste grief tegen hen is deze. Zij houden het volk met opzet onwetend. De kennis, die zij bezitten, houden zij alleen voor zich-zelf. Hun godsdienst is zuiverder dan die der menigte, maar het komt niet in hen op, om die reiner begrippen aan anderen meê te deelen, of het ongelukkige volk op te heffen uit het diep verval waarin het gezonken is. Liever leiden zij een lui en gemakkelijk leven ten koste van 't gemeen, en laten zelfs om des lieven voordeels wille ergerlijke misbruiken bestaan, misbruiken, die alleen nog standhouden omdat ze als heilige plichten beschouwd worden, door de godsdienst bevolen, schoon zij zeer wel weten, dat zij althans door het gezag van hun godsdienst niet worden gesteund. Een van die misbruiken, en wel het ergste, is de bekende satî of weduwenverbranding. Evenals in Indië bestaat de ge- | |
[pagina 844]
| |
woonte, dat een of meer vrouwen zich in het vuur werpen, waarmeê het lijk van haar overleden echtgenoot wordt verbrand. Het is de kroon der plichten eener trouwe gade, meent men. Want, hoe ellendig en eenzaam zal de doode in het schimmenrijk aanlanden, wanneer niemand der zijnen hem vergezelt? En bovendien, de vrouw die te zamen sterft met haar heer en gemaal, zal in Svargalôka, het paradijs, de hoogste gelukzaligheid smaken, terwijl haar verwanten hier op aarde door haar heldhaftige zelfopoffering eervolle en voordeelige betrekkingen ontvangen. Dat alles wordt de ongelukkige slachtoffers voor oogen gehouden. Men laat haar vrij, maar zij weten wel met hoe groote minachting men haar zal aanzien, als ze van haar vrijheid gebruik maken, om te blijven leven. En men weet haar door schildering van het geluk dat haar wacht in zoodanige godsdienstige opgewondenheid te brengen, dat ze meestal met ongeduld het offer te gemoet zien, en zich blijmoedig, vaak zonder een kreet te slaken, in de vuurzee nederstorten. Nu staat het slechts aan de padandaas om dit barbaarsch gebruik te doen ophouden. In het eigenlijke Indië beroept men zich, om deze gewoonte te rechtvaardigen, op een plaats uit den Veda, die inderdaad geheel het tegenovergestelde beteekent van hetgeen men er in legt. Het is een hymne die bij de lijkplechtigheden wordt gezongen. ‘Laat deze vrouwen,’ zoo heet het tot de gehuwde vrouwen die tegenwoordig zijn, ‘laat deze vrouwen, die geen weduwen zijn, die goede echtgenooten hebben, die moeders zijn, naderen met zalven en boter: zonder tranen, zonder rouw, laat zij 't eerst de woning ingaan.’ De indische theologen, tegen wier kunst niets bestand is, hebben van deze vrouwen ‘die geen weduwen zijn’, weduwen van den overledene weten te maken, en de laatste woorden zoodanig vervalscht, dat er stond: ‘laten ze in de woning des vuurs gaan.’ En als nu in de volgende strofe van het lied werkelijk de weduwe wordt toegesproken, en opgewekt om terug te keeren tot de wereld der levende wezens, tot haar zonen en kleinzonen, dan zeggen zij, dat hier met de wereld der levenden bij uitsluiting de wereld der dooden moet worden verstaan. Alzoo de indische brahmanen. De balineesche zijn niet zoo spitsvindig, en schijnen noch met dezen tekst noch met dien fraaien uitleg bekend te zijn. Integendeel, zij weten wel dat de vedische godsdienst het verbranden der weduwen niet verordent; zij zijn volstrekt niet genegen om ook | |
[pagina 845]
| |
de vrouwen hunner ambtgenooten daaraan bloot te stellen; in hun hart keuren zij de satî af. En echter zwijgen zij, ja, nemen er openlijk deel aan, en gedoogen zelfs dat hun vrouwen de slachtoffers voorbereiden en met allerlei voorspiegelingen van eeuwig geluk als bedwelmen. Zij kunnen er trouwens ook te veel geld meê verdienen, en de menigte is nu eenmaal in den waan dat het een heilig werk is! Zoo is dan de invloed door de godsdienst en haar priesters op de zeden geoefend ook hier niet altijd weldadig. Maar als wij nu den balinees vergelijken met hetgeen het Mohammedanisme in een viertal eeuwen van de javanen gemaakt heeft, dan kunnen wij het Çivaïsme zooals het op Bali heerscht niet zoo gering achten. Het zij mij vergund de woorden van een ooggetuige, van Sir St. Raffles aan te halen: ‘Hun algemeene onverschilligheid voor de onderdrukking die zij verduren, hun opgeruimdheid en blijkbare tevredenheid, gepaard met hun grootere opgewektheid en veerkracht, geven aan hun uiterlijk voorkomen, dat van nature schooner is en meer uitdrukking heeft dan dat der javanen, een kenmerk van flinkheid, onafhankelijkheid en mannelijkheid, grooter dan hun naburen bezitten. Zij zijn werkzaam en ondernemend, en vrij van die gemakzucht en luiheid, die men in de bewoners van Java opmerkt....Hun ongeveinsde oprechtheid’ - geen kenmerk van de javanen zeker! - ‘dwingt weêrkeerig tot vertrouwen en eerbied. Hun vrouwen in 't bijzonder, die hier op een voet van volkomen gelijkheid met de mannen staan, en niet verplicht zijn om veel van die strenge en vernederende werkzaamheden te verrichten, die op Java op haar rusten, zijn onbeschroomd en vrijmoedig. In hun huiselijke betrekkingen zijn hun manieren beminnelijk, eerbiedig, welvoegelijk. Inderdaad schijnt het vrouwelijk karakter onder hen meer betrekkelijke waardigheid en achting verkregen te hebben, dan men verwachten zou waar de veelwijverij is ingevoerd. Het gedrag van ouders jegens de kinderen is zacht en vriendelijk, en wordt met onbeperkte leerzaamheid en gehoorzaamheid beantwoord...De slaafsche nederigheid van den aziaat wordt bij hen niet gevonden, en gaat althans niet verder dan noodzakelijke gehoorzaamheid tegenover het onvermijdelijk gezag...De balineezen zijn een volk dat een toekomst heeft (a rising people). Noch verlaagd door despotisme, noch ontzennwd door gewoonten van traagheid en weelderigheid, zijn zij misschien vatbaarder | |
[pagina 846]
| |
voor beschaving en een goeden regeringsvorm dan een hunner naburen.’ Kortom, vrij van groote, heerschende ondeugden, van dronkenschap en losbandigheid vooral, zijn zij een mannelijk volk, veilig voor de aanvallen van andere eilanden die hen vreezen, instaat om hun onafhankelijkheid tegen allen, behalve tegen europeanen te verdedigen, waardige afstammelingen van die javaansche hindus, die liever ballingschap kozen uit het paradijs dat zij bewoonden, dan zich te buigen voor een leer die wel dweepers vormt maar geen mannen kweekt, en overal een steun voor het despotisme verstrekt. Ik trek mijn besluit. Hier is een klein, maar hoogstbelangrijk volk, welks instellingen vervallen, omdat het daaraan ontwassen is, niet omdat het zelf verkeert in een toestand van verval. Hier is een volk vatbaar voor ontwikkeling, hetgeen ook daaruit blijkt, dat in het eenige rijk waar de europeesche invloed gevoeld wordt, vele misbruiken zijn afgeschaft en de onderdrukking zeer gematigd is. Hier is een volk, dat van een wreede, bloedige godsdienst, zonder schokken, een betrekkelijk zachte en zuivere godsvereering heeft weten te maken, en dat dus rijp schijnt voor een hoogeren godsdienstvorm dan het bezit. Hier is een volk uit onze naaste broeders bestaande, mannen van ons ras, arische mannen als wij, in staat om ons te begrijpen. Zullen wij hen aan zichzelven overlaten, om zoo misschien de kiemen van grooter ontwikkeling te laten verloren gaan, bij gebreke van een zorgvuldige en bekwame hand die ze kweekt? Zullen wij wachten tot zij als de javanen, eens niet minder dan zij, een prooi zijn geworden van mohammedaansche zendelingen, gereed om hen tot kinderen der hel te maken tienmaal meer dan zijzelf? Of is misschien dit kleine eiland geroepen, om het middenpunt te worden eener geheele hervorming der inlandsche maatschappij in onzen Archipel? Ik voor mij, ik zal het oogenblik zegenen, waarop onze christelijke beschaving ook hier toegang zoekt en vindt, en hier een nieuw leven doet ontwaken. |
|